| |
| |
| |
II. Eene opvoeding.
Op een der overdekte balcons van de Locanda Inglesa zaten des anderen daags, in den laten voormiddag, twee mannen hunne chocolade te drinken en cigaren te rooken: Lord glenhouse villiers en Doctor schilfern. Op het gelaat van den eersten lag een glimp van vergenoegdheid, waaraan zeker het schoone weder en het schoone uitzigt op die lange regte straat, eene breede rij van aanééngeschakelde paleizen, hun aandeel niet hadden toegebragt. Daar zijn menschen, voor wie de Natuur niets is dan eene versleten tooneel-decoratie, welke zij den rug toedraaijen, en die de paleizen maar al te goed kennen als de marmeren loofhutten van ergernis en verveling.
Het was ook nu weder het onderhoud van den doctor, dat hem betooverde. De laatste had lang achtereen gesproken, en bleef nu, in een ernstig zwijgen, zijnen patiënt aanzien. Misschien wekte het vermagerde gelaat, waarvan de vaalbleeke tint in het heldere zonlicht nog sterker uitkwam, wel zijn ernstig medegevoel op. Misschien wel peinsde hij op een middel, om die
| |
| |
vermagering in bloei te doen verkeeren, en op die wangen den gezondheidsblos terug te brengen.
In het eind zeide hij: ‘Mylord! een geneesheer heeft eenigzins de regten van den biechtvader; ben ik onbescheiden, zoo ik eenige kennis wensch van uwe vroegere jeugd? ik spreek minder van feiten, dan van gewaarwordingen.’
‘Heeft espaleto u niet alles geschreven?’
‘Hij mogt immers geen misbruik maken van uw vertrouwen?’
‘Welnu dan! gij zult alles hooren. Ik heb er niets tegen, om met u van mij zelven te spreken; maar ik verzeker u, het is geene romantische épisode uit een heldenleven, op zijn hoogst de langwijlige iliade van eene verwoeste jeugd.
Ik werd wees bij mijne geboorte; mijn eerste levenskreet klonk tegelijk met den doodsnik mijner moeder. Sir herbert jefferies, mijn vader, was ééne maand te voren gesneuveld. In eene anti-napoléontische luim was hij wellington in Spanje gevolgd. Hij vond er, wat hij er misschien zocht, den dood! Latere inlichtingen omtrent het huiselijk geluk mijner ouderen doen mij dit gissen. Hoe het ook zij, bij mijne geboorte was ik éénige erfgenaam van Warburtonsquare, met een inkomen van vijftig duizend pond: reden genoeg voor eene min en den geheelen état-major van de kinderkamer, om den jongen Sir vorstelijk te bederven. Naar hunne wijze van zien, moesten zij mij vergoeden, wat het lot bedorven had, door mij mijne ouders te ontnemen; zij schiepen mij als een leven van fluweel en rozen, die dwazen! zij lieten mij niet de
| |
| |
vreugde van éénen wensch; op mijn derde jaar reeds had ik afgedaan met ieder verlangen: als ik met een' zweem van begeerlijkheid naar de maan opzag, zorgde mijn kamerdienaar voor eene verlichting in mijn park, die haar nabootste. Tot mijn zesde jaar had ik altijd tusschen de vrouwen en de liverijen, die mij omringden, eene zwarte, strakke, deftige figuur opgemerkt, zonder te begrijpen, waartoe zij diende; toen beduidde men mij, dat het de eerwaarde Doctor jerobeam straights was, mij door mijne voogden tot gouverneur bestemd. Zoodra ik nu meer uitsluitend onder zijne leiding kwam, begon hij mijne ontwakende verbeeldingskracht, en de weinige vrolijkheid, die mij nog overschoot, te verstompen en te begraven onder stroeve wetenschappen en talen, op eenen gerekten en neuswijzen verhandelingstoon voorgesteld. Hij propte mij op met Grieksch en Latijn en Godgeleerde stelsels, die ik niet begreep, en waarvan mijn dansmeester zeide, dat ze eenen jongen erfgenaam volstrekt nutteloos waren. Doctor jerobeam straights was een man van het bekrompenste verstand, een organisch gebrek, dat hij, zoo goed hij konde, verhielp, door eene hardnekkige vlijt en eene onafgebroken studie. Zóó bemagtigde hij eene dorre geleerdheid en eene uitgebreide boekenkennis, die zoo mogelijk zijn oordeel nog meer verstompten. Uit zekere zucht tot onderzoek, die mij nog lang eigen bleef, trachtte ik mijn voordeel te doen met zijne lessen, en zoodra ik de eerste grondbeginselen van het een of ander vak in mijne magt had, bragt ik het, met een weinigje vernuft en eene halve oplettendheid, spoedig even ver als hij met zijne
