| |
| |
| |
IX. De list van den doctor.
Ofschoon Mylord glenhouse villiers zeer weinig behoefte had aan eenige nieuwe kennismaking, vooral in zijne tegenwoordige gemoedsgesteldheid, bevreemdde het hem toch eenigzins, dat hij zijnen geneesheer alléén vond, toen hij op het bepaalde uur aan diens huis kwam. En toch, het was zoo. Eene keurige tafel, met alles wat een' verwenden smaak tot eetlust prikkelen kon, maar slechts twee couverts, niemand dan den Lord en zijnen gastheer. De laatste vergoedde echter, door zijne vrolijke luim, door belangwekkende anekdoten uit zijn beroepsleven, en door alles, wat vernuft en vinding aangenaams kunnen geven aan het vertrouwelijk gesprek, de afwezendheid van gezelschap. Edward merkte op, dat hij in eene buitengewoon vrolijke stemming was, dat er bijna schalkheid lag in de blikken, die hij soms op hem wierp, en hij begon te begrijpen, dat de Duitscher eenige verrassing met hem voor had, en dat het iets goeds moest zijn, was duidelijk uit zijne gulhartige scherts. Onwillekeurig gaf hij toe aan een onzeker vooruitzigt van genoegen, en des te eerder liet hij zich medeslepen door de opgewon- | |
| |
denheid van schilfern. Het dessert was nog niet regt afgeloopen, toen er gescheld werd.
‘Daar is hij!’ riep schilfern, vlugtig op zijn horologie ziende.
‘Wie? de man, met wien gij mij in kennis wilt brengen?’
‘Ja, Mylord! maar indien wij nu van zijne tegenwoordigheid al het voordeel zullen hebben, dat ik er van verwacht, zult gij wèl doen u af te zonderen in het kabinet hier naast aan; wij laten die middeldeur open: de dunne gazen gordijnen hinderen u niets in het gehoor, en er is eene sofa, waar gij middelerwijl siesta kunt houden. Gij zult dan den man beter leeren kennen, dan door eene beschrijving. Maar voor alles bid ik u, niet te voorschijn te komen, noch u in iets te mengen, wat er ook voorvalle. Uwe hand daarop!’
‘Doctor! gij doet mij lagchen met uw' kluchtigen ernst; dáár zal dan wel iets gewigtigs voorvallen tusschen dien vriend en u?’
‘Gij zult het hooren, glenhouse! maar nu, verwijder u!’
Schilfern had nog niet uitgesproken, toen zijn bediende binnentrad, om te zeggen, dat de Heer dáár was.
‘Laat Mijnheer schielijk hier,’ beval de geneesheer, terwijl hij snel op de tafel het een en ander schikte, alsof slechts één persoon het middagmaal had gehouden.
De man, die toen binnentrad, was iemand van eene kleine gestalte, in kleeding en houding een volmaakt fatsoenlijk man, en van een niet geheel onaangenaam voorkomen. Hij moest wel vijftig jaar zijn, en hij ware zeker grijs geweest, zoo eene zeer modieuse pruik hem
| |
| |
het eigen haar niet had vergoed. Sterk sprekende trekken, kleine levendige zwarte oogen, die nooit in rust waren, een spitse, eenigzins gebogen neus, een ingevallen mond met fijne lippen, en eene scherpe vooruitstekende kin, zoude hem, op zich zelven, reeds hebben verouderd, zonder de vijandelijke aanslagen van den tijd, waartegen hij zich echter door kunst zooveel mogelijk had verdedigd: het was iemand, die er vroeger goed moest hebben uitgezien, en die alle aanspraken nog niet had opgegeven.
‘Mijnheer schilfern! geneesheer van Sir edward jefferies, zoo ik hoop!’ begon hij, na eene hoffelijke buiging.
‘Juist, Mijnheer! ik had de eer u te schrijven; Mijnheer rigotier, niet waar?’
‘Zoo is het, Mijnheer de Doctor!’
