| |
| |
| |
V. De uitkomsten van eene weddenschap.
Mijne lezers begrijpen, wat Doctor schilfern in staat gesteld heeft, zulke vreesselijke woorden te spreken tot eene vrouw, als de Marchesa di zoni: het verdere vertrouwen van den Engelschman.
‘Om de Signora in haren vorigen kring terug te leiden, moest ik een zeker regt op haar hebben, moest zij de mijne zijn,’ sprak Lord glenhouse, op den dag, toen hij zijn verhaal vervolgde. ‘Ik liet rigotier kennis aanknoopen met eene harer vrouwen, om te weten, welke zwakheden of verkiezingen de haren mogten zijn. Ik wist dan ook spoedig, dat zij voor het oogenblik een' hartstogt had voor het paardrijden, en dat de oude Prins palcetti niet duldde, dat eene andere vrouw te Napels een rijpaard had fraaijer dan het hare. Binnen eene week had ik een' vorstelijken telganger, een dier, dat eene Koningin van verlangen zoude hebben doen blozen. Ik vertoonde mij er mede op de wandelingen; voorbij haar huis; bij ieder uitstapje, dat zij deed, ontmoette zij mij. Het moest haar in het oog vallen. Ik bereed het niet; mijn groom leidde het voort bij den toom, terwijl ik er op mijn' graauwen schimmel naast stapte. Deze zonderlingheid
| |
| |
ging door voor wat zij scheen: de gril van den rijken Engelschman, die van zich wilde doen spreken; men lachte er een weinig over in de salons, en ik had weldra die zelfvoldoening, dat de Principe palcetti mij eene uitnoodiging zond. Om het verlangen sterker te spannen, zond ik rigotier in mijne plaats, met de verzekering, dat ik niet meer uitging. Spoedig volgde een dringend briefje, met een verzoek om een kort onderhoud. Palcetti zoude bij mij komen. Natuurlijk wachtte ik dit niet af. Ik ging naar hem toe.
‘Sir! mag ik u vragen, of gij voornemens zijt, uw prachtig rijpaard zelf te gebruiken?’
‘Dat is mijn plan niet, Monsignore!’
‘Dan kan datgene, wat ik u vragen zal, u geene groote opoffering zijn. Wilt gij het verkoopen? Noem slechts den prijs.’
‘Het is niet te koop.’
‘Als ik u twee Heerlijkheden bood in mijn Prinsdom, met titels en regten?’
‘Al boodt gij uw Prinsdom, ik zoude het niet afstaan.’
‘Mijnheer! gij brengt mij tot wanhoop!’ riep de Prins, in de uiterste verlegenheid.
‘Ik had bijna medelijden met den ouden man, den eersten, dien ik tot eene opoffering bereid zag voor een geliefd voorwerp, en mijn verlangen om haar te zien, die zulk een' hartstogt inboezemde, werd brandende begeerte; daarom te eerder antwoordde ik, met al de koelheid, waarin rigotier mij onderwezen had:
‘Het is niet goed, zoo weinig inschikkelijk te zijn; maar mijn rijpaard sta ik niet af.’
| |
| |
‘Onder geene voorwaarde?’
‘Slechts onder ééne, en vergeef mij, Prins! die kan slechts eene Dame vervullen.’
‘Welk een geluk voor mij, Sir!’ juichte palcetti, ‘het is juist voor eene Dame, dat ik het afvroeg. En welke is dan de voorwaarde?’
‘Ik vrees, dat uwe Dame haar niet vervullen zal.’
‘Gij kunt eener vrouw, als deze is, niets weigeren,’ antwoordde hij hevig, terwijl hij achter mij eene vouwdeur opensloeg. Ik zag toen horatia; maar horatia in den bloei der jeugd, in den bloei, ik zou bijna zeggen, der onschuld. Zij zat op hare sofa, in een kleed van blinkend wit satijn. Zij zat met eene guitarre op den schoot, in eene eenigzins peinzende houding. Nooit is er blanker en fraaijer gevormde vrouwenarm te zien geweest, dan die, waarop dat verrukkend schoone hoofd rustte. Ik stond in bewondering als voor eene schepping van caracchi. Verbeeld u eene Italiane, met donkerblaauwe oogen, zoo donkerblaauw, dat geene zwarten meer fel konden vonkelen, en toch dweepachtig zacht, als dreven zij in reine tranen. O, die slangenoogen! Verbeeld u zwart haar, waarvan de rijke lokken nederhingen tot op het ligt blaauw zijden kussen van haren zetel, en in dat haar geen ander sieraad, dan een' enkelen witten rozenknop, met bladen van geëmailleerd goud, en om dien Griekschen arm en op dien elpen hals geen' anderen tooi, dan strikken van zwart fluweel, door antieke caméën bijeengehouden. De eenvoudigheid van die vrouw moest meer gekost hebben, dan de meest in het oog loopende opschik van eene andere. Het was de eenvoudigheid
| |
| |
eener godin, die geweven zijde versmaadt, en die zich in lichtstralen kleedt. Ik was geheel vergeten, wat ik met haar voorhad, toen zij haar oog vragend naar mij opsloeg. Palcetti zelf herinnerde het mij. ‘Noem haar uwe voorwaarde,’ sprak hij.
