| |
| |
| |
VI.
Want dunrzaam zielsgeluk bloeit zonder vrede niet
van der hoop, Hugo en Elvire.
Zeven dagen van echtelijk geluk waren er voor xavère verloopen; zeven dagen, waarin editha al de zaligheden smaakte, die hij haar beloofd, en waarop zij gehoopt had. Nooit was er kiescher, beminnelijker echtgenoot; nooit voorkwam een gemaal zóó de minste gedachte der aangebedene gade; zelfs in de geringste kleinigheden, waardoor de grovere man zoo ligt een fijnvoelend vrouwenhart wondt, betoonde hij haar eene achting, eene oplettendheid, die zelfs eenen onbeminde verdragelijk zoude gemaakt hebben; en toch lag er in dit alles iets, alsof hij van haar eene vergiffenis te verdienen had, en soms was er in zijne liefkozingen iets onstuimigs en wilds, waarvoor de teedere vrouw terugschrikte. Na die eerste week volgden er nachten, waarin hij niet sliep. Elk, die slapelooze nachten, door ziels- of ligchaamskwelling, kent, verbeelde zich die, maar denke er bij aan een ontwaakt geweten, dat eerst zacht fluisterend, maar daarna al luider en luider tot u roept, u zelfs in de armen der vurig beminde gade geene rust laat; verbeelde zich die, maar van iemand met eene bloedschuld beladen, die zich dáár, in het donker, zijne daden duidelijker dan anders voor oogen stelt; verbeelde zich die,
| |
| |
onder het troosteloos huiveren voor de toekomst, onder doodsangst voor ontdekking: dat waren de slapelooze nachten van den zeeroover.
Hij voorkwam ze soms met behulp van een verdoovend vocht, dat hij onbemerkt innam; maar akelig, benaauwd waren dan zijne droomen, zoodat de ontstelde editha genoodzaakt was, hem met moeite te wekken, en dan vaak brandende tranen voelde nederdroppelen op den arm, waarmede zij hem liefdevol omvatte. - Wel gevoelde zij zich gelukkig in en door zijne liefde; maar het kon haar geen geheim meer zijn, dat vroegere schuld hem pijnlijke wroegingen veroorzaakte: welke? dit waagde zij nooit hem te vragen; reeds sidderde zij voor hem in oogenblikken van hartstogtelijke liefde: wat moest het niet zijn, zoo een onbescheiden uitvorschen hem tot toorn ontvlamde! Zij was vrouw in den echten zin des woords; zij aanbad haren echtgenoot tot in zijne gebreken; zij plooide zich naar elk zijner grilligheden, met eene inschikkelijkheid, met eene opgeruimdheid, als waren die invallen ook juist hare wenschen; echter gebeurde er weldra iets, dat haar bijzonder ontzette.
Desmérauges had uit Frankrijk eenen zeer fraaijen New-Foundlandschen hond medegebragt, waarin hij zóó veel belang stelde, dat hij hem nimmer aan het Londensch straatgewoel waagde. Een der bedienden, iets aan het strand te verrigten hebbende, had denzelven tegen zijn bevel met zich genomen. Een matroos, die de Waterloo-Bridge afkwam, scheen dat dier te herkennen, noemde het bij zijn eigen naam, Naoma, waarop het kwispelstaartende naar den zeeman toeliep,
| |
| |
en van liefkozingen niet te weêrhouden was. Dit verwonderde den bediende zóó zeer, dat hij niet kon nalaten het zijnen heer te vertellen, ondanks de berisping, die hij daarvoor te vreezen had.
‘En vroeg die man u naar mij?’ zeide deze, terwijl hij zich omkeerde.
‘Hij wilde iets zeggen; doch ik haastte mij om met Naoma voort te komen.’
‘Waarschijnlijk de Fransche matroos, van wien ik het dier kocht,’ sprak xavère, en verwijderde zich.
