kamerdienaar. schilfern, zijn tweevoudige geneesheer zat naast hem. Lord glenhouse was ook niet meer de matte, lustelooze grijsaard, met den dood op de lippen en in het hart, met koude menschenhaat in de borst en somberen twijfel in het hoofd. Een flaauw blosje van herstelling kleurde zijn gelaat, welks bleekheid niet meer die vale loodkleur was. Zijne oogen schitterden van vrolijken levenslust, en er lag vertrouwen en hoop op zijn kalmer voorhoofd. Hij was met zijnen geneesheer in een levendig gesprek, toen zij voortreden langs eenen weg, waar zich rijke wijngaarden met perken van prachtige moerbeziënboomen afwisselden, en die heenvoerden naar een bevallig dorp van de heerlijkheid Vercelli, dat zij binnen reden.
‘Wij zouden wèl doen, hier af te stappen,’ sprak schilfern; ‘het eind, dat wij hebben af te leggen, is niet meer ver, en gij kunt bij de verrassing slechts winnen.’
Zóó deden zij. ‘Maar, mijn Vriend! gij waart dan wel in haar vertrouwen, om zóó tegen mij te kunnen zamenspannen.’
‘Zoo als ik u zeide. Sinds dien morgen, toen zij mij alles mededeelde, heeft Lady horatia geenen stap gedaan, die niet door mij was aangegeven, en dat was noodig. Twijfelaar, als gij waart! moesten het ongewone gemoedsbewegingen zijn, die u tot gelooven bragten? Ware zij, bij uw eerste woord aan uwe voeten gevallen, met de onverheelde waarheid op de lippen, gij hadt haar voor eene huichelaarster gehouden, en gij hadt haar bespot.’
‘Ja, waarlijk! het is zóó beter. Maar spreek mij