| |
| |
versuffende studie, en spoedig ook konde ik hem waarderen. Van dát oogenblik af wist ik, dat hij niets was, dan een catalogus en een woordenboek, en toch zag ik alle omringenden de diepste hulde toebrengen aan de geletterdheid en de kunde van dien man; ik maakte mijne gevolgtrekkingen, en ik verloor voor altijd het geloof aan diergelijke meerderheden. Omstreeks dezen tijd wist zekere Zwitser, in het gevolg van eenen ambassadeur in Engeland gekomen, mijne voogden te overtuigen van de noodzakelijkheid, om Doctor straights door een' ander te doen vervangen. Die ander was hij natuurlijk zelf. Groves zou het u kunnen zeggen, welke kuiperijen Monsieur rigotier daartoe gebruikt heeft; want die goede man heeft mij nooit verlaten, en hij zag toen zeker scherper dan ik. Nooit had ik jerobeam straights liefgehad, en toch zag ik hem met eenige spijt vertrekken; hij was de eerste figuur uit mijne wereld, die ik zag aftreden, en het was met het gevoel van eenen tooneelminnaar, die eenen geliefkoosden treurspel-held voor altijd achter de coulissen ziet verdwijnen. Ik vermoedde onzeker in den Zwitser de oorzaak van deze eerste scheiding, en niet gewoon eéne mijner gewaarwordingen te verbergen, toonde ik hem met fierheid mijnen onwil. Monsieur rigotier had al het vernuft, al de scherpzinnigheid, al de wereldkennis, en al het gezond verstand, dat Doctor jerobeam ontbrak: maar ook had hij niets van zijne kennis. Het was een koud en dor hart, een koel berekenende egoïst, zonder andere beginselen, dan die van zijn stoffelijk belang; die slecht voelde, maar te beter opmerkte; die
| |
| |
alle ondeugden kende, doorgrondde en natuurlijk vond; die tot op de drijfveêren van elke deugd was doorgedrongen, en die met een koel oog en eene vaste hand het menschelijk hart tot in de kleinste vezeltjes had ontleed, en die gevonden had.....gij weet het, schilfern! wat hij heeft kunnen vinden.’
‘Het is zoo, men moet aan de deugd gelooven, om haar te zien, men moet zielenadel in zich voelen, om den zielenadel bij anderen te begrijpen, en uw rigotier, met den mensch-satan in zijn hart, moest ook wel alleen duivelen om zich zien.’
‘Ik weet het, gij hebt nog van die zoete hersenschimmen. En de Hemel beware mij, dat ik ze bestrijden zoude! Ik verbreek niet gaarne betooveringen, die zoo gelukkig maken. - Toen rigotier bij mij geplaatst werd, overwoog hij twee zaken: hij moest mijne voogden voldoen, die ter goeder trouw waren, en hij moest de meester zijn, of de makker van zijnen kweekeling. Voor het eerste moest hij op mij het overwigt hebben eener meerderheid van kunde; maar rigotier had slechts blinkende tálenten en eene oppervlakkige, onbestemde kennis, en ik was dertien jaar, en ik bezat reeds, wat hem ontbrak. Ik zoude hem vooruit zijn geweest, en zijne onkunde beschaamd hebben. Voor het laatste was hij nog niet te oud, maar daartoe moest hij mij bevallen; en ik was tegen hem vooringenomen; ik had geene speelzieke luimen, die hij konde inwilligen, en eene verslindende weetgierigheid, die hij bevredigen moest: toch besloot hij, zich van mij te doen beminnen en te gelijk aan mij een wonder te doen, waarover de gansche fashionable
| |
| |
wereld zich verbazen zoude. Het middel, dat hij daartoe bezigde, was gruwzaam.’ De jonge Lord bragt hier de hand aan het voorhoofd, en bleef in een kort, maar smartelijk gepeins verzonken.
