heeft, en door haar salon heerscht. Ik moet mij op nieuw in de zamenleving werpen,’ ging hij in éénen adem voort, ‘op nieuw mij bewegen in den kreits van kleingeestigheid en ijdelheid. Op nieuw moet ik glimlagchen tegen dat masker van onzijdige kieschheid, dat de schaamtelooste ondeugd verbergt; op nieuw in den pestwalm....’
De jonge vrouw vouwde weemoedig de handen, zij kende die zwarte luimen. Zij zag hem smeekend aan.
‘Het is waar, ik moest dit nu niet zeggen,’ hernam hij kalmer. ‘Wees gerust! weder zullen de vooroordeelen der wereld tegen mijne beginselen aanbotsen; maar, in 's Hemels naam! ik zal buigen; gij weet, dat ik moed heb voor u, zelfs moed om te bedelen.’ Hij verbleekte.
‘Zwijg, om 's Hemels wil! zwijg van dien vreesselijken avond, julius!’ sprak zij, terwijl zij hem spoedig met hare kleine vermagerde hand den mond sloot. ‘En toch, nooit heb ik u meer bemind, nooit heb ik u meer geacht. En nu! ik weet wat gij wilt: gij moet eene voegzame kleeding hebben. Bekommer u niet. Ik....ik heb nog iets kunnen sparen voor de toekomst.’
‘Sparen?’ vroeg hij verwonderd, ‘wij hadden immers doorgaans gebrek in den laatsten tijd.’
‘Omdat ik spaarde.’
‘En waarvoor dan?’
‘Julius!’ en zij drong zich digter aan zijne borst, ‘julius! eene zoete hoop, die wij beiden koesterden, die nieuwe zorgen kan geven, maar ons dubbel verbinden zal, zullen wij verwezenlijkt zien.’
Hij zag haar vragende aan. Zij bloosde.