| |
| |
| |
IV. De Marchesa Horatia.
De schitterende vrouw! daar hadden schilfern en de Engelsche Lord en de jonge Napolitanen, van wie hij sprak, wel regt toe, om de Marchesa horatia di soni zoo te noemen. Inderdaad, men moest haar zien in het midden van die cirkels, waarvan zij de ziel en de zon was; met die oogen van vlammen en tranen, vol vuur en gevoel; met die spranken van vernuft en uitbundige vrolijkheid en onafgebroken scherts, welke zij om zich heen wierp, kwistig en ligtzinnig, als kostte haar eene geestigheid niets meer dan de moeite om haar weg te werpen, als had zij daar binnen in zich eene onuitputtelijke bron van altijd frisch vernuft; men moest haar zien dansen, zien rondtuimelen in den arm van haren danser, met een weggeven, met een vergeten van zich zelve, dat elk aanschouwend oog in een benijdend verkeerde, en toch weder met eene bevallige kieschheid, die zoo zeer het midden hield tusschen preutsche terughouding en losbandigheid, dat men niet wist, wat het meest te bewonderen viel, haar juist kennen van die grenzen, of hare tact in het niet overschrij- | |
| |
den; maar boven alles, men moest haar zien paardrijden.
Het is niet alle vrouwen geraden paard te rijden. Daar zijn er maar weinige, wier gestalte slank genoeg is, en tevens rijk en welig genoeg van vormen, om zich gelukkig voor te doen op een paard. Slechts weinige weten aan hare houding die juiste uitdrukking te geven, welke evenzeer verwijderd is van het onpassend mannelijke, als van te flaauwe verwijfdheid; slechts weinige hebben die behendige kracht, bij die vlugheid van beweging, dien rijzigen en toch zoo gevulden hals, welke zich met zooveel edele fierheid naar den begeleidenden cavalier heenbuigt; weinige zelfs hebben die koele beradenheid en fiksche vastheid van geest, welke alle moeten zamenloopen, om eener vrouw te doen vergeven, dat zij zich aan eene mannelijke oefening waagt: met één woord, als eene vrouw niet paardrijden kan, zoo als de Marchesa horatia het deed, wanneer zij op haren getijgerden Engelschman aan de zijde van haren Napolitaanschen bewonderaar voortreed, dan is het haar beter geene amazone aan te trekken en geen springend genet te bestijgen. Aan het hoofd van eenen stoet jongelieden, nu eens in stuivenden galop, dan weder in statigen wandeltred, kwam zij van een togtje naar Rivoli terug, toen de aandacht van Lord glenhouse villiers op haar viel. Wij zeggen dit, omdat het wel eens de laatste maal konde zijn, dat zij zich zóó vertoond had in al den glans van bewondering, aanbidding en henijd geluk. - Aanbidding, want wat anders kon het zijn, dat de vlammende blikken van den jeugdigen Graaf de mancini uitdrukten, die met onverzadigden gloed onaf- | |
| |
gebroken op de prachtige rijderes bleven rusten, en die zich slechts dán met sprekende ijverzucht op een ander voorwerp wendden, als ook andere blikken de hare zochten; en wee dien andere, en wee die vrouw, zoo hij kon gissen, dat zij elkander
verstonden! Benijd geluk! Benijd geluk! in het midden der misdaad en verloren vrouweneer! Ja! zie het op de trekken van al die vrouwen; zie het aan de glimlachjes, waarmede zij mancini's aandacht afbedelen; zie het aan haar bewolkt voorhoofd, als deze met kiesche bezorgdheid, of met angstige naauwlettendheid, elke harer wendingen gadeslaat. En laat ons die schoone, die bewonderde, die benijde, die gelukkige vrouw eens met onbescheiden blik bespieden in de eenzaamheid van haar prachtig boudoir, in het négligé van ligchaam en ziel, zoo als jefferies zeggen zoude; misschien valt er iets weg van het blanketsel der vrolijkheid; misschien kunnen wij er een paar woorden lezen, welke tot de oplossing medehelpen van het groote raadsel: de vrouwelijke ziel.
