| |
| |
| |
VII.
Al was uw echtgenoot schorluyn of opperdief,
Hij moet u dierbaar zijn, het is uw weerde lief!
Niet regt opgeruimd, dat xavère haar eenen geheelen avond alleen had kunnen laten, doch te goed begrijpende, wat bij hem het woord bezigheden beteekende, om hem te durven storen, had zich editha des avonds ter rust begeven; toen zij ontwaakte, was het haar eerste gedachte hem spoedig haren morgengroet te brengen, te gelijk met een zacht verwijt over zijne ongezelligheid; zij stond op, schelde hare kamenier en zette zich voor haren kapspiegel. - Daar valt haar oog op een pakketje, als eenen brief toegemaakt, het adres luidt aan haar; zij herkent de hand; zij schrikt! wat kan het zijn, dat xavère haar melden wil, en niet mondeling mededeelt! Bevend ziet zij het papier in, de letters dansen haar voor de oogen, zij laat het onzalige schrift vallen, en zit als vernietigd dáár; de kamenier komt, zij ziet de ontroering der Markiezin, en biedt haar eenige bedarende droppels aan. De jonge vrouw verliest niet geheel hare bezinning, zij wenkt het meisje haar te verlaten, hervat daarna het lezen, en brengt, onder tranen en hevige aandoeningen, den volgenden brief ten einde:
| |
| |
‘De geheele Engelsche zeemagt durf ik trotseren; maar ik heb geen' moed, om tot u, mijne editha! als gij mij aanziet met dien reinen blik vol vertrouwen, te zeggen, dat....ik u schandelijk bedroog; ik heb geen moed, om uwen vrolijken glimlach voor mijne oogen te zien wegkrimpen in den stuiptrek der smart, als gij weten zult wie uw gemaal was; en toch moet gij mij kennen, kennen in al de bijzonderheden van mijn vreesselijk leven: want zie, ik ben Almagro, de zeeroover, over wien uwe landgenooten een drievoudig wee! hebben uitgeroepen, de man, aan wien gij zelve misschien nooit zonder afschuw hebt kunnen denken, over wiens daden gij, Engel van zachtheid! misschien wel eens eene stille verzuchting tot God hebt gezonden. Vrouw van mijn hart, eénige lichtstraal in mijne duisternis! vloek mij niet, niet voor gij alles weet. Dwing u tot kalmte; zie hoe ik zonder hartstogt schrijf; volg mijne zelfbeheersching na; veroordeel, veracht mij niet, vóór gij gezien hebt, hoe ik werd, wat ik thans ben.
Kort na uw vertrek naar Engeland, stierf de Markiezin desmérauges, mijns vaders tweede gemalin. Haar dood bragt eenige verandering in ons huis te weeg. Mijn broeder philippe, nu meerderjarig geworden, eischte zijn moederlijk erfdeel en vestigde zich te Parijs. Ook mijn vader, die reeds bij haar leven zelden te Desmérauges vertoefde, kwam er nu bijna nooit meer; hij liet er mij volkomen meester van al mijne handelingen, die ook door mijnen gouverneur (gij herinnert u hem, dien wij le bon abbé noemden) in niets beperkt werden. In mijn hart liet
| |
| |
het afsterven dier vrouw eene ledigheid na, welke door niets werd aangevuld. Wel had ik aan haar het leven niet te danken; maar zij was voor mij de teederste moeder geweest, en niemand verving hare plaats. De Markies, dit zag ik duidelijk, beminde mij niet; bij mijne liefkozingen stiet hij mij van zich en wierp mij een geschenk toe: hij zorgde slechts, dat ik ieder mijner grillen voldoen konde; maar met stugheid wees hij mij af, als ik hem danken wilde. Mijn bijzijn scheen hem een last te wezen; ook ontvlood ik hem even gaarne, als hij mij van zich zond. De abt, een geleerde en man van letteren, vond het gemakkelijker mij aan mij zelven over te laten, om zich ongestoord aan eigene studiën te kunnen wijden, dan te trachten mijnen onstuimigen gemoedsaard te leiden, of mijn hart, dat uiterst gevoelig en nog voor iedere leiding vatbaar was, te verbeteren en voor het goede te vormen. Evenwel deed hij iets voor mij: ziende, dat ik