| |
| |
| |
VI.
Zie! reeds verbleekt het blosjen op uw koon.
Het muzikaal déjeûner bij de Markiezin was goed afgeloopen. De l'hôpital had weinigen bevallen; maar men begreep, dat men hem achten moest. Men moest wel eenen jongman belangwekkend vinden, die door Mevrouw de caumartin werd voorgesteld als eenen naneef van den bekenden kanselier, die zijne studiën te Göttingen had voltooid en zich nu eerst te Parijs kwam vestigen. Zijn' ernst schreef men op rekening van zijnen grooten voorvader. Men vergaf hem zijne oogenblikken van warm gevoel, in den naam der Duitsche Schwärmerei. Men nam hem zoo als hij was; men hield zich overtuigd, dat hij zeer rijk, zeer onafhankelijk moest wezen, om zoo zonderling te ziju. Die ééne morgen opende hem den toegang tot vele huizen. Zephirine, welke hij in de opregtheid zijns harten eene aardigheid gezegd had, voelde zich daardoor meer gevleid, dan door duizend fijne vernufts-spelingen. Zij nam hem dien avond met zich naar hare loge in de Opera Buffa. Dat was beter dan eene aanbeveling van eenen Minister.
Op dien eigen' avond zaten, in een klein vertrek,
| |
| |
op de derde verdieping van een huis in de straat Tournon, twee jonge vrouwen, wakende, bij eene dunne smeerkaars, die ten minste even veel walm als licht om zich heen verspreidde. Matten stoelen, geverwdhouten meubelen, een vloer zonder tapijt, op den achtergrond eene alcove, met wit en blaauw geruite gordijnen, die toch niet morsig waren, een eenvoudig theeservies van grof wit aardewerk, dat geel geworden was, zonder gebroken te zijn, dit alles, in eene zekere orde en nog met eenige bevalligheid geschikt, getuigde voor eene schuldelooze armoede; want waar geene verwaarloozing heerscht bij zoo veel behoefte, kon men veilig een onschuldig lijden onderstellen. Eene kleine boekenkast, met deftige folianten, een laarzentrekker en eene viool, hangende boven eenen antieken kop, in zwart krijt, die zeker eene eigene teekening zijn moest, bewezen, dat tot dit gezin een mannelijk lid behoorde. De beide vrouwen werkten ijverig voort. De eene had een bleek en lijdend uitzigt, maar waarover moedige en geduldige zachtheid haren glans verspreid had. De andere, eene sprekende brunette, met eenen blos, dien zelfs het gebrek nog niet verbleekt had, scheen meer stil te zijn uit eerbied voor de droefheid harer gezellin, dan om eigene zorg; het was zelfs somtijds, als wilde zij haren arbeid door een liedje vervrolijken.
Maar een' blik op de alcove deed haar dan dadelijk zwijgen. Dáár sliep de oude moeder van de l'hôpital, die vrouw was zijne vrouw, dat meisje was zijne zuster.
‘Dat was het misschien, waarom hij u gisteren niets zeggen wilde,’ begon mina weder een gesprek, dat
| |
| |
afgebroken scheen. ‘Hij voorzag uwe tranen, bij het denken aan eene scheiding.’
‘Daarom zoude hij mij zijn vaarwel niet onthouden hebben. Mijn julius weet, dat ik moed heb, dat ik altijd zijn' wil eerbiedig, en nooit heb afgekeurd wat hij goedvond.’
‘Gij verdenkt hem toch niet, dat hij u verlaten zal?’
‘Verlaten? neen! een man als hij verlaat zijn huisgezin niet. Maar weet gij wat mij zoo angstig maakt? dat goud, dat hij ons gezonden heeft. De Hemel alleen weet, wat hem dat kost. O, het is mij als kleefde daaraan iets meer dan zijne tranen, als ligt zijne zielsrust daarin! Hij is te edel voor de misdaad; maar de vertwijfeling over nieuwe teleurstelling, de zekerheid van onze ellende, en bovenal mijne eigene dringende woorden, die misschien iets van een verwijt hadden: Zie! zij kunnen hem tot eene wanhopige daad hebben aangezet! O! zij drukken mij op het hart als eene doodzonde. Altijd nog zie ik hem vóór mij, hoe hij, in vlagen van schrikwekkende somberheid, tot mij zeide: “loïse! gij bemint den bedelaar, zoudt gij den schurk ook beminnen?” en als dan mijne tranen en kussen hem den mond sloten, was dat dan niet als eene aanmoediging tot alles? Voorwaar, als mijn echtgenoot niet onschuldig is, dan heb ik hem tot het booze gebragt.’
En de arme hield de handen voor de oogen, en schreide bitter.