Wij zullen haar sierlijk pruilkabinet niet beschrijven. Dat alles, wat wij daar vinden zullen, is reeds zoo dikwijls opgeteld; daar zijn reeds zoovele beschrijvingen gegeven, welke de armoede van gedachten moesten vergoeden, dat ik waarlijk met den verouderden kunstgreep niet meer voor den dag durf komen. Het verstaat zich, dat er aan de toilet-behoeften der Marchesa niets ontbrak. Daar was een schat van versierselen en kanten en gazen en lint, en kistjes en kostbare nietigheden, die de begeerlijkheid van menige vrouw konden aantrekken. De Marchesa zat voor hare psyché, weggezonken in de weeke kussens van hare causeuse; maar zij zat
| |
| |
er in eene houding, die zooveel lusteloosheid teekende, zoo weinig opgewektheid tot de groote bezigheid van het toilet, zooveel onverschilligheid voor haar uiterlijk, dat de minst scherpzigtige het haar had kunnen aanzien, hoe zij de cameriste verdrietig had weggezonden, en hoe zij in zonderlinge verslagenheid het uur vergat, waarop men op de corso met pijnlijk verlangen naar haar uitzag. En toch was dat late voormiddaguur reeds bijna dáár!
En was dat die blinkende, lichtende, schitterende figuur, die de cirkels verrukte en de mannenwereld in oproer bragt? Die fletse, achtelooze, ineengezonken gestalte, die daar als in tweeën gebogen zat op een rustbed? Het was de tooneelspeelster achter de coulisses, ontdaan van het rood, afgemat door het spel, moede getobt door de zelfvermomming, zonder veêrkracht na de lange inspanning van alle krachten!
De Napolitane was anders rijzig, bijna groot, en de rijke vormen, welig, zonder forsch te zijn, anders altijd zoo voordeelig afgeschetst in het satijn of zilvergaas, waren nu gehuld in de dikke wollige stof eener donkere peignoire. Geene fijne middel, geen volle boezem, geen ronde schouder, geen gevulde hals waren zigtbaar onder het hoog toegehaakte morgenkleed. Haar vóórhaar, anders zoo glanzig als Chineesch lak, op het voorhoofd in tweeën gescheiden, hing ordeloos en sluik langs hare wangen neder, en het rijke lange achterhaar was weggeschoven onder den ruimen pas van eene ochtendmuts à la papillon, welker breede strooken diep over het gelaat nedervielen. Hare oogen stonden dof en zwaarmoedig; haar voorhoofd was mat bleek; hare
| |
| |
wangen waren zonder blos, en hare lippen zelfs schenen minder rood. Zij draaide iets tusschen hare vingers rond. Het was een toegevouwen brief. Nog andere brieven lagen op haren schoot. Op één derzelve scheen hare aandacht gevestigd.
‘Dat ik altijd lezen moet, en weder lezen! en nogmaals lezen!’ sprak zij al mijmerende, met eene zachte, doffe stem. ‘Dat ik geen' moed heb te vernietigen! Verfoeijelijke bladen! Verfoeijelijk mensch! duivel!’ en voor een' oogenblik schitterden hare oogen, en zij stampte met den kleinen voet hevig op den grond. ‘En dat geene verstrooijing die gedachte van mij weren kan, en dat zij zich altijd weder aan mij opdringt....; op dezen dag’, voegde zij er met weemoed bij, ‘het kon nu....Heere jezus! daar hoor ik oloferno.’ Schielijk sprong zij op, greep met koortsachtige haast eene zilveren schel, schelde met eene drift, alsof het boudoir in laaije vlam stond, en trachtte met de linkschheid der verwarring nog ijlings eenige verandering te maken in haar voorkomen; te laat echter, om voor den jongen man, die binnentrad, zonder te luisteren naar eene stem, welke hem in het vóórvertrek scheen terug te willen houden, de wanorde van haar uiterlijk te verbergen.
De jonge man, die binnentrad, was inderdaad de Graaf oloferno mancini. Eene fiere gestalto, meer mager, dan gezet, met een' arendsneus en een arendsoog, en ook den blik van den arend. Die blik vloog schichtig de kamer rond, met eene uitdrukking van wildheid, en vestigde zich daarna op horatia, die zich bukte, om iets op te rapen.
| |
| |
Het voorwerp, dat zij opraapte, was een der brieven, welke bij het opstaan van haren schoot was gevallen; de anderen had zij snel achter de ottomane geworpen.