eenigen aanleg tot de wetenschappen had, onderwees hij mij in de oude en nieuwe talen, vormde mijnen smaak en mijn oordeel, deed mij de onderscheidene schoonheden der schrijvers opmerken, maar bekommerde zich noch over de grondbeginselen, welke zij predikten, noch over den indruk, dien ze op mijn prikkelbaar gemoed maakten: hij liet de keuze mijner lectuur geheel aan mij zelven over. Wat was natuurlijker, dan dat ik bij mijne zucht om alles te kennen en te doorgronden, bij mijne vurige, ligt ontvlambare verbeeldingskracht, juist zulke schriften koos, welke die nog meer opwonden! Op mijne jaren, met eenen smaak als de mijne, moesten voltaire's scherpzin- | |
| |
nige spotternijen mij bevallen, zelfs waar hij in sierlijke taal het heilige aanrandde; en weldra was ik ook met hem van gevoelen, dat er eigenlijk niets voor heilig te houden was; toch las ik fénélon en bossuet, met eerbiedig genoegen, doch mijn eerbied gold slechts hunnen stijl, hunne
omkleeding: slechts wierp ik, bij eene eerste lezing, parny's schandschriften weg, geleid door datzelfde gevoel voor het schoone, dat naderhand mijn ongeluk hielp voltooijen; want daar ik het zelfs op de geringste zaken toepaste, werd in alles, uiterlijk schoon mij eene behoefte, en slechts wat aangenaam tot de zinnen sprak, streelde mij. Van dààr eenen afkeer van al wat wansmaak of ruwheid uitdrukte; van dààr eene uitgezochte verfijning in de zorg voor ligchamelijke schoonheid en welstand; van dààr eene doodelijke walging tegen armoede, welke ik toen slechts uit het onbehagelijke schouwspel van bedelende landloopers kende. - De abt, die zag, hoe ik mij al meer en meer vertroetelde, spotte eens met mij op eenen dag, dat wij het worstelen van een paar sterke boerenknapen aanstaarden. “Hier zoudt gij hebben moeten vlugten, xavère!” zeide hij, want gij mist de waardigste “schoonheid des jongelings, ligchaamskracht.”
Ik bloosde; maar van toen af oefende ik mijne krachten, en overwon zelfs mijnen tegenzin, om mij met mijne minderen te vermengen. Dit ontwarende, bezorgde de abt mij een' leermeester voor de gymnastiek; ik vond weldra smaak in elke oefening; ik verhardde mij tegen pijn en vermoeijenis, en spoedig was er niemand meer onder mijne vorige makkers, die zich met mij durfde meten. Toen ontwaakte in mij de
| |
| |
zucht naar stoute bedrijven: ik wilde een hannibal, een alcibiades, een bayard worden. Aan deze zucht paarden zich soms wonderlijke invallen (zóó noemde ze mijn leermeester) van edelmoedigheid, van weekhartigheid, van romanesk gevoel. - Daar niemand deze gewaarwordingen beantwoordde of zelfs begreep, ontstond hierdoor in mijn hart eene bitterheid tegen de menschen, welke in weemoed verkeerde als ik aan u dacht, aan mijne kleine Engelsche vriendin, die mij nooit uitlachte. Zóó verliepen er twee jaren, toen wij berigt kregen, dat mijn vader te Parijs plotseling aan eene beroerte gestorven was. Ik ijlde derwaarts, de abt vergezelde mij. Het testament wordt geopend, mijn broeder is er bij tegenwoordig; daar lezen wij, hoe mijn vader zijn vermogen en titel vermaakte aan philippe, zijn' éénigen zoon uit een wettig huwelijk met de Gravin d'almé. Ik was onterfd - maar meer dan dit. Eene bijlage, bij dien uitersten wil gevoegd, brandmerkt mij als een onwettig kind van den Markies en een landmeisje, dat onder hare schande bezweek. Voor den bastaard had men verder niets gedaan; geen troostwoord balsemde de pijnlijke wond; er was niet eens aan gedacht, dat hij regt had den naam zijner moeder te kennen. IJskoud onverschillig zag philippe mij aan. “Mijnheer!” sprak hij, “gij zult, hoop ik, kiesch genoeg zijn, niet langer eenen naam te voeren, die alleen mij toekomt: hoe zult gij u voortaan noemen?”
