| |
| |
| |
VI. Scherts.
Zoodra doctor schilfern van zijn bezoek bij de Marchesa was teruggekomen, had hij eenen brief geschreven en verzonden aan het adres van: ‘Mijnheer rigotier, particulier te Solothurn!’ De inhoud van dien brief was zeker nog al vreemd; want hij noodigde dien Heer uit, in zijne hoedanigheid als arts, om zich te laten vinden aan het ziekbed, dat waarschijnlijk een sterfbed zoude worden, van Sir jefferies van Warburtonsquare, die hem nog éénmaal wenschte te zien, en die iets met hem had te regelen aangaande zijne nalatenschap.
Twee uren later schreef de zonderlinge arts den zoo hagchelijk opgegeven patiënt een wandelridje voor, naar Tivoli.
De receptiezaal der Marchesa horatia di zoni vulde zich met eene schitterende menigte, die reeds eenigzins ongeduldig begon te worden, omdat nog altijd de vrouw des huizes achterbleef; men vond, dat de fijne beleefdheid, die zij haren bezoekers aandeed, door een zoo langdurig toilet, al te weinig schadeloos stelde voor haar lang afzijn. Eindelijk verscheen zij. Zij droeg het kost- | |
| |
bare kleed, dat oloferno voor haar gekozen had, en de ligt blaauwe fluweelen bloemen, met bladen en helmsteeltjes van geslagen zilver, deden eene schilderachtige uitwerking in de blinkend zwarte vlechten. De Graaf had geene paarlen gevonden, welke hem groot genoeg waren toegeschenen; maar om den volmaakt schoonen hals pronkte eene rij heldere saffieren, in keurig cantillewerk gekast. De breede blondes der cabaretten handschoenen bedekten de zuivere ronde armen tot aan de rozekuiltjes van den elleboog; één dier armen rustte in dien van oloferno mancini, die dezen, in zijne verrukking, zacht drukte; want zijne geliefde scheen hem zoo bekoorlijk als immer. Toch had hij haar vóór het binnentreden moeten influisteren: ‘Als gij zoo beeft, mijne lieve! zal men het er voor houden, dat gij waarlijk nog koorts hebt.’
En zij had geantwoord: ‘Ik zal mij overwinnen, mijn vriend!’
En dat was niet te ontkennen, dat zij zich overwonnen had: zij wisselde lachjes met alle vrouwen; zij schertste en praatte met alle mannen; zij paarde de kinderlijke losheid der jonge Napolitaansche aan het levendige vindingrijke vernuft der beschaafde Française. Onder de laatstgenoodigden - want men zoude dansen, en het was ditmaal eene genoodigde bijeenkomst - kwam ook glenhouse, die schilfern den arm gaf. Naauwelijks zag hen mancini, of hij ging hen te gemoet; en de ijverzuchtigste aller minnaars voerde zelf, onbewust van hetgeen hij deed, den verlaten echtgenoot naar de schuldige gemalin. Zij was juist in gesprek met de Principessa di scala, die met verbeten spijt het kleed be- | |
| |
wonderde, dat zij toch zoo benijdde. Horatia zag slechts even op, groette den vreemdeling, die haar werd voorgesteld, met eene hoofsche buiging, alsof het werkelijk een vreemdeling was, en wendde zich toen weder tot de Principessa, met de aanmerking, dat zij den tweeden bouquet van het garneersel eenigzins verplaatst had, om het steile van het opmaaksel een weinig te breken. Een' opmerker, als schilfern, kon het echter niet ontgaan, dat zij dáárom alleen niet verbleekte, omdat zij heden 'toch van blanketsel had gebruik gemaakt, en dat er eene uitdrukking van diepgaande ontroering lag in dien éénen vlugtigen blik, welken zij op edward wierp. Van dezen voelde schilfern den arm in den zijnen sidderen, hoewel hij ook met eenen glimlach den Graaf eene aardigheid zeide over de betooverende verrassing, welke hij hem had voorbehouden, door hem bij de schoonste vrouw van Italië in te leiden.
‘Want ik heb meer Italiaansche vrouwen gekend! vroeger, bij eene reis langs de Appennijnen,’ voegde hij er bij, met eenen snijdenden blik op horatia, die nu moest gaan zitten.
‘Gij hebt meer in Italië gereisd, Mylord?’ vroeg oloferno.
‘O, Signor Conte! lang, zeer lang geleden, zóó lang, dat er mij weinig van heugt; ik was toen nog bijna een kind.’