Als een havik schoot hij op haar toe.
‘Mag men weten, Signora! welk versiersel gij met zooveel zorgvuldigheid verbergt?’
‘Verbergen, Signore?’ vroeg zij. ‘Sedert wanneer is mijn balboekje een voorwerp, dat uwe nieuwsgierigheid opwekt?’
‘Uw balboekje! horatia?’
‘Ja zeker! wilt gij niet ook zien?’ hernam zij met eene koene tegenwoordigheid van geest, die bewees, hoezeer zij eene groote tooneelspeelster was.
Hare geheele houding deelde in hare vermomming. Zij wist weder eenigen gloed te geven aan haren blik; een donkere blos volgde op de doodelijke bleekheid van zoo even; zij had weder den glimlach op de lippen.
Toen oloferno, als overtuigd van dwazen argwaan, verlegen voor haar stond, zag zij hem aan met een trotsch glimlachje.
‘Men moet erkennen, dat de Graaf oloferno eene zonderlinge wijze heeft van zich aan te melden.’
‘Signora mia! ik moet erkennen, dat ik de zotste, belagehelijkste dwaas ben, die ooit eene schoone vrouw met zwartgalligheid kwelde; maar ik bid u, hoor mij: dit komt van uwe rosa. Zij had de onbeschaamdheid mij te zeggen, dat ik niet konde binnengaan.’
‘Rosa is een kind; zij meende....’
‘Dat mijne eigene horatia niet altijd voor mij zigtbaar was!’ riep de Graaf, en kuste haar met hartstogt de hand.
| |
| |
‘En daarenboven, ik had haar gescheld, om mij te helpen. Zij wist, in welke wanorde....’
De Graaf vestigde nu eerst zijne aandacht op haren persoon. Ligt fronste zich zijn voorhoofd.
‘Inderdaad, Mevrouw! gij zijt heden wel laat.’
‘Ik heb slecht geslapen, oloferno!’
‘Men kan het u aanzien, Signora! maar ik bid u, wees schoon! wees spoedig schoon! - Mag ik rosa rocpen?’ En zonder het antwoord af te wachten, greep hij de schel.
Toen rosa was binnengekomen, begon de gewigtige bezigheid van het toilet.
En inderdaad, als men die drie personen gadesloeg, dan was het wel te zien, dat het eene gewigtige bezigheid moest zijn.
Die jonge kamervrouw, die zich met al de vermogens van haren geest en met al de behendigheid van hare handen beijverde, om het schoone hoofd, dat aan haar was toevertrouwd, op het voordeeligst te doen uitkomen; die bevallige edelman, zoo ernstig en zoo fier tevens, die, geleund tegen den rug van eenen armstoel, het bovenlijf voorover gebogen en de oogen strak gevestigd op iedere beweging der kamenier, alleen ééne gedachte in de ziel scheen te hebben, de schoonheid van die vrouw, en geenen anderen wensch in het hart dan dezen: haar bewonderd te zien. Want het was een diep en droevig geheim, dat ik mijnen lezers niet onthouden mag, omdat zij regt hebben al het geluk der benijde te kennen: ondanks al de brandende jaloezij, welke hem verteerde, en waarmede hij haar martelde, was de Graaf nog meer ijdel op de bewonderde Mar- | |
| |
chesa, dan gelukkig in de liefde van de schoone vrouw. Horatia was zijne trofée, zijn zegeteeken, het ridderlint zijner ijdelheid, waarmede hij zich de borst versierde, dat de aandacht der menigte tot zich moest trekken, opdat zij zeggen zoude: ‘o! zie den rijken bezitter van zulk een juweel!’ Daarom ontrustte hem ieder plooitje van haar voorhoofd, ieder vlekje gaf hem te sidderen, iedere bleekheid deed hem verbleeken. Zijne zelfzucht maakte hem tot den dwingeland van de vrouw, die hij aanbad. Hij zoude er hare gezondheid aan gewaagd hebben, om haar te doen schitteren, en toch zoude hij haar leven gekocht hebben met het zijne. En zijne angst voor het behoud van dat sieraad, waarop hij in haar zoo trotsch was, had eenigen grond. De Marchesa horatia was niet meer jong. Niemand kende haren regten ouderdom, of wist dien met zekerheid te bepalen; maar het was eene waarheid, dat zij op den hoogsten bloei harer schoonheid had gestaan, en dat iedere schrede verder een teruggang, een
