| |
| |
| |
IV.
Daar week de jok, de scherts niet van zijn' mond,
Maar razend was zijn vreugd, en woest zijn lach,
En bitterheid zijn luim.....
Met echt burgemeesterlijke deftigheid trad twee uren later de Sheriff van Chummore de vrolijk verlichte zaal binnen, waar wij personen bij een vinden, die wij reeds kennen.
Lord St. really verklaarde nu zijnen gasten de reden van dit bezoek, en kon niet nalaten, toen hij de verwondering, die de meesten hunner aan den dag legden, gadesloeg, bij zich zelven op te merken, dat de Lady zich toch wel eenigzins konde vergist hebben in hare meening van de bekendheid der neiging zijner jonge nicht.
‘Ik had zoo gaarne mijn' zoon bij deze plegtigheid tegenwoordig gezien,’ vervolgde hij verdrietig, ‘ik had hem reeds met den middag verwacht; doch daar hij nog altijd weg blijft, mag ik het van u, Mijnheer de Sheriff! niet vergen, op eene zoo onzekere terugkomst te wachten; laat ons dus tot de onderteekening overgaan: gij hebt het contract zeker gesteld, zoo als de Markies en ik u verzochten, dat in te rigten?’
‘Alles in volmaakte orde, Mylord! uwe Lordschap en deze geeerde getuigen gelieven slechts aan te hooren.’ Nu volgden de gewone ceremoniën, die bij eene ver- | |
| |
loving plaats hebben. Met zachten glimlach en nedergeslagene oogen nam editha van haren geliefde de pen aan, die hij haar ernstig en zigtbaar bewogen aanbood.
Gelukwenschingen van allerlei aard, op deftigen of schertsenden toon met welsprekendheid, of haperend uitgebragt, werden door alle aanwezigen tot het aanstaande paar en den Heer des huizes gerigt. Vrolijk gingen spoedig daarna de bokalen rond, ter eere van het feest, en de tintelende wijnen deden ook welhaast vele oogen tintelen van opgewektheid en vreugd. De Markies hield zijn woord, aan Lady jeverless gegeven.
Hij bezielde en verlevendigde alles door zijn vernuft, geestige vrolijkheid en het vuur zijner gesprekken; hij gaf zich als het ware ter prooi aan de scherts der Heeren en de plagerijen der Dames; doch een scherp opmerker zoude gedwongenheid gezien hebben in die vurige, wilde blijdschap, waarmede hij zich zelven opwond, of trachtte te bedwelmen, en onrust onder die losse spotachtigheid verborgen.
‘Dat zal eerst vrolijke dagen geven op Chummore-Castle,’ sprak Lord glossonby, ‘en nu spijt het mij dubbel, dat ik morgen reeds vertrekken moet.’
‘Hoe, gij verbreekt uw gegeven woord?’ vroeg de Gastheer.
‘Pligt gaat voor genoegen; ik kreeg dezen ochtend berigten uit Londen, die mij dáár terug roepen; er is voor ons drukte ophanden: de kustbewoners van Wight verbeelden zich, verdachte schepen te hebben gezien, die het Kanaal opstevenden, en men wil, dat de Admiraliteit zich daaraan zal laten gelegen zijn; ik ben regt
| |
| |
knorrig over dezen inval, te meer, daar de geheele zaak tegen mijn gevoelen strijdt.’
‘Zijt gij er dan tegen, Mylord! dat men voor onzo veiligheid zorgt?’ merkte een der dandy's aan.
‘Niet, indien zij wezenlijk bedreigd werd; maar de meeste dier geruchten zijn overdreven, en berusten op geenen anderen grond, dan op de onrust van onze kooplieden, die, om hunne vrachtschepen onverlet te bewaren, Londen wel in eene groote werf zouden willen verkeeren, en die het volk gaarne wenschten te overtuigen, dat de zeeroovers den Theems opzeilen, en Sheerness nemen zullen; en zoo er werkelijk waarheid aan is, zal het waarschijnlijk almagro gelden, en ik moet bekennen, dat ik ongaarne tot zijnen val medewerk; ik heb verpligting aan hem.’