Schilfern zag met diep medelijden op hem. ‘Zoo dit verhaal u te veel kost, wil ik van espaleto...’
‘Neen, ik zal voortgaan. Slechts denk ik nooit aan dien man terug, zonder te wenschen, dat hij meer menschelijk geweest ware; dat hij zich met mijne bedienden verstaan hadde, om mijn goed tel plunderen; dat hij mijne voogden hadde overgehaald, om mijn vermogen met elkander te deelen, als eenen goeden buit, en dat ze mij in lompen hadden weggestuwd in de wereld. Ik had dan misschien het hoofd verbrijzeld tusschen de raderen eener stoommachine, of den dood gevonden in de golven, na de schipbreuk van een fregat, of ik had armoede geleden met eene vrouw en zes kinderen; maar ik was niet geworden, wat ik nu ben.....’ en plotseling sterk kleurende, en den traan wegdringende, dien hij voelde opwellen, zag jefferies zijnen geneesheer strak aan, en hernam met eenen kouden glimlach: ‘vergeef mij dien zotten klaagtoon; gij zult mij belagchelijk vinden - ik ben anders niet gewoon kinderachtig te zijn, dat zijn van die zwakke minuten....’ En zonder een antwoord af te wachten, vervolgde hij met bitteren ernst: ‘Rigotier opende voor mijnen onderzoeklust een wijd veld, of liever, eene koude sombere spelonk, waarbij hij mij met vlammende fakkels vóórliehtte. Al zijne harde, bittere, snijdende ervaring werd de mijne. Hij had het maatschappelijk leven gepeild, van de morsigste laagten af,
| |
| |
tot op de blinkendste hoogten. Hij had het eerste walgelijk gevonden, en het laatste laf en geesteloos. Al zijne sombere wereldkennis werd de mijne. Hij leide den mensch voor mij op de ontleedtafel, en wees mij al zijne vlekken, al zijne rimpels, al zijne plooijen, al zijne nietigheid, al zijne afzigtelijkheid, al zijne baatzucht, al zijne laagheid. Hij deed mij achter iedere deugd de drijfveêren zien, die haar in werking bragten. Ook wist ik voortaan, dat zij niets konde zijn, dan zwakheid van de besten, huichelarij en berekening van de minderen. Ook spotteden wij te zamen over ieder vertoon van hulpvaardigheid, van menschenliefde, van vaderlandsliefde, van zelfopoffering. Wij kenden hare gronden. Hij deed mij de vriendschap zien als eene verbindtenis van twee belangen, die men verbrak, als de vriend ophield nuttig te zijn; de dankbaarheid als een woord, waarmede men vooruit de weldaad kocht, om het regt te hebben, met haat te betalen. De liefde leerde hij mij kennen als een zingenot, of eene berekening. De vrouwen verdeelde hij in twee klassen. De ééne, die zich overgaven uit wellust en zwakheid, dat waren de betere, die, eerst door de mannen gevierd, daarna vertrapt, wegstierven in ellende en armoede; de andere, die met zich zelve handel dreven, en die vastheid van geest en hardheid van hart genoeg hadden, om te beloven en niet te geven, dan na de plegtige ruiling van den naam en de bezitting des gemaals; deze maakten de mannen tot hare slagtoffers; ook leefden zij geëerd en gelukkig: zij waren deugdzame vrouwen!