‘Toen hernam ik geheel mijn aplomb. ‘Mijn goed paard, Roscane, is bestemd voor de Dame, die besluiten kan, om, zonder mij nader te kennen, drie dagen achtereen een toertje met mij te doen door de omstreken.’
‘Zij haalde met een minachtend lachje de schouders op. Geene vrouw heeft ooit fierder en schalker gelagchen, dan deze.
‘Laat den fantastieken gek zijne speelpop!’ lispelde zij in het zoete Napolitaansch tot palcetti. Zij kon niet weten, dat ik de volkstaal verstond. Men sprak anders Fransch.
‘Doe het, mia cara! Gij zoudt pruilen, zoo het u ontging.’
‘En gij uwe nagels afbijten van ergernis, zoo ik het deed! Zeg den Engelschman, dat er meer paarden zijn.’ Zij verwaardigde zich zelfs niet eens tot mij te spreken. Zij tokkelde hare guitarre, als ware zij alleen geweest, en begon te fantaseren.
‘Ik was verrukt over deze bekoorlijke lompheid; ik had nog nooit eene vrouw ontmoet, wier fierheid sterker was dan hare begeerlijkheid; ik had moeite om niet toe te geven; toch vroeg ik, als had ik niets kunnen verstaan: ‘is de Signora besloten?’
‘Tot geene dwaasheid, Sir!’ antwoordde zij, in het Engelsch. ‘Het spijt ons, u ontrust te hebben.’
| |
| |
‘Mijne arme Roscane wacht dan zeker eene minder schoone meesteres, ofschoon ongetwijfeld eene meer buigzame,’ hernam ik, en verwijderde mij met eene koele buiging. Ik was tevreden over mij zelven; ik wist, dat mijne snijdende onvriendelijkheid indruk moest gemaakt hebben.
‘Des anderen daags was ik weder op die wandelplaats, waar ik wist haar te zullen vinden. Rigotier had hare vrouwen omgekocht. Zij gaven mij van ieder harer plannen kennis. Mijn tergend verschijnen met Roscane was meer dan hobatia verwacht had. Zij kleurde van ergernis, en wendde het hoofd af toen ik haar groette. In den loop van dien dag kreeg ik eene uitdaging van den Principe; de zwakke grijsaard wilde zijn leven wagen tegen eenen onbeschaamden jongeling. Zijn diepe hartstogt trof mij innig; ook besloot ik vast, zijn leven te sparen: want hoewel ik de uitdaging aannam, ik was gelukkig door al de gewaarwordingen, die ik ondervond; ik leefde voor het eerst.
Den avond vóór het tweegevecht zat ik alleen en genoot in stilte al het voordeel van mijn' toestand. Horatia moest aan mij denken, moest met siddering aan mij denken, en mijne edelmoedigheid moest haar verbazen, moest eene uitwerking doen, waarvan ik mij onbepaald veel beloofde.
Men kwam mij zeggen, dat iemand mij wenschte te spreken. Ik dacht aan den secondant van palcetti, en liet den man binnenkomen. Het was een gemaskerde cavalier, diep in een' mantel gewikkeld; hij liep schielijk naar het tegenovergestelde einde van het vertrek, en zeide op diepen, vasten toon: ‘Jongman! eer
| |
| |
gij de laagheid begaat, om met een' grijsaard te vechten, moet gij een schot wagen met mij.’
‘Er was iets in den toon van die stem, dat mij trof; ik raadde iets.
“Tot uwe dienst, schoon masker!” zeide ik; “wanneer, en waar de plaats?”
“Zonder uitstel, de plaats hier!” sprak hij, eene pistool voor den dag halende.
“Ik heb geen vuurwapen gereed, en gij wilt zeker geen' moord,” antwoordde ik, naar hem toe gaande.
“Dit hier!” riep hij, en gaf mij eene tweede pistool.