‘Verpligting aan eenen zeeroover!’ riep Lady louise uit; ‘o, Mijnheer! dan hebt gij hem zeker gezien; zeg ons toch, hoe hij er uitziet.’
‘O, doe dat, Mylord! beschrijf ons dien man: is hij groot of klein? barsch of vrolijk?’ vroegen verscheidene Dames gelijktijdig.
‘Ach, Dames! uwe nieuwsgierigheid te bevredigen, valt niemand zoo gemakkelijk als mij,’ sprak de Markies snel, en als wilde hij Lord glossonby voorkomen, ‘gij weet toch, hij is mijn landgenoot, ook heb ik hem meermalen gezien.’
‘O spoedig, en wáár dan?’ riep men van alle kanten.
‘Onder anderen in het Salon de Coiffure van bernet, mijn' kapper; en ik verzeker u, dat zijn kapsel, zijne houding en geheel zijn uiterlijk de meeste gelij- | |
| |
kenis heeft met de mijne; ziet mij oplettend aan, Dames! wat dunkt u?’
‘Dat heet ik ten ontijde spotten!’
‘Is het aardig van u, ons zoo te leur te stellen?’
‘Neen, dat gelooven wij volstrekt niet,’ waren de algemeene uitroepen der vrouwen.
Er waren toen Heeren, die met spotachtig medelijden op de kleine, tengere gestalte des jongelings nederzagen, en elkander half hoorbaar influisterden:
‘Welke onbegrijpelijke aanmatigingen van dien fat, ons te willen wijsmaken, dat hij, de verwijfdste aller Fransche modeheertjes, hetzelfde voorkomen heeft als die man, van wiens moed en ligchaamskracht men de verbazendste geruchten hoort!’
‘Bespottelijk! bespottelijk!’ klonk het van alle kanten luid.
Editha lachte niet mede; het griefde haar, dat haar bruidegom zich tot het voorwerp van algemeenen lachlust maakte.
‘Als de Dames mij hadden laten uitspreken,’ hernam nu Lord glossonby geërgerd, ‘dan had ik haar zeker de teleurstelling bespaard, en aan u, Markies! de moeite, om op het uiterlijk van eenen held aanspraak te maken. Hoor, gij zijt een geestig, regt bevallig Edelman, begaafd met vele voorregten, die anderen missen; maar gij moet het ons niet ten kwade duiden, dat wij in u geenen almagro kunnen zien.’
‘Welnu dan, het zij zoo, als gij niet wilt! ik erken mijne minderheid; eene wereld van leeuwen zoude niet kunnen bestaan, er moeten ook schoothondjes wezen, niet waar, Lady louise? ook vossen, is het niet zoo,
| |
| |
Hertogin? - Ach, Mylord glossonby! ik viel u slechts in de rede, om al die schoone oogen te gelijk van verbazing op mij te zien staren; maar waarlijk, gij hebt mij ook nieuwsgierig gemaakt, om te weten, hoe gij met dien man in kennis kwaamt.’
‘Reeds gisteren wilde ik dat verhalen; doch ik zag uwe spotzieke luim, en ik waagde daaraan mijnen held, noch mij zelven; indien gij mij thans beloven wilt, die gedurende mijn verhaal te beteugelen, dan wil ik gaarne aan uwen wensch voldoen.’
‘Een verzoek sleclits! Sir!’ hernam xavere, ‘gedenk de les van voltaire: de ne pas ensanglanter la scène, en ontstel de verbeelding der vrouwen niet te zeer met voorstellingen van scherpe entermessen en knallend geschut.’
‘Wees gerust Markies! men zal niemand een' angstigen droom aanjagen!’