Spoedig kwam hij terug met eene pistool, ging naar een binnenplein, waar hij den hond tot zich riep, die hem vrolijk te gemoet sprong, plaatste zich op eenigen afstand, en schoot op het fraaije beest, dat zieltogend nederviel. De bediende, die daarbij tegenwoordig was, sidderde, en zag angstig voor zich zelven naar eene schuilplaats om. ‘Ik wil geen' hond deelen met een' ander,’ sprak de Markies, den anderen scherp aanziende; ‘begraaf Naoma, en zie toe, voortaan mijne bevelen beter na te komen.’
Editha bevond zich juist in een vertrek van de eerste verdieping, dat op die binnenplaats uitzag: zij stond voor het venster, en had alles gezien. Een kwartier daarna kwam xavère bij haar. Hij wilde haar liefkozend naderen; zij wendde het hoofd af.
‘Editha! gij zijt toornig,’ riep hij smartelijk, ‘gij wilt mij niet aanzien; gij onttrekt u aan mijne omhelzing! om 's Hemels wil! spreek, wat heb ik tegen u misdaan?’
‘Waar is Naoma?’ vroeg zij met gesmoorde stem; hij bemerkte, dat zij geschreid had.
| |
| |
Hij zag voor zich neder, en zweeg; tegenover zijne vrouw begaf hem die kunst van zich te vermommen, waardoor hij zich altijd redde.
‘Xavère! gij weet het, ik eerbiedig u, zelfs in uwe luimen; maar beslis gij zelf, is deze geoorloofd? Een weerloos dier, van welks trouw en gehechtheid gij mij zoo menig blijk hebt verhaald, dat u met vriendschapsbewijzen nadert, opzettelijk neder te schieten? Gij weet niet, gij kunt niet weten, hoe dat schot ook mij wondde! Is het goed van u, uwe editha zóó te beangstigen?’
‘Zijn dood was noodzakelijk, mijne Beste! voor mijn welzijn, voor het uwe, moest hij...sterven. Naoma was....dol..., ten minste, ik geloofde dat...toen, (hier drong hij eenen traan terug) toen hij mij...naderde. Neen, editha! o! geloof alles van mij, slechts niet, dat ik u zoude willen grieven; neen, voorwaar, mijne bedoeling was beter, was geheel anders!’ Daarop zich herstellende, vervolgde hij, zacht vleijend: ‘Mag ik dien traan niet wegwisschen? Wilt gij mij uwe hand niet toereiken ten teeken van verzoening?’ De jonge vrouw zuchtte; zij begreep, dat het beter ware den schijn aan te nemen van eene onwaarheid te gelooven, dan door aanmerkingen, die toch nutteloos waren, den echtgenoot te verbitteren. Met nedergeslagene oogen gaf zij hem hare hand, hij liet die niet spoedig los, maar trok haar aan zijne borst, en was zóó teeder, zóó beminnelijk, zóó welsprekend, dat hij er in slaagde, haar het tooneel van den ochtend te doen vergeten.
Aan den avond van dienzelfden dag kwam norritch den Markies, die zich toen alléén bevond, berigten, dat
| |
| |
een onbekend liverei-bediende den heer des huizes wenschte te spreken.
‘Breng hem hier, norritch!’
Daarop trad er een man binnen, met eenigzins gekromden rug en slechten gang, bij wiens eerste aanzien xavère zóó hevig ontstelde, dat hij zijnen zakdoek voor zijn gelaat hield, om een plotseling verbleeken te verbergen.
Het was dan dáár dat vreesselijke oogenblik, waartegen zijn angstig voorgevoel hem gewaarschuwd had; dit was dan het verledene, dat zijne regten op de toekomst zoude doen gelden.
Toch was hij zich zelven genoegzaam meester, om zijnen kamerdienaar met eenen wenk weg te zenden, en zich met schijnbare bedaardheid in eenen armstoel te zetten met den rug naar den man toegekeerd.
