| |
| |
| |
V. Hoe Josefe en Moïna elkander leerden verstaan.
Reeds was het middagmaal bij den Sardinischen Gezant afgeloopen; reeds had deze, die in zijne betrekking eene bijeenkomst hebben moest, zich verwijderd, door jefferies gevolgd, die een klimmend behagen in zijnen omgang vond; reeds waren de meeste jongelieden vertrokken, en de wegrollende rijtuigen bragten de weinige vrouwen, die er geweest waren, naar hare avondpartijtjes; er bleef niemand meer over dan Mevrouw de blessières en de Graaf de c-l, dien zij overhaalde, om haar naar het Théâtre de la Gaîté te vergezellen.
Claude en alphonse, die nog altijd gebleven waren, konden hun bezoek met welvoegelijkheid niet langer rekken. Zij wilden afscheid nemen, met eene zigtbare teleurstelling in de houding; want zij hadden zich vast in het hoofd gezet, ditmaal gelegenheid te vinden, om de schoone vrouw meer gemeenzaam te naderen, en de waarheid te doorgronden van hare betrekking tot den mismaakten man, dien zij echtgenoot noemde; zij konden nog maar altijd niet begrijpen, dat de teederheid van die vrouw voor dien man niet gehuicheld was, en die trouw onwankelbaar, en niet het gevolg van eene geheime echtelijke dwingelandij, te vreeselijker misschien,
| |
| |
naarmate zij in het verborgen drukte, zoo als voormaals de geheime bespieding en vervolging der inquisitie meer te duchten was, naarmate zij hare uitgekozen slagtoffers voor eenen tijd aan lange onzigtbare, doch onverbrekelijke draden liet rondfladderen.
Daar zagen zij, dat de Hertogin op nieuw een gesprek aanknoopte met Mevrouw de blessières; alphonse nam claude ter zijde.
‘Welnu, vriend! gij hebt naast haar gezeten, hoe ver zijt gij? wat weet gij?’
‘Wat ik weet? niets. Hoe ver ik ben? daar weet ik niets van. Die vrouw is als gepolijst staal, onbuigzaam en glad; alles kaatst terug, doch niets wil er op hechten. Met het vijfde van hetgeen ik haar gezegd heb, zoude iedere collet-monté van de voorstad St. Germain mij begrepen hebben, en zij, zij heeft niet eens geglimlacht; aan domheid is hier niet te denken: in een ander gesprek is zij levendig, vernuftig, scherp zelfs. Men bevriest van hare koude.’
‘Zij is bewonderenswaardig! Ik huiver van hare deugd. En haar echtgenoot kent haar; men ziet het, hij heeft geen' zweem van jaloezij.’
‘Hij niet! Ik zeg u, hij is de verligchaamde jaloezij; ik lees duidelijk dolk en vergift uit den enkelen schichtigen blik, dien hij soms op haar werpt, en ik geloof, dat daarin het gansche geheim harer trouw ligt. Zoo hij haar in gezelschap toelaat, is het om voor te komen, dat ze niemand afzonderlijk ziet. Wie weet, of niet de Italiaansche bedienden, die haar van alle kanten omringen, de policie van het huis uitmaken, die elken blik bespiedt, die aanteekening houdt van elke bewe- | |
| |
ging? Op mijne eer! espaleto's jaloezij is van de verfijndste soort.’
‘Kom, claude! Mevrouw de blessières vertrekt - wij kunnen niet langer blijven.’
‘Ik moet de ontknooping van het raadsel hebben, ik zal haar hebben, en is mijn vermoeden waarheid, dan weet ik, door welke middelen de verdrukte schoonheid te wreken, en al ware deze Gezant dan ook de vertegenwoordiger van gansch Europa, dan....’
Alphonse gaf hem een teeken, de gastvrouw naderde hen.
‘Mevrouw! het is laat geworden, vergeef onze verstrooijing....wij gaan.’
‘Wilt gij waarlijk vertrekken?’ vroeg de Italiane met eenen glimlach, ‘over een uur komt Monsignore terug; het zal hem zeker verheugen, u nog te vinden: offert mij voor dezen avond uwe plannen op.’