Eenig geschuifel met stoelen en voetbankjes, de gewone voorbereiding van oplettende aandacht, greep nu plaats; en Lord glossonby ving dus aan, bij de herstelde stilte:
‘Na een zesjarig verblijf in eene onzer West-Indische Kolonies, zag ik mij tot eene oyerhaaste terugreis naar Engeland gedwongen. Staatkundige redenen noodzaakten mij deze reis geheim te houden, waarom ik besloot, die niet met eenig Lands-fregat te doen, maar een klein koopvaardijscheepje af te huren, welks kapitein eene handelszaak zoude voorwenden. Het was een ligt, rank vaartuig, dat ons bij gunstigen wind eene snelle overvaart scheen te beloven. Alles ging ook uitmuntend; reeds meenden wij flaauwelijk de kusten van Ierland te
| |
| |
bespeuren, toen onze tegenspoed aanving; er stak een hevige storm op. Een slecht bemand koopvaardijbrikje is eene gemakkelijke prooi van woedende elementen; wel spanden wij allen onze uiterste krachten in, doch onze pogingen baatten niets; wij leden schipbreuk, naar gissing niet ver van de kust. Ik zal u het jammer van eene schipbreuk thans niet beschrijven, van eene schipbreuk bij nacht, in donker, in eenen orkaan, wanneer, na de laatste vergeefsche inspanning, de hoop u begeeft, en wanhoop u aangrijpt, als alle banden van maatschappelijken pligt en ondergeschiktheid worden losgerukt, en zelfbehoud de éénige schrikkelijke leus is; schrikkelijk, omdat elk middel haar welkom is, en zij alles, wat haar in den weg staat, als hinderpalen beschouwt, die zij zonder medelijden of verschooning wegstoot en verplet. Zóó ging het hier. Elk greep met dezelfde woeste drift naar de éénige sloep; voor de sterksten en behendigsten alleen was daarin plaats, de anderen werden terug gedrongen. Die worsteling was mij te akelig; ik wilde de wanorde niet vermeerderen, en besloot op het wrak te blijven, te meer, daar het mij onmogelijk scheen, dat eene zoo overladene boot, bij de hooggaande zeeën, de kust zoude kunnen bereiken. Ik had regt gegist; zij is verloren gegaan. Toen ik mij nu met mijne vier lotgenooten alleen bevond, moet ik erkennen, dat mij alle moed ontzonk. Was de kans op behoud voor die wegvarenden gering, ons verderf scheen onvermijdelijk zeker. Een vreesselijke doodsangst greep mij aan, spande zamen met mijne ligchaamsvermoeijenis, verwarde mijne denkbeelden en stortte mij in eene diepe onmagt. Ik moet lang in dien toestand gebleven zijn; want toen ik tot mij zelve kwam,
| |
| |
lag ik in eene boot te midden van vreemde menschen, van welke er één zich over mij heen bukte, en mij eenen verfrisschenden teug aanbood. Haastig greep ik daarnaar, want ik smachtte van dorst; in dien tusschentijd had hij zich op eenigen afstand geplaatst, zijnen hoed met breede randen, diep in de oogen gedrukt, en zijne gestalte verborgen onder de plooijen van eenen ruimen mantel. Ik herstelde mij meer en meer, en zag, hoe de morgen reeds schemerde, de wind bedaard was en ons wrak niet meer te zien. Ook mijne togtgenooten bevonden zich hier, blijkbaar in geenen beteren toestand, dan ik zelf. De vreemden, die ons omringden, waren forsche, krachtvolle zeelieden, met harde en trotsche gelaatstrekken. Behalve de man met den mantel, dien ik voor eenen bevelhebber hield, daar zijne korte, fluisterend uitgesprokene aanmerkingen als bevelen gevolgd werden, waren zij zes in getal; hunne kleeding was niét die van gewone matrozen, maar eenigzins romanesk, hoewel niet onbevallig. De fantastische tooi, de pistolen en dolken in hunne gordels, en bovenal hunne norsche blikken deden mij spoedig gissen, wat ik naderhand bevond waarheid te zijn: het waren zeeroovers. Doch die zeeroovers waren mijne redders; zij hadden zich in eenen storm gewaagd, om ons van het zinkende wrak te verlossen, en ik gevoelde mij gedrongen, hun mijnen dank toe te brengen. Ik had hen eene soort van verbasterd Fransch hooren spreken, ik wendde mij dus in die taal tot een' hunner, den persoon, die mij in het eerst had bijgebragt, tot wien ik mij ook het meest voelde aangetrokken. Eene dankbetuiging ontving geen antwoord; eene onverschillige vraag had geen beter ge- | |
