| |
| |
| |
V.
Morgen, morgen, zorglijk woord!
Damp, waarop wij zullen bouwen!
Hoe bedriegt gij 't blind vertronwen!
Met wat wenschen ijlt gij voort!
De Markies bragt een gedeelte van den nacht met overwegingen door, die zeker van geenen weinig beduidenden aard waren; want hij vergat zich zelfs zóó zeer, dat hij enkele volzinnen overluid uitriep, die gansch niet voor de kalmte van zijn gemoed getuigden.
‘O editha! zachtaardige Bruid! mij zoo ongedacht in de armen gevoerd, nooit zoude ik zóó wreed een spel met uw geluk gewaagd hebben, zoo niet die vreemden mij uw bezit hadden opgedrongen, zoo ik voegzaam had kunnen terugtreden!...
Doch wat weêrhoudt mij, de banden te breken, die mij aan menschen verbinden, welke aanhoudend mijnen naam bezoedelen met het bloed der weerloozen, dat zij vergieten? Ellendigen! ik u tot schild dienen, waaronder gij uwe nuttelooze gruwelen pleegt? ver van mij voortaan elke gemeenschap met u; Hemel! was dat mijne bedoeling, toen ik u om mij heen verzamelde? Neen, neen! gij hebt mij nooit begrepen.’
Daarna vervolgde hij weemoedig: ‘Toch waren zij aan mij gehecht, die ruwe zonen van den oceaan; toch
| |
| |
trotseerden zij, zeven jaren lang, elk gevaar blijmoedig met mij; de éénige wet, die zij begrepen, was mijn wil; geene andere maatschappij kenden zij, dan den kring, dien ik hun schiep; geene zegepraal, dan mijnen glimlach!
‘Gold het hier slechts mijn geluk, mijne rust alleen, dan nog verliet ik hen niet; maar dat zachte wezen, dat mij zoo innig lief heeft, voor hetwelk voortaan zonder mij het leven vreugdeloos is, dat van mij de zaligheid wacht, welke ik haar beloofde, die engel aan hen op te offeren, neen, dat heb ik hun niet gezworen, neen! dáárop hebben zij geen regt.’
Nu zette hij zich met vastberadenheid aan het schrijven. ‘Geen zwak woord moet hun verraden wat mij dit besluit kost,’ zeide hij. Twee brieven lagen er 's morgens op zijne schrijftafel. Één derzelve was gerigt aan zijnen bankier te Calais, en behelsde slechts finaneiëele schikkingen; de tweede, aan zekere jubarre, was vervat in een convert van den volgenden inhoud.
‘De Représailles kruist in het Kanaal; doe inliggenden aan uwen broeder toekomen; het is van het hoogste belang, dat hij dien snel ontvange. Een visscher of loods zal misschien, voor hoog loon, de bezorging op zich nemen, hebt gij goud noodig, beschik vrij bij mijnen bankier.’ Dit couvert droeg ten opschrift: ‘Madame evqra jubarre, herbergierster in het Gouden Anker, te Calais.’ - Men gist ligt den inhoud van den brief aan dien broeder; dat dezelve onderteekend was: ‘almagro,’ zal niemand mijner Lezers verwonderen; elk hunner heeft gewis reeds sedert lang in den Markies dien gevreesden zeeroover ontdekt; deze verrassing behoorde ook niet tot mijn plan.
| |
| |
Ook editha vond op het dons in het eerst geene rust; de zonderlingheid van haren verloofde, de sombere wending, die hij soms aan zijne gesprekken gaf, als hij met haar alleen was, beangstigden haar. ‘Stephan komt morgen,’ dacht zij eindelijk, ‘hij zal mij raad geven, hoe ik mijn.' xavère in zulke oogenblikken vervrolijken kan;’ en daarop sliep de schuldelooze in.
Weder was het ochtend. Lord glossonby was reeds vertrokken, en nu kondigde eene ongemeene drukte onder de bedienden den gasten aan, dat er op nieuw bezoek kwam. Het was een zeer welkome gast, de zoon des huizes zelf. De oude Heer ging hem tot op het voorplein te gemoet, zóó zeer was zijn verlangen, door de ondervondene teleurstelling, gescherpt. Ook editha, die den Markies als het ware met zich voerde, volgde haren oom; de overigen wachtten hem meer bedaard af in het salon. Hoe verwenschte niet Lady jeverless de welvoegelijkheid, die haar noodzaakte, ook dáár te blijven! Stephan, uit de reiscalèche gesprongen, zag in het eerst slechts zijnen vader. Hem omhelsd hebbende, wilde hij hem den arm bieden om voort te gaan, toen ook editha, die haren bruidegom had losgelaten, snel naar hem toeliep, en hem met al de ongedwongene blijdschap eener zuster welkom heette. Met verrukking sloot hij haar in zijne armen. ‘Editha! gij wordt immer schooner,’ riep hij.