“Aan u dan het eerste schot,” zeide ik, en plaatste mij op weinige schreden afstands. Ik had moeite om een' glimlach te verbergen, daar ik zag, hoe haar arm beefde en hoe onhandig zij haar schot rigtte: want gij hebt zeker wel begrepen, dat het horatia was. Toch drukte zij los. Ik geloof, dat zij op mij gemikt heeft; maar zoo bespottelijk miste zij haar doel, dat ik met een' luiden lach mijn wapen buiten de kamer wierp. “Schoone Signora!” sprak ik tot haar, “gij hebt betere wapens, dan deze.” - Maar reeds lag zij aan mijne voeten. - “Het is mij mislukt, Signore! ik heb hem niet kunnen redden; maar zoo er menschelijk gevoel in u woont, zoo gij een jongeling zijt, die op een' gezegenden ouderdom hoopt, bega dan geen' moord aan een' grijsaard....want het zoude een moord zijn, een tweegevecht met den degen!”
“Zóó heeft hij het immers zelf gewild!” zeide ik. Maar zij antwoordde niets dan een klagend: “vergiffenis!” Zij was onbeschrijfelijk schoon, zoo als zij dáár geknield lag; het masker en de sombere hoed waren
| |
| |
haar afgevallen; hare prachtige lokken hingen los neder over den mantel; de geestdrift gaf haar eenen gloeijenden blos. Ik was mij zelven niet meer meester. “Waarom zijt gij daar niet mede begonnen, schoone Engel!” riep ik, haar opheffende; onwillekeurig omving mijn arm haar liefkozend. - “O! ik dacht, dat gij een mensch waart zonder hart en zonder ziel; ik meende, dat geene overreding op u iets vermogt. Toen besloot ik...het was een wanhopige stap...” - Hare verlegenheid nam toe, naarmate mijn oog zachter werd en mijne houding eerbiediger. - “Gij hebt veel durven wagen, Signora horatia!” sprak ik ernstig.
“Moest ik niet voor hem! O! gij weet niet, hoe oneindig veel die man voor mij zegt.”
“Uitnemend goed,” hernam ik bitter, “hij is uw minnaar.”
“Mijn minnaar! wie heeft u dat gezegd?” vroeg zij verwonderd. “Het is de liefderijkste voogd van de minderjarige weduwe; de man, die mij beschermt tegen mij zelve. Mijn God! wat zoude ik zijn zonder hem!” En zij zeide dat alles met zooveel waarheid, met zooveel gevoel; bij den Hemel! rigotier zelf zoude haar geloofd hebben.
“Is dat dan eene logen, dat hij u aanbidt?”
“Helaas! zijne liefde, rein en kalm als die van een' vader, maakt nu mijn éénig geluk uit. - Het is zoo, hij zoude zijn bloed geven, om mij eene luim te bevredigen; maar mijn minnaar is hij niet! niet in dien zin ten minste, als die jonge ligtzinnigen het gelooven, als gij het gelooven moet!” voegde zij er bij met tranen in het oog. “Maar, Hemel! wien zeg ik dat? ik
| |
| |
vergeet, dat ik u het regt geef, om mij voor altijd te bespotten. Mijn God! wat zeg ik dien man, die mij niet begrijpt?”
“O! ik heb u verstaan, Signora! ik heb u verstaan!” juichte ik in geestdrift; want ik meende een hart gevonden te hebben, dat geene logen sprak. Ik voelde iets in mij bewegen. Het scheen mij, dat ik ook een hart had. En in mijne hartstogtelijke opgewondenheid zeide ik haar iets, dat ik nog aan geene vrouw gezegd had. Ik sprak van liefde. Zij beantwoordde mijne woorden met een gul vertrouwen, met eene beantwoording aan mijn gevoel, met eene overgegevenheid aan het hare, dat mij duizelig maakte van zaligheid. Ik had nooit kunnen denken, dat de liefde eener vrouw zóó bedwelmen kon en zóó gelukkig maken. Ik had mij niet vergist in mijne berekeningen. Zij had, ondanks zich zelve, aan mij gedacht; zij had eene gewaarwording tegen mij gekend, als van haat; zij had niet kunnen denken, dat het liefde was. Zoo ten minste sprak zij. Het waren zoete bekentenissen, die mij, arme, toen onmetelijk rijk maakten. Ik vergat mijn gansche doel; ik had gemeend, dat ik een koele schurk was, en, helaas! ik was nog een ligtgeloovige dwaas! - Op haar vijftiende jaar was zij uit het klooster gehuwd aan den niet meer jongen di zoni. Beter staatsman dan echtgenoot, had hij zijne jonge gade aan haar zelve overgelaten, tevreden, zoo zij hem met rust liet, en slechts gelukkig in den magtigen invloed van haren vader, die den zijnen ondersteunde. Overladen met eereambten, had hij niet éénmaal den tijd, op de eer van zijn huis oplettend te zijn. Hij vergat zóó volmaakt
| |
| |