‘Ik ben regt verheugd, dat gij nog tot de reis besloten zijt.’
‘Moest ik niet? Sir edward was nog meer mijn vriend dan mijn kweekeling, en daarenboven uwe woorden waren dringend. Ik hoop niet, dat ik te laat kom?’
‘Men zoude om minder van uwe bergen afdalen, dan om in het testament van een' rijken Lord te staan; want Sir edward is Pair geworden door den dood van Mylord glenhouse, zijn' neef.’
‘Ik geloof, dat wij elkander zeer goed zullen verstaan; maar ik bid u, Mijnheer! het is toch immers niet te laat. Lord glenhouse! is hij waarlijk Lord! Hij moet nu onmetelijk rijk zijn. En hij heeft nu geene betrekkingen dan verre bloedverwanten, die hij veracht.’ Dit laatste sprak rigotier bijna zegevierend.
| |
| |
Schilfern herhaalde aarzelend:
‘Geene betrekkingen; weet gij dat met zekerheid, Mijnheer?’
‘Geene, op mijne eer! geloof mij, daar zijn zeer goede gronden, waarop ik dit zeg.’
‘Gij rekent dus Lady jefferies voor niets? gij rekent dus niet op haar kind?’
‘Mon Dieu! Mijnheer de Doctor! hoe weet gij van eene Lady jefferies, van een kind?’
‘Stel u gerust, Mijnheer rigotier! verbleek niet zoo zeer. Neem een glas champagne en herstel u: dat is eene zaak, waarover wij het zamen wel ééns zullen worden, waarover wij op ons gemak praten kunnen, totdat het slaapmiddel van Mylord heeft uitgewerkt.’
Rigotier glimlachte met moeite, toen hij snel den aangeboden' drank naar binnen stortte; daarop stamelde hij met eene angstige verlegenheid, die hij niet meester was: ‘maar....om Gods wil, Mijnheer! hoe is het mogelijk, dat gij weet....?’
‘Niet vreemd,’ hernam schilfern, met eenen rustigen glimlach. ‘Ik heb Lady jefferies onder behandeling, de bleeke kwijnende vrouw heeft mij haar vertrouwen geschonken; het toeval gaf mij ook juist Lord glenhouse tot patiënt, en....gij ziet, dat gij een weinigje in mijne hand zijt.’
‘Gij kunt mijn vijand niet wezen,’ hernam rigotier, nog meer verlegen; ‘gij kunt er geen belang bij hebben, mij in het verderf te zien. Doe mij eene groote dienst, Doctor! en houd de echtgenooten van elkâar, zoo niet reeds Mylord....’
| |
| |
‘O! die weet van niets. Ik heb u immers gezegd, dat ik de zaak onder ons wilde schikken.’
De Zwitser, die in schilfern een' mensch van zijne gehalte meende te zien, even belangzuchtig, even listig en niet minder scherpzinnig, dan hij zelf, dacht uitnemend goed te raden, wat de Doctor met dit laatste bedoelde; ook hernam hij zijne vermetelheid en zijnen moed. - ‘Het is toch een uitstekend genoegen, met lieden te onderhandelen zonder vooroordeelen en van fijne beschaving,’ hervatte hij: ‘ik ben er zeker van, dat ik u zoo volkomen begrijp, alsof wij elkander jaren lang gekend hadden. Het is niet te denken, dat Mylord in zijn testament zijn' trouwen Esculaap zal vergeten, evenwel, nu ik hier ben, is er iemand, die invloed genoeg heeft, en daarbij den goeden wil, om hem zijne verpligtingen te herinneren. Alléén is het ook dáárom zaak, Lady horatia te verwijderen: zóó iets valt een' arts niet moeijelijk; een reisje naar de baden, naar de bergen, of naar de valleijen is ligt uitgevonden, en wordt altijd gevolgd.’
‘Daarvan straks; maar ik moet u toch zeggen, dat gij die zaak uiterst onhandig hebt aangevat, voor een' man van uwe schranderheid.’
