| |
| |
| |
III.
- - - Al wat er in 't vermogen
Van blinde laegen is, en van verbloemde logen,
Van arge schallikheidt, van dubbeltongsheidt stont,
Van haetlyk veinzen, van deurtraptheid meenigh vondt,
p.c. hooft, Geeraerdt van Velzen.
De bewoners van Chummore-Castle hadden zich aan het ontbijt vereenigd. Een bediende bragt den heer des huizes een pakket brieven.
‘Aha! Mylord glossonby! voor u; ook eenen voor u, Lady jeverless! zoo, eindelijk dan iets van stephan; het ware beter, dat hij zelf kwam. Edinburg schijnt hem te bevallen, hij toeft er zeker langer dan noodig is; verschoont mij, Dames! het is tijding van mijnen zoon,’...en daarop zette hij zich in eene vensterbank, om dien brief te lezen; Lady jeverless had ook den haren ingezien; eene onverschillige kennis schreef haar nieuwtjes van den dag. Ook glossonby las wat aan hem gerigt was, en schudde daarbij ernstig en verdrietig het hoofd.
‘Stephan komt nog heden terug, lieve editha!’ sprak de gastheer, den brief weder toevouwende, tot zijne nicht; ‘ik heb den besten jongen ten onregte beschuldigd; hij heeft alles aangewend, om de zaken te schikken: nu, ik had hem daartoe ook de ruimste volmagt gegeven; maar men heeft hem door zulke ontelbare kleine hinderpalen gedwarsboomd, dat hij ein- | |
| |
delijk ongeduldig geworden is, vooral nu, daar men ten slotte zijne minderjarigheid tot voorwendsel genomen heeft: nota bene! hij heeft tienmaal beter inzigt in de zaak dan ik, en aan die meerderjarigheid ontbreken slechts weinige weken. Dat eeuwige tegenstribbelen moede, heeft hij alles aan eenen bekwamen regtsgeleerde in handen gegeven, en een paar uren na het afzenden van den brief de terugreis reeds aangenomen. Hij kon zijn verlangen naar ons niet langer onderdrukken, editha! tot driemaal toe herhaalt hij zulks.’
‘Waarlijk, Oom! het verheugt mij regt, dat hij terug komt,’ sprak het meisje, maar verbleekte eenigzins bij den uitvorschenden blik, dien xavère op haar wierp. Wat er op dat oogenblik in het hart van Lady jeverless omging, die haar fijn geweven net als spinrag meende te zien verbreken, laat ik mijne lezers gissen; zeker is het, dat deze intriguante vrouw haar spel nog niet verloren gaf; zij was gewoon over zwarigheden te zegepralen, en geen middel te ontzien om tot haar doel te komen. Snel kwam het in haar op, dat zij, nog slechts éénen dag voor zich hebbende, dien gebruiken moest, om door list of onweerstaanbaren drang op St. really zelven te werken; zij wilde den ouden man als het ware overrompelen en hem den tijd tot nadenken onmogelijk maken; en toen zich na het ontbijt, dat stiller en spoediger afliep dan gewoonlijk, elk der gasten verwijderd had, en ook editha eenige huisselijke bezigheden ging regelen, was zij als in verstrooijing blijven zitten, en bevond zich met den gastheer alleen.
| |
| |
‘Wij zullen hier op Chummore-Castle dan nog eene verloving vieren?’ sprak zij, hem aanziende.
‘Waarlijk, Mylady! zal uwe dochter huwen?’
‘Mijne anny! een kind!’
‘Wat bedoelt gij dan, Lady maria? gij weet, ik zie gaarne vreugde rondom mij; zóó iets zoude mij hier regt welkom zijn.’
‘Beste St. really! gij weet dan inderdaad niets; ik dacht, dat gij van alles kennis droegt!’
‘Waarvan zoude ik dan toch bewust zijn? gij spreekt enkel raadsels!’
‘Ik spreek van de liefde uwer nicht voor den Markies, welke voor niemand meer een geheim is.’
‘Editha! zoude zij den Markies beminnen, en weet gij dat zeker, Mevrouw? het is zonderling, dat ik zulks van een' ander hooren moet.’
‘Hebt gij alleen dan niets gezien, beste Vriend! Wij alle dachten, dat de jonge lieden met uwe toestemming handelden.’
‘Zij handelen dus reeds; dat is toch, op mijne eer, te sterk. Neen, dat is niet mogelijk; editha zoude voor mij zoo iets niet verbergen; neen, dat kan niet waar zijn; gij wilt mij toetsen, Mylady! misschien wel op verzoek van xavère zelven!’
