| |
| |
| |
III. Een woord van Napels.
Nog in den avond van dienzelfden dag bezocht schilfern zijnen lijder, dien hij eenigzins uit zijne gewone inertie vond opgewekt.
‘Gij hebt mij naar u doen verlangen, Doctor!’
‘Juist! Gij zijt nieuwsgierig naar hetgeen ik u zeggen zal van de Marchesa horatia.’
‘Het is zoo, ik stel er belang in, alles te weten, wat haar betreft; maar houd mij niet voor den romanesken dwaas, die bij iedere herkenning in onmagt valt. Zonder dat, had de vermoeijenis mij evenzeer in dien toestand gebragt, waarin gij mij dezen morgen zaagt; ik moet echter erkennen, dat het toevallige van dit wederzien mij trof: ik wilde juist over haar spreken, zoo die vrouw ten minste is, wie ik vermoed.’
‘Zoude het niet goed zijn, dat gij mij eerst inlichttet? ik zoude ligt een gevoel kunnen kwetsen....’
‘Denk niet, dat gij mij nu nog iets van haar zeggen kunt, dat mij treffen zal. Ik had gedacht, ik zou bijkans zeggen: gehoopt, haar in ongunstiger toestand terug te vinden. Ik waande haar ver van hier. Ik wil niet ontkennen, dat zij het is, om welke ik Napels nog ééns moest wederzien.’
| |
| |
‘De Marchesa horatia is ook van Napels. Het is misschien eene van de schitterendste vrouwen, die men zich denken kan. Sedert twee maanden, dat zij hier is, bezielt zij alle cirkels. Zij kwam toen van Napels, in gezelschap van den jongen Graaf oloferno mancini, dien al onze donna's haar benijden.’
Terwijl schilfern dit zeide, vestigde hij zijn doordringend oog op glenhouse, als wilde hij de gewaarwordingen peilen, welke dat woord moest opwekken. Maar geen zweem van eenige bewegelijkheid of aandoening teekende zich op zijn gelaat; hij speelde met de eenvoudig zwarte koord van zijn lorgnet, met eene koelheid, alsof hij alles wist, wat er volgen konde.
‘De zonderlingste geruchten omtrent de Marchesa zijn er in omloop,’ hervatte schilfern. ‘Men zegt haar gehuwd aan den jongen Prins luigi palcetti!’
Eensklaps sprong de Engelschman van zijne sofa op:
‘Bij den Hemel! dat is eene logen, dat kan niet waar zijn!’
‘En toch loopt er veel zamen, om dat waarschijnlijk te maken. De Prins, ofschoon de laatste van zijn geslacht, weigert hardnekkig elke partij, die zijne bloedverwanten hem voorslaan. Zelfs zegt men, dat hij, nog vóór zeer kort, eene luisterrijke verbindtenis geweigerd heeft, die aan het Hof was geschikt geworden. Een ander bewijs is dit: het Hof van Turin, hoe preutsch en uitsluitend ook, ontvangt de Marchesa. Hoewel niet in de bijzondere vertrekken der Koningin, is zij toegelaten tot gewone receptie-dagen....’
‘Doctor! zoo als ik die vrouw ken, was ik op elke dwaasheid en elke schande van haar voorbereid. Maar
| |
| |
inderdaad, dit is vreemd, dit is zoo zeldzaam vermetel.....Die vrouwen! mijn God! ze zouden zich aan een schavot wagen, om eene luim in te willigen. Op mijne eer! laat Lady jefferies voorzigtig zijn, mijn geduld mogt eens een' maatstaf nemen aan hare trouw.’
‘Lady jefferies!’
‘Wel ja, schilfern! zij is mijne vrouw! Begrijpt gij het u, hoe zij het waagt....?’
‘Is het mogelijk, Mylord! en gij zegt mij dat zoo?’
‘Meent gij dan, dat deze horatia nog iets voor mij zijn kan! Alleen wil ik weten, in hoe verre zij mijn' naam misbruikt....?’
‘Dan zal dat huwelijk met palcetti een sprookje zijn? en dan is misschien waar, hetgeen sommigen vermoeden, dat zij in eene naauwe betrekking staat tot een zeer doorluchtig persoon te Napels, en dat oloferno niets is dan een dekmantel, en deze reis naar Turin alleen een voorwendsel, om voor eenigen tijd de openbare aandacht af te leiden. Hoe het ook zij, er ligt een digte sluijer over het vroegere, en de vele, elkander kruisende geruchten maken het een het ander onwaarschijnlijk.’