‘Ik sprak hem over de Godgeleerde stelsels van
| |
| |
straights; hij deed mij hunne gewrongenheid en onnoozelheid inzien, en roemde mij het goud, als den éénigen waarachtigen god van deze eeuw, een' god van slijk en van metaal, die zijne dienaars afzigtelijk maakt en hard. Hij deed mij inzien, hoe almagtig de man moest zijn, die dezen god in de handen heeft, en hoe hij, die betaalt, meester was van alles. Hij berekende mij met cijfers, hoeveel iedere gewaarwording en elk genot moest kosten, en hij zeide mij, op hoeveel goud iedere liefde en elke vriendschap doorgaans te staan kwam. Hij bewees mij de kwakzalverij van iedere kunst en de leugenachtigheid van elke wetenschap, het zelfbedrog van ieder geloof en het belagchelijke van elke geestdrift. Kortom, dat alles wat men weet op zijn dertigste jaar, maar dat men dan al levende leert, terwijl men het genot heeft van betoovering op betoovering te zien wegvallen, van hersenschim op hersenschim te zien inéén storten, van zich met schoone zeepbellen en rooskleurige tooverbeelden te vermaken, wist ik op mijn zestiende jaar; de kale naakte waarheid werd koud en loodzwaar op mij nedergeworpen; geen medelijdend bedrog liet haar voor mij één' enkelen harer sluijers. Men verflensde mij het hart, vóór het zich nog geopend had; ik had dorst naar kennis, men wierp ze mij bij volgeschonken bekers in de keel: maar het waren geene liefelijke teugen, geene zoete lafenis; het was een heete, bittere, walgelijke Zwedendronk, die mij verschroeide en ziek maakte. Ik was nooit dartel geweest; nu verloor ik den laatsten zweem van opgeruimdheid. Ik had nooit wenschen gehad, maar altijd toch eene onbestemde verwachting van toekomend geluk; nu wist ik, dat er niets
| |
| |
voor mij te hopen was; dat de wereld niets konde geven, dat der moeite waardig was te verlangen. Ik was nooit jong geweest, rigotier maakte mij plotseling tot een' grijsaard: niet een' grijsaard, die verzadigd was van genot, maar bij wien de prikkel voor elk genot verstompt was vóór hij genoot. En toch, het moet zoo zalig wezen, jong te zijn; te gelooven aan de woorden van anderen, aan de daden van anderen, aan de vrolijkheid van anderen; liefde uit schoone oogen in te drinken; met vertrouwen aan de opregtheid van anderen te gelooven, en toornig te kunnen worden, omdat men bedrogen wordt; wèl te doen, met het geloof aan de dankbaarheid; iedere roos te plukken, en de doorns niet te zien vóór men ze voelt; zich in gewaarwordingen te bedwelmen, en niet vooraf te weten, dat ze betaald moeten worden; zich op te winden in geestdrift voor vriendschap, en schoonheid, en deugd, en zielenadel, en poëzij, en kunst, en te gelooven aan de vriendschap, aan de schoonheid, aan de deugd en de kunst; in verrukking te zijn bij elk vertoon van hartstogt; in vuur te kunnen zijn bij elk zinbedrog der kunst; alles te zien zoo als het schijnt, alles te houden voor dat, waarvoor het zich uitgeeft; te hopen, te verlangen, te verwachten, te gelooven, niet te weten....kind te zijn! O!’
En de Engelschman liet het hoofd op de borst zinken, en hield de beide handen voor de oogen.
Schilfern begreep de brandende behoefte van dien man, bij zijne onmagt, om er aan te voldoen. Hij overzag al de uitgebreidheid van dien zedelijken moord, waarover men hem klaagde; hij zocht in zich zelven het woord, dat zoovele smarten moest lenigen, en zoo- | |
| |
veel ledigheid aanvullen, en hij vond er slechts één: maar dat moest niet te vroeg gebruikt worden; hij was nog zoo sterk in zijne zwakheid, nog zoo spitsvondig in zijne onkunde; zijne overtuiging was hem nog een zoo magtig wapen, dat de menschenliefde en de vriendschap nog voorzigtig moesten zijn met hare hulp. Ook zeide hij alleen, met eene diep bewogen stem: - ‘Beklagenswaardige!’