‘En indien dit zoo ware?’
‘Indien hij het meisje bemint, als mijne goede nicht hem lief heeft, dan zoude ik....maar waarom heeft desméranges zich dan niet ronduit verklaard? Hij weet, dat ik zijn vriend, zijn schuldenaar ben, dat ik zoo gaarne iets tot zijn geluk zou willen doen; waarom, ik herhaal het, niet regt voor de zaak uitgekomen?’
| |
| |
‘Hij is een vreemdeling, vreest misschien uwe vooringenomenheid tegen eene natie, onder welke uwe zuster ongelukkig werd. Hij heeft edele grondbeginselen; zijne kieschheid schroomt misschien, den schijn aan te nemen, van de regten der gastvrijheid te misbruiken, of te groote vordering te doen van uwe dankbaarheid; in het kort, wat weet ik, welke duizende redenen een' romanesk jongeling kan hebben, om voor zulk eene verklaring aan eenen oom terug te schrikken? maar zeker is het, onbetwistbaar zeker, dat hij uwe nicht met gloeijenden hartstogt bemint.’
‘Gij kondet waarlijk gelijk hebben; en nu ik bedenk, hoe zij reeds als kinderen met elkander speelden, nu wordt het mij duidelijk, dat zij de vroegere betrekking weder zullen hebben aangeknoopt; ja, Mevrouw! thans wordt mij alles helder; maar nu, nu moeten zij ook met elkander gelukkig worden. Doch....(voegde hij er bedenkelijk bij) wat te doen, indien de Markies nog altijd blijft aarzelen?’
‘Dat is het juist; de eer der jonge Lady zoude er bij lijden; met de openhartigheid der onschuld geeft zij zich geene moeite, om te verbergen, wat zij voor xavere gevoelt, en allen, die zich hier bevinden, verwachten met mij uw openlijk voorstellen van den jongeling als haren verloofde; vertrekt nu deze over vier dagen naar Londen, zonder zich te hebben verklaard: welk eene stof voor de kwaadsprekende tongen der hoofdstad! Welke beleedigende gevolgtrekkingen kan de kwaadwillende achterdocht hieruit opmaken!’
‘Om Gods wil, Mevrouw! hoe kan ik dit keeren? gij ziet mij in vertwijfeling, in doodelijke onrust, raad mij dan toch!’
| |
| |
‘Gij zelf moet hem voorkomen; gij kunt, ja moet in dezen den eersten stap doen.’
‘Ik kan hem mijne nicht toch niet in de armen werpen?’
‘Waarom niet? als gij zeker weet, dat dit de éénige wijze is, waarop gij haar geluk bevestigen, en den man, die u het leven redde, uwe dankbaarheid toonen kunt.’
‘Maar Mevrouw! hij is grillig, ongestadig, heeft soms zeer sombere luimen: zoude mijne zachte editha wel op den duur gelukkig met hem kunnen zijn?’
‘Eene vrouw als editha houdt haren gemaal altijd in eene goede luim; in ernst, zij zal hem weten te leiden.’
‘Zoude het hem bekend zijn, dat zij niets bezit, en ik, daar ik eenen zoon heb, niets kan medegeven, dan een' zeer bepaalden bruidschat?’
‘Hij kan het weten; daarenboven is hij onmetelijk rijk, en, gij hebt het nog kortelings uit zijn gedrag jegens dien armen pachter gezien, tot verkwistens toe edelmoedig. Wie zóó zijn goud wegwerpt, vraagt naar geenen bruidschat.’
‘Ik weet hier niets meer tegen in te brengen, en geef mij gewonnen; maar hoe vang ik het aan, hoe vind ik eene geschikte gelegenheid?’
‘Die zal zich ligt voordoen, ik belast mij daarmede en zal u wel waarschuwen.’
Voldaan over haar wèlgelukt plan, verwijderde zich de Hertogin, met het vaste voornemen, nog heden eene gelegenheid te doen ontstaan, om St. really bij zijn woord te houden. Ten einde nog eenigen tijd bij zich zelve te kunnen overleggen, wat te doen, begaf zij zich
| |
| |
niet naar hare kamer, waar zich anny en hare kamenier bevonden; maar trad het park binnen.