De Engelschman was in een diep gepeins vervallen terwijl zijn geneesheer sprak; eerst toen deze ophield, ontwaakte hij daaruit, alsof dat zwijgen zijne aandacht trok.
‘schilfern! gij begrijpt, dat ik haar zien moet...’
‘Niets is gemakkelijker, Mylord! gij hebt zeker uwe aanbevelingsbrieven van Monsignor espaleto nog niet afgegeven?’
‘Neen; want ik dacht ze niet te gebruiken. Nu dien ik ergens te gaan, waar ik mancini ontmoeten kan. De Marchesa ziet zeker menschen aan haar huis?’
| |
| |
‘Hare converzatione is de meest bezochte van Turin.’
‘Dat kan niet anders: als die vrouw behagen wil, behaagt zij. Welnu, zij zal een' gast meer hebben in haar salon.’
‘Gij hebt dan lust, de rol van een' drama-held op 11 te nemen, schitterend blozende wangen te doen verbleeken, glinsterende oogen dof te maken, en eene onmagt au beau milieu d'un bal!’
‘Foei, Doctor! foei! meent gij, dat ik zulk een' belagchelijken ophef zoude willen maken om niets? Toen Lady horatia zich eenmaal overtuigd had, dat hare vrijheid meer waard was, dan hare aanspraak op mijn vermogen en mijnen rang, heeft zij gehandeld, zoo als elke vrouw zoude gedaan hebben, en ik zal niet boosaardig genoeg zijn, om haar geluk te storen; zoo ik wist, dat er flaauwten en bleeke wangen te wachten waren, geloof mij, ik ging haar niet zien te midden van die menschen. Alleen wil ik weten, in hoe verre zij mijn' naam mengt onder hare dwaasheden, en dat andere huwelijk zoude mij zeer in den weg zijn, omdat ik nog ééne hoop heb voor het leven, nog ééne enkele flaauwe hoop, die espaleto in mij heeft opgewekt. Schilfern! gij, als geneesheer, dringt door tot in het binnenste van ieder huis, tot op de plaatsen, waar men de afgesproken waakzaamheid over zich zelve vergeet; gij ziet zoowel het négligé der ziel, als dat van het ligchaam....gij zoudt kunnen weten....Maar, neen, dat is een dwaas denkbeeld: hoe kan ik nog aan de zotste aller hersenschimmen voet geven?’
‘Spreek slechts uit, wat gij van mij wenscht.’
‘Zoudt gij kunnen ontdekken, of zij een kind met
| |
| |
zich voert? Een kind! een lief aanvallig kind, met zwarte oogen, de hare; met blonde lokken, de mijne. Een zoon, eene dochter, een kind! Een kind, zeg ik, en toch, als ik beter nadenk, moest de zoon reeds een knaap zijn, en het meisje eene aankomende jonkvrouw!’
Dit was de eerste maal, dat schilfern zijnen lijder in eene soort van opgewondenheid zag; ook wist hij van nu af, welken toets hij moest aanslaan, om dit ontstemde speeltuig nog éénen klank te ontlokken.
Zulk eene ontdekking, in de hand van dezen arts, was als de ontdekking van een specificum. Ook zag schilfern nu op hem met eenen blik, waaruit weder het woord te lezen was, dat hij vroeger gesproken had: ‘Gij zult leven!’ Toch gaf hij met losse koelheid ten antwoord: ‘De Marchesa schijnt meer te willen schitteren door frissche levenskracht, dan belang wekken door kwijnende zwakheid. Zij beheerscht zóó zeer de mode, dat zij het niet noodig heeft gevonden, mij van tijd tot tijd te laten roepen. Ik zal niet bij haar kunnen gaan, dan nadat ik door u ben voorgesteld!’
‘Dat is jammer! ik had u zoo gaarne op verkenning uitgezonden; ik zal dan tot zóólang geduld moeten hebben.’
‘Zoude het u te veel inspanning kosten, mij alles, wat Lady horatia betreft, mede te deelen?’
‘Dat juist niet, maar wij hebben reeds meer over haar gesproken, dan mij lief is. Vertel mij liever van espaleto!’