‘Onhandig? Integendeel, mijne handelwijze met Lady jefferies was eene fijne berekening, gegrond op mijne kennis van het menschelijk hart.’
‘Maar toch, Mijnheer rigotier! toch! haar van liefde te spreken! de echtgenoot van eenen man, van wien gij afhingt, zonder zeker te zijn.....’
‘Ja, dat was eene fout. Maar dat lag ook niet in mijn plan; dat was een oogenblik van hartstogt, waar- | |
| |
aan ik toegaf, en dat alleen de mijn te schielijker deed springen.’
‘Ik dacht anders, dat juist dit tooneel....’
‘Aanleiding gaf tot hare vlugt? Zeker niet, het heeft die slechts iets verhaast; maar dat zal zij u verzwegen hebben. Luister: dit huwelijk had nooit in mijn plan gelegen; daarvoor had ik waarlijk mijn' kweekeling niet opgevoed, niet zóó opgevoed, om hem de kinderen eener Italiane tot erfgenamen te geven. Toen het echter gesloten was buiten iedere mogelijke kansrekening, begreep ik, dat mijne rol voortaan was uitgespeeld, dat mijn Sir zich niet gelukkig genoeg gevoelde door mijne stelsels, om mij zijn' oudsten zoon toe te vertrouwen. De echtgenooten moesten dus twisten en gescheiden worden. Bij mijne aankomst op de Villa echter was alles nog dweepende liefde: dat leefde als jonge tortelduiven; dat was te moeijelijk, om den vinger te zetten entre l'arbre et l'écorce.
‘Jefferies reize naar Napels gaf mij eene goede kans. Ik vergiftigde horatia's hart door wantrouwen, en toen de akker goed was voorbereid, liet ik dood eenvoudig de brieven slingeren, die Sir edward mij even vóór en nà zijn huwelijk geschreven had. Als gij glenhouse kent, weet gij zijne zonderlinge denkwijze over de vrouwen en het huwelijk, zijn volstrekt ongeloof aan alles, zijn wantrouwen aan elk menschenhart; deze brieven waren er de getrouwe afdruk van. Ze waren geschreven in de hitte der eerste teleurstelling over horatia's eigenbatige eischen. Ik behoef u niet te zeggen, wat ze bevatteden, hoe zij beöordeeld werd, hoe kwaadaardig kwetsend zij moesten zijn voor eene dweepende
| |
| |
ziel, als de hare, die nog niet ééne hersenschim had opgegeven; ik wist het, dat moest doorvlijmen, dat moest snijden, dat moest dooden, en zoo is het ook gebeurd. Zij hebben elke liefde in haar gedood, en dien vlammenden hartstogt gebluscht. Ik zag er weldra de uitkomst van; van dien oogenblik af had zij besloten, eenen gemaal te ontvlugten, die haar het huwelijk had toegeworpen als eene aalmoes. Met schijnbaren schrik over mijne onachtzaamheid, beschuldigde ik mij, dat deze brieven in hare handen waren geraakt. Zij dankte den Hemel voor deze inlichting, en wilde meer weten. Na lange smeekingen gaf ik eindelijk toe. Ik verhaalde haar alles. Ik liet haar haren edward kennen, zoo als ik hem kende. Ik spaarde haar het verhaal der weddenschap niet, die aanleiding had gegeven tot hare kennismaking. Ik vraag, of na dit alles eene vrouw, als zij, een' man als dezen, verafschuwen moest. Ook haatte zij hem met al de sterkte van hare vorige liefde. Haar kind zoude nooit een' vader kennen, als jefferies. Ik deelde zóó geheel in haar vertrouwen, dat ze met mij de toebereidselen tot haar vertrek wilde regelen. Zeker, dat die echtgenooten elkander nooit weder zouden ontmoeten, wilde ik nu ééne kans wagen voor mijnen hartstogt. Het was vermetel, dwaas! ik beken het, maar gij hadt haar ook moeten zien, zoo als zij toen was. Daarenboven, hare gulle vertrouwelijkheid bedroog mij. Ik geloofde niet veel aan de betoovering van mijn uiterlijk; maar de behoefte aan troost, de wanhoop, de zucht, om zich te wreken zelfs, moesten haar in mijne armen voeren, meende ik, en...ik sprak haar van mij zelven. Er viel een tooneel voor, waarbij ik
| |
| |
niet de gelukkigste rol speelde; doch dat heeft zij u zeker medegedeeld. Daarna was het afgedaan tusschen ons. Zij heeft van een' anderen kant hulp gezocht. Zij ontving brieven uit Napels, niet van de hand van jefferies. Zij schreef terug aan palcetti, haren voogd, en op zekeren nacht was zij niet meer dáár. Ik kon gerust mijn' Sir edward afwachten; aan eene verzoening zoude geen van beide denken, alléén op een sterfbed....een sterfbed is iets gevaarlijks. Voor het sterfbed behoede mij mijn goed gesternte en gij!’