Het geluid van eene zachte stem overtuigde haar, dat zij er zich niet alléén bevond; zij zag op. In de, tot een geschikt verblijf ingerigte oranjerie, te midden der prachtige gewassen, uit zachtere hemelstreken daar heen gevoerd, zat editha, met den rug naar het glas gewend, en nevens haar op een tabouret de Markies, met het hoofd op den regterarm geleund, die op hare zitplaats rustte. Hij scheen iets voor te lezen, waarnaar de maagd met geboeide aandacht luisterde. De Hertogin, verheugd over eene omstandigheid, die haar oogmerk bevorderen kon, hield zich niet op, om hunne lectuur te bespieden; driftig liep zij terug, het toeval begunstigde haar verder. St. really, dien zij zocht, door het heldere weder uitgelokt, kwam haar te gemoet.
‘Mylord!’ sprak zij, ‘volg mij thans, overtuig u, en oordeel zelf wat u te doen staat.’ Daarop den verwonderde bij de hand vattende, geleidde zij hem, terwijl zij hem door een teeken het zwijgen aanbeval, tot voor eene der glazen deuren van de oranjerie, die niet geheel gesloten was. Nóg zaten daar beide: de jonkvrouw met stille verrukking in het oog; de jonge man aan de poëzy, die hij voordroeg, door zijne welluidende stem en juiste uitdrukking, eene onnavolgbare kracht en zoetvloeijendheid bijzettende. De la martine's Jocelyn hield hen bezig; bij de regels:
Mon coeur me l'avait dit: toute ame est soeur d'une Ame,
waarvan de Hertogin en hij, die haar vergezelde, nog het einde hoorden, wierp hij het boek weg.
| |
| |
‘Editha! editha! ik kan niet meer!’ riep hij opstaande uit. ‘Meisje! gij weet het niet, gij kunt het niet weten, wat het mij kost, die woorden voor u te herhalen; nooit, nooit mag ik ze tot u rigten; neen, zóó ver zal mijne eigenliefde mij niet vervoeren; neen, ik heb het regt niet, mijne duistere toekomst te huwen aan den helderen hemel uwer onschuld;’ hij hield zich de handen voor de oogen, terwijl hij deze woorden uitsprak, op doffen toon en als tot zich zelven gerigt; ook verstond St. really ze niet. Editha was mede opgestaan; zacht smeekend trok zij hem de handen van het gezigt weg; met teederen drang bragt zij hem weder tot zich.
‘Mijn xavere! o waarom zoo augstvol somber, waarom verwijdert gij u immer, als ik mij zóó gelukkig gevoel in uw bijzijn? ben ik dan niet meer de speelgenoote uwer kindschheid? weet gij dan niet, dat uw lot te deelen mijn hoogste geluk zoude zijn? was het treurig, ik zou met u lijden, en het verzachten; was het vrolijk, wij zouden te zamen genieten: voorheen deelden wij het speelgoed, de vrucht, die men ons gaf; voorheen schreiden wij te zamen over kinderlijke teleurstellingen - thans mag editha uwen kommer, uwe zorg niet kennen, niet verligten!’
‘Beminnelijk schepsel! ga niet voort!’ riep hij bijna in wanhoop. ‘Ik heb zielskracht zoo goed als een ander, maar stel haar niet op meer dan menschelijke proef; ik weet mij zelven te overwinnen, maar hier zoude een God bezwijken.’ Hij had beide hare handen gevat, de zijnen waren ijskoud, en toch parelde er zweet op zijn voorhoofd, welks mat wit, akelig afstak
| |
| |
bij den gloed zijner wangen; zijne oogen waren droog, en zijn gansche ligchaam sidderde. ‘Editha! dit zij een vaarwel voor de eeuwigheid!’ riep hij op ééns, rukte zich met onstuimige kracht los, en wilde zich verwijderen. Bewogen trad St. really hem in den weg; door de openstaande deur onbemerkt binnen gekomen, kon hij den strijd der jonge lieden niet langer aanzien; geschokt door een tooneel, welks regten zin hij niet begreep, hield hij alles voor de gewone opgewondenheid van gelieven, die gelooven, dat men hunnen hartstogt zal tegenstreven.
Nu voerde hij zelf de Jonkvrouw tot den Markies. ‘Jongman! ik weet geene betere belooning voor hetgeen gij mij deedt. Lieve editha! schenk hem uwe hand, aan u draag ik voortaan mijne dankbaarheid op.’ Verrast, opgetogen, doch hoog blozende en eenigzins beschaamd, naderde hem het meisje, door den oom geleid; hare tegemoetkoming werd echter niet beantwoord. Strak voor zich neêrziende, stond desmérauges dáár, als begreep hij zijn geluk niet, als wilde hij het niet begrijpen. Teleurgesteld wendde editha zich af, om hare ontroering en haar schaamrood te verbergen.