zijne gemalin, dat hij haar eens in eene converzatione voor eene vreemde aansprak. Horatia, zich zoo verwaarloosd ziende door den man, dien zij getracht had te hoogachten, was te levendig van gestel en te gezond van hoofd en hart, om als eene verlatene te verkwijnen; zij vermaakte zich met haar jeugdig leven, zoo als zij het best konde; zij hield de vrijheid voor een geschenk, dat zij niet ongebruikt moest laten liggen. Toen stierf haar echtgenoot. Zij had hem geen' erfgenaam gegeven. Met zijne ambten verloor zij een goed deel van haar inkomen. Zijne bezittingen gingen over op den stamhouder van het geslacht di zoni. Horatia was arm, minderjarig, zonder éénigen steun, dan dien van ligtzinnige jongelingen, die zich vrienden noemden. Tot haar geluk was palcetti een verre bloedverwant van haren overleden gemaal; aan zijne voogdijschap werd zij toebetrouwd. Hij bood haar de toevlugt van zijn huis, de bescherming van zijn' naam en den troost van zijn' raad. En die voogd werd een minnaar; maar de minnaar was een eerlijk man. Hij leerde horatia de achting voor zich zelve door de eerbiedige galanterie, waarmede hij haar omgaf. Zij gevoelde kinderlijke dankbaarheid voor hem, en plaagde hem somtijds met kinderlijken moedwil. De jonge Prins, zijn kleinzoon, met wiens hartstogt zij spotte, was nu, op haar doordrijven, op reis. Zij zag ieder harer wenschen voorkomen; maar zij hield eene doodelijke ledigheid in haar hart, en ik was het, die deze aanvulde. Dit alles wist ik eer zij van mij ging. Ik beloofde haar, den Prins eene genoegdoening te geven, en ik bad haar, het voorwerp van onzen twist als een onderpand van verzoening
| |
| |
te willen aannemen. Zij verwierp dat geschenk met fierheid. “Zoo gij het niet neemt, schiet ik mijne Roscane dood.”
“Ik beklaag het arme dier; maar ik kan het niet redden,” antwoordde zij. Deze vastheid van geest, deze opoffering aan een fijn gevoel, was het juist, dat mij zóó sterk in haar trof. - Des anderen daags bevredigdo ik den Principe, en gaf Roscane den stal tot eeuwige gevangenis. Van toen af had ik toegang tot horatia; zij gaf zich zoo geheel over aan mijne leiding, dat het mij niets dan het woord zoude gekost hebben, om haar terug te brengen in den kring, waar men naar haar uitzag. Ik was echter wel besloten dit niet te doen, en zorgvuldig ontweek ik elke vraag, die betrekking had op de aanleiding tot mijn zonderling gedrag. Maar ik moest mij verantwoorden bij de jongelieden: het was gemakkelijk, de weddenschap te betalen; maar niet zoo ligt, hunne scherts te dragen of af te leiden. Daarenboven kwelde ons beiden de jaloezij van palcetti, wiens lijden uit zijne trekken te lezen was en uit ieder zijne bittere woorden sprak. Ook begon hij met ernst van een huwelijk te spreken, en de jonge vrouw leefde in gestadigen angst, dat hij het eischen zoude. Mijne zucht om horatia de mijne te noemen, vroeger eene luim, die ik zoude vergeten hebben, werd nu eene ernstige, onweêrstaanbare begeerte; maar ik wist, dat zij te Napels, in het huis van palcetti, in het gezigt van ligtzinnige spotters en een' ijverzuchtigen grijsaard, niets voor mij zijn konde. Niets bond mij aan Napels, ik besloot naar Florence te vertrekken. Ik deelde haar mijn voornemen mede, kort af, zonder er een enkel
| |
| |
woord bij te voegen; want ik wilde niet aan mijne overredingskracht te danken hebben, wat ik alléén hoopte van hare belangelooze liefde. Belangelooze liefdel dat was nu eenmaal het thema geworden, waarop altijd mijne gedachten rondspeelden, en waaruit zij de schoonste variaties des levens voortbragten, sedert den tijd, dat ik begonnen was te gelooven aan iets aesthetisch, aan iets meer dan zinnelijks! sedert ik aan uitzonderingen geloofde op de regelen van rigotier, sedert ik horatia kende! De vrouw, die de mijne zoude zijn, moest zich wegschenken, niet verkoopen. Ik had mijner geliefde nooit dit denkbeeld aangegeven; want het moest opkomen uit hare eigene ziel, het moest eene oorspronkelijke opwelling zijn van haar hart. Toen ik dus gezegd had: “ik verlaat Napels,” wachtte ik het woord, dat zij spreken zoude, af, met eene nooit gekende gewaarwording van angst en verwachting. Zij moet het op mijne trekken gelezen hebben. “Ik volg u!” ruischte haar antwoord mij in het oor, en ik viel duizelend van vreugde en bewondering aan hare voeten. De kleine toebereidsels voor ons vertrek waren spoedig gemaakt; ik belastte rigotier met alles, wat nog te Napels voor mij te doen overbleef, bovenal met het voldoen der weddenschap en met het tot zwijgen brengen der snappende club mijner vroegere gezelschaphouders. Ik liet hunnen spot door ruischende feesten tot zwijgen brengen, en op zekeren dag plaatste ik horatia in mijne reis-calêche, en reed in ijlenden draf tot aan de vlakte van C.....Onder een' vreemden naam huurde ik eene villa, eenzaam genoeg om de tempel te kunnen zijn van onbespied geluk, en zóó goed ingerigt, als ons
