Verspreide verhalen
(1843)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Almagro. | |
[pagina 227]
| |
Almagro. I.De eigenbaat is een stil, zich door bijten vasthechtend en voortznigend insekt; de ware egoïst zou de geheele wereld in eenen konzeniljemolen kunnen malen, en 't al om zijn gezigt of zijn kamizool rood te verwen. LADY MARIA JEVERLESS aan DE HERTOGIN VAN C.
Eene vrouw, die moeder eener achttienjarige dochter is, en nog, daarenboven, Lord jeverless tot echtgenoot heeft, moet vaak genoegens en begeerten aan hare berekeningen opofferen. De season is reeds aangevangen; alles ijlt naar Londen; twee luisterrijke assemblées zijn er reeds gegeven; entréekaartjes, voor de eerstkomende raouts, liggen vóór mij op mijn schrijfkistje, en toch vertoef ik nog met mijne anny, die beter danst dan menige eerste danseuse van de opera, wier élégante taille in onze | |
[pagina 228]
| |
côterie haars gelijken niet vindt, hier, op Chummore-Castle, bij den ouden St. really, die altijd buiten woont, sinds hij zijn prachtig hôtel in de hoofdstad, tot zijns zoons meerderjarigheid, aan Sir b. verhuurde. Hij leeft daar echter niet eenzaam, zijne oudvaderlijke gastvrijheid en goed humeur maken, dat hij zijn ruim kasteel bijna altijd opgevuld ziet met gasten, die er komen, om onder de vrienden van den aanzienlijken Lord geteld te worden, of, omdat zij smaak vinden in hem zelven, of in degenen, die men er aantreft. Thans echter, nu de wintervermaken de meeste lieden naar de stad drijven, zoude het hier spoedig ledig geworden zijn, zoo niet onze gastheer aan een gedeelte van zijn gezelschap had voorgesteld, om te blijven tot den dag waarop zijn zoon meerderjarig wordt, daar hij dien met eenigen luister wenscht te vieren. Eenparig werd er besloten, niet te vertrekken; mijn gemaal echter uitgezonderd; hij, die zich hier niet vermaakte, niet inziende, dat hij ergens noodig kan zijn, waar hij zich niet vermaakt, verliet ons, en aan mij alleen bleef het dus opgedragen, om een sinds lang ontworpen huwelijksplan voor mijne dochter tot stand te brengen. Zie, dit is de oorzaak mijner afwezigheid van Londen, in eenen tijd, die zeker door hen, die mij geen goed hart toedragen, gebruikt zal worden, om de ontwerpen, welke hun eigenbelang medebrengt, voor te staan. Doch van dit alles thans niets; liever maak ik het u duidelijk, waarom ik u schrijf. Ik heb eene verbindtenis op het oog tusschen mijne anny en den jongen erfgenaam van Chummore-Castle, Lord stephan, die zich thans, om eenige geschillen | |
[pagina 229]
| |
over zijns vaders bezittingen in Schotland, en wel bij u te, Edinburg, bevindt. Men verwacht hem spoedig hier; doch op dit tijdstip zoude zijne tegenwoordigheid mijne plannen tegenwerken. De voortgang zijner zaken hangt af van uwen gemaal, tot wien hij zich zeker wenden zal; haal dezen dus over, om hem zoo vele zwarigheden in den weg te stellen, dat hij den langst mogelijken tijd dààr vertoeve; doe dit, jeany! gij zult u toch deze moeite wel willen geven voor de vriendin, die uwen echtgenoot verzekeren kan, dat gij den Minister a. nooit gekend hebt. Ik vermoed in stephan eene sinds lang gekoesterde liefde voor zijne nicht editha, den oogappel van den ouden St. really. Hoe zij over den Lord denkt, weet ik niet; maar zij zoude, in ieder geval, dwaas handelen, met zijne hand niet aan te nemen, zoo hij haar dezelve aanbood; en wat werd er dan van mijn ontwerp? Het toeval is mij reeds aanvankelijk te hulp gekomen. Een jeugdige Fransche Markies, die den ouden Heer voor eenige dagen het leven redde, bevindt zich hier, en geniet al de voorregten eens bloedverwants. Ik heb dien jongeling nog niet kunnen doorgronden; zijn voorkomen is belangwekkend, ernstig, zwaarmoedig zelfs; ofschoon klein en slank, is zijne houding fier, bijna voortreffelijk; zijne kleeding, zijne manieren, zijn blanketsel kenmerken den overdreven' modezot; hij is coquet op zijne handen, als eene jonge vrouw, die piano speelt, en toch merk ik somtijds sporen van gezond verstand, van juist oordeel, van geestkracht bij hem op, enkele malen aan eenen zweem van woestheid gepaard, die men bij den gewonen mode | |