‘Vergeef mij! ik moet er op aandringen, dat gij ditmaal weêr de kosten van het gesprek op u neemt. Het kan niet anders, of het moet u de eene of andere aan- | |
| |
doening geven, en alles wat u opwekt, is u goed. In ernst, ik eisch het, als geneesheer.’
‘Tiran! gij hebt het geheim gevonden, om mij altijd te doen praten, en dat is waarlijk eene zegepraal, die gij op mijne traagheid bevochten hebt. En ook waartoe dienen die vele woorden? men geeft zich zelve moeite, en verveelt anderen. Maar nu gij het eischt, steekt gij zelf uwen hals in den strik; want mijne legende is lang, en ik vertel slecht.
Zoo als ik dan zeide, ik was te Napels. Ik was dáár omringd van eenen zwerm jongelieden; allen vrolijk, zoo als men het zijn kan in den eersten gloed van het leven: een leven, dat zij genoten door alle zintuigen; allen de vreugde zoekende, waar ze te vinden was, zonder voor- of achterwaarts te zien, zonder onderzoek of nadenken. Ik had er behoefte aan, hen om mij heen te zien, om mijn verkleumd leven te verwarmen aan hun levensvuur, en zij verdroegen den somberen Timon, die hunne dolle uitspattingen betaalde, die hunne grilligste uitdenksels tot wezenlijkheid bragt, die al hunne buitensporigheden inwilligde en ondersteunde, op hoop, dat de dampen van hunnen roes hem een weinig bedwelmen zouden, en opdat hunne beminnelijke uitgelatenheid hem een weinigje mogt opheffen uit zijne matte lusteloosheid.
Op dien avond, waarvan ik reeds gesproken heb, gaf ik een feest, waarbij heel Napels toeliep: een feest, met versierde zalen en verlichte boschjes; een feest, waarop zich alle vermaarde schoonheden vereenigd hadden, al de gevierde Célimènes van de opera, al wat in de balletten schitterde! Het was een wild en tuimelend
| |
| |
feest, waarvan de bedwelming zelfs op mij terugwerkte: ook was ik in eene bijna ongekende opgewondenheid. Wij hadden de champagne in ijs, en de punch brandde in de bowls! Ik dronk nooit punch; maar reeds de geur benevelde mij. Er werd veel over vrouwen gesproken. Zij lachten mij uit, dat ik koel bleef bij al de schoonheden, die hen in verrukking bragten.
Ik zeide hun, dat ik de vrouwen vermijdde, omdat ik niet dacht te huwen, geene liefde wenschte, die betaald moest worden, en niet aan den hartstogt geloofde.
“Dat komt, omdat gij de Leeuwin van Napels niet kent!” riepen sommigen.
“Wie is dat?”
“Horatia!”
“Wie is dat, horatia?”
“Gij zijt wel een Engelschman, en een vreemdeling te Napels, om Horatia niet te kennen! - De bloem, de parel van onze stad! - Onze Madonna van allen, die wij aanbidden, naast de andere. - Aan wier altaar wij allen onze harten nederleggen, en onze waskaarsen opsteken!”
“Maar die ook van marmer is, als een Madonna-beeld!”
“Wier grillen schitterend zijn, en aanbiddelijk schoon, als eene uitbarsting van onzen Volkaan bij een' helderen nacht.”
“Schaam u! horatia niet te kennen!”
“Maar! gij kent haar dan allen?” vroeg ik.
“Wij aanbidden haar, helaas! door de jaloeziën heen; wij brengen haar onze hulde in de opera, op den corso en in de converzatione: maar, ziedaar alles! Zij is sedert eenigen tijd ongenaakbaar!”
| |
| |
“Ongenaakbaar!” lachte ik ongeloovig.
“Zeidet gij niet, dat zij eene vrouw was?” vroeg rigotier.
“Neen, in waarheid! sedert zij aan den Prins palcetti behoort, is zij streng geworden, sluit zich op, is preutsch tegen hare vorige vrienden, en ziet niet anders, dan eerwaardige mannen en deugdzame vrouwen.”
“Uwe horatia is dus eene huichelaarster?”