‘Eene opoffering, die onzen vurigsten wensch vervult,’ spraken de jongelieden, terwijl zij zich bogen.
‘Zoo volgt mij dan in mijn boudoir; wij zijn daar meer t'huis,’ zeide zij, claude's arm nemende. ‘Ik wist het, dat die vrouw huichelde,’ dacht deze; ‘maar inderdaad, zij logenstraft de tirannij van haren gemaal.’
‘Ik had gehoopt ééne vrouw gevonden te hebben, die ik had kunnen achten,’ zuchtte alphonse.
‘Wij zullen Mevrouw de blessières hier reeds vinden,’ hervatte de Hertogin, terwijl zij het vertrek opende, op eenen natuurlijken toon, ‘en alsof zij niets giste van de verandering, die dit ééne woord in de gedachten der jonge lieden moest te weeg brengen; “zij had met den Graaf de c-l te spreken, en vond mijne
| |
| |
kamer meer geschikt dan hare loge in de Gaîté. Ik heb beiden overgehaald te blijven.”
De jongelieden zagen elkander aan, en bloosden; de Graaf de c-l was een achtingwaardig grijsaard, met wien eene vrouw een tête à tête konde hebben, zonder een' dubbelzinnigen glimlach op te wekken.
De Hertogin wees Mevrouw de blessieres eene plaats naast zich op de causeuse, en noodigde de Heeren zich te zetten.
Eene poos heerschte er een stilzwijgen als dat der verwachting, en waarin elk verlegen scheen het gesprek te beginnen; de jonge vrouw brak het af, door zich tot claude te wenden.
“Mijnheer! gij zijt romanschrijver, niet waar?”
Hij boog zich.
“Welnu, ik zal u het onderwerp leveren voor eene novelle: ik wil u mijne levensgeschiedenis mededeelen. Ik heb reden om te vermoeden,” hier zag zij hem ernstig aan, “dat gij hieromtrent uwe gissingen maakt, en de onverheelde waarheid beveiligt zeker tegen verkeerde uitleggingen. Ik zie het, gij hoopt op iets ongemeens, en uw poëtisch voorgevoel heeft u niet misleid. Ook gij, Mijnheer alphonse! zijt nieuwsgierig, is het niet zoo?”
“Ik koester eene onbegrensde belangstelling in alles, wat u betreft.”
“En ik dan!” riep Mevrouw de blessiéres, “die u lastig geweest ben tot aan de grenzen van het wellevende toe.”
“Wij zijn enkel gehoor en verlangen,” viel de oude Graaf in.
“Ik verwittig u vooruit, dat gij, misschien voor
| |
| |
het eerst, eene geschiedenis zult hooren, waarbij de belanghebbende geene geheimhouding aanbeveelt; want zij is gansch Italie bekend, en te Turin en Mantua onder alle vormen bezongen. Gelooft echter niet, dat ik er toe overgaan zoude, zóóveel van mij zelve te spreken, als ik nu zal moeten doen, zoo het niet was, om den edelsten en achtingwaardigsten man in dat daglicht te stellen, waaruit hij moet beschouwd worden, om zich niet miskend te zien. - Nog iets, Mijnheer claude! wij hebben aan tafel een' kleinen twist gehad over den smaak; ik zeide u, dat ik niets aan een fraai uiterlijk hechtte; gij hebt mij toen niet willen gelooven: maar wat dunkt u?” Hier nam zij een marokijnen foudraal van eene étagère, en nam er een medaillon uit, dat zij hem zien liet. “Kan er eene meer volmaakte mannelijke schoonheid bestaan, dan dit gelaat? Zoudt gij het origineel van dit portret in staat achten, eene vrouw in te nemen?”
“Eéne? bij den Hemel! alle: wie dezen tot medeminnaar heeft, kan zich elke moeite besparen.” Zóó oordeelden ook de anderen.
“Welnu,” hervatte de gastvrouw, “als ik u nu in ernst verzeker, dat ik uit vrijen wil dezen jongeling verworpen heb, om Signor espaleto te huwen, zult gij mij dan gelooven?”
“Het blijft mij onbegrijpelijk; maar ik twijfel niet aan uw woord.”
“Was dat jonge mensch misschien onnoozel, zonder vernuft?” vroeg Mevrouw de blessières?
