| |
| |
| |
V.
Loin, bien loin des sentiers battus par ton aïeul.
Reeds bij het leven van haren gemaal leed Mevrouw de caumartin aan eene kwijning, eene dier langzaam ondermijnende ongesteldheden, die de fortuin kunnen zijn van eenen handigen arts; want zij overvallen nooit den arme, maar slechts den zeer rijke en den zeer werkelooze. Die staat, welke geene ziekte is, maar alleen een afzijn van volkomene gezondheid, belette slechts die vermaken, tot welke vermoeijenis of ligchaams-in-spanning vereischt werden; ook genoot de Markiezin het voorregt, van niet meer te dansen; van niet noodig te hebben opera's te gaan zien, of zich op mode-wandelplaatsen te vertoonen. Zij had de vrijheid, nooit van haren divan op te rijzen, en, zoo vaak zij wilde, haar gezelschap ongekleed te ontvangen; dat wil zeggen, in een élégant négligé, dat meer gekost had dan de geheele uitzet van een burgermeisje. En daar zij Parijs niet meer konde bezoeken, liet zij Parijs bij zich komen in hare kamer.
Toen ook julius, in haar boudoir toegelaten, haar dáár zag, zittende op hare causeuse van zacht groen fluweel, tusschen bloemen en reukwerken, in de kost- | |
| |
bare achteloosheid van dat witte gewaad, niet ongelijk aan eene fijne kunstroos op een mos-tapijt neergeworpen, terwijl het onzeker flikkeren van eene enkele waskaars eene schemering om haar heen verspreidde, die luide tot de zinnen sprak, dacht hij onwillekeurig aan de gevaarlijke vrouw, tegen welke salomo waarschuwde. Somber en met waardigheid zeide hij:
‘Ik ben gekomen, Mevrouw! omdat gij het gewild hebt, omdat ik geloof aan de verzekeringen van een' achtingwaardig man en omdat het mij niet vrijstaat eene poging te verzuimen, die tot de verbetering van mijn lot kan bijdragen. Maar ik moet u herinneren, dat ik zes jaren lang tegen de ondeugden der maatschappij geworsteld heb, en dat....’ - zijne verlegenheid dwong hem af te breken.
Zij glimlachte. ‘Mijnheer de l'hôpital,’ sprak zij, ‘gij gelooft, dat de maatschappij u lagen legt: o neen, zij vergeet u slechts. Wij moeten haar aan u herinneren, en alles zal veranderen.’
‘Het wordt tijd inderdaad! Alleen had ik moed; maar mijne oude moeder, die blind is, mijne jeugdige zuster, die genieten wil, mijne engelachtige gade, die stilzwijgend lijdt, dit alles moet mijne nederlaag voltooijen, want ik zal moeten buigen als hunne blikken mij brood vragen, en als ik niets te geven heb.’
‘Waarlijk, mijn Vriend! gij hebt te veel kwetsbare plekken, om zóó te kampen; uwe fijne vormen zijn niet geschikt, om tegen de golfslagen der ondeugden van onze maatschappij op te roeijen; laat u liever zachtkens op haren rug voortdrijven, uwe wieken zal zij niet bezoedelen. Hoor mij! Gij hebt vele jaren slechts
| |
| |
geraadpleegd met uwe deugd en met uwe grondbeginselen, tegen de wereld; volg nu eene korte wijl de leiding eener vrouw, die in de wereld leeft. Ik zal u helpen, maar ik heb mijne luimen, ik wil gehoorzaamd zijn. Kunt gij gehoorzamen?’
‘In alles wat billijk is, ja, Mevrouw!’
‘Woordenvitter, luister! Gij hebt eene moeder! dat is eene dwaling; eene zuster! dat is eene fout; eene vrouw! dat is eene misdaad.’
Zijne donkere oogen rustten uitvorschend en dreigend zelfs op de Markiezin; zij vervolgde:
‘Ja, eene misdaad! een vergrijp tegen uwe fortuin. Gij moet die dwaling, die fout, die misdaad, uitwisschen.’
‘Gij spreekt de taal der salons, Mevrouw! en gij weet, dat ik die niet versta.’