| |
volg; toch hield ik aan. In korte bewoordingen maakte ik hem deelgenoot van de dringende zaak, die mij naar Engeland riep; zeide hem, dat misschien mijne eer en betrekking van mijne tijdige aankomst te London afhing; en eindelijk, dat mijne redding zelve mij
onverschillig was, zoo ik er niet in slaagde, spoedig aan wal gezet te worden. ‘De mogelijkheid bestaat,’ was het korte antwoord, ‘ik alleen kan niet beslissen, of men u helpen zal;’ daarna fluisterde hij een' der mannen iets in, en er werd niets meer gesproken. Spoedig ook waren wij het schip genaderd. Het was een sierlijk fregat, welks geheele bouworde en tuigagie er op ingerigt scheen, om het tot een' vlug zeiler te maken. Uit de geschutgaten gaapten ons duchtige kanonnen aan. Op het dek gekomen, zagen wij ons omringd van meerdere mannen, gekleed als de bootroeijers, onder welke zich eenige bevonden, die, bij al de kenteekens van een ongeregeld leven, toch dat onuitwischbaar iets hadden, dat vroegeren beteren stand verried. De man met den mantel ging ter zijde, na iets zacht gezegd te hebben; daarop maakte men ons plaats, en geleidde ons tusschen deks, waar men ons rum, brood en vleesch vóórzette. Deze verkwikking hadden wij hoog noodig. De jongman, die ons van dit alles voorzag, was vriendelijker, dan al de overigen. Ik vroeg hem, aan wien wij eigenlijk onze redding te danken hadden, en op welk schip wij ons bevonden?
‘Kapitein almagro of zijne lieden zijn uwe redders; gij zijt op het fregat les Représailles.’ Ik behoefde niets meer te vragen; die naam, ook in West-Indië befaamd, deed mij verbleeken; van dien man
| |
| |
wachtte ik niets goeds. Toch bood ik den jongman, tot dank voor zijn berigt, mijn horologie aan.
‘Van u mogen wij niets aannemen,’ sprak hij, en wees het terug. Juist kwam men mij zeggen, dat de Kapitein mij zien wilde; ik volgde den man, die mij snel naar de kajuit voerde, waarin eene zoo weelderige smaakvolle pracht heerschte, als in het boudoir eener vrouw naar de mode. Bijzonderheden kan ik u niet opnoemen; want hij, dien ik er vond, boeide mijne geheele aandacht. Het was almagro. Fiere moed en ondernemingszucht schitterden uit zijne zwarte oogen, en las men duidelijk in de trotsche houding en forsch gespierde gestalte. Op het hooge voorhoofd door de zon verbrand stak het gitzwarte haar niet onbevallig af. Iets ruws en wilds was echter onmiskenbaar in de harde trekken van dat krijgshaftig gelaat; kortom, het was de zeeroover, zoo als ieders verbeeldingskracht zich dien zoude schilderen. Hij noodigde mij in het Fransch tot zitten. Nooit rustte ik, zelfs niet in de salons van schatrijke dandy's, op molliger sofa, en het bevreemde mij, dat zulk een man aan zulk eene weelde had kunnen denken. Hij deed mij eenige vragen. Ik zeide hem, wat ik reeds vroeger verhaald heb, en bood hem met zoo veel kieschheid, als mij mogelijk was, mijne portefeuille met banknoten, (die ik vóór de schipbrenk tusschen mijn vest geknoopt en zoo behouden bad) als een aanvankelijk bewijs mijner dankbaarheid, aan.
‘Mijnheer!’ sprak hij fier, ‘dit aanbod is overtollig; waart gij onze gevangene, dan behoorde uwe bezitting ons; maar gij werd door ons gered. Wij zijn
| |
| |
geene Engelschen: wij helpen de lieden niet, om ze uit te plunderen. Behoud het uwe.’ Na eene pauze (die ik door geen scherp antwoord afbrak, want ik ben geen julius caesar, en ik gevoelde mij te zeer afhankelijk van zijne hulp, om mij beleedigd te toonen) vervolgde hij: ‘als men u te Kinsale aan land zette, zou dat u van nut kunnen zijn. Tot den overtogt naar Bristol vindt gij dáár ligt gelegenheid. Wat dunkt u?’