‘Niet waar, het was onbarmhartig, den doodenden rijm der wezenlijkheid zoo eensklaps neder te werpen op de bloesems der jeugd? O! als ik een' zoon had gehad, ik had hem laten opvoeden door Spaansche monniken; die hadden hem geleerd zijn kruis te maken, en met een geloovig oog reliquiën te kussen; hij zoude een' biechtvader gehad hebben, die hem leerde knielen voor beelden, en vertrouwen op eenen naam. - Dan had ik hem in de wereld gestuwd, zonder raad en zonder waarschuwing, op gevaar af van hem te zien vallen in iederen strik en ter prooi worden van iedere verleiding: maar hij zoude genoten hebben; hij zoude gedweept hebben; hij zoude hersenschimmen gehad hebben, en tooverpaleizen opgebouwd, en in Eldorado's gewandeld - en als dan de hersenschimmen rook waren geworden, en de tooverpaleizen ingestort, en de Eldorado's verwoest, dan zoude hij een' hemel boven zich gezien hebben, om er een' vertrouwenden blik op te rigten, in het midden van zijne wanhoop! Mijn zoon ware gelukkig geweest!
Rigotier had mij al zijne ledige, maar schitterende talenten medegedeeld. Ik danste, schermde, reed te paard, had kennis van muzijk, sprak de nieuwere talen, wist van
| |
| |
alles mede te praten, had mij al het vlugge, levendige en gepaste zijner manieren eigen gemaakt, verstond mij op paarden, op honden, op wijn, op vrouwen, op kleeding, zonder iets van dat alles te begeeren, of het anders te beschouwen, dan als den noodzakelijken nasleep- van den rijkdom: ik was alles geworden, wat Mijnheer rigotier van mij had willen maken. Ook had hij de zelfvoldoening, van mij, op mijn zeventiende jaar, aan mijne voogden te kunnen voorstellen als een volmaakt Gentleman. Die goede menschen, een paar oppervlakkige vossenjagers, die zitting hadden in het Parlement, waren zich zelve niet van verwondering over het meesterstuk van den Zwitser; zij juichten hunne eigene keuze toe in zijn werk, en zij vonden het noodig, dat dit model van high breeding ten spoedigste in de noble society poseren zoude.
Ingeleid door Mylady saunders, de echtgenoot van één' hunner, en gevolgd door Mijnheer rigotier, trad ik, in het beste van de season, de cercles binnen. Gij kunt u de uitwerking denken. Zoo wèl opgevoed, schatrijk, stamhouder van een oud en edel Huis, een uiterlijk, dat niet erger was dan dat van anderen, en nog jong! Dat was een heerlijk aas, dat men dáár in hun midden wierp. Wat moest die jongeling ligt te vangen zijn? hoe gemakkelijk te roeren? hoe zou hij zich vergrijpen aan elken schijn? hoe weinig zoude het kosten, hem te betooveren en in verwarring te brengen? Ook bestormden zij mij met liefkozingen; zij zouden mij verstikt hebben onder hunne aanbidding; zij trachtten mij dronken te maken door hunnen wierook. Bah! wat waren die groote menschen klein voor mij,
| |
| |
wat waren die hooge Pairs van Engeland kruipend! Wat waren die deugdzame vrouwen veil!
Hoe bitter glimlachte ik tegen rigotier, toen ik alles vond, zoo als hij gezegd had; met hoeveel dank drukte ik hem de hand, en hoe trotsch nam ik mij voor, dien menschen met onbeschaamden spot te betalen! Het spreekt van zelf, dat niets mij verwonderde, of verrukte, of in geestdrift bragt. Maar mijne koude en mijn helder zien golden voor fashionable onverschilligheid, voor het hoogste toppunt van de kunst mijns opvoeders.