“De levendigheid en de schranderheid, die uit zijne oogen spreken, verloochende hij niet.”
| |
| |
“Was hij welligt zonder fortuin, en heeft uw verstand gekozen?” zeide de Graaf.
Mijn gemaal werd vermogend door mij....dan ik wil mij zelve niet vooruit loopen. Luistert! Morienzo di forba was het hoofd van een der doorluchtigste geslachen te Mantua. Aan zijne zijde stonden twee jongere stiefbroeders, zonen zijner moeder, uit een later huwelijk met juan espaleto, Hertog van Corseo. Die jongelieden leverden een zeldzaam voorbeeld van menschen, wier harten vereenigd waren, terwijl hunne belangen onderling botsten, en hunne uitzigten door elkander verduisterd werden.
In 17.., na den dood zijner moeder, ging Morienzo in diplomatieke betrekking naar Weenen; hij nam zijn' jongsten stiefbroeder rugueri, die een' tegenzin had in den Geestelijken stand, waarvoor hij bestemd was, met zich, en het gelukte hem, dezen binnen kort op de gunstigste wijze aan het Oostenrijksche Hof geplaatst te zien. Beide broeders huwden, eenigen tijd daarna, Duitsche Jonkvrouwen. Het huwelijk van rugueri werd met een' zoon gezegend, terwijl morienzo met zijne gemalin naar Mantua terugkeerde. Hij vond zijn' oudsten stiefbroeder in het bezit der vaderlijke titels en goederen (want de oude Hertog espaleto was gestorven), en tevens gelukkig aan de zijde van eene engelachtige gade, die hem mede een' zoon had geschonken. Hij alleen, de éénige van zijn vaders huis bleef nog kinderloos. Eindelijk werd hem eene dochter geboren; men noemde haar moïna: dat was ik. Nadat de eerste zwijmel van vreugde voorbij was, bedacht mijn vader met smart, dat zijn kind, hetwelk, bij de
| |
| |
wankelende gezondheid mijner moeder, vermoedelijk het éénige zoude blijven, slechts een meisje was, dat eenmaal zijn' naam en zijne bezittingen in een vreemd geslacht zoude doen overgaan. Toen sloeg de oudste espaleto hem een huwelijk voor met zijnen zoon, en nog in de wieg werd ik met den jongen gianettino verloofd. Bij het opgroeijen gewende men mij, den neef als mijn' aanstaanden gemaal te beschouwen, en ofschoon ik niets van het woord huwelijk begreep, gaf dit mij toch het denkbeeld van een gedurig zamenzijn met gianettino, dat mij toen in het geheel niet tegenstond, want hij was een lieve, dartele knaap, die mij nooit bezocht zonder kleine geschenken te brengen in suikergoed, Heiligen-prentjes, en wat kinderen op dien leeftijd verheugt.’
‘Aha! ik begin te begrijpen,’ riep claude, ‘uwe liefde was dus een plantje, dat met u zelve opwies?’
‘Gij zult het hooren. - Ik moet hier echter aanmerken, dat mijne opvoeding niet die was van de meeste dochters der Italiaansche Nobili. Mijne moeder was eene hoog beschaafde vrouw, met een helderziend oordeel en een vasten geest; zij ontsloeg zich niet van de zorg en de leiding van haar kind, om het aan vreemde kloosterzusters over te laten. Zij haatte den dwang, die de schoonste jaren des levens, de jaren der lagchende vrolijkheid, in de stroeve eenzaamheid des kloosters doet verkwijnen, en die de ontwikkeling der ligchaamsen zielsvermogens aan vaste, onwrikbare, en op allen zonder onderscheid toegepaste regelen bindt. Door wèlgekozen leermeesters bijgestaan, was zij zelve mijne opvoedster. Gianettino deelde in sommige mijner
| |
| |
lessen; muzijk en teekenkunst beoefenden wij altijd te zamen.’
‘Paul en virginie!’ viel Mevrouw de blessières hier in.