‘En Mylord komt nu?’ vroeg mancini met eenige verstrooijing; want hij zag iemand binnenkomen, in wien hij belang stelde.
‘Van Parijs, Monsignore!’ antwoordde glenhouse, zonder het oog van horatia af te wenden.
| |
| |
‘Van Parijs!’ riep de Principessa di scala; ‘inderdaad, dan zijt gij ook niet te Turin gekomen, om u te vermaken!’
‘Integendeel, ik hoop hier meer te vinden, dan in de Fransche Hoofdstad,’ sprak de Engelschman dubbelzinnig; en met het kennelijk doel, om der Dame een verder gesprek af te snijden, begon hij tot mancini: ‘Reeds schonk uw Turin mij Mijnheer schilfern als geneesheer, als vriend! Ik ben wel achteloos, hem nog niet te hebben voorgesteld.’
‘Mijnheer schilfern is altijd voorgesteld, als men hem ziet,’ hernam oloferno hoffelijk; en zachter zeide hij tot den Duitscher: ‘Ik bid u, Doctor! sla de Marchesa toch naauwkeurig gade; er is iets koortsachtigs in hare levendigheid, dat mij ontrust, vooral na hare matheid van dezen morgen.’
‘Ik beloof het u, ik zal haar waarnemen, Signor Conte!’
‘Horatia! gij hebt Signor schilfern heden voor het eerst, breng hem een weinig op de hoogte van het gezelschap;’ en fluisterend voegde hij er bij: ‘Praat dan toch ook eens met den Engelschman; ik heb Monsignor nicolo gezien, en ik moet hem iets zeggen.’
De Marchesa knikte toestemmend, en tot verder antwoord nam zij schilfern naast zich.
‘Signor schilfern kan er niet aan twijfelen, dat ik alles doen zal, wat hij van mij kan wenschen!’
De Principessa di scala had zich verwijderd met iemand, die haar voor den eersten dans vroeg. Mancini was aan het andere eind der zaal. Lord glenhouse liet, met eene ligte buiging, den man, met wien hij intus- | |
| |
schen gesproken had, aan zich zelven over, en die twee menschen, welke elkander zóó veel moesten te zeggen hebben, bleven nu ongemerkt en alleen in het midden van die groote zaal, waar alles praatte en woelde en zich verdrong; waar het Italiaansche gebarenspel het puntige der Fransche phrases nog meer uitdrukking gaf, of het koude Engelsch eenigen gloed bijzette: want het zoude dwaas zijn geweest, zoo iemand in een Salon van de bonne Société de landtaal gezocht had. Piemonteesch! foei!
Wat was dat flaauw, die groote ontmoeting tusschen die twee echtgenooten, die zóó van elkander gescheiden waren en die zich zóó terug vonden; wat waren die korte woorden voor ieder, die niets van hen wist? nietsbeduidend en alledaagsch! En toch, wat was het een vreesselijk tragische toestand van die vrouw, die beleedigd had, en zich beleedigd achtte: die partij en regter vóór zich zag; en van dien man, die een kind kwam terug eischen en rekenschap ging vragen van eene echtbreuk! Met zoo weinig pathos worden de groote drama's in het gewone leven afgespeeld; daarom is het goed het ontleedmes te nemen, en de geblankette opperhuid een weinig op te ligten, om te zien, welke glimlachjes dolksteken zijn, en welke koude bewegingen diepe wonden, en welke onverschillige woorden kwaadaardig kwetsend.
Glenhouse trad zoo digt bij horatia, als de étiquette het hem slechts veroorloofde, toen, met eene zachte, maar gebiedende stem, waarin eene zekere angst onmiskenbaar was, zeide hij haar: ‘Mylady jefferies! zeg mij iets van ons kind?’ Horatia zag hem aan, alsof zij hem niet begreep, en haalde even de schouders op.
| |
| |
‘Leeft mijn kind nog, Mevrouw?’ herhaalde hij met inspanning.
‘Mylord glenhouse schijnt zich niet te herinneren, dat hij aan horatia di zoni werd voorgesteld,’ antwoordde de Dame, en wierp een' blik op schilfern.
De Engelschman meende haar te begrijpen.
‘Horatia di zoni, of palcetti, of mancini! zoo als gij wilt, Lady jefferies! alleen antwoord snel en met waarheid op mijne vraag. Het is de voorwaarde, waarop ik geene rekenschap wil eischen van de verloopene jaren! Gij kunt vrij spreken voor Mijnheer schilfern; ik had een' vertrouwde noodig. En hij weet alles.’