[pagina 230]
| |
slaaf niet vindt. Bij mij staat het vast: hij is niet, wat hij schijnt; maar is hij beter, of slechter, dan hij zich voordoet? Nóg kan ik zulks niet beslissen; ook vraag ik weinig daarnaar; maar daarentegen komen mij uitnemend te stade zijn mij niet ontglipte hartstogt voor editha, St. really's ingenomenheid met hem, en de onverholen genegenheid van het meisje, dat, even romanesk als dweepachtig, zich met hare geheele ziel hecht aan den zonderlinge, dien ik geneigd zoude zijn eenen avontuurlijken jongeling te noemen, indien zijn rang en fortuin niet voldoende bekend waren. - Houdt gij dus slechts stephan voor als nog terug, dan vindt hij bij zijne wederkomst een' ander met zijne nicht verloofd, en mijne anny gereed, den teleurgestelde te troosten, met al de eigenaardige deelneming der onschuld....! Wat dunkt u, volgt hieruit niet, dat Jeverless en het naburige Chummore-Castle, door den tijd, denzelfden gebieder zullen toebehooren? Ik wensch echter, dat deze zaak spoedig haar beslag krijge, want voor langen tijd kan ik mij niet van Londen verwijderd houden; gij weet, de vermaken zoek ik daar juist niet, om mij te vermaken; maar ik beschouw ze als middelen, om voorgestelde bedoelingen te bereiken, en zulke middelen moet men nooit verzuimen. Gij zijt misschien nieuwsgierig, om te weten, hoe ons gezelschap hier is te zamen gesteld. Behalve de oude Lord, onze gastheer, wien niets kenmerkt, dan zijne opgeruimde welwillendheid, zijne nicht en de Fransche Markies xavère desméranges, van wien ik u hier boven sprak, bevinden er zich nog twee Dames: Lady | |
[pagina 231]
| |
louise a. (de tante van uwen Minister) en Miss belmore: beiden beteekenen niet veel; doch het mannelijk personeel is des te beter bezet: wij hebben hier een' der Lords van de Admiraliteit, glossonby, die zoo goed weet te vertellen; den eerwaardigen Doctor w., een schrander Godgeleerde en gelijktijdig een beschaafd, gezellig mensch; voorts den Squire charles, een jong Kapitein, en een paar weinig beduidende dandy's, die niet weinig verlegen zijn met hunne contenance; tegenover xavère, welke hen soms door zijne onovertrefbare verlijning en tact, tot wanhoop brengt. Kunnen zij hem reeds dáárin niet volgen, verbeeld u dan, hoe zij hem aangapen, als zijn scherpe geest, in stoute vlugt, zich boven alles verheft, en hij zijne denkbeelden onder woorden brengt, die men poëzij zoude kunnen noemen. Gij begrijpt, hoe ik mij hiermede vermaak, vooral, wanneer ik zie, hoe editha den jongeling met hooge bewondering aanstaart, en St. really geheel oog en oor is, om op te vangen, wat hij wel niet begrijpt, doch hem ongevoelig wegsleept. Thans vaarwel, jeany! ik heb meer geschreven, dan ik mij had voorgesteld; meer, welligt, dan u amuseren kan. Sla daarom vrij over, wat u in mijne letteren onbelangrijk voorkomt, behalve mijne bede omtrent Lord stephan; gij bewijst hiermede eene dienst aan iemand, die zelfs, na genotene weldaden, zich gaarne dankbaar betoont. Nog iets: uwe zuster sarah schrijft wel eens aan mijne dochter, de laatste moet volstrekt onkundig blijven van mijn ontwerp, het te kennen zoude haar een air-gauche geven, en juist die naïve losheid benemen, | |
[pagina 232]
| |
waarmede ik manoeuvreeren wil; sarah wete dus niets! Zeg alles, wat aangenaam is aan uwen echtgenoot van Uwe maria.