‘O neen! op verre na niet: wij waren als broeder en zuster; doch ook als deze twistten wij. Zonder er de oorzaken van te begrijpen, ondervond ik dikwijls de uitwerksels van gianettino's hevigen en willekeurigen aard en van zijn hoogst prikkelbaar gestel. Somtijds verscheurde hij in drift mijne fraaiste teekening, mijne schoonste bloemen; doch zijn hartstogtelijk berouw verzoende mij dan altijd spoedig genoeg met hem. Ik ben mij zelve een weinig vooruit geloopen. Toen ik zeven jaren bereikt had, kregen wij een' nieuwen huisgenoot. Het was mijn neef josefe espaleto, de wees van mijn vaders jongsten stiefbroeder. Eene vreeselijke pestziekte, die te Weenen heerschte, had zijne ouders en eene jongere zuster in korten tijd weggerukt; en mijn vader, die wist, dat rugueri geen ander vermogen bezeten had dan de inkomsten van zijne posten, nam den jongen josefe als zoon tot zich. Een oude kamerdienaar bragt hem te Mantua. Gianettino en ik waren juist bijeen, toen hij aankwam. De eerste indruk, dien hij op ons beiden maakte, was onbeschrijfelijk ongunstig. De kleine gebrekkelijke knaap met het somber oudsche uitzigt, met eene kleur van haar, die wij alleen in het vlas kenden, met eenen zonderling Duitschen tongval, welke ons zoo vreemd in de ooren klonk, die mijne ouders vrijmoedig in de armen viel, die onophoudelijk voortsnapte en zich niet over ons bekommerde, die door mijne moeder ontvan- | |
| |
gen werd met eene hartelijkheid, welke ons eene inbreuk scheen op onze regten, was ons in hetzelfde oogenblik een voorwerp van haat en lachlust beiden. Aan den laatsten vooral gaven wij zóó onbedwongen toe, dat gianettino door zijnen gouverneur werd verwijderd. - “Schrei maar niet, moïna!” fluisterde hij, toen hij mijne tranen zag, “dat kleine gedrogt zal er
voor boeten!” en de jonge woesteling balde de vuist en hief die dreigend op tegen het onschuldige voorwerp van onzen afkeer. Hemel! hij heeft dat vreeselijk woord maar al te goed gehouden!’ Hier bragt de schoone Hertogin de hand aan het voorhoofd, en bleef eene wijl in gepeins verzonken. Toen vervolgde zij:
‘Van dat oogenblik af waren wij, jonge verloofden, meer dan ooit aan elkander gehecht; wij hadden één belang, één doel, den kleinen josefe te kwellen, te bespotten, hem allerlei trekken te spelen, en de schuld van iedere onzer fouten op hem te doen nederkomen; het was de vervulling, de bezigheid van ons leven, vooral ook, daar hij bij onze leermeesters altijd den prijs wegdroeg van oplettendheid en buitengewone vorderingen en ons meestal als een voorbeeld ter navolging werd aangewezen. Ik weet geen zekerder middel om het eene kind tegen het andere in te nemen, dan juist dit. Men moge schoone bespiegelingen maken over de onschuldige goedhartigheid der kinderen, ik geloof, dat zij veelal iets hebben van den sarrend wreeden aard der Wilden; ik ten minste gaf ligter gehoor aan de kwade aanhitsingen van gianettino, dan aan de zachte vermaningen mijner moeder, die mijnen tegenzin trachtte te leiden. Met onuitputtelijke lang- | |
| |
moedigheid verdroeg de jonge neef onze boosaardigheid: nooit klaagde hij over ons, nam altijd onze partij, was immer onze voorspraak, bespiedde elken mijner wenschen en rustte niet vóór hij dien vervuld zag. Op den duur kon ik voor zooveel goedheid niet ongevoelig blijven. Ook was ik in het geheim dikwijls vriendelijker jegens hem, dan gianettino het zoude goedgekeurd hebben, vooral dán, wanneer hij met onvermoeid geduld mijne mindere vatbaarheid te hulp kwam, en mij alles ophelderde en duidelijk maakte. Doch ik wil u niet langer bezig houden met de onbelangrijke tooneelen mijner kindsheid, die ik echter moest aanroeren, omdat ze in verband staan met hetgeen er volgen zal. Toen de oudste der jongelingen (josefe) zijn zeventiende jaar bereikt had, verlieten zij beiden Mantua. Gianettino's ouders, die van hem een' Italiaanschen Edelman wilden maken, in den volsten zin der