‘Mijnheer schilfern is inderdaad niet te veel bij dit onderhoud, al ware het alléén om te getuigen, dat gij in ijlende koorts spreekt of in waanzin.’
De jonge Lord wreef zich het voorhoofd, als begon hij zelf aan zóó iets te gelooven.
Daarop hernam hij met zachtheid: ‘Het is misschien mijn naam, die u in verwarring brengt. Weet dan: ik ben Lord glenhouse geworden, door den dood van mijn' oudsten neef; maar ik ben altijd jefferies! edward jefferies! gij herkent mij toch, het is niet mogelijk, dat gij mij niet herkent?’
‘Bij de Madonna! het is mij volmaakt hetzelfde, hoe gij u noemt,’ hernam de Marchesa. ‘En het is altijd moeijelijk, iemand te herkennen, dien men nimmer te voren zag.’
‘Het geldt het belang van uw kind, horatia!’ hernam glenhouse met bleeke lippen en gedwongen kalmte. ‘Zoo gij redenen hebt, om u nu niet te verklaren, noem mij het uur, waarop wij spreken kunnen.’
| |
| |
‘Ik ben volkomen overtuigd, Mijnheer! dat wij elkander niets te zeggen hebben.’
‘Zoo gij u vermomt in de vrees, dat ik u zal terug eischen van uwen minnaar, leg dan dit masker af. Er zijn voorwerpen, die men verliezen kan, zonder ze terug te vragen, van wien men ze heeft opgeraapt.’ De Marchesa sprong op als eene gewonde tijgerin. Zij opende den mond, alsof ze een beslissend woord spreken ging. Snel echter bedwong zij zich, wendde het hoofd af, en zag den Doctor aan. Die blik van haar donker blaauw oog was hijna smeekend. Die blik had zich herhaald, na iedere vraag van den Engelschman, alsof zij ieder harer antwoorden uit de oogen van den geneesheer moest lezen. Schilfern fronste de wenkbraauwen.
Toen zeide de Signora horatia tot hem:
‘Vindt gij niet, Doctor! men moet Engelschman zijn, om tot eene onbekende vrouw zóó te spreken als uw patient.’
De Lord stiet driftig den stoel weg, waartegen hij had geleund; schilfern stond op en gaf hem den arm.
‘Herinner u, dat hartstogtelijkheid hier belagchelijk is,’ fluisterde hij hem toe.
‘Gij hebt gelijk; ik vergat mij zelven.’ En daarop wendde hij zich tot horatia. ‘Uw spel was uitnemend, Mevrouw! gij kunt met Mistress siddons wedijveren. Ziedaar!’ en hij wierp haar zijne beurs in den schoot, met een' doodenden blik van verachting. ‘Eene gewone tooneelspeelster betaalt men niet zoo goed. Kom, Doctor!’ en met eene diepe spottende buiging verwijderde hij zich.
| |
| |
Horatia schudde de beurs van zich weg, met de beweging van een jong meisje, dat eene spin op haar kleed ziet. Toen eerst liet zij, met eenen diepen zucht, het hoofd nedervallen op de borst, en niemand dan zij heeft het kunnen weten, hoe bitter de twee tranen waren, die zij daarbij met de gloeijende hand zich van de oogen wischte.
Eenige minuten daarna kwam mancini bij haar terug. Zij had zich nu weder geheel hersteld.
‘Zoo alléén, Mevrouw! in het midden van uwen cirkel?’ vroeg hij verwonderd.
‘Ik had hoofdpijn; ik heb het een paar menschen gezegd, en ze zijn beleefd genoeg, mij een' oogenblik met vrede te laten. In ernst, oloferno! gij zult mij verpligten, met al deze lieden spoedig te verwijderen. Ik voel op nieuw koorts, en rust is mij noodig.’
‘Goed! maar hebt gij iets gehad met den Engelschman?’
‘Waarom vraagt gij dit?’
‘Hij is plotseling vertrokken met zijn' geneesheer, en hij heeft van mij afscheid genomen, met een paar woorden over u, die zóó boosaardig waren, dat ik hem wel een' dolk in de keel had willen duwen, en toch zóó tergend beleefd, dat ik belagchelijk geweest ware, met hem uit te dagen.’
‘Wij hebben getwist. Hij wilde mij te Napels gekend hebben; maar ik was nog een kind, toen hij dáár kan geweest zijn. En nu, Monsignore! laat mij een paar vrouwen toespreken en leid mij dan naar mijne kamer; ze zullen, zonder mij, wel dansen.’ |
|