‘Wij zullen alles regelen vóórdat het zóó ver komt. Ik zeg niet meer dat gij zonder overleg hebt gehandeld; en nu tot onze zaak! Hoeveel inkomen geniet gij van Sir edward?’
‘Duizend pond. Niets meer, niets minder; ziet gij, ik leef er van.’
‘Wel nu dan, Mijnheer rigotier! Lady jefferies stelt u voor, dat jaargeld met nog vijf honderd pond te vermeerderen, zoo gij een schriftelijk bewijs wilt geven van hare onschuld, en van de wijze, waarop gij haar tegen haren gemaal hebt ingenomen.’
‘Wat! wat zegt gij?’ riep de Zwitser, opspringende. ‘Mijn God! zijt gij in het belang van Lady jefferies?’
‘En in het uwe. Gij zult het moeten erkennen!’
‘Het is gruwzaam, iemand door zulk eene list in een' valstrik te lokken. Gij hebt mij schandelijk bedrogen.’
‘Vergeef mij. Er zijn lieden, die men alléén met hunne eigene wapenen bevechten kan. Gij hebt wel bedrog gebruikt tegen eene vrouw!’
‘Peste! dat ik daar niet op verdacht was!’
| |
| |
‘Quandoque dormitat Homerus!’ antwoordde schilfern lagchende. ‘Gij zult wel de goedheid hebben te doen, wat ik van u vraag. Voor het overige spaart het u een geregtelijk verhoor....’
‘Dat is eene dwaasheid. Ik heb niets gedaan, dat vatbaar is voor openlijke vervolging; en toch,’ voegde hij er nadenkende bij, ‘met het vermogen van Lord glenhouse bewijst men alles! Evenwel, ik kan alles ontkennen.’
‘Gij handelt wijzer met vooruit toe te geven.’
‘Maar schriftelijk....men zou er misbruik van kunnen maken.’
‘Vrees daarvoor niet. De partijën bedekken de zaak liever met een' sluijer. Gij wisselt uwe bekentenis uit, tegen eene lijfrente van vijftien honderd pond. Gij begrijpt, Lady jefferies heeft dit noodig voor hare verzoening.’
‘Maar die verzoening zelve was onnoodig!’
‘Anderen gelooven het tegendeel. Zal ik u papier en inkt geven?’
‘Maar de bekentenis....’
‘Maar de vijftien honderd pond....’
‘Gij hebt gelijk. En nu ik er toch eenmaal in ben....In 's Hemels naam dan: waar hebt gij eene pen? ik weet er, die voor vijftien honderd pond nog iets anders zouden teekenen. Maar waarborg mij een' veiligen aftogt.’ Bij deze laatste woorden zag hij op, en bevond zich alléén, terwijl zich eene levendige woordenwisseling verhief in het kabinet achter hem, waar wij Lord glenhouse verborgen weten.