beteekenis, zonden hem naar onze Hoofdstad, naar Turin, om zich te vormen. Josefe vertrok naar de Göttinger akademie, op raad mijns vaders, die, wetende, dat hij in zijn' uitstekenden geest eenen zekeren, maar ook den éénigen waarborg voor zijne toekomst vinden moest, hem immer van de voortreffelijkste gelegenheden deed gebruik maken, om dezen den hoogsten trap van beschaving en volkomenheid te doen bereiken. Beider vertrek liet mij eenzaam achter, en zoo troosteloos, als men het op zijn vijftiende jaar wezen kan; doch mijne goede moeder had die ledigheid van mijn hart voorzien, en was er op bedacht die te vervullen. Hartstogtelijke vereerdster van de letterkunde haars vaderlands, las zij met mij de meesterstukken van Göthe, schiller, kör- | |
| |
ner, en zelfs van wieland en klopstock. Haar fijn gevoel voor het schoone en ware leidde en wijzigde mijnen smaak, hare geestdrift ontvlamde den mijnen; ik was in den leeftijd, waarin het hart zich opent voor de poëzij, en het zachte, dweepende, peinzende der Duitsche dronk ik in, met de gretigheid eener ziel, die behoefte heeft aan gewaarwordingen.’
‘Veroorloof mij eene opmerking, Mevrouw!’ viel hier claude in. ‘Ik kniel neder aan de voeten van uwen göthe, met uwen schiller kan ik uit beleefdheid vrede hebben; maar uw klopstock is een onontcijferbaar duister luchtverschijnsel.’
‘O neen! hij is eene uitgestrekte hand, die naar hoogere spheren wijst, en hij spreekt van het verborgene met de opgewonden taal van een' ingewijde. - Doch ik zal vervolgen. Ik heb reeds genoeg gezegd, om u te doen opmerken, dat ik geene Italiane meer was. En mijn verloofde zoude een Italiaan zijn, in den volstrekten zin van het woord. Ik begreep eene innige overeenstemming der zielen beter, dan eene liefde der zinnen. Dit was het misschien, wat mij bij gianettino's brieven, vol wilde hartstogtelijkheid, soms een' glimlach afperste; dat zelfde, waarom hij de mijne koel vond, hetgeen hij mij te vaak verweet, met eene bitterheid, die mij meer beleedigde dan smartte. - Slechts aan mijne ouders schreef josefe; doch zijne brieven werden mij altijd medegedeeld door mijne moeder. Zoo het haar doel geweest is, de vooringenomenheid tegen mijn' neef, waarvan zij mij nog altijd verdacht, te keer te gaan, en deze in hooge vereering te veranderen, dan inderdaad was niets zoo geschikt,
| |
| |
om haar te doen slagen. Die vertrouwelijke uitstortingen van zijn diepst gevoel ontsluijerden mij de schoonste ziel en het edelste hart. Die ongezochte welsprekendheid, die met een' enkelen volzin zooveel zeide, met een' enkelen trek zoo volledig schetste, deed mij nadenken, en was mij voedsel voor mijn verstand. Met hoogen lof had hij in den kortsten tijd zijne regtsgeleerde studiën volbragt, was in staats- en volkenkunde ingewijd. Door den Prins de m..., den vorigen beschermer zijns vaders, aan het Oostenrijksche Hof voorgesteld, wachtte hem in zijn geboorteland eene roemvolle loopbaan; doch hij wilde zijn tweede vaderland, het Italië zijner jeugd, dienen: vooraf echter zoude hij eene reize door Europa doen, Mijn vader keurde zijn plan volkomen goed.
Omstreeks dezen tijd stierf de Hertog de corseo, gianettino's vader. De ijlboden naar Turin gezonden, om dezen aan dat sterfbed te roepen, vonden hem daar niet; niemand wist, waar hij zich ophield; hij was plotseling vertrokken na een tweegevecht met een' Majoor van de lijfwacht, dien hij meende gedood te hebben.’
‘Een tweegevecht!’ riep de oude Graaf, ‘o! die trouwelooze! zeker om eenige schoone.’