In mijn landkasteel opgevoed, had ik nimmer den schouwburg bezocht. Mijn gouverneur bragt mij eerst achter de coulisses, vóór hij mij in de loge leidde. Ik kende de gansche machinerie van het ballet, al de kleine oorzaken van de groote gewaarwordingen in de opera. Ophelia en Desdemona zouden mij misschien geroerd hebben; maar hij had mij getuige doen zijn van de repetitiën, en van de soupers der prima donna. De schoone oogen van de jeugdige Miss, die smachtend naar mij opzagen, hadden misschien iets in mij kunnen opwekken, dat naar gevoel zweemde; maar ik dacht aan den goeden handel, dien zij voorhadden: de blikken der moeders waren sprekend genoeg; maar ik wist, wat zij beoogden, en ik draaide mij om met eene lagchende buiging; de vriendschap der vaders was mij ergerlijk, en bij de handdrukken der jongelieden knoopte ik mijn' rok toe. Ik dacht aan mijne banknoten. Ik juichte mij zelven toe in mijne vroegwetendheid; maar terwijl ik juichte, drong zich de gedachte bij mij op aan iets groots, dat ik verloren moest hebben, en aan iets kost- | |
| |
baars, dat ik miste: ik dacht toch wel ééns, dat het schoon moest zijn, in die vrouwen engelen te kunnen zien, en in die mannen regtschapen menschen, en in die jongelingen boezemvrienden, en in die vermaken vreugde, en in die pracht iets anders dan poppenspel en klatergoud. Ik was nooit vrolijk onder de tuimelende dansen; ik peinsde te midden van die wemelende menigte; ik kreeg het glasachtig starend oog van den krankzinnige, de diepe trekken van den denker, de blaauwe oogcirkels van een', die niet slaapt, de ingezonken wangen van den tering-lijder. Dit ontrustte mijne voogden; de vader van mijn' naasten erfgenaam begon reeds te denken aan de toekomst van zijnen zoon. Rigotier zelf, die op mijne meerderjarigheid rekende, voor zijne toekomst - want hij had
zijn doel bereikt: ik was vreemd aan alle menschen, en ik was zijn broeder geworden -, begon in te zien, dat de verwoesting mij al te diep konde aangegrepen hebben; dat, onder al die bouwvallen der ziel, het ligchaam ook wel eens tot puin konde inéén zinken, en dat er toch iets gedaan moest worden, om mij uit deze levenloosheid op te wekken. Ik had den tour nog niet gedaan; Mylord saunders vond goed, dat wij reizen zouden. Rigotier dreef mij voort in eenen aanhoudenden roes der zinnen, waarbij ik niets genoot, maar waarin ik mij zocht te bedwelmen, en waarmede ik het ledige in mij trachtte aan te vullen. Die gekochte vermaken konden mij slechts het ligchaam afmatten, maar niet de borst verwarmen. Ik zag Parijs; maar ik wist vooraf, wat ik er vinden zoude. Ik zag Weenen, Petersburg, Berlijn, alle Hoofdsteden van Europa: zij geleken elkander als tweeling- | |
| |
zusters; de menschen, die ik er vond, hadden éénen familietrek, dien ik, hoe ook afgewisseld, onder elken vorm, onder elk vernis, onder elk blanketsel, herkende: de zelfzucht - als zij mijne guinies zagen, was ik voor allen de God. Eens, dat was nog te Weenen, zond eene beeldschoone Barones, de eerste, die ik met eenige warmte iets aardigs gezegd had, mij een briefje, dat mij den lust gaf haar te gaan zien. Rigotier lachte mij uit, toen ik twijfelde, of ik slagen zoude. Hij bewees mij, dat die vrouw geschenken aannam van hare minnaars; ik zond haar het briefje terug, met eene beurs: dat was zoo omtrent mijne eerste liefde. Een Kolonel van de Garde, haar minnaar, daagde mij uit. Ik liet hem op mij schieten; maar ik had geen' lust een' man te vermoorden om eene vrouw. Ik wierp hem mijne pistool voor de voeten, en zeide hem, dat ik afzag van mijn regt, hem een' kogel toe te zenden. Hij was voldaan met mijne woorden; ik
wist, dat hij schulden had, ik betaalde zijne schulden; ik geloof, dat die man mij edelmoedig noemde: dat was ééne mijner vriendschappen. Ik speelde zeldzaam, het spel had voor mij geene uitkomst en geene verrassing. Te Londen had mijn Zwitser mij bij crockford gebragt, niet zonder mij echter vooruit in te wijden in al de geheimen van crockford. Ik vond het souper minder smakelijk dan ik gewenscht had, en den wijn niet beter dan in mijn eigen huis. Ik zag spinnen en grieken in iedere bevallige onbekende, die mij naderde. Ik wierp mijn geld op de groene tafel, en draaide haar den rug toe, om in de zaal rond te zien naar de gezigten van de anderen. Ik won; ik wierp mijn goud toe aan den