“Zij geeft zich die moeite niet; zij vertoont zich niet anders dan zij is! Maar deze ergerlijke deugd is nu éénmaal eene luim, zoo als het er vroeger eene was, om gemaskerd mede te dansen onder de danseressen van het ballet. En eene luim van de Signora horatia is, zoolang zij duurt, rotsvast.”
“Eene poging om haar te overreden, zoude eene ongerijmdheid zijn.”
“Eene ongerijmdheid?” riep ik; “dat is juist mijne zaak. Ik neem op mij, horatia onder u terug te brengen.”
“Onmogelijk, gij! Gij hebt immers elke houding legenover eene vrouw vergeten, en willens verleerd.”
“Of nooit gekend?” voegde een ander er bij.
“Bedenk toch, dat sorelli zelf niet geslaagd is!”
“Eene reden voor mij, om te beproeven.” Ik weet niet, welk booze geest mij dit besluit ingaf; maar ik weet wel, dat toen ik het luide had uitgesproken, en vooral, toen die anderen het betwistten en onuitvoerlijk noemden, het bij mij een onherroepelijk voornemen werd. Ik gevoelde op ééns, dat ik eene vervulling voor mijnen tijd zoude hebben, eene bezigheid, waaraan ik iets belangwekkends hechten kon; iets, waar- | |
| |
bij mijne ijdelheid geprikkeld konde worden of gewond.’
‘Maar breng mij een weinig op de hoogte van het terrein,’ ging ik voort. ‘Hoe leeft zij? wie is zij eigenlijk?’
‘Zij woont bij den ouden Prins palcetti, een' grijsaard van zeventig jaar, die niemand bij zich heeft, dan zijn' kleinzoon luigi, een' knaap van zestien jaar.’
‘En het grappigst is, dat de grijsaard en de knaap beiden in vollen hartstogt voor haar ontvlamd zijn.’
‘En hunne ijverzucht is als die van twee tijgers, die te zamen ééne prooi in het oog hebben.’
‘De jaloezij van den grootvader is de éénige reden, waarom de kleinzoon reizen moet.’
‘En gij zoudt mij willen doen gelooven, dat eene jonge vrouw uit vrijen wil wegkwijnt, tusschen een' grijsaard en een kind?’
‘Zoo is het. Vroeger was zij gehuwd aan den Marchese di zoni. Gedurende dit huwelijk was zij voor ons eene Godin! Toen zij weduwe word, ging zij wonen bij palcetti, en van toen af was zij voor ons verloren.’
‘Gij zult haar terug hebben.’
‘Door u?’ riepen verscheidenen, bijna spottend.
‘Door mij. Mijn beste rijpaard tegen een' muilezel, zoo ik geen woord houde.’
‘Dat is u gehouden!’
‘Maar zie onzen somberen menschenhater, onzen kouden loochenaar der liefde! reeds is hij ontvonkt voor onze schoone, alleen op het woord af.’
‘Wat zal het dan niet zijn, als hij haar ziet?’
‘Neen, ik zal niets voor die vrouw gevoelen; ik
| |
| |
zoek haar niet voor mij zelven!’ zeide ik, en verliet in haast de zaal. Zij waren gewoon, dat ik mij aan hunne orgiën onttrok.
‘En toch kende ik mij zelven niet, toen ik die laatste woorden sprak. Reeds boezemde mij die vrouw belang in. Het was toch niet eene vrouw gelijk eene andere. Zij scheen zich niet uit te geven voor iets beters, dan zij was. Geene koperen munt, die onbeschaamd den stempel van eene gouden wilde dragen. Zij was ten minste vrij en open in hare ondeugd; zij scheen geene winst te willen doen met huichelarij. Die jonge ligtzinnigen, die haar zoo wèl kenden, geloofden allen aan de waarheid van haar gedrag. Die vrouw kon wel beter zijn dan haar naam. Dat waren zeker de waarachtige indrukken, die mij dat losbandig cyniek gesprek gegeven had, maar die ik mij zelven nog niet bekennen wilde, of waarvan ik mij geene rekenschap wist te geven. Ik verbeeldde mij alleen, dat ik slagen wilde, om niet voor een' ijdelen praler door te gaan, en dat ik de eerste maal, waarbij ik mij in eene intrigue mengde, ook een' greep moest doen, welke al die gewone jongelingen in verbazing moest brengen.’