‘Neen,’ hernam moïna met een zacht hoofdschudden, ‘over de waarde van zeker schilderstuk; want het schilderen was hem een hartstogt geworden.’
‘IJlings reisde mijn vader naar Turin, om de familie des gevallenen van vervolgingen tegen den jongeling te doen afzien, en dit gelukte hem te eerder, daar de Majoor niet doodelijk gekwetst was en aanvankelijk herstelde. Er werd niets verzuimd, om de schuilplaats
| |
| |
van den vlugteling uit te vinden; dan te vergeefs! Eindelijk schreef josefe ons uit Rome, waar hij op zijne terugreis eenigen tijd vertoeven zoude, dat hij, in eenen kring van jonge kunstenaars, gianettino ontdekt had, die maanden lang in eene wanhopige onrust had verkeerd over het voorgevallene, en hoe het door ons was opgenomen. De verschoonende goedhartigheid, waarmede de jongeling de fouten vergoelijkte van een' bloedverwant, die hem als knaap mishandeld had, de verstandige ijver, waarmede hij diens zaak bepleitte, namen mijn' vader zóózeer voor dezen in, dat hij uitriep: “mijn Hertogdom van Forba gaf ik er voor, dat gianettino zulk een edel mensch ware als josefe!” Ik kan het moeijelijk beschrijven, wat ik daarbij gevoelde. Een sterk verlangen naar den geliefdsten speelmakker mijner kindsheid, doch waarin zich zekere huivering mengde voor de hevigheid van zijn karakter, waarvan hij weder zulk een vreeselijk bewijs gegeven had, wisselde af in mijne ziel met eene hooge bewondering voor josefe, dien ik eerst in zijne afwezendheid regt had leeren kennen. Onwillekeurig wendden mijne gedachten zich telkens naar den laatsten; zinsneden uit zijne brieven, die nimmer uit mijn geheugen werden gewischt, waren mij als kernspreuken, die ik op mijne handelingen toepaste, en die op mijne denkbeelden een' onbepaalden invloed verkregen.
Het was op mijn' naamdag, dat de beide neven tot ons terugkeerden. De meest strijdende gewaarwordingen doorkruisten mijne ziel, toen ik de knapen als jongelingen wederzag. Gianettino's uiterlijk overtrof
| |
| |
de schitterendste voorstelling, die ik mij daarvan gemaakt had; doch ik zal er niets van zeggen, gij allen hebt zijn portret gezien: het gelijkt sprekend, in zooverre het penseel in staat is, trekken en blikken, zoo betooverend innemend, zoo mannelijk edel, als de zijne, uit te drukken. En naast dien beeldschoonen jongeling, die mij aanbad met eene liefde, gloeijend als het klimaat, waaronder hij geboren was, en die mij omhelsde met de regten van een' verloofde, stond josefe, de misvormde josefe, voor wien niets sprak dan zijne innerlijke waarde en een met moeite verborgen traan, de tolk van zijn innig gevoel bij den welkomstgroet.
Ik duizelde bij gianettino's aanblik; in zijne tegenwoordigheid beving mij eene zinsbedwelming, waarover ik later verschrikte, en die mij niet gelukkig maakte: in josefe's bijzijn vond ik eene rust, eene kalmte, eene zalige zielverheffing, die mij eene blijmoedige opgeruimdheid schonk. In de aanzienlijkste kringen der verschillende Hoofdsteden van Europa gevormd, had zijn gezellige omgang eene betoovering, die....doch vergeef mij, ik mag daarvan niet spreken, hij is mijn gemaal.’
‘Eene betoovering, edele Hertogin! waarvan wij allen de kracht reeds ondervonden,’ viel alphonse in.
‘Als het hem behaagt te spreken, zou men uwe tegenwoordigheid kunnen vergeten,’ voegde claude er bij.