‘Is dat ook zich zelve kwellen, loïse! gij houdt voor zeker, dat ons het geld van julius toekomt, en dat hij zich in het verderf gestort heeft, om het ons te zenden? en ik zeg u, het is niet van hem. Waarom
| |
| |
schrijft hij daarvan dan niet een enkel woord in zijn briefje? en kan dat briefje u dan ook niet troosten, Zuster? zeide niet moeder ook toen ik het voorlas, dat God zelf zijn zegel zal hechten aan zijne pogingen? En de portier heeft mij verteld, dat de bediende, die het pakje bragt, dezelfde was, die vroeger nóg iets bezorgd heeft.’
‘O, het zakboekje! zoude die hulp ons dan toekomen van den Baron....?’ plotseling hield zij op, en zag verschrikt om zich heen.
‘Hebt gij dat ook gehoord, mina?’
‘Wat zou ik gehoord hebben?’
‘Een zacht gesnik. Nu hoor ik het voor de tweede maal.’
‘Dat was moeder in haren slaap. Gij moest ook gaan rusten. Waartoe zoudt gij zoo aanhoudend arbeiden en waken? Wij hebben nu geen gebrek te vreezen.’
‘Ach! het is zulk eene vreugde voor eene moeder, zelve te werken aan de eerste kleêrtjes van haar kind. Helaas! de éénige, die mijn geluk zoo innig beseffen zou, is niet meer hier!’
Op nieuw zag de jonge vrouw ontsteld op.
‘Was dat niet alsof men mijn' naam noemde? zacht, zeer zacht! o! dat is eene waarschuwing van zijn' dood. Hij heeft mij geroepen.’
Zij zonk bevende op haren stoel neder. Zij had geene kracht om op te staan.
Mina nam het licht en wilde buiten zien. Loïse klemde zich angstig aan haar vast, en belettede haar voort te gaan. Eindelijk gingen zij te zamen; maar
| |
| |
niets bewees haar, dat daar iemand kon geweest zijn. En de jonge dagbladschrijver, die op dezelfde verdieping woonde, en die nu te voorschijn kwam, vroeg verwonderd, wat er gebeurde? Hij had niets gehoord.
‘Kinderen!’ riep de oude vrouw, die wakker geworden was, ‘is julius terug? Is julius dáár?’
En julius was dáár geweest.
Wij moeten de waarheid spreken, hij had zich vermaakt in de Opera, zij schonk hem een dier genoegens, welke hem bijna vreemd geworden waren, hij bezat een fijn gevoel voor de muzijk. Men gaf de Huguenooten. Dat groote dramatische zangspel, vol gebed en tranen, vol wilde hartstogten en zachte aandoeningen, uitgedrukt in de meest roerende taal, die de mensch zich scheppen kan, de muzijk, - het ware in de voorstelling, die den aanschouwer overbragt in de 16de eeuw, en hare vreesselijkste worsteling, had hem zich zelven en zijnen toestand geheel doen vergeten. Hij dacht aan niets. Hij genoot. Toen echter de laatste noten weggestorven waren, toen het prozaïsch gordijn, dat neder viel, de zestiende eeuw wegtooverde, om snel op de 19de over te springen, toen zag hij zich weder tot de kleine wezenlijkheid van zijn bestaan teruggebragt, en zuchtend herdacht hij aan zijn huisgezin, dat nu welligt in diepen kommer nederzat. Ook had hij naauwelijks de Barones d'autaine in haar rijtuig geleid, of hij snelde naar de straat Tournon. Toen eerst viel het hem in, dat men hem niet zien moest. Hij drukte den hoed diep in de oogen; de smaakvolle kleeding, in welke de portier hem niet herkende, deed hem, bij den half slapende, ligt voor
| |
| |
eenen vreemden bezoeker doorgaan. Men veroorloofde hem den toegang tot de derde verdieping. Zijn geluk wilde, dat de deur van het huisvertrek aanstond. De kleine reet geeft hem gelegenheid getuige te zjn van het ontroerend schouwspel dier beide dierbare wezens, die over hem zelven haar beangst hart lucht geven. Loïse's woorden treffen hem diep, zóó diep, dat hij zich niet meer meester is. Toch herinnert hij zich zijn gegeven woord en den toestand zijner echtgenoot; hij mag niet binnen gaan, haar niet plotseling overvallen. Hij stemt in met hare tranen, door verkropte snikken. Hij ziet, dat ze de aandacht wekken. IJlings wijkt hij ter zijde op een wèl bekend plaatsje, en verwijdert zich later, zoo als hij gekomen is. Hij heeft nieuwen moed geschept uit dat tooneel; hij herinnert zich, dat hij niet te zwak moet zijn, om het vertrouwen niet te leur te stellen van die armen, die met zoo veel liefde aan hem blijven gelooven, ondanks de zwarte schaduw, waarin hij zich gesteld heeft. Zóó wil hij meermalen zijne geliefden bezoeken. |
|