“Jefta! noem mij jefta; nietswaardige Egoist!” riep ik, in woede uitbarstende, verliet Parijs, en
| |
| |
snelde naar Desmérauges. Hier ontving ik eenen brief van philippe's zaakwaarnemer, die mij onbewimpeld kennen deed, dat ik het kasteel terstond moest verlaten, en medevoeren kon, wat de Markies mij eenmaal gegeven had; maar dat ik, na zoo lang wederregtelijk in mijns broeders regten gedeeld te hebben, wel niet meer van hem vorderen kon.
Ik was dan arm! arm!.....ik, die voor het woord armoede gebeefd had....arm! ik, die gewend was al de verfijning der weelde als behoefte te heschouwen; ik was een bastaard: ik, die trotsch geweest was op mijne geboorte; wiens hart klopte bij de daden mijner voorouderen; die den schijn eener vernedering zelfs nooit had kunnen dulden! De abt, dien ik nog ééns wederzag, maande mij aan, mijne talenten te gebruiken. Talenten! kundigheden! ja, ik wist van alles wat, maar ik had niets grondig geleerd, wat van toepassing kon zijn op het maatschappelijk leven: slechts smaak, slechts opwellingen hadden mij geleid bij mijne studien; aan het nuttige, bruikbare en noodzakelijke had ik nooit gedacht. Geen geloof aan hooger leiding boezemde mij vertrouwen in, geene grondbeginsels sterkten mij! ik moest tot wanhoop vervallen, ik wilde mij in de Seine werpen. Eene vriendenhand hield mij terug, het was rastaff, een wiskundige uit de hoofdstad, die mij vroeger in de sterre-, meet- en natuurkunde onderwezen had, want deze wetenschappen hadden altijd voor mij eene groote aantrekkelijkheid; hij had mij lief gekregen om mijne zucht tot kennis; hij bood mij een verblijf bij zich aan; ik liet mij door hem leiden. Tot mijn ongeluk was rastaff een
| |
| |
goedhartig, maar zeer ligtzinnig mensch, een speler, die nachten bij nachten aan de pharo-tafel doorbragt, hij voerde mij dáár met zich; ik leerde Parijs kennen! maar Parijs in hare afschuwelijkste gedaante, in hare schaamtelooze ondeugd; ik vergat mijne eigene ellende in dien tuimel der vermaken; er heerschte in die verblijven eene kwistigheid, een overvloed, welke mij nog den schijn vóórtooverde van eenen rijkdom, waaraan ik gewoon was. Zóó kon het toch niet blijven, verstand en oordeel zeiden het mij. Ik deed pogingen om geplaatst worden dwaze hoop van eenen jongeling, die de wereld niet kent! zonder aanbeveling, zonder naam, vond ik overal slechts ijskoude harten en gesloten ooren, terugwijzing, vernedering, minachting! Na zulke eene ontmoeting was ik radeloos van spijt. Ik wilde nog eene laatste poging wagen: een man, dien ik als den gemeenzamen vriend mijns vaders gekend had, werd Minister; bij hem vervoegde ik mij, en bad hem om eenen toenmaals onbezetten post, die met mijne bijzondere geschiktheid strookte. “Met genoegen, lieve Markies desmérauges!” sprak hij: “men zal er u zelfs spoedig eenen beteren aanwijzen.” Ik zeide hem, dat ik dien naam niet meer droeg. Drie dagen daarna was de post aan een' ander begeven. Buiten mij zelven van teleurstelling en toorn, vloog ik naar den Minister. “Jong mensch!” zeide hij toen, “men begeeft zulk een ambt niet aan jongelieden zonder naam en zonder familie.” Ik kon niet meer van woede; ik gaf mijne verontwaardiging en verachting in de hartstogtelijkste bewoordingen lucht, en sprak bedreigingen
| |
| |