| |
| |
voorbijgaand verblijf het slechts eischte: want het was mijn plan, mij niet lang meer in Italië op te houden. Ik was nu meerderjarig; mijne voogden wenschten mij in Engeland terug, om mij het beheer mijner goederen in handen te geven, en ik wilde mijne horatia naar Londen voeren; ik wilde de wangen van al de Miss en Ladies zien verbleeken, als ik eene Lady jefferies in haar midden bragt: want horatia zoude voor haar en voor ieder niets anders zijn. Ik schiep in mijne verbeelding voor die vrouw een leven van enkel zonneschijn en genot. Zij zoude wenschen hebben, en ik zoude die niet voorkomen, maar voldoen. Dat zoude mij eene bezigheid zijn! Zonder dat zij ze geëischt had, zouden alle regten eener echtgenoot de haren wezen; onze kinderen moesten de erfgenamen worden van mijn' rang en van mijn vermogen. Ik zoude mijne kinderen zelf opvoeden, en ik zoude weder jong worden met mijne kinderen. Dát waren heerlijke, zalige droomen! Ik was waarlijk een dweeper geworden. Ik zeide mijne geliefde niets van deze plannen. Zij moest zich aan mij vertrouwen, en niets vragen!’
Terwijl de Engelschman dit alles bij tusschenpoozen aan zijnen geneesheer had medegedeeld, was hij meestentijds ernstig en koel gebleven; men had slechts somwijlen eenen bitteren lach op zijne lippen kunnen zien: voor het overige scheen hij slechts eene gebeurtenis te verhalen, die hem niet aanging, en waarbij hij alleen toeschouwer was geweest. Toen hij echter zoover gekomen was, als wij nu gezegd hebben, begon zijne wang bleeker te worden en zijn lach meer sarcastisch, en het opmerkzaam oog van den doctor zag hem sid- | |
| |
deren. Ook weifelde zijne stem. Hoe onzedelijk, hoe zonderling ook, het was hem aan te zien, dat zijn stelsel een stelsel was ter goeder trouw, een treurig, maar, helaas! noodwendig gevolg van de gedrogtelijke beschouwing des levens en der maatschappij, waartoe hij had moeten komen, na eene opvoeding als de zijne, bij een levenslot als het zijne, bij eene ondervinding als de zijne: en zelfs die ondervindingen konden niet anders zijn; hij moest wel zien, wat hij zien wilde; hij legde het mikroscoop der scherpste menschenkennis op iedere borst, en ieder vlekje moest hem eene gruwelijke misvorming toeschijnen. De goeden en edelen kwamen niet in den weg van hem, dien zij miskennen moesten, gelijk hij hen miskende. De belangelooze menschenvrienden hadden den rijken, zich zelf genoegenden viveur niet te zoeken; zij konden niet weten, dat hij hen noodig had, om te gelooven aan hun bestaan. De waarachtig vrome vermeed den schimpenden blik van den man, die hem huichclaar noemen zoude, of dweeper; wij zijn niet meer in de dagen der martelaren, en een geloovige dringt zijne overtuiging niet op. De zachte, kuische jonkvrouwen, uit wier rein oog hij onbaatzuchtige liefde had kunnen lezen, bij het heilig gevoel van zelfwaarde, gruwden van den afgeleefden jongeling, die met koude verachting het fijne weefsel harer schoone hersenschimmen uiteenrukte, en tot blinkende cijfers terugbragt. Ook verscholen zich de
beschroomdste tegen hem in de armen harer moeders, en de meer vrije en schrandere spotteden met hem mede, maar verachtten hem niet te minder. De betere jongelingen vonden onderling hechte verbindte- | |
| |
nissen genoeg, om niet hunne vriendschap te bieden aan den spitsvindigen loochenaar der vriendschap; maar daarentegen wist het schitterende schuim der maatschappij, dat altijd bovendrijft en hechter vastkleeft dan het edeler vocht, dat in rust is, zich met schijnbare trouw op te dringen aan den eenzame, en huichelde, wat het niet voelde en hij niet geloofde, en bespatte hem met zijn walgelijk bruisch, totdat hij de reinheid voor een drogbeeld moest houden, en reeds veel meende gedaan te hebben, toen hij uit eene mengeling van drogredenen en wonderspreuken een deugdstelsel zamenflanste, waarbij verhitte opgewondenheid, die zich met heilig gevoel blankette, de zuiverheid vergoeden moest, welker bestaan hij loochende: dát was zijne poging, om zich tot iets beters te verheffen. Voorwaar, men zoude hem diep moeten verachten, zoo men hem niet tevens zoo innig moest beklagen. In die oogenblikken, toen hij de weinige woorden, welke nog volgen moeten, uitsprak, hield hij het hoofd stijf op de borst gebogen, en zijne stem klonk zacht en heesch.