‘O stephan! kom spoedig met ons, ik heb u veel, zeer veel te vertellen; en gij ook, xavère! wees nu eens regt vrolijk: stephan is terug, nu is onze vreugd volkomen!’ En het meisje haren neef bij de hand nemende, trok hem haastig met zich naar de zaal. St.
| |
| |
really op xavère's arm geleund, volgde haar; de laatste ontrustte zich niet over de blijdschap, welke zijne bruid aan den dag legde. Hij kende het vrouwelijk hart te wèl, om niet, juist in dat vrijmoedig aan den dag leggen van haar gevoel, de ontkenning van iedere andere dan zusterlijke neiging te zien.
Nadat alle wellevendheidsgroeten tusschen den jongen Lord en de gasten gewisseld waren, vroeg de eerste, die opgemerkt had, hoe editha glimlagchend en blozend met den Markies fluisterde, op eenen eenigzins gemelijk trotschen toon. ‘En...wie is Mijnheer?’ terwijl hij xavère aanzag.
‘De man, aan wien ik mijn leven te danken heb, van wien ik u reeds schreef, dien ik u het eerst had behooren voor te stellen: xavère, Markies desmérauges! - Mijnheer! Lord stephan folkstead, mijn zoon.’ De jongelingen bogen tegen elkander: de Franschman vriendelijk, ongedwongen; de Engelschman stijf en minder vrij.
‘Ook behoort hij bijna tot de familie; dat vergeet gij, Oom!’ zeide nu editha: ‘beste Neef! zie ook in den Markies mijn' verloofde sedert gisteren.’
‘Sedert gisteren?’ herhaalde stephan's verflaauwende stem, en zijne handen strekten zich uit, om zich aan iets vast te houden; men begreep die beweging niet, en de jongeling stortte ter aarde met de doodskleur op het gelaat.
Doodelijk ontsteld, bemoeide St. really zich te vergeefs hem op te heffen; xavère nam den bezwijmde in den arm, terwijl men hem spoedig hulp kwam toebrengen. Lady jeverless, die van alle aanwezigen
| |
| |
(buiten den Markies) alleen hare tegenwoordigheid van geest behouden had, deed hen opmerken, dat de bijkomende, rust zoude noodig hebben; men verwijderde zich; ook xavère leidde zijne editha, die zeer ontroerd was, naar een ander vertrek. Toen stephan geheel tot zich zelven kwam, was hij met zijnen jammerenden vader en de Hertogin alléén. Er volgde toen een gesprek, waarin de jongeling, na de eerste ontboezeming zijner klagten, bij de ophelderingen, die hem door zijnen vader en de listige vrouw gegeven werden, de geheele edelaardigheid zijner inborst bloot leide. Hij wilde het editha verzwijgen, wat hij voor haar gevoelde, om haar geluk niet te vergallen; maar hij verzocht ook, ja hij eischte zelfs, dat het huwelijk ten spoedigste zoude plaats hebben. ‘Ik ben gewoon mijne rede over mijne hartstogten te doen heerschen,’ sprak hij; ‘doch de spanning, waarin ik verkeeren zal, totdat alles zal zijn afgeloopen, moet....niet te lang aanhouden, dit....gevoel ik....voltrek dan reeds morgen die laatste plegtigheid, en Iaat die vreemdeling haar dan in Gods naam medevoeren!’ Voorts verhaalde hij zijnen vader, hoe hij na het verzenden van zijnen brief nog eenen dag was opgehouden door de Hertogin van C., daar zij hem beloofde bij haren gemaal, op wien zij veel invloed had, op het schikken zijner zaken aan te dringen, indien hij hare luisterrijke soirée wilde bijwonen; dat hij, ongeloovig lagchende, had toegegeven, en evenwel zijne hoop vervuld en hare belofte bevestigd had gezien. Dit nu had zijne afreize éénen dag vertraagd, en hem later eene zoo treurige welkomst voorbereid.
| |
| |
‘Het is schandelijk,’ zeide St. really, dat men in Schotland zóó met het regt handelt! Maar voor ons is dáár gelukkig nu alles afgedaan.’
‘Ja alles is afgedaan,’ zuchtte zijn zoon, en verliet met gebogen hoofd het vertrek.
Bij de gasten werd voor stephan's flaauwte een voorwendsel gezocht, waaraan elk schijnbaar geloofde, terwijl ieder zich intusschen voorbehield, zijne eigene gissingen te maken. Editha raadde de waarheid; men zag het aan de schroomvallige deelneming, die zij haren neef betoonde. St. really nam xavère ter zijde: dat deze alles begrepen had, behoeven wij naauwelijks te zeggen; hij stemde dus in het voorstel van den Lord, om reeds morgen zijn huwelijk te voltrekken, en nam op zich, ook zijne bruid daarin te doen bewilligen.
‘Chummore-castle zoude ruim genoeg voor ons allen geweest zijn,’ vervolgde de oude man eenigzins verlegen; ‘het zoude mijn hoogste genoegen hebben uitgemaakt, u met uwe vrouw hier bij mij te houden; doch....gij begrijpt mij, mijn zoon....’