afnemen moest zijn: van daar zijne kommerlijke zorg, om door kunst te verschuiven, wat zijn verstand hem zeide, dat komen moest. Daarenboven, mancini was nog zeer jong. Hij trad voor het eerst de wereld in, toen de Marchesa te Napels in vollen bloei was; hij had de gunst afgebedeld, om door haar te worden ingeleid. Zij nam den leerling aan. De leerling werd een minnaar. En toen zij zich later gedwongen zag hem tot haar geleide naar Turin te nemen, werd de minnaar een meester, en een lastige meester; want hij zag in, dat de slavin zoude moeten aftreden van het tooneel, waarop zij hem gevoerd had, zoo zij er niet meer bevelen konde, en hij
| |
| |
aanbad haar nog te veel, om haar te kunnen verlaten en met haar aftreden....op zijn twintigste jaar? Hij wist, dat zijn moed te zwak zoude zijn voor het offer, en hij trachtte de catastrophe, waartegen hij huiverde, te verwijderen, met al de inspanning zijner ziel en met al de magt van zijnen wil. Van daar, dat hij al zijne scherpzinnigheid en al zijn oordeel toewijdde aan de beuzelachtige détails van eene vrouwen-kaptafel, welke voor hem het tooneel was, waarop zijn to be, or not to be werd voorbereid.
En moet ik u nu nog zeggen, wat die kaptafel voor horatia was? - Beurtelings martelrad en altaar, waarop zij zich zelve geheel ten offer bragt aan de ijdelheid van een' ander. Zij wist dat alles, wat ik gezegd heb; haar fijn gevoel, dat vrouwelijk instinct, prikkelbaar en ligt geraakt als de voelhoorns der schelpslakken, had het haar te weten gegeven. Niet nabij, maar toch op eenen afstand, die iederen dag verminderde, zag zij het tijdstip, waarop die man haar verlaten moest, te gelijk met de aanbidding der wereld, waaraan zij gewoon geworden was. Wij hebben nog geene blikken genoeg geworpen in het hart der Marchesa, om te weten, of zij dezen man beminde met al den ernst eener waarachtige liefde; maar het is zeker, dat hij haar éénige steun was voor het tegenwoordige en hare éénige hoop voor de toekomst, en dat zij zich aan hem had vastklampt met de wanhopige kracht van den gemsenjager, die van de Alpen-rots stort, en die, met den afgrond in het oog, nog een uitstekend steenklompje grijpen kan, maar dan ook wee! zoo het afbrokkelt. Zóó was de toestand der benijde horatia. In- | |
| |
derdaad, zij had veel te verbergen onder hare glimlachjes.
‘Ik kan mij niet begrijpen, horatia! dat gij altijd voortgaat met uw haar glad over de wangen te dragen.’
‘Mijn vriend! dat staat goed onder de barret, bij de amazone.’
‘Ja, maar het maakt de omtrekken van uw gelaat meer scherp, minder rond; alleen een zeer jong meisje....’
‘Ik dacht toch....gij zeidet gisteren....’
‘Dat was gisteren, Signora!’ hernam hij gemelijk; ‘doch heden....Het is mogelijk, dat ik mij vergis; maar heden hebben uwe trekken iets lijdends, iets hoekigs, iets vervallens: gij zult waarlijk wèl doen met lange lokken te nemen à l'Anglaise, en een weinig rood op te leggen.’
‘Blanketsel, oloferno!’ sprak zij met een' traan in het oog; ‘ik houd zoo weinig van kunst. Ik bid u, is dat noodig?’
‘Dan moet gij ook slapen, en niet zoo bleek zien, Mevrouw!’