‘Schilfern! ik moet het u zeggen, maar ik vermoord u, zoo gij glimlacht. Toen ik den tempel van mijn levensgeluk had opgebouwd, en mijne godin daarin wilde binnenleiden, sprak zij het woord huwelijk uit. Zij heeft zeker het oog niet afgewend gehad van den goeden koop, dien zij voornam te sluiten. Ik stond als vernietigd voor haar. Ik konde niets zeggen, maar mijn gelaat moet eene akelige uitdrukking van wanhoop gehad hebben; want de schoone slang trachtte mij door eenen stroom van liefkozingen tot mij zelven te brengen. Ik stiet haar ruw weg. Maar toen ik koel nadenken
| |
| |
konde, begreep ik, dat ik het slagtoffer was van mijne eigene hersenschimmen, dat ik niets gevonden had, dan hetgeen ik zeker had kunnen zijn te zullen vinden, en dat de eer mij verbood, den prijs niet te betalen, waarop zij zich gesteld had. Ik toch had haar weggerukt van de plaats, waar men haar reeds een' goeden voorslag had gedaan; zij had iedere harer andere berekeningen moeten opgeven; zij had hare dierbare toekomst voor mij meer onzeker gemaakt; in het eind, zij had zich aan mij liever willen leveren, dan aan elk ander. Ik vermijdde haar zooveel ik konde, want haar gezigt gaf mij kramptrekkingen; maar ik stelde mij in staat haar genoegdoening te geven. Zij was nu ook meesteres geworden van hare persoon. Ik was onafhankelijk van de gansche wereld. Er deden zich weinige zwarigheden op. Mijn kamerdienaar en eene harer vrouwen waren getuigen van de ceremonie, die zij geëischt had, en ik sloot den belagchelijken ruilhandel; in het geheim, dat is waar, maar zoo verbindend, als zij het slechts wenschen konde. Nog meer: zij was eene vrome Katholijke; de vroomheid in Napels houdt gelijken tred met de ondeugd; zij gaan gezellig hand aan hand, en hinderen elkander niet. Zij wenschte eene Priesterlijke inzegening. Alles was mij zoo volmaakt onverschillig, dat ik ook dáárin genoegen gaf: dàt waren dan ten minste banden, die haar heilig hadden moeten zijn. Zoo was ik dan toch de bedrogene geworden. Ik schreef mijne ramp aan rigotier. Ik wenschte, dat hij komen zoude. Hij moest mij leeren, mij in het gebeurde te schikken; zijne wijsbegeerte moest mij komen steunen. Ondertusschen bezielde mij in stilte eene verbeten woede,
| |
| |
die ik niet konde uiten, dan door de snijdendste koelheid. Horatia moet in die dagen ongelukkig zijn geweest. Ik zeg het niet met eene nagedachte van voldane wraak. Bij later inzien was mijne teleurstelling hare schuld niet. Waarom had ik haar ook voor iets anders gehouden, dan voor eene vrouw? Het was zigtbaar, dat zij veel leed, ofschoon zij zweeg en met fierheid haar wee verborg. Ik ben nooit hardvochtig geweest. Het lijden van anderen heeft mij altijd getroffen. En daarenboven, ik had dat wezen bemind. Hare stille zachtheid onder mijne verpletterende verachting, waarvan zij de reden niet eenmaal kon gissen, begon mij te roeren; en op zekeren dag, toen zij, na mijn bijtend afwijzen van eene liefdedienst, bijna stervend van smart, met wankelenden tred wilde wegijlen, en zoude zijn nedergevallen, ving ik haar op in