‘Wij vertrekken na de plegtigheid. Ik had reeds lang een hôtel te Londen gehuurd en ingerigt; de genoegens van uw kasteel hebben mij alleen belet, er gebruik van te maken. Het is een verblijf, dat zelfs uwer editha niet geheel onwaardig is; bovendien kan zij er in verschikken wat zij niet goedvindt: zal ik u daar somtijds zien, waardige Vriend?’
Het antwoord was hartelijk en toestemmend. Xavère zoude nu zijne bruid voorbereiden; eerst echter begaf hij zich naar zijn vertrek, waar hij zijnen kamerdienaar tot zich riep.
| |
| |
‘Norritch! gij vertrekt spoorslags naar Londen, en bezorgt deze brieven.’
‘Ook dezen, Monseigneur?’ vroeg de man, glimlagchende naar het adres aan Dame evora ziende.
‘Ook dezen, norritch! gij begeeft u vervolgcns naar mijn hôtel, raadpleegt met Mistress hannah, of de inrigting daarvan nog iets te wenschen overlaat, en zorgt, dat er niets ontbreke van hetgeen tot het comfort eener dame behoort; verder ziet gij toe, dat de vrouwen der Markiezin goed gehuisvest kunnen worden, en dat alles naauwkeurig en met spoed geschiede, want morgen komen wij: daar is bankpapier voor de kosten, ik wil geene verantwoording, ga!’
‘Monseigneur zal tevreden zijn,’ zeide norritch, met eene buiging vertrekkende.
Het overige van dezen dag heerschten er eene ongewone terughouding en dwang onder het gladde vernis der welvoegelijkheid; zelfs tusschen de elkander liefhebbende personen. Edel gedroeg zich stephan; hij verpijnde zijne zielskwelling zóó zeer, dat hij Miss anny, die aan tafel naast hem geplaatst was, aardigheden zeide over hare schoonheid, hoewel hij eigenlijk niet regt wist, of hij haar over bruine of blaauwe oogen prijzen moest. desmérauges was kiesch genoeg, om elke bijzondere toenadering tot editha, waarop zijne aanstaande betrekking hem regt gaf, te vermijden; doch ditmaal schertste hij niet, en dit maakte alles dof. Lady jeverless deed anny zingen; maar ziende, dat de jonge Lord eerst toen zich in zijne eigene gedachten verdiepte, gaf zij het voor dezen keer op, om hare dochter te laten schitteren. St. really kon zich niet begrijpen, hoe een
| |
| |
dag, waarvan zij zich een feest had voorgesteld, zoo stijf en treurig konde afloopen. Ook editha was stil en in zich zelve gekeerd; dien ochtend had zij xavère, toen hij haar tot hunnen verhaasten echt overhaalde, haren wensch te kennen gegeven, dat hij iets van zijne overdrevene fatachtigheid mogt afleggen; en toen had hij haar geantwoord: ‘ook gij, editha! hebt mij onder dit grove masker dan niet herkend? stel u gerust, te Londen, in ons huis bij u, leg ik het af, om niets te zijn, dan uw gelukkige gemaal!’ - ‘Doch waartoe een masker?’ had zij het gewaagd te vragen; ‘vooral zulk een, dat u wezenlijk minder doet zijn?’ - ‘Vraag mij niets,’ had hij gezegd, ‘bij uw en mijn geluk, smeek ik u, berust in uwe onwetendheid; er zijn mannenzielen, waarin geene vrouw straffeloos het oog mag slaan,’ en daarop had hij hare hand gekust, en haar alleen gelaten. Zij dacht nu over deze woorden na, en was niet volkomen gelukkig.
Stil en vreugdeloos liep des anderen daags de trouwplegtigheid af, die in de kapel van Chummore-Castle gevierd werd; de eerwaarde Doctor W. zegende die in met eene welsprekende toespraak. Daar bruid en bruidegom in eenvoudig reisgewaad waren, had ook niemand der aanwezigen iets bijzonders voor zijn toilet kunnen doen; de zoon des huizes was onpasselijk op zijne kamer gebleven; Sir charles, de getuige voor den bruidegom, was bijna diens vijand; St. really zuchtte over editha's vertrek en den jammer zijns zoons; met één woord, alles was akelig, stijf, onheilspellend, en toen eindelijk desmérauges, na een kort afscheid van hunne betrekkingen, zijne vrouw naar zijn rijtuig geleidde, was het, alsof het den overblijvenden minder
| |
| |
drukkend werd, en men zich toen eerst aan eenige ongedwongenheid konde overgeven. Wat editha, wat xavère, op dezen rid naar de hoofdstad, in hun binnenste gevoelden, laat ik aan den oordeelkundigen Lezer en de gevoelvolle Lezeres zelve te denken over. Al het andere moest voor hen wegvallen, bij het ééne denkbeeld, dat beider hoogste wensch nu bevredigd was. |
|