‘Gij waart toen voor het eerst negentien jaar,’ sprak schilfern, het lange verhaal van zijnen patiënt afbrekende, als om hem te doen adem scheppen.
‘Ik had er ten minste al de onnoozelheid van, niet waar? zoo weinig te weten, wat er eigenlijk in mij omging. O! ik had moeten vlugten, mij door al die dwazen hebben laten uitlagchen, en alles ware beter geweest.’
‘Wie weet, of er niet nog veel te herstellen zal zijn!’
| |
| |
‘Gij kent het einde nog niet.’
‘En toch geloof ik er het beste van; maar thans zult gij wèl doen, u een weinig te verpoozen: waarlijk, uw pols verheft zich, uw bloed vloeit sneller; die herinneringen hebben u sterker aangegrepen, dan gij hebt willen toonen - foei! u te verbergen voor mij!’
‘Niet waar? gij legt mij thans het zwijgen op, omdat u de vertelling verveelt,’ hernam glenhouse, het antwoord ontwijkende, met eene poging tot glimlagchen; maar het zwakke ligchaam van dien jongen man ondersteunde altijd zeer slecht de pogingen zijner ziel om eene weekheid te verbergen, waarover hij zich schaamde; ook was de lach niets dan een pijnlijke zenuwtrek, en te gelijk zonk hij uitgeput in zijnen armstoel terug.
Schilfern diende hem zwijgend een gencesmiddel toe; daarop volgde eene lange pauze. Het oog van den Duitscher viel op eene guitarre, die nevens de ottomane lag. ‘Houdt gij van muzijk?’ vroeg hij.
‘Ik heb wel eens gezongen; de zang is die kunst, waarbij de minste kunstenarij mogelijk is.’
En zonder iets te zeggen, nam schilfern de guitarre: hij was werkelijk kunstenaar, als hij een speeltuig in handen had; maar een kunstenaar, bezield met eene geestdrift, die zich telkens meer en meer opwindt, en die de kunst neemt als de meest roerende taal van het gevoel. Een schitterend voorspel was als de inleiding tot een keurig accompagnement, dat toen eene stem begeleidde, welker ronde zuiverheid alleen te vergelijken was bij hare liefelijke welluidendheid en juistheid van uitdrukking. Iedere toon was een hoorbaar beeld,
| |
| |
zoo als de poëzij en de schilderkunst er zigtbare geven; en iedere klank was eene gewaarwording, die in de ziel greep, en haar naar eene ongekende wereld van zoete aandoeningen opvoerde.
De jonge Lord had toegeluisterd met een genot, dat zich al meer en meer op zijn gelaat teekende. Zijne oogen kregen meer levendigheid; zijne wangen kleurden zich met een flaauw blosje; hij hief zich op uit zijne onverschillige houding; hij luisterde als iemand, die het gehoorde wil indrinken. Toen schilfern geëindigd had, riep hij, met eene stem, welker luide toon eene geestdrift uitdrukte, waarover de zanger zelf zich verwonderde:
‘Ik heb het altijd gedacht, daar is niets heerlijker dan de menschelijke stem, als een edeler doel, dan dat der hebzucht, haar bezielt; als zij zich niet behoeft te wringen naar de eischen van een publiek, noch een angstig streven naar toejuiching haar ontsiert! Gij hebt een talent, dat heendringen zoude door de ijsrotsen van Spitsbergen! Ik heb nooit een' opera-zanger kunnen uitstaan. Zult gij meer voor mij zingen?’
‘Misschien! ik ben er zelden toe gestemd; maar gij zult nu toch moeten erkennen, dat er nog fijne snaren in u ongebroken zijn gebleven, die men slechts juist behoeft aan te spreken, om betere klanken te hooren, dan de charivari van volle geldzakken tegen een ledig hart. En wat dunkt u, zou die vatbaarheid voor de indrukken der muzijk alleen liggen in de fijne bewerktuiging van het oor, in een paar zenuwen der hersens? Denk daar eens over na; en nu, goede nacht!’ En hierbij zag hij glenhouse ernstig en veelbeteeke- | |
| |
nend aan, drukte hem met gevoel de hand, en verwijderde zich.
‘O! eene wereld van zulke menschen!’ zuchtte de Engelschman, terwijl hij hem naoogde. ‘En eene ziel, om hen te verstaan! Eene ziel....’
En hij verviel in een diep gepeins. |
|