uit, die den staatsman werkelijk voor mijne razende drift deden sidderen; hij riep zijne bedienden, liet mij door deze de deur wijzen, en nog denzelfden dag kreeg ik bevel Parijs te verlaten. Ik was krankzinnig van spijt, ik verachtte de maatschappelijke orde, die, omdat mijn vader zich eenmaal vergat, mijne moeder ligtzinnig geweest was, mij als een vreemd monster van zich stootte; ik wilde, ik moest mij wreken! Te huis komende, vond ik rastaff niet meer; hij was voor zijne schuldeischers gevlugt. Ik begaf mij naar een speelhuis; nog éénmaal wilde ik mijn geluk beproeven; ik waagde de opbrengst van al mijne boeken en kostbaarheden. Ik won veel, zeer veel, werkelijk eene fortuin! Een man met eene trotsche houding en een' gloeijenden blik stond naast mij. “Gij zult een' kamerdienaar noodig hebben,” sprak hij met bitteren lach, “ik heb niets meer, neem mij aan.” Dat sneed mij door de ziel. “Wij zullen zamen deelen,” zeide ik, “gaan wij van hier!” Die man heette jubarre; het was een Spanjaard van goeden huize, die veel deel genomen had aan de staatkundige woelingen, en eindelijk zijn vaderland had moeten verlaten, met bitteren wrok in zijn hart tegen hen, die hij als de oorzaak van deszelfs rampen beschouwde. Ook hij had aan de speeltafel eene overprikkeling gezocht tegen zijn leedgevoel; ik leide hem mijnen toestand bloot, hij mogt mij niet meer verlaten. Ik bezat een vermogen, maar dit was mij niet langer genoeg; mijn lust tot wraak voor het ondergane was niet verkoeld; toch begeerde ik geene lage wraak; in mijne ziel gloeide de zucht,
| |
| |
om mijn vaderland te toonen, wat het in mij verloor: ik wilde iets groots worden, iets uitstekends onder de menschen, waarvan men zeggen zou: hij was een Franschman; maar Frankrijk verstiet hem! O! die onbestemde zucht naar daden, zonder een bepaald doel, zonder eenen goeden gids, die haar leidt, is de gevaarlijkste klip voor een jeugdig hart, vooral dán, als ongeregelde hartstogten en zinnelijkheid het opwinden en met haar heulen. Te midden dier weifeling vielen mij byron's Werken in handen; ik las zijnen Zeeroover - en mijne keuze was bepaald! Ik reisde met jubarre naar Normandië; een toeval deed mij rastaff wedervinden; nu konde ik mij dankbaar toonen; ook hij bleef bij mij. Mijn vader had bezittingen in Noord-Normandië gehad, waar mijn broeder en ik met den abt vroeger enkele zomermaanden ons verblijf gehouden hadden; de jonge boeren waren mijne makkers geweest, ik had hen somwijlen beschermd tegen philippe's heerschzucht, zij beminden mij. Ik zag hen weder, het waren forsche jongelingen geworden; nu beriep ik mij op hunne gehechtheid aan mij, liet hun iets van mijne plannen zien, sprak hun van mijne wraak, en zij volgden mij. Editha! het denkbeeld, dat ik het was, die hen wegsleepte uit den kring hunner familiën, is mij het folterendste uit geheel mijn zondig leven. Ook van Desmérauges kwamen er eenigen tot mij. Uit Parijs bragt jubarre mij, na eene geheime reize, jonge lieden en mannen, die zich, door de hoop op stoutmoedige ondernemingen, lieten verleiden, of die een vermorst leven in eenen roes van
| |
| |