Deze naderde hem toen vrijmoedig en vrolijk.
‘God zij gedankt, Kapitein! dat ik u wederzie; wat zegt gij van mijne uitrusting? zoudt gij mij herkend hebben?’
‘Uwe vermomming is goed, estalte! doch waarom waagt gij u te Londen, hoe komt gij hier?’
‘Ik kom uwe bevelen vragen, Kapitein!’
‘Ik heb er geene te geven; doch spreek zachter, en noem mij zóó niet: moet men ons hier dan kennen?’
‘Mijnheer! zult gij mij dan niet zeggen, wanneer en waar wij u wachten moeten?’
‘Ik keer niet tot ulieden terug!.....Gij ziet mij aan, als verstondt gij mij niet; heeft juearre mijnen brief niet ontvangen?’
‘Evora heeft er ons een' doen toekomen; maar,
| |
| |
Heer! wij begrijpen dien niet, wij kunnen niet gelooven, dat u dat ernst was.’
‘Heilige, onveranderlijke ernst, zoo waar....’
‘Om Gods wil, spreek dat woord niet uit, het mogt dan onherroepelijk zijn,’ riep de vreemde met angst. ‘Neen, dat meent gij zelf niet, neen! zóó trouweloos (vergeef mij het woord, Kapitein!) zóó trouweloos zal almagro hen niet verlaten, die zeven jaren lang elken strijd met hem streden, en strop noch hel vreesden in zijne dienst.’
‘Dat is geen verlaten, gij hebt mij niet meer noodig; met de Représailles schonk ik u alles, wat dáár het mijne was; ik bood ieder uwer, die aan land komen en rustig leven wilde, daartoe de middelen aan, en voor die blijven wilden, liet ik jubarre: wat wenscht gij meer?’
‘Wie onzer wil nu meer aan land leven, zoo lang er nog één plekje bevaarbare zee is! Een fraaije Kapitein, die Spanjaard! dapper moge hij zijn, maar hij weet niets van het roer, en door zijne onbesuisde drift ruit hij de manschap tegen zich op. Neen, waarachtig, Mijnheer! gij moet ons niet in den steek laten, er is orde noch gezag onder ons: de een wil jubarre niet gehoorzamen, en de andere verdedigt hem met de sabel in de vuist; als er één hevige storm opsteekt, zijn wij verloren, want er zal niets geregeld gedaan worden, wij hebben geen' goeden stuurman, en het is eene hagchelijke vaart over die ondiepten en klippen, terwijl daarenboven, zoo als gij schrijft, de Engelschen ons zullen najagen, en de Franschen reeds onzen laatsten prijs genomen hebben, waarmede roger noord-op ge- | |
| |
zeild was. Gij ziet, in hoe hoogen nood wij zijn. Daar wij u verwachtten, hebben wij ons moedig in deze wateren gewaagd; maar er is ook niemand dan gij, die er ons uit kan brengen.’
De Markies, die tot hiertoe met een afgewend hoofd gezeten had, was opgestaan. Met klimmende belangstelling had hij alles aangehoord; toch toonde hij eene schijnbare onverschilligheid.
‘Gij hebt rastaff, een' even goed' stuurman, als ik zelf.’
‘Rastaff!....Weet gij dan niet?’....
‘Wat zou ik weten?’
‘Dat ze hem opgehangen hebben, opgehangen als een' hond, die verwenschte Engelschen!’
‘Mijn' rastaff, mijn' weldoener! zulk een' schandelijken dood! o God! dat schreit om wraak,’ riep xavère, die zijne vorige koelheid vergat.
‘Ja, Mijnheer! hij wilde aan land gaan, om u op te sporen: zijne sloep werd door eene Engelsche brik genomen, en een baardeloos offcier liet hem van de ra wapperen, omdat hij op geene zijner vragen wilde antwoorden. Een uit de boot, die daarna ontsnapte, deelde het ons mede.’