Ik verzekerde hem, dat ik niets meer wenschte, zoo dit geschieden kon.
‘Welnu dan, gij zult geholpen worden. Met het vallen van den avond zal men het ondernemen. Tot zóó lang blijft gij onze gast. De zeelieden van uw schip blijven vrijwillig bij ons.’
Ik wilde hem mijnen dank betuigen.
‘Beloof mij als man van eer, geen misbruik te zullen maken van uwe bekendheid met onzen koers, en van deze ontmoeting eene maand lang te zwijgen: ziedaar het éénige, wat ik van u vorder.’ Ik beloofde het. Daarop gebruikte hij een zilveren fluitje, en zeide tot den binnentredenden Negerjongen, in prachtig Turksch kostuum gekleed: ‘jago! laat het dezen Heer aan niets ontbreken.’ Toen boog hij zich als tot afscheid, en ik volgde Jago, die mij in een geschikt verblijf bragt, waar hij mij met stiptheid bediende, en van al het noodige voorzag. Van de inrigting des vaartuigs zag ik verder niets. jago, die Engelsch sprak, verzocht mij, mijn verblijf niet te verlaten, en toen het avond werd, geleidde hij mij snel langs eenen uitgehangen' trap in de sloep, die mij wachtte. Het was stikdonker op het water; ik herkende niemand der zich daarin
| |
| |
bevindenden, dan den kapitein, wiens forsche stem zich enkele malen liet hooren. Behoedzaam, doch snel roeide men in een diep stilzwijgen voort; mijne lieden kennende, wachtte ik mij wel dat af te breken. Het was een hoogst gevaarvolle togt, die vaart met eene boot naar de kust van Ierland; doch ik bemerkte aan enkele woorden, welke almagro, met den man, die aan het roer zat wisselde, dat zij al de gevaren van denzelven vooruit berekend hadden. Den stuurman vooral, in wien ik later den man met den mantel herkende, wiens weergalooze ervaring en overleg slechts met zijne behendigheid te vergelijken was, dankten wij het, dat wij, tegen het aanbreken van den dag, in de baai van Kinsale, bijna in het gezigt dier stad, landden. Ik kon het niet van mij verkrijgen, die menschen, welke zich op nieuw voor mij in levensgevaar gesteld hadden, te verlaten, zonder hun eenig bewijs van mijne dankbaarheid te geven. Ik wist dat almagro zelf mij zoude afwijzen; daarom bood ik den stuurman mijnen ring aan (het haar mijner moeder was er in gevlochten). ‘Mijnheer!’ zeide ik, ‘de arme schipbreukeling vermag nu niets, om uwe edelmoedigheid te vergelden; maar door uwe hulp herneem ik in mijn vaderland eenen rang en invloed, dien gij misschien eens zoudt kunnen noodig hebben. Zend dan dezen ring terug aan john duncan (later werd ik glossonby door den dood mijns broeders), en hij zal er zich eenen duren pligt van maken, u zijne dankbaarheid te toonen.’ Deze wees mij niet af, hij drukte mij hartelijk de hand; ‘de weg naar Kinsale ligt regts af,’ sprak hij in gebroken Engelsch, en sprong schielijk in de sloep, die daarop van wal
| |
| |
stak. Ik bereikte gelukkig de stad, vond spoedig gelegenheid om naar Bristol over te steken; mijne zaken te Londen schikten zich ligt, en gij ziet mij Lord van de Admiraliteit, door de edele hulpvaardigheid van eenen zeeroover.’
Toen glossonby geëindigd had, ontstond er eene diepe stilte; het verhaal had aller aandacht geboeid; de Markies had somwijlen gebloosd, geglimlacht, doch, volgens belofte aan den verhaler, niet in de rede gevallen; nu echter zeide hij:
‘Dankbaarheid van eenen Engelschen groote, aan zulke lieden, is iets ongehoords! Wat zoudt gij doen, Mylord! indien zij op de proef gesteld werd?’