‘Rosa! à l'Anglaise!’ zeide de Marchesa tot hare kamervrouw.
Nadat deze het aangegeven kapsel voltooid had, zag de Napelsche haren minnaar vragend aan.
‘Lieve Hemel! riep hij bijna met ontzetting, ‘dat staat u onverdragelijk wild; dat veroudert u wel tien jaar!’
‘Ik wist het wel, mancini! men moet blond zijn, om zóó iets te kunnen dragen; maar ik weet iets: ik zal breede, fijne vlechten nemen, dat is eenvoudig, en dat vult evenzeer!’
| |
| |
De Graaf antwoordde niets. Misschien dacht hij zich in zijne kwade luim de onmogelijkheid, dat haar heden iets goed konde staan. Hij wendde den rug naar de psyché en trommelde op de vensterruiten.
Middelerwijl had rosa de verandering volbragt.
‘Wat dunkt u nu, mijn vriend?’ vroeg horatia, met de zachte stem der onzekerheid. Hij zag haar aan. Een blos kleurde zijne wang.
‘Men moet mijne horatia zijn, om alles te weten -volmaakt!’ En hij kuste haar het voorhoofd.
Was het dankbaarheid voor hare vinding? was het werkelijk het vermogen harer schoonheid? Wij wagen het niet te beslissen; maar het is zeker, dat de Graaf verder zweeg, en haar met zigtbaar welgevallen aanzag, totdat de laatste strik was geknoopt en het laatste versiersel aangelegd. Toen eerst sprak hij: ‘wat neemt gij dezen avond, lieve! Denk er aan, dat gij ontvangen moet.’
‘Om iets vreemds te hebben, neem ik het Napelsch costuum, met de zwarte kanten en het mat-zilveren garnituur. Vindt gij het niet goed?’ vervolgde zij, toen hij het voorhoofd fronste.
‘Het is eene dwaasheid, Mevrouw! den lieden Napels te herinneren; en daarenboven, dat was goed in dien tijd, toen...toen...gij nog geen' opschik behoefdet; maar nu...’
‘Dat is grievend, Mijnheer! Drie dagen geleden zeide il Principe de monzo nog, dat ik de éénige vrouw was, die wit konde dragen, en gij!...’ Mancini werd geel-bleek. Zijn oog schoot gloeijende blikken. Hij glimlachte met witte lippen.
| |
| |
‘En gij weet zonderling goed te onthouden, wat de monzo zegt. Waarom noemt gij juist dezen?’
De Marchesa, voor wie iedere bliksemflits der jaloezij welkomer was, dan de koude dolksteken der ijdelheid, zegepraalde altijd bij zulk eenen uitval.
‘Het was de eerste, die mij te binnen schoot, beste!’
‘Als de monzo u dezen avond nadert, draait gij hem den rug toe!’ riep hij bevelend.
‘Als gij mij plaagt, dans ik met hem.’
‘Dan daag ik hem uit!’
‘Kom, laat ons vrede maken,’ hernam zij, hem de hand toereikende. ‘Gij weet wel, dat die man mij niets zegt, dat niemand dan gij iets voor mij is; maar, ik bid u, laat mij mijne luimen van dezen avond.’
‘Juist dezen avond wenschte ik u zeer schitterend te zien. Ligt blaauw satijn, met bouquetten van fluweel en zilver, zoude u zoo goed staan! gij zijt zoo blank! Ik heb het voor u besteld; het verwondert mij, dat de modiste nog niet hier is. Zij was pas uit Lyon gekomen. Ik zag, dat de Principessa di Scala onderhandelde, om dit costuum te hebben; ik bood het dubbele van den prijs; zij krijgt geen dergelijk, en gij verschijnt dezen avond met het uwe.’
‘Men moet mijn oloferno zijn voor zulk eene oplettendheid,’ antwoordde zij, met een' blos van genoegen. ‘Zeg nu ook, waarom gij mij heden avond zoo prachtig hebben wilt.’