‘Spreek dan toch, Mijnheer! uw stilzwijgen wordt beleedigend,’ riep de Hertogin; ‘bedenk, dat niet ten tweedemaal zulk een....’
Nu vatte St. really, eerst van verbazing sprakeloos, het woord op.
‘Hoe, Markies! gij verwerpt mijne nicht; gij slaat haar af, wier bezit gij zoo even uw hoogste geluk noemdet? uwe reden daarvoor, Mijnheer! wat wildet gij
| |
| |
met hare liefde, zonder hare hand? in rang en geboorte is zij u ten minste gelijk; het is waar, zij brengt u geene schatten aan, maar...’
‘O mijn God! mijn God! dat is te sterk; ik zwicht,’ riep nu xavère uit, een' strijd met zich zelven afbrekende; ‘mensch! wat spreekt gij van schatten, van ijdelen rang, wat zeggen die, bij deze engel!’ Toen op editha toegaande, vervolgde hij: ‘U willen zij mij schenken, parel van onschuld en zachtheid! u aan mij! en gij wilt de mijne zijn? Ja, nu ben ik uwer waardig; zulk een geschenk komt alleen van de hand der Godheid, en zij, zij heiligt ons, door hare gaven;’ en nu in verrukking de armen naar het meisje uitbreidende, sloot hij haar aan zich, met eene krampachtige, woeste vreugde, die zelfs de beminnende geliefde ontzette, eene vreugde slechts te vergelijken met zijnen vroegeren hevigen kamp. Daarop zich tot St. really wendende, sprak hij meer bedaard:
‘Edele Grijsaard! dank, oneindigen dank! geloof mij, ik zoude nooit den moed gehad hebben, haar van u af te vragen; vergeef mij mijn zwijgen, uw voorstel was zoo plotseling, ik was als verpletterd onder dit onverwacht geluk. Editha! gij stelt uw volgend lot in mijne handen; vloek, eeuwige schande treffe mij, zoo ik daarmede ooit roekeloos spele! Editha! o geloof mij, gij zult gelukkig zijn, zoo als nog geene vrouw het was.’
Met vergenoegden glimlach over de verrukking van den jongen man, deelde St. really hem zijne plannen mede, terwijl zij door het park voortgingen; editha met blijmoedige vertrouwelijkheid op xavère's arm
| |
| |
leunende, de Hertogin zegepralende en bijna deelende in hun geluk. De menschen zijn doorgaans niet slechter, dan hun eigenbelang het vordert; met genoegen dus zag zij hare gissingen bevestigd, want op gissingen toch alleen was hare intrigue gegrond.
‘Het is mijn voornemen, xavère!’ zeide de Lord, ‘nog heden uwe verloving te vieren. Ik wil mij zelven de vreugde niet ontzeggen, mijnen goeden stephan bij zijne terugkomst te verrassen met een vrolijk feest ter eere van editha, die hij als zijne zuster liefheeft. (Hier bloosde Lady jeverless onwillekeurig van zelfvoldoening, waarin zich echter eenige schaamte mengde over de verrassing, welke zij eigenlijk den jongeling had voorbereid.) ‘Ik zal,’ vervolgde de oude Heer, ‘den Sheriff van Chummore onze zaken laten in orde brengen; vergeet niet over een paar uren in mijn kabinet te komen, waar wij met hem de contracten regelen zullen.’
Hoe de gelieven dien dag doorbragten, behoeft geene beschrijving, en toch vond de Hertogin, toen het schemerlicht begon te vallen, en alles onder editha's ordenende hand een feestelijk aanzien verkreeg, den jongen Markies, in somber gepeins op eene sofa, in een minder gebruikt vertrek.
‘Hoe nu, Mijnheer desmérauges!’ riep zij, ‘is dit eene houding voor een' aanstaanden bruidegom? Ik dacht u heden in een' aanhoudenden roes van vrolijkheid te zien! Ik had voor ons vermaak van dezen avond zoo zeer op u gerekend.’
‘Mevrouw! het geluk is iets ernstigs; sterk moet het hart zijn dat deszelfs gewigt kan dragen; slechts langzaam
| |
| |
leert het zich er aan gewennen, en de stille hymne van den overgelukkige ontaardt niet in den woesten lach der schaterende vreugd; toch zal ik mij heden tot iedere scherts leenen,’ voegde hij er verpligtend bij, ‘en ik beloof u, Mevrouw! gij zult over mij voldaan zijn.’ Hierop kwam een bediende berigten, dat zij bij het gezelschap gewacht werden. |
|