Ieder gevoelt het beter, dan wij het beschrijven kun- | |
| |
nen, welk een uur deze onderwijl had doorgeleefd. Hoe zich zijne gewaarwordingen hadden afgewisseld, als de baren eener hevig bewogene zee. Hoe die doffe, laauwe onverschilligheid voor eenen storm van hartstogten plaats maakte. Hoe groot een' strijd het hem kostte, om zijn woord te houden aan schilfern, om rustig te blijven, en den booswicht niet door zijne verschijning te verpletteren; hij behield toch die magt op zich zelven. Hij gevoelde, hoe noodig het was, tot de geheele ontwikkeling van het schandelijke weefsel; maar ook toen hem niets meer te weten overbleef, wilde hij zich niet langer geweld aandoen. Reeds schoof zijne hand het gordijn terug, toen schilfern, die niet opgehouden had zijne bewegingen gade te slaan, door den gazen nevel henen, zich ijlings naar hem toewendde, om eene al te hevige uitbarsting te voorkomen.
Toorn tegen den misdadiger was zeker, nevens de dankbaarheid aan den welberaden' ontdekker der misdaad, de gewaarwording, welke op dit oogenblik het luidst sprak; ook ontvielen hem beurtelings woorden van dank en van afschuw; ook drukte hij zijn' schranderen geneesheer met innigheid de handen, terwijl hij hem te gelijk trachtte weg te schuiven, om den verwoester van zijn geluk te naderen; doch schilfern hield hem met kracht terug.
‘Niet alzoo, Mylord! Die geweldige gramschap voert tot niets goeds. Ik heb dien man in dit net gewikkeld, omdat het tot uwe volle overtuiging noodig was, en omdat ik op uwe matiging rekende; ik heb het beloofd, dat gij er buiten zoudt zijn, en men moet zelfs woord houden aan eenen schurk!’
| |
| |
‘Laat mij, schilfern! ik heb niets beloofd, en ik wil hem zien sterven voor mijne voeten: den moordenaar mijner ziel; den ellendige, die horatia het verderf heeft ingedreven.’
‘Zoo is het; maar het verstand moet u zeggen, dat gij niets tegen hem ondernemen moet; dat gij het niet moogt; geen aardsche regter geeft een vonnis tegen misdaden, als de zijnen; en het bitterste, wat gij hem zeggen kunt, zoude hem koel laten, en slechts mij beschamen. Ik mogt hem niet hier heen lokken door eene logen, om hem prijs te geven aan u.’
‘Diantre! l'honnête homme!’ lispelde rigotier, die alles hoorde, en die, voor den uitslag niet meer bevreesd, met drift aanving te schrijven.
‘Zal die duivel dan eeuwig ongestraft blijven?’ vroeg edward, hevig met den voet stampende.
‘Eeuwig? wie zegt u dat?’ hernam de Duitscher, met eene vaste stem en eenen ernstigen blik.
‘Ja, gij hebt wèl gezegd; bij misdadigers, als deze, leert men gelooven aan de vergelding der eeuwigheid.’
‘In den naam dan van Hem, die gezegd heeft: “Mij komt de wrake toe!” blijf hier terug, en laat het overige aan mij over,’ hernam schilfern, hem naar de sofa terug leidende.
‘Verwijder hem dan, ik heb geen verder bewijs noodig. Werp hem van mijn goud toe, wat u goeddunkt.’
‘Gij hebt het gehoord, Mijnheer!’ zeide de Doctor, naar rigotier toegaande. ‘Mylord bewilligt in mijne schikking, en ik zal zorgen, dat zij worde uitgevoerd.
| |
| |
Ziedaar zes regels van Lady jefferies tot uwe zekerheid.’
‘En hier is het bewijs, dat gij wenscht.’
‘Mij dunkt, wij konden nu scheiden.’
‘Gaarne. Mijne gebiedenis aan de Lady en aan mijn' ci-devant élève, en uwe handelwijze met mij is zóó zeer die van iemand, die weet te leven, dat ik wel zou willen zeggen: au revoir!’ |
|