| |
| |
eersten speler, die mij in het oog viel, en ik zette niet weder. Crockford ergerde zich; mijne voorname introductors verwonderden zich: maar de hel liet mij voortaan met vrede. Te Spa offerde ik van tijd tot tijd eenig goud aan de hydra van het spel, om die andere hydra, die mij verteerde, voor een paar uren te verjagen. Eens zag ik er een' oud man, een' Graaf, met grijze haren, een' krijgsman, die ridderorden op de borst had en likteekens op het voorhoofd, hijgend, uitgeput, wanhopend, voorover nedervallen op het helsche laken. Hij rukte zich de grijze haren uit het hoofd; hij krabde zich de naakte borst bloedig; hij verwrong de gelaatstrekken akelig, als een krankzinnige. Hij had het huwelijksgoed van zijn éénig kind verspeeld. Ik rukte hem weg van de plaats; want ik kon hem niet zien onder die koele gezigten, die voor hem zonder medelijden waren: want bij vertraagde hun spel; ik drukte hem mijne portefeuille in de hand, daar was meer in dan hij verloren had. Die grijsaard knielde voor mij, jongeling; die grijsaard bood mij, vreemdeling, zijne éénige dochter aan; hij zoude haar in de hand van Satan gegeven hebben! Ik begreep, dat hij hoopte, dat ik haar zonder bruidschat zoude nemen. Ik stiet hem terug en reisde verder. Het meisjc moet een engel yan schoonheid zijn geweest, eene onschuld, zoo als men zeide. Wij trokken naar Italië. Ik was Italië te Pisa reeds moede; toch moest ik Rome en Napels gezien hebben. Rome stelde mij meer te leur dan iets anders. Ik had de St. Picterskerk trotscher gedacht, de Vatikaansche Zuil grooter. Het poppenspel der Heilige Week ergerde mij. Ik vond den Paus een' nietsbeduidenden
| |
| |
grijsaard, en de Kardinalen onhandige petit-maitres. Het Pantheon gaf mij niet den indruk, waarop ik gehoopt had. In het Vatikaan zoude ik de loggie van rafaël bewonderd hebben; maar de zotte menschengroep om mij heen, de waanwijsheid hunner aanmerkingen, de koude trekken, bij den afgesproken gloed hunner woorden, hinderden mij tot walgens toe; ik ijlde van dáár. Eindelijk vond er iets plaats.....het was te Napels; ik was toen negentien jaar; ik gaf een feest aan alle jongelieden van Napels: ik gaf altijd feesten als ik mij buitengewoon ongelukkig voelde. Het was een schitterend feest, zoo men......’
In verstrooijing liet Lord glenhouse villiers de oogen ronddwalen over de lange regte straat; een stoet van jongelieden en vrouwen, allen te paard, kwam haar oprijden. Schilfern, die misschien eenige afwisseling zocht voor het eentoonige van een zoo lang gesprek, zag te gelijk henen naar den kant, van waar de cavalcade afkwam; de eersten van den trein waren onder het balkon, toen jefferies zijnen laatsten volzin uitsprak.
‘Mijn God! ik heb toch bespottelijke inbeeldingen,’ riep deze, terwijl hij nog eens naar beneden zag, en zich over het voorhoofd wreef, als om eene herinnering te gemoet te komen.
‘Wat kan dat zijn, Mylord?’ riep schilfern, naar hem toeijlende, ‘gij wordt bleeker!’
‘Het is niets, volstrekt niets....een gezigt, dat ik meende te herkennen....wie is die vrouw?’
‘Welke?’
‘Die vóóraan reed, op dien appelgraauwen schimmel.’
| |
| |
‘Met die donker purperen amazone?’ De Engelschman knikte toestemmend.
‘Dat was de Signora horatia.’
‘Weet gij meer van haar?’
‘Zeer veel!’
‘Ik moet alles weten, wat haar betreft.’
‘Ik zal u alles verhalen, maar nu niet; gij wordt hoe langer hoe bleeker, en dat aanhoudend spreken heeft u te veel ingespannen.’ De Engelschman hoorde dat reeds niet meer; zijn hoofd viel koud en mat in den arm des doctors neder. De krachtvolle Duitscher droeg zijnen verzwakten lijder in de kamer terug, en leide hem op eene ottomane, waar hij hem al de hulp deed toekomen, die zijn toestand vereischte. |
|