woeste daden wilden eindigen. In het kort, ik bevond mij spoedig aan het hoofd eener talrijke manschap; ik besteedde een gedeelte van mijn vermogen tot den aankoop van een wèluitgerust vaartuig, waarin ik alles bijeenbragt, wat eene uitgezochte weelde konde uitdenken, wist een' bekwaam' loods over te halen, mij voor eenigen tijd te volgen, en stak in zee. Het was echter mijn doel niet een gewoon zeeroover te worden: ik wilde slechts Frankrijk in deszelfs handel en koloniën verontrusten: ik wilde van mij doen spreken. Jubarre hitste mij op tegen Engeland. Ik noemde mij almagro, en mijn schip Les Représailles. Die namen moesten beide natiën doen sidderen. Ik gevoelde echter mijne verantwoordelijkheid volkomen. Tot hiertoe hadden onstuimige driften en opwellingen mij voortgedreven; ik begreep, dat zelfbeheersching en koelbloedigheid alléén mij op den duur meester konden doen blijven van menschen als die, over welke ik te bevelen had. Zoo onderwierp ik mijne hartstogten, zelfs mijn gevoel, aan mijne rede en aan mijn verstand. Ik deed den mijnen opmerken, dat ééne enkele fout, ééne onberadene daad, ons aller verderf met zich konde slepen; dat éénheid in wil en handeling alleen ons behouden kon. Zoo gewende ik hen aan stiptheid en onbepaalde gehoorzaamheid. Met ernst leide ik mij met rastaff toe op de zeevaartkunde; ik slaagde in alles zóó goed, dat wij den loods spoedig ontberen konden. Ik zeg u dit slechts, om u te doen zien, hoe het mij mogelijk geweest is zeven jaren lang zulk een leven met zulke menschen vol te houden.
| |
| |
De schrikkelijke bijzonderheden dier zeven jaren zal ik voorbijgaan; dat zelfbehoud mij dikwijls verder deed gaan, dan ik wilde of berekenen kon, is het natuurlijk gevolg, en zelfs de straf, eener eerste misdaad. Ik heb alle landen bezocht, alle zeeën doorkruist, met elke natie onderhandeld, want ik zelf, door mijn uiterlijk voorkomen het minste achterdocht wekkend, vertoonde mij onder allerlei vermommingen, om koopwaren te verhandelen en de mijnen van het noodige te voorzien. Zoo gebeurde het ook, dat ik mij door glossonry, toen wij hem hielpen, niet willende laten herkennen, jubarre in mijnen naam met hem liet spreken, en zelf vermomd zijne sloep bestuurde. - Ik werd in korten tijd onmetelijk rijk; ik bezit schatten, die ik mij thans schaam! Ik huiver, als ik mij dien doorleefden tijd herinner. Eene ontmoeting moet ik u nog verhalen, daar zij eene groote verandering in mijne gemoedsstemming te weeg bragt. Met eenen Hollandschen koopvaarder, dien wij namen, kwam, onder anderen, in mijne magt een dier jeugdige Protestantsche geestelijken, die zich aan de uitbreiding hunner kerkleer, aan gene zijde des oceaans, geheel en al toewijden. Zijn edel voorkomen beviel mij, ik onderhield mij meermalen met hem. Hij giste mijne zielsgesteldheid; met krachtige welsprekendheid, die van zijne eigene, innige overtuiging blijken droeg, sprak hij mij van eene almagtige Godheid, van eene opstanding, van eene verlossing der zonde. Eene leer, die een' weerloos jongeling moed gaf, om tot zulk een' mensch als ik, omringd van wezens, die met hel en dood spotteden, met zulk eenen ernst te spre- | |
| |
ken, moest meer dan fabel, meer dan hersenschim zijn. Deze ééne gedachte deed meer bij mij af, dan twintig leerredenen het zouden gedaan hebben. Ik spotte niet langer met voltaire, ik twijfelde niet meer met byron; in mijn binnenste erkende ik, maar met huivering, het bestaan van een'
regtvaardig, alziend God!