Almagro liep eenige malen, in gedachten verdiept, het vertrek op en neder; toen hervatte hij:
‘Estalte! zijt gij alléén hier?’
‘Jubarre en de overigen zonden mij alléén af; ik heb om hier te komen, dienst genomen op eene Hollandsche kof, die den Theems opvoer. Wel was ik zeker, dat ik u hier vinden zou, maar ik wist niet hoe: daar ik noch den naam, dien gij aangenomen
| |
| |
hadt, noch de wijk, waar gij woondet, kende. Drie dagen lang doorkruiste ik deze stad, waarin men ligter verdwaalt, dan in een Amerikaansch bosch; dezen ochtend sukkelde ik moedeloos over die groote brug, toen ik uw' getrouwen hond, uw' Naoma bemerkte.’
‘O, mijn vermoeden! het was dan toch te laat!’ riep almagro op eenen smartelijken toon, zich ter zijde wendende.
‘Men riep hem wel terug, maar ik volgde van verre, en toen ik goed hoogte genomen had, wachtte ik tot de avond viel, verkleedde mij, zoo als gij ziet, en kwam tot u.’
‘Keer naar uwe makkers terug; zeg hun, dat ik hier eenigen invloed heb, en zal weten te voorkomen, dat men u in de eerste dagen vervolgt; maar wend u van de kust af, en neem koers naar het zuiden: ik zal voor u doen wat ik kan; maar, bij den Hemel! ik volg u niet!’
‘Wat geven wij om de Engelschen, wat raakt ons hunne vervolging? Zoo gij bij ons zijt, lagchen wij met alles; u alleen verlangen wij, niets meer!’ riep estalte met vuur. ‘Almagro! ook voor uw eigen belang, hoor mij nog éénmaal aan,’ vervolgde hij ernstig. ‘Er zijn onder ons mannen, die wel op u alleen hun vertrouwen stellen, maar die u niet beminnen, zoo als ik, die door u van het scalpeermes der Irokezen verlost werd. Deze nu hebben gezworen u terug te zien, of u met zich te doen vallen; zij zijn vast besloten, zich bij de eerste gelegenheid de beste over te geven, en door eene volledige verklaring, van al wat zij omtrent u weten, hun zelven vrijspraak te be- | |
| |
zorgen, en zich op u te wreken. Lafhartige handlangers der zoogenaamde Geregtigheid zullen u dan in uw eigen huis willen grijpen: waar is dan de plek, die u veiligheid biedt? De groote prijs, op uw hoofd gesteld, kan door iedere vrouw verdiend worden; want niemand zal meer misleid zijn door uwe schijnbare zwakheid, en de minste huurknecht kent dan de trekken van uw edel gelaat, zoo goed als zijne eigene. Hoor mijne waarschuwing, denk aan rastaff!’
‘Mensch! denkt gij, dat ik den dood vrees? Kom, ik zal het uitroepen voor het oor mijner eigene bedienden: wie uwer begeert de 500 guinea's? ik ben almagro!’ Hij begaf zich met verhaasten stap naar de deur. ‘Veel liever nog dit, dan mij op nieuw in uwe gemeenschap te verlagen!’