‘Ik zoude ophouden man van eer te zijn, zoo ik dan terug trad, Jongeling! ik zoude dan trachten, mijnen pligt met mijn gevoel te vereenigen; maar op welke wijze, dat blijft mijn geheim.’
‘De glazen vol geschonken, mijne Heeren!’ riep St. really, ‘ik heb eenen toast. Glossonby! hartelijk dank voor uw verhaal, ik stel de gezondheid in van almagro!’
‘Op het welzijn van almagro!’ klonk het in het rond.
‘Twee mannen dronken niet mede, Sir charles, die zijn glas onbemerkt ter zijde zette, en de bruidegom, die het zijne met eene ligte buiging even ophief.
‘Ik ben veel te wijdloopig geweest,’ merkte Lord john aan, ‘het is zeer laat geworden, en ik moet morgen vroeg vertrekken.’ - ‘Beste Vriend! dank voor uwe gastvrijheid.’
Dit was het sein tot scheiden, en elk begaf zich naar zijne afzonderlijke kamer.
| |
| |
Xavere, die editha's hand gevat had, geleidde haar zwijgend naar het balkon van het middenvenster; hier drukte hij zijn gloeijend voorhoofd tegen hare borst. - ‘Gun mij dit oogenblik, Geliefde! daar binnen, bij die menschen, kan ik mijn gevoel geen lucht geven, en onverschillige woorden tot u te rigten, daar een nameloos geluk mijn hart overstelpt, daar ik duizel, bij de ééne, alles omvattende gedachte: “zij is uwe bruid,” ware mij heiligschennis. Mijne bruid! gij? ja er bestaat eene Godheid, ja ook voor mij is er eene vergiffenis, nu eene engel minzaam, heiligend, aan mijne zijde treedt; gij zult mij iets van uwe zielrust mededeelen, en ik....ik word een beter mensch!’
‘Gij zijt goed, xavère!’ fluisterde het meisje, en drukte hare lippen op zijn voorhoofd.
‘Neen, editha! neen; in mijn leven zijn dagen van zonde en van schande; oogenblikken, waaraan ik thans slechts met afgrijzen denk, oogenblikken, die ik, met bloedige tranen van bitter berouw, zoo gaarne uit het yerledene zou willen wegwisschen; verguizing, grievende vernedering ruiden mij tegen mijne medemenschen op, en de maatschappij, die met een koel en streng: “terug” een harer stiefkinderen van zich stoot, weet niet, welk eenen schat zij met zijn verbrijzeld hart wegwerpt; wat die geest had kunnen volbrengen, zoo zij hem eenen werkkring hadde aangewezen! maar dat is alles nu voorbij, geheel voorbij; ik scheid mij af van het verledene; in uwe nabijheid is mij alles anders, alles wèl; ik ben dan bijna deugdzaam: geef mij uwen zegen, en de toekomst, ô! ik beloof het u plegtig, met gebogen knieën, opregt,
| |
| |
waarachtig als in het gebed, de toekomst zal veel, zeer veel goed maken.’
Hij lag daar geknield; de bruid, die in dit alles slechts eene overdrevene spijt meende te moeten zien over voorgaande jeugdige loszinnigheden, waarvan haar verstand hem niet geheel vrijsprak, verstond zijne bedoeling niet, noch konde die verstaan; maar toegevende aan den onwederstaanbaren drang zijner hartstogtelijkheid, leide zij zegenend hare hand op hem; toen stond hij op, zag haar dankend, overgelukkig, in het onschuldig oog, dat vol vertrouwen op hem rustte, en verwijderde zich snel, als wilde hij door geen woord, door geene afleiding der zinnen, het reine genot der ziel ontheiligen.
Eerst later overviel hem eene gedachte, die hij huiverend, met somberen ernst, in deze korte woorden uitdrukte: ‘Zoo slechts de toekomst mij niet oproept, om boete te doen voor het verledene!’ |
|