Ik geleidde selmer (zoo heette die geestelijke) veilig naar zijne bestemming. Het griefde mij hem te moeten missen; maar valsche schaamte weerhield mij hem te doen blijken, wat hij in mij te weeg gebragt had; dán zeker ware hij nog gebleven en had zijn werk voltooid. Met zachter gevoelens kwam in mij ook het verlangen naar mijn vaderland terug. Ik gaf jubarre met rastaff voor eenigen tijd het bevel over, en zag Parijs weder. Als Engelsch dandy kreeg ik toegang tot elk salon, tot elk boudoir. Ik vernam naar mijnen Minister. Hij was als zoodanig gevallen, en had dien val niet overleefd. Ik zag thans veel anders in; ik vergaf mijnen broeder; ik nam de menschen zoo als ze waren; ik wist, dat eigenbelang alleen het roersel hunner meeste daden was; ik achtle hen te laag voor elke andere wraak dan bittere spot; ik was bijtend scherp jegens de Grooten, die mij nu zochten; ik tergde hen door allerlei dwaasheden; maar ik was rijk en men verdroeg mij!
Een toeval wikkelde mij als seconde in een tweegevecht. Ik zag de tegenpartij, het was philippe. Hij vreesde den dood: ik wilde voor hem bemiddelen; dan te vergeefs! zij schoten: mijn nieuwe kennis moest vlugten, philippe was doodelijk gewond. Ik
| |
| |
bragt hem naar zijne woning, en bleef bij hem. Wij hadden den tijd, om elkander te herkennen; ik verzekerde hem van mijne vergiffenis, en verliet hem. Twee dagen daarna word ik opgeroepen als wettige erfgenaam van den rang en het vermogen van den overledenen philippe, Markies van desmérauges. In een afzonderlijk geschrift meldde mij mijn broeder, dat hij in de papieren mijns vaders de duidelijkste bewijzen gezien had van diens voornemen, om zijn testament meer tot mijn voordeel te veranderen, waarin hij alleen door zijnen plotselingen dood verhinderd was geworden. Berouw over het afsterven van zijn slagtoffer, had mijn' vader genoopt zich haar kind aan te trekken; maar hij beschouwde hetzelve als een eeuwig verwijt, als eene zichtbare wroeging, en dáárom zag hij mij ongaarne bij zich: door geld had hij alles willen goedmaken; dan, de dood trad tusschen beide, en ik werd onterfd.
Philippe stierf ongehuwd; hij stelde mij in het bezit van zijn vermogen, en verzocht mij den naam van ons beider vader aan te nemen, waarop ik ná hem het meeste regt had. Thans herkende ik de leiding der Voorzienigheid, zoo als selmer mij die voorgesteld had: waarom had ik niet vroeger in vertrouwen op haar berust, Zij had dan alles ten goede beschikt; ik had de schepper van mijn eigen lot willen zijn, en juist dáárdoor alle aanspraak op geluk verloren, nu het daar tastbaar vóór mij lag! Weinig bekoorde mij het geld, maar de naam was mij welkom; ik liet mij als Markies desmérauges wettigen, en nu ontwaakte in mij op nieuw de gedachte aan u,
| |
| |
editha! Almagro had uw heerlijk beeld nooit met zijne onreine idealen willen vermengen; maar xavère desmérauges wilde u wederzien. Zoo kwam ik naar Londen, naar Chummore-Castle. Het overige weet gij; mijn toenmalige strijd, mijn angst, mijn ontwijken, zullen u thans overtuigen, dat, hoezeer ik ook uwer onwaardig ben, het nooit mijn voornemen was u mede te slepen in mijnen afgrond, zoo niet uw oom en die Hertogin mij het terugtreden onmogelijk gemaakt hadden. Toen het zóó ver gekomen was, moest ik zwijgen; om uwer rust wille moest ik u alles verbergen; ook sidderde ik bij het enkele denkbeeld van zulk eene verklaring aan u. Onuitsprekelijk zalig was ik in uw bezit, hoezeer de vrees voor de toekomst mij beangstigde. Jubarre wist, dat ik mij in Engeland ophield; wel kende hij mijnen naam niet, maar eene ontdekking was mogelijk; hierbij kwamen knagingen van een geweten, dat wakker werd, nu geene beslommering het in slaap hield: van dáár die onrust, die angstvolle nachten, die ijsselijke droomen, zelfs in uwe armen; van dáár die sombere luimen, welke gij met zulk eene engelachtige zachtheid verdroegt!