‘Omdat...in waarheid, ik vergeet alles, wat niet regtstreeks betrekking heeft op u - omdat ik heden een' nieuwen gast bij u inleiden zal. Een vreemdeling, een edele Engelschman, een vreesselijk geblaseerde rijke! En
| |
| |
ik wil hem toonen, dat wij hier nog vrouwen hebben, vrouwen, zoo als gij!’
‘Mancini! ik zal den Engelschman niet ontvangen.’
‘Wat beteekent dat, Mevrouw! en waarom niet?’
‘Ik ben niet te Turin gekomen, om Engelschen te zien.’
‘Het zoude toch dwaas wezen, er gekomen te zijn, om ze niet te zien; hier, waar allen aanlanden, die de spleen uit hun nevelland verjaagt.’
‘Om de spleen in onze salons te brengen.’
‘Om zich dood te ergeren, dat zij missen, wat wij bezitten: de vrolijkste, schoonste, kostbaarste vrouwen, en het heerlijkste klimaat. Kom, horatia! overwin uw' grilligen tegenzin. Lord glenhouse villiers heeft aanbevelingsbrieven aan de eerste Huizen, uit eene edele hand, die van onzen Gezant te Parijs; hij zelf heeft mij gevraagd, hem rond te leiden; een' man als hij kan men niet weigeren.’
‘Laat Lord glenhouse villiers komen,’ antwoordde toen de Marchesa met minder hevigheid; ‘gij ziet, oloferno! ik geef u alles toe.’
‘Gij zijt een engel!’
De kamenier, die zich verwijderd had toen hare meesteres geholpen was, kwam nu weder binnen, en sprak met eenige bedeesdheid: ‘Signora! daar is iemand, die u een bezoek wil brengen.’
‘En wie dan, rosa?’
‘Een cavaliero, die zich siliferno noemt,’ antwoordde het Toskaansche kind.
‘Siliferno! Kan dat ook schilfern zijn?’ vroeg de Graaf.
| |
| |
‘Si, Signore! zóó is het.’
‘O! Doctor schilfern! laat die binnenkomen. Hebt gij hem doen roepen, lieve horatia! voelt gij u werkelijk zoo ongesteld?’
‘Hij komt uit zich zelven. Ik begrijp niet, wat dit wezen kan.’
Het was ook schilfern, die binnentrad, met zijne losse, vrije houding en zijn open gelaat.
‘Ha! welkom, Signor Dottore!’ riep mancini; ‘gij riekt de zieken op zeven mijlen afstands; de Marchesa heeft u juist noodig.’
‘Ik gevoel mij volkomen wel, antwoordde horatia ontwijkend.
Het kon waar zijn, dat de Marchesa mij noodig had,’ hernam de Doctor, haar ernstig aanziende.
‘Wij zijn het dus eens over een consult,’ sprak de Graaf; ‘maar gij moogt haar niet verbieden te dansen.’
‘Integendeel, ik noodig de Signora zeer, om haar gezelschap heden niet te leur te stellen.’
‘Gij zijt de medico naar mijn hart; maar, ik bid u, zeg ons spoedig de reden van uw bezoek: den besten tijd van den corso hebben wij bijna reeds verpraat.’
‘Mijn waarde Graaf! gij zult zoo goed zijn alleen te gaan....Ik heb iets aan de Marchesa afzonderlijk; later staat het aan de Signora u deelgenoot te maken van mijn klein geheim,’ hervatte schilfern lagchende.
‘Per Dio! Signore! dat noem ik despotisch, de schoonste vrouw van hare morgenwandeling terug te houden, om....om....’
‘Om hare gezondheid,’ fluisterde hem schilfern ter zijde in. ‘De scherpe wind van heden is hoogst na- | |
| |
deelig voor het zachte kuchje, dat ik bij haar opmerk. Het haar te zeggen zoude ontrusten, en is immers niet noodig.’
‘Het is iets lastigs, die weekheid der vrouwen,’ antwoordde mancini verdrietig; ‘met haar kan men op niets rekenen. Prent het haar goed in, Doctor! dat zij zich versterke.’
‘Horatia! ik ga mijne chocolade nemen bij perolla, en ik zal nog eens rondzien naar grootere paarlen, dan de uwen.’
En na haar de handen gekust te hebben, verwijderde zij zich.