Maar estalte hield hem met kracht terug; snel vatte hij zijnen arm, en riep uit:
‘Bij God! niet verder! zóó was het niet gemeend. Nooit waren wij uwer waardig; doch waarom nu minder dan toen? Zoo gij het echter wilt, als dit uw laatste woord is, dan ga ik; dan weet ik een zeker middel, om hunne plannen te verijdelen: maar als er dan een reddeloos wrak op de kust komt aandrijven, als dat wrak uwe Represailles is, wanneer van al de getrouwen, die gaarne voor u stierven, niet één behouden wordt, dan hoop ik, dat uw geluk aan land zal kunnen opwegen tegen hunnen ellendigen dood; dat gij zelf zult kunnen vergeten, hoe gij de eerste waart, die de eenvoudige Normandische boeren smaak deed vinden in dat leven, waarvan gij thans een' afschuw hebt; hoe gij weigerdet hen nog éénmaal bij te staan, nu ze in nood
| |
| |
zijn! dan wensch ik om uwentwil, dat er een God zij, die zich even gemakkelijk laat bedriegen, als de menschen hier, die het u voor deugd aanrekent, dat gij ons zóó verliet. Vaarwel dan, almagro! vrees niets voor uwe eer, noch uw leven: is er eene eeuwigheid, dan zien wij elkander weder.’
Het moge niet te vreemd schijnen, dat estalte zoo sprak; voor den geestelijken stand opgeleid, had hij zich aan deszelfs strenge regelen niet kunnen gewennen, was nog vóór zijne wijding ontvlugt, al dieper en dieper gezonken, eindelijk tot almagro's dienst overgegaan, en had ook in deze nog eenen flaauwen schijn van vroegere beschaving bewaard.
Bij al zijne sterkte van geest en bedaard overleg in oogenblikken van gevaar, was desmérauges een dier karakters, welke zich door eenen eersten indruk, die hen gevoelig treft, laten wegslepen; het kwam hem nu voor, dat hij werkelijk even lafhartig als ondankbaar zoude handelen, zoo hij zich en zijn geluk niet aan die menschen opofferde; ook nu woelden pligten tegen pligten in zijn hart; ook nu scheen hem de moeijelijkste de meest gebiedende, en weder nam hij een besluit, welks uitvoering zijne gansche zielskracht vereischte, maar dat hem tevens diep rampzalig maken moest. Terwijl estalte sprak, was hij op eene sofa nedergevallen, en zijn veelbeteekenend gelaat was toen de spiegel der meest tegenstrijdige hartstogten: doch toen deze geëindigd had, stond hij nogmaals op, maar nu met eene vaste, ernstige houding. Het was almagro, en niets van den Markies was er meer overig, toen hij met zijne doordringende krachtige stem, hoewel niet op luiden toon, zeide:
| |
| |
‘Estalte! dat was eene schrikkelijke wanorde, waarvan gij spraakt; weet, ik zal streng gerigt houden, als ik onder ulieden terugkeer.’
‘Gij keert dus tot ons terug?’ riep deze in vervoering, stortte aan zijne voeten, en omvatte zijne knieën; ‘dank, eeuwigen dank voor uw besluit: ja, ik wist het, dat gij nog onze almagro waart.’
Almagro hief hem op.
‘Ik wilde u beproeven; over u ben ik tevreden, estalte! maar die gruwelen, waarvan men hier spreekt; maar dat oproer tegen jubarre.....’
‘Kapitein!’ sprak de andere, het hoofd buigende, als gevoelde hij schaamte, ‘zoo als gij handelt, zal het goed zijn; maar ik mag een lafaard heten, zoo van alles de grootste schuld niet bij jubarre ligt.’
‘Wij zullen zien. - Op welke hoogte kan de Représailles thans zijn?’
‘Omstreeks de punt van Pevensey.’
‘Goed. Om niemand op mijn spoor te leiden, vertrek ik nog dezen nacht naar Dovers, van dààr heimelijk en snel naar Hastings, waar gij mij wachten zult.’
‘Digt bij de kust heb ik kennis aangeknoopt met eenen visscher; indien het u goeddunkt, zal die ons aan boord brengen.’
‘Voortreffelijk. Thans kunt gij gaan, houd u niet langer te Londen op.’
Hij schelde en sprak:
‘Norritch! doe dien man uitgeleide,’ en tot estalte: ‘Vriend! zeg uwen meester, dat ik komen zal.’