‘Om dan duidelijk te wezen: gij moet uwe familie voor eene korte poos verloochenen.’
‘Dat zou eene nuttelooze laagheid zijn,’ antwoordde julius. Hij stond op.
‘Gij hadt zachter uitdrukking kunnen kiezen,’ hernam zij altijd bedaard; ‘doch dat zijn zoo uwe manieren! ik zal u van het tegendeel overtuigen. Meent gij in ernst, dat het iemand, mij zelfs, gelukken zoude, in onzen kring een' man te doen aannemen, dien ik zoude moeten voorstellen als den zoon, broeder en echtgenoot van vrouwen, die niemand kent? als een' regtsgeleerde, die zes jaren lang in de straat Tournon vergeten bleef? Neen, Mijnheer! op deze wijs komt men niet verder: julius de l'hôpital, dien ik voorstel, dien de Baron de breteuil aanbeveelt, moet een
| |
| |
rijk, onafhankelijk jongman zijn, op wien de wereld vooruitzigten bouwen kan. Dán eerst zal zij aan uwe verdienste gelooven, en die waarderen, als zij zelve er vruchten van meent te plukken. Dán eerst zal de fortuin u opzoeken, als zij denkt, dat gij hare gunsten niet noodig hebt. Den armen schenkt zij geen' glimlach, maar zij knielt neder aan de voeten van den rijke. Zij wil niet nederzien op den zwakke, die tot haar roept; maar den krachtige en den behendige, die zich tot haar opheft, en die haar bij de schouders grijpt, zal zij dienen als de slavin haren dwingeland. Heb ik ditmaal gelijk?’
Slechts twee woorden hadden hem getroffen.
‘Rijk, onafhankelijk! een bedrog, waaraan niemand gelooven zal.’
‘Men moet toch gelooven, als gij het zijn zult, en hiermede wil ik mij belasten.’
‘En gij dan, Mevrouw! die de zelfzucht tot in hare fijnste berekeningen doorgrondt, waarom wilt gij voor een' vreemde zoo veel belangeloos doen? Met welke zonde....?’
‘Houd op,’ sprak de Markiezin geraakt, ‘gij zijt bitter en onuitputtelijk in tegenspraak. Ik had u zoo gaarne eene verrassing bespaard. Gij wilt het niet! welaan! weet dan, dat ik slechts betaal, en u nooit zóó veel geven kan, om mijne schuld bij u af te doen. Kent gij dit?’ Zij nam eenen doek weg, waaronder iets verborgen lag. Het was een vrouwenportret.
‘Dit kennen?’ riep hij met vuur, ‘dát is de engel, die....’
| |
| |
‘Die gij gered hebt, niet waar? Heette zij niet maria?’
‘Maria, ja! zóó noemde haar die man.’
‘Die haar echtgenoot was. Een bejaarde echtgenoot, met wien zij in hare teederste jeugd, door den wil van een' vader, verbonden werd. Een man zonder hoofd en zonder hart. Een rijke, die dood arm was, die haar....moet ik nog meer zeggen? zie mij aan, julius!’
‘God! kan het waar zijn, gij, gij zelve? het was dus dankbaarheid! ik moet mij schamen, diep schamen! ik heb u mistrouwd, zeer verdacht. Kunt gij vergeven?’
‘Slechts dit ééne niet, dat gij mij zoo verouderd vindt,’ hernam de Markiezin.
‘Ach, Mevrouw!’ hernam julius stamelende: ‘in dien tijd was uwe teint anders.’
‘Onverbeterlijke waarheidspreker!’ sprak zij lagchende, en het hoofd schuddende. ‘Zeg mij slechts of gij het thans aanneemt? gij weet, ik heb eene onedele handelwijze goed te maken: gunt gij mij dit genoegen? Wilt gij mij vertrouwen? wilt gij mij volgen? Een' korten tijd slechts?’
‘Ja, edele Vrouw! ik geloof u, ik gehoorzaam u.’
‘Geef mij daarop de hand, zoo als de man de hand geeft aan zijnen vriend. Ik zal toonen, dat eene vrouw ook een vriend kan zijn.’