De Inzage van dezen brief stelt ons in staat, om met eenige kennis van deszelfs tijdelijke bewoners, en de betrekking, waarin zij tot elkander staan, Chummore-Castle binnen te treden. Wij vinden dáár al de door Lady jeverless opgenoemde personen in de ruime gezelschapszaal rondom de theetafel bijeen, eenige dagen na het afzenden van gemelde letteren. Lady editha schenkt de thee, met die ongemaakte bevalligheid, welke zelfs in hare geringste bewegingen doorstraalt. Bij den eersten oogopslag zal niemand haar schoon noemen, vooral dán niet, wanneer men haar vergelijkt met de schitterende anny, die aan hare zijde zit; maar er ligt, bij eene meer opzettelijke beschouwing van dat liefelijk gelaat, eene mengeling van zachtheid en diep gevoel, iets zoo onwederstaanbaar roerends over hetzelve verspreid, dat men zelfs, te midden van volmaakt regelmatige schoonheden, den blik telkens. weder tot haar zoude wenden, even als iemand, die, lang op flikkerend vuurwerk gestaard hebbende, met smachtend verlangen het oog naar verfrisschend groen rigt. Hare gestalte is slank en rijzig; doch haar eenigzins gebogen hals, op welks ‘blaauw geäderde sneeuw’ de rijke bruine lokken, bij iedere beweging van het hoofd, heen en weder spelen, ontneemt aan hare hou- | |
[pagina 233]
| |
ding die stijfheid, welke in de sierlijke trotsche gestalte vaak tegenstaat. Na haar valt ons al dadelijk de gastheer zelf in het oog; zijn vergenoegd gelaat, waarop minzaamheid en goedheid uitblinken, draagt de duidelijkste blijken, hoe hij, met zich zelven en anderen tevreden, niets bäaamt of wenscht, dan vrede en vreugde rondom zich te zien heerschen. Zijne kleine ronde oogen, zijn noch de weêrkäatsende spiegels van zielskracht, noch van scherp vernuft, en men leest in iederen weinig beteekenenden trek van zijn kalm en helder gelaat: ‘deze was de gunsteling der fortuin; geen hartstogt belette hem, hare gaven rustig te genieten, en geen haat of eerzucht verstoorde ooit zijnen zielsvrede.’ Niet alzoo schijnt het met den jongen man, die, aan zijne zijde staande, half zijne aandacht leent aan het gesprek der Heeren, en te gelijker tijd aan de eene of andere der Dames kleine diensten bewijst, of aardigheden zegt, die door geene derzelve geheel met onverschilligheid worden aangehoord. Hij maakt geen gebruik van den voor hem geplaatsten stoel, waarschijnlijk om aan de kwikzilverachtige beweegbaarheid van zijnen landaard ruimeren teugel te kunnen vieren; want hij is de jeugdige Fransche petit-maître, de Markies xavère desméranges. Nooit had een meer uitdrukvol en toch zich zelven tegensprekend voorkomen de belangstellende blikken der vrouwen uitgelokt. Geen man zelfs kon dezen man onopgemerkt voorbij zien, hoezeer men weldra de meesten hunner zich, uit onwil of minachting, ziet afwenden van dien persoon, tot wien zij zich eerst aangetrokken gevoelden; zulk eene ongemeen stuitende verwijfdheid paart hij met de geestkracht en de door- | |
[pagina 234]
| |