‘Wat kan het zijn, dat Doctor schilfern mij te zeggen heeft met zooveel geheimzinnigheid?’ vroeg horatia, hem eenen stoel wijzende met glimlach.
‘Mijne boodschap luidt aan Lady jefferies!’ hernam schilfern met strengen nadruk.
‘Signore! Signore!’ riep de Marchesa met sidderende lippen, en hield zich vast aan den leuningstoel, waarbij zij stond. ‘Signore! dat is een boosaardig opzet!’
‘Indien ik had kunnen weten, dat die naam nog de kracht had, uwe wangen zóó te doen verbleeken, Signora! dan had iemand, die er meer regt op heeft, u bij dezen naam te noemen, zelf de kleurwisseling van een kwaad geweten kunnen gadeslaan,’ vervolgde schilfern onbarmhartig.
‘Is die man nabij, in dit Land, te Turin?’ vroeg de Napelsche, met eene heesche stem.
‘Niets dan zijn wil scheidt hem van u!’
‘O, gij genadige Heiligen! gij hebt mij verlaten!’
| |
| |
gilde de Marchesa, hare handen wringende, en in radeloozen angst het vertrek rondijlende; ‘ik ben in de magt van den Satan, want hij is Satan,’ voegde zij er bij op eenen akelig kalmen toon, terwijl zij met wild starende oogen langzaam op hare ottomane nederzonk.
‘Gij hadt een kind, Mylady! Waar is uw kind?’ vroeg weder schilfern, altijd zonder medelijden.
Toen hief zij het hoofd vast en ernstig omhoog.
‘Wie is er, die eene moeder rekenschap vraagt van haar kind?’
‘Ik. In den naam van den vader: waar is uw kind?’ herhaalde de Duitscher.
‘Dat is een geheim tusschen mij en mijn' God!’ hernam de Marchesa; en iets zonderlings, iets als eene vlam van wraak flikkerde in haar oog.
‘Is uw kind dood?’ vroeg de doctor.
‘Dood,’ herhaalde zij.
‘Mevrouw! Mevrouw! men zegt gij hebt een dubbel huwelijk durven aangaan! Bij zulk eene overtreding kunt gij ook eene onnatuurlijke moeder zijn!’
Zij wilde iets antwoorden, maar eene hevige stuiptrekking verlamde haar de spraak.
Wij zijn niet goed ingewijd in hetgeen er verder voorviel; maar er moet nog een gewigtig en schokkend onderhoud hebben plaats gehad, nadat de Marchesa weder tot zich zelve was gekomen; want toen de kleine rosa, die zich de lange afzondering met den vreemdeling niet regt verklaren kon, eenen nieuwsgierigen blik waagde door het sleutelgat van het boudoir, zag zij iets,
| |
| |
dat haar ten hoogste ontstelde en verwonderde: hare trotsche Mevrouw lag weenende geknield aan de voeten van den onbekende, en drukte sterk zijne handen, waarmede hij haar trachtte op te rigten. En zij hoorde haar deze woorden zeggen:
O, Signore! zoo dát konde, zoo dát nog mogelijk was, gij zoudt mijn redder zijn. Mijn' eeuwigen dank...’
‘Maar belooft gij dan ook?’ zeide de andere, in wiens oog twee groote tranen stonden, dat zeker tranen van medegevoel waren.
‘Stipte opvolging! gehoorzaamheid!’
‘Reken dan op mij,’ had de man gezegd, en toen had hij hartelijk hare hand gedrukt.
De ontstelde kamenier had niet verder durven zien; want zij begreep, dat dit een afscheid konde wezen, en dat men de deur ging openen. Ook was zeer spoedig daarop de man heengegaan, en had tot haar gezegd: ‘Uwe meesteres is ongesteld, zij heeft eenige uren rust noodig: zorg, dat niemand haar store!’
‘En Mijnheer de Graaf?’
‘Ook die niet; zeg hem alleen, dat Doctor schilfern het voorschrijft, opdat de Marchesa dezen avond wèl zal zijn.’
En rosa, die inzag, dat dit consult inderdaad belangrijk moest geweest zijn, beloofde te gehoorzamen. |
|