mijne armen, en ik was overwonnen. Van dien oogenblik af waren wij gelukkige echtgenooten. Horatia konde een engel zijn, als zij wilde. Zij deed mij waarlijk vergeten, wat ik vroeger gewenscht had; zij verzoende mij met het huwelijk, dat ik begon aan te zien als de noodzakelijke instelling van eene maatschappij, die hare leden door banden binden moet. Zij had mij tot een' mensch kunnen maken, zoo als ieder ander, zoo ze mijne begrippen had gekend en ze had willen bestrijden. Zóó groot was het overwigt, dat zij op mij verkreeg, door het geluk, dat zij mij schonk; maar ik verborg haar mijne opvoeding en rigotier's leer: zoo fijn gevoelig en ligt kwetsbaar van hart, als ik mij haar voorstelde, zoude zij bezweken zijn onder de waarheden, die zij had moeten hooren, en het was mijn gestadig peinzen, haar
| |
| |
iedere grieve te besparen. Toen rigotier van Napels kwam, vond hij ons reeds verzoend, en mij zonder behoefte aan zijne wijsbegeerte. Horatia wilde van hem weten, wat men te Napels dacht, hoe zich palcetti gedroeg. De arme grijsaard had zich geheel toegegeven aan zijne wanhoop. Hij noemde de Marchesa zijn ongelukkig verloren kind, en mijne daad een' gruwzamen roof. Ik meende in de oogen van Lady jefferies te lezen, dat zij eene verzoening wenschte, en ik verbeeldde mij, dat de smart van den Principe zich zoude laten afleiden, als hij haar mijne wettige echtgenoot wist, ook in Napels wilde ik, dat men dit weten zoude. Het was nog winter; met het voorjaar dacht ik naar Engeland terug te keeren: want horatia zoude moeder worden, en mijn kind moest mijn Vaderland hebben; vooraf echter wilde ik zelf palcetti bezoeken, en hem trachten te doen berusten in het gemis van haar, die hij liefhad. Ik liet mijn' gouverneur bij haar, opdat zij niet alleen van bedienden zoude omringd zijn; en ik reisde af naar Napels. Als er voorgevoelens konden bestaan, heb ik toen een voorgevoel gehad. Onbeschrijfelijk was mijn angst, toen ik haar het laatst omhelsde; en zonder den glimlach van rigotier, die mijne zwakheid bespotte, ware ik in ernst niet heengegaan. Ik slaagde niet best. Onder geen voorwendsel was de oude Prins te genaken. Mijne biljetten werden ongeopend door bedienden teruggebragt. Toen ik zeker was, dat al mijne pogingen ijdel zouden zijn, keerde ik terug met de drift van een onstuimig verlangen. Ik kwam op mijne villa, mijne lieden wendden hunne oogen verlegen van mij af; ik vroeg naar mijne vrouw,
| |
| |
zij stamelden tegenstrijdige woorden van ziekte, enz.; ik vroeg naar hare kamervrouw, zij was niet meer dáár; stampvoetend riep ik om rigotier, hij kwam, hij drukte mij met gevoel de hand; hij was doodbleek, en hij zeide mij de gruwzame waarheid. Mijne vrouw was ontvlugt in den nacht; waarschijnlijk uit een laag venster gesprongen. Weg! Men wist niet, met wiens hulp; men kon zich geen' schijn van reden denken. Zij had niets medegenomen, dan hare eigene versiersels, en niets tot opheldering achtergelaten, dan een blaadje, waarschijnlijk in haast uit een zakboekje gescheurd, met deze woorden aan mij: ‘Ik veracht u!’