dringende schranderheid, die uit zijne zielvolle blaauwe oogen schitteren, en die uit elken trek van zijn gelaat spreken. Dat gelaat is merkwaardig, door deszelfs zonderlinge vereeniging van stoutheid en bijna vrouwelijke zachtheid, door de onmiskenbare sporen van onstuimige hartstogten, aan de zorgelooste ongedwongenheid van manieren vereenigd. Er moet toch in dien scherpen satyrieken grimlach, waarmede hij soms een antwoord geeft, of vermijdt, meer liggen, dan gewoon Fransch vernuft; ja, die grimlach schijnt vaak een pijnlijk verloochenen van diep inwendig lijden. Zóó naauwlettend had echter, tot hiertoe, niemand der aanwezigen den jongeling gadegeslagen. De mannen, beurtelings betooverd door de fijne wijsgeerige of letterkundige aanmerkingen, welke hij zich ontvallen laat, als parels, wier waarde hij zelf niet scheen te kennen, en dan weder terug geschrikt door zijne spotachtige kleingeestigheid, houden hem bij afwisseling voor eene mannelijke armida, of een' onverklaarbaren modezot, wien het behaagt, den zonderlinge te spelen. De vrouwen zien, naar zijne luim het medebrengt, óf in hem het origineel van schillers Fiesko, óf dat van het laatste modeplaatje. De Hertogin van jeverless, die hare kleine, diepliggende oogen bespiedend nu eens op den Markies, dan weder op editha laat rusten, schijnt een warm aandeel te nemen in de gesprekken, welke, door dezen of genen der aanwezigen, geregeld worden voortgezet, of met korte volzinnen afgebroken gevoerd. Luisteren ook wij eene wijl naar dezelve, Lezers! ‘Neen, in vollen ernst, xavère!’ zeide Sir charles, een aangevangen onderhoud met den Markies | |
[pagina 235]
| |
voortzettende, ‘men is hem nu op het spoor; dé Morning-post zegt het ten minste!’ ‘Werkelijk!’ antwoordde deze mét een flaauw grimlachje, ‘men zal zich dus weder spoedig tegen hem uitrusten?’ ‘Niet zoo terstond; men heeft nog geene zekerheid genoeg, werwaarts men zich wenden zal; er is reeds zoo menige goede kiel bij die avontuurlijke togten verloren gegaan, dat het Gouvernement thans zeker omzigtiger zal zijn, dan voorheen, toen men meende, dat een goed bemand fregat meer dan voldoende was, om dien ongeoorloofden zeeheld op ééns de neerlaag te geven; vele verliezen hebben het van dien waan terug gebragt.’ ‘Werdt gij nimmer tegen hem uitgezonden?’ vróeg hem de gastheer. ‘Neen, Mylord! maar daar ik op dit oogenblik buiten dienst ben, en er met den vrede zoo weinig te doen valt, zal ik er stellig mijn werk van maken, om ten minste thans in aanmerking te komen; en al vertrouwt men mij slechts het commando van het kleinste brikje, dan wil ik toch eens het genoegen hebben, met dien zoo veel gerucht makenden man en zijne jongens eene kaatspartij te spelen, waarbij gloeijende kogels de ballen zullen zijn.’ ‘Wien bedreigt gij toch met zulk eene vurige begroeting?’ vroeg Lady jeverless. ‘Almagro en zijne bende, Mevrouw!’ ‘Die kruistogt zal ten minste niet wederregtelijk zijn,’ merkte de eerwaarde Doktor w. aan; ‘de nieuwspapieren zijn van tijd tot tijd opgevuld met berigten van | |
[pagina 236]
| |