‘Dat is waarlijk sterk,’ antwoordde moïna met een ligt optrekken van de bovenlip- ‘doch vergun mij voort te gaan. Met een wijsgeerig oog had hij de volken,
| |
| |
die hij bezocht, bestudeerd; zijn helder verstand was spoedig doorgedrongen in de oorzaken hunner rampen en voorspoeden, in de eigenaardigheid hunner zeden, in het edele of laakbare van liun karakter; zijn helder oordeel had hunne goede inrigtingen begrepen, van hunne voortgangen nut getrokken, hunne kennis zich eigen gemaakt - met één woord, hij had eene hoogte van verstandelijke en wetenschappelijke beschaving bereikt, die hij zonder aanmatiging, zonder gezochtheid, op het dagelijksche leven wist toe te passen. Met eene vurige menschenliefde bezield, zag hij, door den nevel hunner dwalingen heen, tot op den bodem hunner harten, en al ware het stofgoud, dat hij ontdekte, al ware het slechts zilver, dat hem tegenblonk, dan wist hij het op te delven, te louteren, en op te voeren tot al den luister, waarvoor het vatbaar was Ook werd hij mij als een broeder, als een leermeester, van wiens lippen ik met reine geestdrift de woorden opving, welker welluidende klank mij ontroerde en verrukte. Volkomen overtuigd van zijne meerderheid, werd zijne wijze van zien de mijne; ik werd de innigste vertrouwde zijner schoone bespiegelingen, zijner veelomvattende ontwerpen tot heil der menschheid en van mijn vaderland; ik leerde hem begrijpen, en mijne ziel had zich voor altijd aan de zijne gehecht. Zijne verdiensten bleven niet onopgemerkt; in Mantua was daarover maar ééne stem, die voortklonk tot in de Hoofdstad, waarheen onze Vorst hem tot zich riep, om betrekkingen te aanvaarden, geëvenredigd aan zijne bekwaamheid en geboorte. Vóór hij echter ons huis verliet, gebeurde er iets, dat op ons aller lot magtig
| |
| |
terugwerkte. De jongelingen verdroegen elkander nog slechter dan vroeger de knapen. Wel duldde en droeg josefe den onbillijken haat van zijn' neef met al de lijdzaamheid, waartoe alleen hoogere bevatting, hoogere menschenliefde en het bewustzijn van erkende meerderheid sterkte geven; doch juist dit zedelijk overwigt, waaronder deze zich verpletterd zag, zoo dikwijls hij met omstuimige drift op genen aanviel, verbitterde hem nog te meer, daar hij het ondanks zich zelven erkennen moest. Een sombere naijver op josefe's verdiensten beving hem, en was als een kwade geest, die in hem woelde. Op zekeren avond, dat deze geheel alléén en te voet van eene converzatione terugkeerde, werd hem een dolksteek in de zijde toegebragt door een' man, die schielijk vlugtte; hulpvaardige voorbijgangers bragten den gekwetste in ons huis; den dolk, dien hij zelf uit de wond had getrokken, verborg hij ons zorgvuldig. Geene levensdeelen waren aangetast; doch een geweldig bloedverlies had hem zoodanig verzwakt, dat het vele weken duurde, eer hij zijne kamer verlaten kon. Mijne moeder, die hem als een' eigen zoon liefhad, paste hem op; ik hield hem uren achtereen gezelschap. Mijn vader wilde het strengste onderzoek doen aanvangen omtrent den voorgenomen sluipmoord: doch josefe eischte de stiptste geheimhouding van zijn ongeval. Men vroeg er hem de reden van in gianettino's tegenwoordigheid: “omdat,” antwoordde hij, “de dader een ongelukkige is, die slechts handelde uit onberaden drift, zonder boosheid van hart, en die nu reeds berouw heeft van zijne onoverdachte daad.” Ik weet niet, hoe het kwam, dat ik toen mijn' verloofde aanzag; hij
| |
| |
stond dáár, met een' donkeren blos en nedergeslagen oogen. Ik huiverde; ik wist genoeg. Van toen af dacht ik met angst aan het oogenblik, waarop ik mijn neef, die nu meester was van zijn vaderlijk vermogen en titels, zoude moeten huwen. Niet dat de schoone jongeling mij onverschillig was; maar de vreeselijke woestheid van zijnen gemoedsaard, de snelle afwisseling zijner luimen, die hem nu eens in dweepende verrukking aan mijne voeten deden zinken, om mij later met ruwheid te mishandelen, schenen mij de wisse voorteekens van mijn toekomend ongeluk, zoo mijn lot afhankelijk werd van dezen man. In zulke oogenblikken zocht ik mijne toevlugt bij josefe, die mij altijd troostte, die mij opbeurde en moed insprak; “moïna!” zeide hij mij dan, “de nedervallende waterdrop geeft wel zijnen indruk aan de harde rots, en orpheus temde den wilden tijger met zijne lier - laat uwe zachtmoedigheid volhardend zijn als de waterdrop, en liefelijk als het speeltuig! Dergelijke karakters leidt men slechts door onverstoorbare langmoedigheid, en men overwint hen alleen, als men zich zelven heeft overwonnen!”