Hij legde zijne hand in de hare, met het eerlijk oog vertrouwelijk op haar liefelijk wezen gevestigd.
‘Schrijf nu, wat ik u vóórzeggen zal: het is een afscheid aan uwe geliefden.’ Hij zette zich tegenover
| |
| |
haar; op de tafel vond hij schrijfgereedschap en een blad papier. ‘De bewoordingen kunt gij zoo geruststellend en zoo troostend maken, als uw hoofd en hart het opgeven,’ begon de Markiezin; ‘de inhoud zij dit: “voor korten tijd verlaat ik u en de hoofdstad....”’
‘Gij zendt mij van hier?’ vroeg hij.
‘Deze kleine inleiding bespaart haar allen vele gissingen en vele vruchtelooze nasporingen. - “Blijf vertrouwen, dat ik geen' stap doen zal, die niet tot de vestiging van ons aller geluk dienen moet. In uwe tegenwoordige behoefte zal voorzien worden; van mij hoort gij niet, dan nadat ik geslaagd ben.”’
‘Ik kan haar dat beter zeggen dan schrijven.’
‘Julius! gij zoudt u zelven verraden, gij kunt uwe echtgenoot niet in de oogen zien en u verbergen. En dan dat afscheid; gij zoudt kinderen zijn! - volstrekt niet.’
‘Het zij zoo! ik ben sterk genoeg, om van de mijnen te scheiden, zelfs zonder eene laatste omhelzing, en mijne loïse is eene moedige vrouw.’
Hij voltooide zijn briefje. Mevrouw de caumartin zag het in, en knikte goedkeurend; toen schelde zij.
‘Mijnheer de l'hôpital vraagt zijn rijtuig.’
De bediende boog zich, en vertrok. Daarop kwam de Baron de breteuil.
‘Welnu!’ vroeg hij met eenen glimlach.
‘Het heeft moeite gekost. Ik heb over ieder punt moeten redetwisten. En nu, goede julius! de Baron zal u verder raad geven. Ik ben waarlijk afgemat.’ De Parijsche schoone wierp het hoofd terug in de mollige kussens van hare sofa.
| |
| |
De Baron nam de l'hôpital onder den arm.
Eene sierlijke calèche wachtte hen.
Julius vond geene woorden voor zijne gewaarwordingen. De Baron zeide hem onder weg veel, dat hij niet hoorde.
In de straat de la Paix hielden zij voor een deftig hôtel stil.
‘Mijnheer de l'hôpital vraagt de sleutels van zijne vertrekken,’ sprak de Baron.
De portier gaf ze julius.
Zij gingen slechts éénen trap op.
Het was eene eerste verdieping.
Bevallige kamers, een salon, een kabinet, een slaapvertrek; het huisraad in eenen eenvoudigen, doch deftigen smaak. Op het toilet gevulde flacons; in de cassette goud en bankpapier; vóór den spiegel een invitatie-kaartje tot een muzikaal déjeûner bij de Markiezin.
‘Ik moet mijn woord terug nemen,’ barstte de jonge man los, ‘zóó veel kan ik nooit vergelden.’
‘Rekent gij dan het leven van eene maria zoo weinig? Die brug over dien afgrond, die onder u kraakte, en dien gij, zonder aarzelen, overgingt, om eene jammerende onbekende te redden, die zich spelend in doodsgevaar had gewikkeld: mag dat dan ook niet de brug worden tot uwe fortuin? Wees gerust, mijn Vriend! gebruik alles, alsof gij het altijd bezeten hadt; vergeet voor een' tijd alles, wat achter u ligt. Doe slechts geene moeite om uwe denkwijze te verbloemen. Geloof mijn, men wil de oorspronkelijkheid. Gij kunt vrij elke on- | |
| |
deugd hekelen. Zorg maar, geene daden luid te veroordeelen. Vaarwel! morgen avond breng ik u bij zephirine.’
En reeds was de breteuil op den trap; julius riep hem toe: ‘En mijn huisgezin?’ - ‘Een weldoende engel waakt over hen!’
De edelman had zich verwijderd. |
|