vreedzame koopvaardijschepen, door die lieden aangerand, en men gruwt van de ongehoorde wreedheden, welke het ongelukkige scheepsvolk door hen wordt aangedaan.’ ‘Enkel verdichtsels, praatjes!’ mompelde Lord glossonby; doch de Doktor vervolgde: ‘Het is dezen man niet genoeg, den geheelen Atlantischen Oceaan tot het tooneel zijner vermetele daden te kiezen; ook rondom onze kust, ja bijna gelijktijdig op verschillende plaatsen derzelve, voert hij ze uit, zoodat men zelfs in verzoeking komt, om te gelooven, dat er twee, drie almagro's rondzwerven. - Op dien togt krijgt gij mijnen besten zegen mede, dappere charles!’ ‘En den mijnen,’ sprak St. really; ‘ik haat niets zoo zeer als hen, die in vollen vrede anderen de ellenden des oorlogs op den hals halen.’ ‘Gij haat uwe eigene natie?’ vroeg de Markies onschuldig, en zonk weder in het gepeins terug, waarin hij, sedert den aanvang van dit gesprek, verzonken was. De oude Lord schudde, verlegen lagchend, het hoofd. ‘Maar wanneer men dien vreesselijken man gevangen neemt, wat zal er dan van hem worden?’ merkte de onnoozele Miss belmore aan. ‘Men zal hem ophangen,’ was het antwoord van den jongen Kapitein. ‘Wien geldt dit uw ophangen,’ riep toen desméranges met eene stem, die zóó hooggebiedend klonk, dat charles onthutst drie schreden terug trad; op dit oogenblik trok zijn gelaat zich krampachtig te zamen, zijne schoone oogen schoten vlammen, en door den lig- | |
[pagina 237]
| |
ten blos van kunstrood heen, waaronder gewoonlijk zijne bleekheid verborgen ligt, werd het karmozijn des toorns zigtbaar. ‘Bij den Hemel, Markies!’ hernam kort hierop charles, ‘waaraan dacht gij dan toch eigenlijk, toen gij ons dien uitroep toevoerdet?’ ‘Aan de ravenzwarte haren van Miss anny,’ hernam xavère, terwijl hij zijne fijne zijdeachtige blonde lokken met kennelijk zelfbehagen wegschoof, en zijn geheel wezen weder die uitdrukking van zachtheid en lijdzame weerloosheid aannam, die hetzelve gewoonlijk kenmerkt. ‘En,’ vervolgde hij, terwijl zijne stem weder dien liefelijk welluidenden toon gaf, die zoo geheel voor hem inneemt, ‘ik betreur het, dat ook zij niet beter weet partij te trekken van eene zoo rijke gaaf der Natuur.’ ‘Op welke wijze beter dan nu?’ vroeg Lady jeverless, terwijl anny hare zwarte oogen uitvorschend naar den spreker wendde. ‘Zie de golvende lokken van Lady editha, hoe zij daar op dat vlekkeloos albast met zinbetooverend gewiegel heendansen, als donkere elfen in het zachte maanlicht; hoe schoon! Hoe geheel beantwoordt dit kapsel aan het regte doel der Natuur, die wilde, dat zij in sierlijke kronkelingen zouden nedervallen: dit alleen is de hoogste volmaking der kunst, want zij vereenigt het naive der oorspronkelijke vorming met het bijgevoegde sieraad der uitvinding.’ ‘Ik wist waarlijk niet, dat er zoo diepe zin lag in mijne wijze van het haar te dragen,’ viel editha, hoog blozend, hem in de rede. | |
[pagina 238]
| |
‘Gij, overige Dames!’ ging xavère voort, met eenen ernst, die sommige Heeren deed schateren van lagchen, ‘gij geeft uwe lokken daarentegen eene geheel tegennatuurlijke rigting; met magt van sterke koordjes ontwent gij ze iedere golving, stelt ze in de onmogelijkheid, om haren rijkdom ten toon te spreiden, en doet hare éénige fraaiheid bestaan in die stijve netheid, welke volstrekt met de wetten van het ware schoon strijdt, en dat alles, omdat sommige Parijsche toongeefsters het in den zin kregen, den wansmaak der Chinezen na te volgenGa naar voetnoot(1). Waarom koos men zich niet liever de Hottentotsche schoonheden ten voorbeeld? die ten minste dragen het haar nog in bevallige vlechten over schouders en rug.’ ‘Zonderling, hoogst zonderling!’ riepen eenige der mannen, toen de Markies, na dit gezegd te hebben, snel een geëmailleerd gouden doosje uit zijnen zak haalde, daaruit eenige pastilles nam, en die met losse handigheid in het theestoofje wierp, terwijl hij er, tot de Dames gewend, bijvoegde: ‘het zijn echte Turksche, waarschijnlijk voor schoone odalisken vervaardigd; laten zij hier branden als een verzoenend reukoffer voor de vrijheid, die ik nam, met in eene voorbijgaande luim eene mode af te keuren, die ook door u werd aangenomen.’ ‘Mogt gij een stamelaar worden, verwijfde Franschman!’ riep een der dandy's half luid. De Markies hoorde dit, doch boog zich slechts, met zijnen gewonen grimlach. | |
[pagina 239]
| |
‘Maar zeg ons dan toch, wat soort van mensch gij eigenlijk zijt, desméranges?’ dus ving de eerwaarde Doctor w. aan. ‘Terwijl wij in allen ernst met u redeneren over berigten uit onze nieuwspapieren, vervalt gij in een gepeins, waaruit gij niet ontwaakt, dan om bij een onverschillig woord, dat op u geene de minste betrekking had, vuur te vatten, en eene houding aan te nemen, als een acteur, die den verbolgen' Krijgsgod voorstelt; en eer men nog van zijne verwondering bekomen is, eer men u beduiden kan, wat men bedoelde, heft gij een half ironische, half filosophische bespiegeling aan over de haarlokken der vrouwen...’ ‘En wat het sterkste is,’ zeide Sir charles, ‘hij berispt het in haar, dat zij de mode volgen; en ik houd mij overtuigd, dat geene van haar er eene zoo ernstige studie van maakt, als hij zelf, en ik geloof vast, dat geene Dame zoo lang voor den spiegel bezig is, als de Markies.’ ‘Niet zonder reden; het is niet ieder gegeven, den das te kunnen omdoen, volgens alle regelen van het volmaakte code van den Baron de l'empesé; maar hij, die de geschiktheid tot het bereiken dier hooge volkomenheid in zich gevoelt, moet tijd noch moeite sparen, om die te bereiken. Maar, à-propos! van dassen, nu herinner ik mij, charles! waarom het mij, bij uw onhoffelijk ophangen, zoo angstig werd; mijne verbeeldingskracht stelde mij op ééns in de plaats van zulk eenen patient, en het denkbeeld alleen van eenen hennipen strop te verwisselen voor de cravate à la Byron, of den col Oudinot; het verschrikkelijk wanstaltige van een blaauw aangezigt deed mij huiveren, en in u | |
[pagina 240]
| |
meende ik reeds op mij zelven den uitvoerder te zien van zulk eenen ondichterlijken dood, toen ik mij, door de uitroepingen van de omringenden, tot de gelukkige wezenlijkheid zag terug gebragt. Is u deze inlichting voldoende?’ ging hij voort, terwijl hij hem zijne fraaije, blanke, van schitterende ringen voorziene hand toestak. De Engelschman gaf hem de zijne. ‘Uwe hand is pijnlijk ruw, gij gebruikt zeker niet Rowlands Kalijdor, noch de Cosmétique pâte d'amande van mayer.’ ‘Loop naar den duivel, armzalige weekeling!’ bromde de Kapitein tusschen de tanden, en begaf zich naar eenen anderen kant der zaal. Xavère grimlachte op nieuw, als iemand, die met zich zelven tevreden is, en wendde zich weder tot de Dames. ‘Schoone editha! welken dood zoudt gij voor mij kiezen, indien ik jong moest sterven?’ ‘Gij....ster....ven,’ stamelde het meisje met verbleekte lippen, en zat daar roerloos, als gebeeldhouwd marmer. ‘Den dood der hopelooze liefde heeft men u zeker niet toegedacht,’ merkte Lady jeverless, op editha's ontroering doelende, spottend aan. ‘De meest poëtische, dien ik ken,’ sprak anny, ‘is het sterven voor eene geliefde.’ ‘Ja, bij God! die dood is schoon! o ware die mij voorbehouden!’ zuchtte de Markies, en liet daarop terstond volgen: ‘Editha! ik heb soms grillige invallen, niet waar? vergeeft gij mij een dwaas woord, dat u schrik aanjoeg?’ De jonkvrouw had zich inmiddels hersteld; stilzwij- | |
[pagina 241]
| |
gend reikte zij den jongeling de hand; zij had meer gezegd, dan deze had durven hopen. Toen zag de Hertogin met zegepralende blikken op hare anny neder. St. really, wien deze afgebrokene gesprekken begonnen te vermoeijen, daar hij ze noch begreep, noch er smaak in vond, deed nu het voorstel, om te spelen. Dit werd algemeen goed gevonden. De kleine verwarring, die er ontstond, toen de speeltafels geplaatst werden, nam de Markies te baat, om onbemerkt de zaal te verlaten. Naauwelijks had hij een afgelegen kabinet, dat slechts spaarzaam verlicht was, bereikt, of hij zonk op den eerst bijstaanden armstoel neder, in dien staat van uitputting en matheid, welke op eene te sterke spanning van ligchaams- of geestvermogens volgt, en barstte los in den luiden klaagtoon der wanhoop: ‘Van hier moet ik, weg, verre weg van hier; de rol, die ik hier te spelen heb, voert tot razernij: dat eeuwig afleiden van elken argwaan; dat geweldig bedwingen van elken hartstogt, is mij eene namelooze foltering; het walgt mij de nar te zijn van wezens, die ik, door het enkel noemen van mijnen naam, als popeltwijgen kon doen sidderen. Wee mij! mijne ligchaamskracht te moeten verbergen onder de mom der lafste bloohartigheid,’ ging hij na eene pauze voort. knarste op de tanden, bolde de vuisten, die werktuigelijk iets zochten te verpletteren, en akelig verwrongen zich zijne gelaatstrekken; ‘dit leven is doodstrijd, deze schijnkalmte is hel! Voort dan van hier, voort, naar den ruimen oceaan, waar geest en ligchaam zich vrij | |
[pagina 242]
| |
gevoelen, waar elke hartstogt uitbruischen, elke stoute opwelling zich lucht geven mag; voort! naar hen, die zonder mij zijn, wat het ligchaam is zonder den arm, de ziel, zonder hare rede; maar....editha verlaten, haar, de engel, die mij bemint, die het mij zegt met die blikken vol onschuld, (hier werd zijne stem weemoedig, en tranen stroomden over zijn gelaat); den moed der zelfbeheersching niet te hebben voor haar, om haar bijzijn te genieten: neen, neen, editha! voor u is mij elke verloochening spel; zoo lang mijn verstand nog twee denkbeelden aan één kan schakelen, wil ik u beminnen en hier blijven.’ Bij de laatste volzinnen was hij kalmer geworden; met vastheid stond hij op, wischte zich het laatste spoor der smarte weg, trad voor eenen spiegel, leide versch rood op, en met een' grimlach op de lippen kwam hij weder in de zaal, waar hij zich met de anderen aan de kansen van winst en verlies op eene wijze overgaf, die niets van zijnen gemoedsstrijd verraadde. |
|