Beiden verlieten hierop het vertrek.
| |
| |
‘Ik moet nog heden naar Dovers,’ zeide de Markies tot zijnen kamerdienaar, toen deze terugkwam. ‘Laat mijne reis-calèche omstreeks middernacht voorkomen. Zorg gij voor al wat noodig kan zijn. Zeg der Markiezin, dat ik dezen avond bezigheden heb, doch zwijg haar van mijne reis; geef mij nu schrijfgereedschap, en vertrek.’
Al deze bevelen gaf hij met de kalmte van iemand, die elk eigenbelang ter zijde gezet, elke eigene hoop opgegeven, elk levensgeluk vaarwel gezegd heeft; doch thans alléén gebleven, brak de lang weêrhouden vloed zijner smartelijke aandoeningen los; nu eens drukte hij het hoofd in de zachte kussen der sofa, en gesmoorde zuchten wisselden dan af met het nokkend snikken der wanhoop; dan weder liep hij als een krankzinnige het vertrek rond, met wild starende oogen, met ongelijke, wankelende schreden, als iemand, die door bedwelming niet ziet; elk voorwerp, dat hem aan zijne gade herinnerde, of dat zij gebruikt had, met woestheid aangrijpende of vurig kussende, doch zelfs onder dit alles zich onthoudende van luide klagten, welke haar hadden kunnen verraden, wat er in zijn hart omging. De pendule sloeg half elf.
‘De tijd gaat snel voort,’ riep hij, vatte eene carafe met water, die daar stond, dronk twee glazen achtereenvolgens in éénen teug ledig, en zette zich tot schrijven.
Veel en lang schreef hij, nu eens met vldgge, vaste trekken, dan weder afgebroken, daar lang weêrhouden tranen op het papier nedervielen, en hier en daar het geschrevene uitwischten; eindelijk, toen die moeijelijke
| |
| |
taak volbragt was, - want blijkbaar kostte hem dit schrijven veel, - nam hij uit zijne cassette eene portefeuille, die hij bij zich stak; juist kwam Norritch hem waarschuwen, dat alles gereed was, en het rijtuig hem wachtte.
‘Is mijne vrouw reeds in haar vertrek?’
‘Hannah verzekerde mij zoo even, dat de Markiezin gerust sliep.’
‘Goed; wacht mij hier met den mantel.’
Almagro spoedde zich voort, en trad omzigtig tot vóór het ledekant, waarop zijne engelachtige gade rustte. Het was de sluimering der onschuld in het volle genot der gezondheid; die zachte blos, die glimlach rondom dien frisschen mond, dat kalme voorhoofd, dit alles, die voorbeduidselen van eenen vrolijken droom, zoude zelfs een' onverschillige, die iets wist van hetgeen haar treffen moest, weemoedig gemaakt hebben; wat moest het niet zijn voor hem, die daar vóór haar stond, met de volle bewustheid van den slag, welken hij haar ging toebrengen.
Hij stond dáár, en waagde het niet hare hand te vatten, want de zijne was ijskoud, en die kille aanraking zoude haar gewekt hebben; hij dacht niets, want het suisde hem in de hersenen; hij sprak niets, want zijne tong was als verlamd en gezwollen; hij wilde knielen, maar zijne ledematen waren verstijfd. Almagro's wil was hier toch sterker dan zijne bewerktuiging; hij zegevierde over zijn ligchaam en over zijn gevoel, drukte zijne bleeke lippen zacht op hare lokken, sneed behendig eene enkele daarvan af, sloot haastig weder de gordijn digt, en wierp een pakketje op haar toilet;
| |
| |
deze beweging deed hem toevallig eenen blik slaan in den spiegel; hij schrikte terug voor zijn eigen gelaat, zóó verwrongen waren zijne trekken. Hij waggelde de kamer uit, nam snel den arm van norritch, die hem te gemoet ging, en was weldra met dezen in het rijtuig, dat als met kogelvaart naar Dovers voortrolde. |
|