‘Zóó heeft die vrouw een' band verbroken, dien zij zelve zoo heilig had gemaakt. Ik heb het mij nooit, nooit kunnen verklaren; ik heb mij somtijds stomp gedacht op eene waarschijnlijke aanleiding, en ben altijd geëindigd met geene andere te vinden, dan de losbandigste, roekeloosste, laagzinnelijkste wispelturigheid, of wel eene overleide boosaardigheid, die met de fijnste huichelarij haar doel heeft weten te bereiken. Zij moet met iemand buiten'shuis in verstandhouding zijn geweest; want zij heeft voor niet ééne reisbehoefte kunnen zorgen. Zij heeft niet eens geld bij zich genomen, en heeft brieven ontvangen van eene mannelijke hand. Rigotier heeft het gezegd, en alle bedienden hebben het bevestigd. Toen ik alles wist, antwoordde ik niets; ik bleef in stomme verslagenheid staan. Ik heb nooit één woord over deze gebeurtenis willen uiten, zelfs niet tegen mijn' Gouverneur. Ik liet de villa, met al wat zij bevatte, aan de eigenaars over, met bevel, om Lady jefferies te ontvangen, zoo zij immer terugkwam; en ik ijlde
| |
| |
zonder ophouden voort, totdat ik de Apennijnen uit het gezigt had en den St. Bernhard achter mij. Ik gaf rigotier zijn afscheid met eene jaarwedde; ik konde hem niet meer zien: ook hij herinnerde mij haar. Ik heb verder geleefd, zoo als gij denken kunt, dat ik leven moest. Ik heb altijd elke gedachte aan het tijdvak van mijn leven, dat ik nu verhaald heb, weggeweerd; ik wilde zelfs nooit voortdenken op de mogelijkheid, dat ik vader zou kunnen zijn. Ik zocht, na lange, oneindig lange jaren van verveling en ellende, nogmaals tuimeling, en gedruisch, en gewaarwordingen te Parijs; ik wilde er zinsbedwelming of den dood. Ik vond geen van beide; maar ik vond espaleto, den éénigen waarachtig verheven en onbaatzuchtigen mensch, dien ik tot daartoe gevonden had; hij ontlokte mij het vertrouwen, dat ik thans u schenk; hij herinnerde mij, dat er in Italië nog een wezen kon zijn, dat aanspraak had op mijne zorgen, en dat misschien reeds oneindig veel geleden had door de schuld zijner moeder, waaraan het toch onschuldig was. Ik begon mij voorstellingen te maken van de mogelijkheid, om dat kind te vinden: zeker wel als een wezen naar den vorm zijner moeder, misschien wel als een' jongen booswicht of als eene jammerlijk verlorene; maar toch mijn kind! maar toch een wezen, dat ik regt had aan mij te verbinden door weldaden, dat misschien dankbaar zoude zijn! Met het voornemen, om te Napels, in de verlaten villa, door gansch Italië, naar de vrouw te onderzoeken, die éénmaal de mijne was, en die zeker, van val tot val, tot de afgrijselijkste laagte moest zijn gezonken, kom ik te Turin; espaleto levert mij in uwe handen, en het
| |
| |
toeval voert de vrouw onder mijn oog; maar naar allen schijn rijk, geëerd, gelukkig! zeker met nieuwe misdaden bevlekt, en zonder kind!’
‘En toch, wanhoop niet!’ zeide schilfern, ‘er is nog zooveel duisters in dit alles! En juist dit duistere geeft mij nog hoop. Ik zal strenge nasporingen doen. Lady jefferies, of liever Signora palcetti, zoo werkelijk de geruchten waar zijn, mag u niet in onzekerheid laten omtrent uw kind. Uw oponthoud te Turin, haar verblijf in deze stad, mijne bekendheid met alles wat hier omgaat, geloof mij: er is eene Voorzienigheid in dit alles!’
‘Bah! met uw groot woord: die Voorzienigheid heeft dan mijn kind in ellende laten sterven, of, de Hemel weet, welk leven bereid; die Voorzienigheid heeft die schuldige vrouw, twaalf jaren lang, gezondheid, jeugd, schoonheid gegeven, en al het geluk, waarvoor zij vatbaar is! Zij is van den arm des eenen minnaars in die des anderen gedarteld. Zij is geëindigd met de overtreding van al wat zij heilig noemde. En dat laat uwe Voorzienigheid toe, en mij straft Zij met een leven van lijden, schoon ik mij geene opzettelijke misdaad bewust ben, en geen enkel mensch uit boosheid moedwillig heb doen lijden; schoon ik, ondanks al mijn regt om de menschen te haten, niet heb opgehouden hen te helpen waar ik kon! O, foei! foei! met uwe Voorzienigheid; ik heb dan nog liever het koude onwrikbare noodlot der Ouden, hoewel zich hier, zonder die beiden, alles op de beste wijze door hoogst natuurlijke voorvallen verklaart.’
Schilfern had hierop niet geantwoord; hij had, door
| |
| |
een kort, maar wèl uitgedacht woord, den Engelschman reeds tot de overtuiging teruggebragt, dat de mensch niet een bloot stoffelijk- zinnelijk dier moest zijn, met niets beters, dan een instinct. Jefferies had de ziel moeten erkennen, en van de ziel tot de onsterfelijke ziel was maar één stap; en tusschen deze tot iets hoogers konde geene onoverkomelijke scheiding liggen: maar de doctor was voorzigtig; hij waagde zich niet aan twistpunten, die vervelen moesten. Hij wilde zijne Voorzienigheid, met al den grooten omvang van het woord, niet verdedigen, dan in feiten; en hij wilde Haar in het gevoelen van zijnen lijder niet wagen aan een half bewijs. |
|