Door Naöma is, zoo als ik terstond vreesde, een mijner lieden mij op mijn spoor gekomen; mijn schip en de door mij verleiden zijn in hoogen nood, en door mij alléén te redden; de zwaarste, maar gebiedendste pligt dwingt mij hen ter hulp te snellen. Ik heb u verlaten, editha! mij moet gij nooit wederzien; gij moet verder geene gemeenschap hebben met eenen verworpeling zoo als ik; ik ontsla u plegtig van elke verpligting jegens mij als echtgenoot: de zeeroover almagro was het nooit!
| |
| |
Eéne bede heb ik aan u, het is de laatste van uwen gemaal, de laatste van hem, die voor u dood is: Geef u niet aan wanhoop over; laat de eerste opwelling van smart u niet overmeesteren; het was door zóó te handelen, dat ik diep rampzalig werd. De naam desmérauges is onbevlekt, mijn geheim gewaarborgd; van almagro zal men nooit meer hooren. Aan het vermogen, dat ik u nalaat, kleeft geene smet; het is de nalatenschap mijns broeders, die ik van mijne overige schatten afscheidde. Mijn testament zult gij vinden. Weldra verneemt gij, dat de Markies xavère desmerauges te Dovers door een toeval is omgekomen; gij blijft zijne geachte weduwe, maar beween zijnen dood niet; want almagro leeft.
Editha! thans vaarwel! in uwen slaap wil ik u nog éénmaal wederzien! vergeef het mij, zoo gij kunt, dat ik te uwen koste eenen blik sloeg in eenen hemel van huisselijk geluk, dien ik nu voor eeuwig verlies. Editha! voor u is er een liefderijk God! Hij sterke u; - bid gij voor mij!’
De schroomvalligste vrouwen, die bij den schijn van nakend onheil sidderen, leggen vaak, als het haar plotseling overvalt en hare teederste betrekkingen geldt, eene zeldzame geestkracht aan den dag: neen, dán vallen zij niet schreijend neder; niet in magtelooze klagten verspillen zij dan haren tijd; snel bevatten zij den omvang van het ongeluk, en is er mogelijkheid tot hulp, dan kiezen zij ijlings een middel daartoe; dan weet haar moed van geen wijken, hare geestdrift van geen verflaauwen, en zij volvoeren haar ontwerp, trots elken hinderpaal.
| |
| |
Zóó ook deed de vrouw van den zeeroover. Zij verzegelde het pakket van almagro, en zond het met het volgend briefje aan glossonby:
‘Mylord!’
‘Gij hebt als man van eer beloofd eene grootmoedige hulpvaardigheid te vergelden. - Voor den innigst beminden echtgenoot smeekt u eene treurende gade.
Lees, oordeel en handel naar de inspraak van uw hart; ik vertrouw mij geheel aan uwe edelmoedigheid.’
Binnen een half uur was ook zij op den weg naar Dovers. |
|