Door zulke toespraken vormde hij de aanstaande echtgenoot van zijnen vijand, en gij zult eerst regt zijne grootmoedigheid bevatten, als ik u zeg, dat hij mij toen reeds beminde met eene liefde, even sterk als hopeloos!
Tot hiertoe had de jonge Hertog de corseo over mijne vertrouwelijkheid met josefe gespot, zonder er zich over te ergeren. Het kon niet in hem opkomen, dat de jammerlijk mismaakte gevaarlijk konde zijn voor mijne rust. Ik zelve dacht het evenmin: ik zag slechts
| |
| |
in hem eenen trouwen broeder, een' verheven vriend. Zie hier, wat ons de oogen opende. Mijn oudste neef was in zóóver hersteld, dat hij, op mijnen arm leunende, korte wandelingen deed naar onze villa, aan den oever van het prachtige meer. Gianettino voegde zich dáár op zekeren morgen bij ons.
“Dat zotte spelletje van Barmhartige Zuster zal nu welhaast uit zijn,” voegde hij mij schamper toe: “uwe moeder heeft eindelijk toegegeven; nog heden wordt gij mijne bruid, moïna!”
“Was uwe moeder dan tegen het huwelijk?” vroeg Mevrouw de blessières.
‘Het is waar, ik heb verzuimd u te zeggen, dat mijne moeder, die meer zag, dan de schijnbare voordeelen dezer verbindtenis, dezelve immer verschoven had, onder voorwendsel, dat zij, bij hare afnemende gezondheid, zich niet van haar éénig kind scheiden wilde. - Op dit woord van gianettino voelde ik josefe's. arm sidderen, terwijl hij den mijnen losliet, en ik zelve rilde als iemand, die door eene plotselinge koude bevangen wordt.
“Heb ik hierbij dan geene stem?” vroeg ik, verbleekende.
“Geene stem? Moïna! kunt gij hier eene andere hebben dan ik? is het niet die dag, waarnaar wij beiden verlangd hebben?”
“Vroeger, ja; maar nu, gianettino! ik bid u, laat mij nog eenigen tijd van beraad - laat ik eerst met josefe....”
“Bij God! eene nieuwe vrouwengril, Signora! Ik heb het woord van uwe ouders, en ik zal u weten te
| |
| |
dwingen.” Een scherp antwoord lag mij op de lippen. Josefe voorkwam het.
“Gianettino! gij doet niet wèl. Gij zult afschrikken, daar gij innemen moest. Waartoe die wilde blikken, als een roover-hoofdman van salvator rosa, die zich eene bruid komt schaken: gij zijt beter dan gij schijnen wilt.”
“En gij, verwenscht gedrogt! gij zijt nog hatelijker dan uw uiterlijk; gij zijt als...als...” - in zijne woede wist hij geene vergelijking te vinden.
“Hij is edel als de Markies van posa,” riep ik, onwillekeurig aan eene opwellende gedachte lucht gevende.
“Van posa! posa! wie is dat, wat is dat voor een Markies?” vroeg de corseo met argwaan.
“Stel u gerust, Monsignore! hernam josefe glimlagchende, “dat is een heerlijk ideaal van schiller, waarmede ik geen' zweem van gelijkheid heb. Gij vergeet, moïna! dat rodrigo een bevallig jongeling was, schoon als uw gianettino!”
“Neen, ik bevat hem slechts onder uwe gestalte,” riep ik; doch eer josefe antwoorden kon, had de corseo met drift mijne hand gevat, en een “volg mij!” uitgesproken, waaraan ik niet gewoon was te weêrstaan. “Gij bemint hem! gij bemint dat gedrogt!” voegde hij mij toe, zoodra wij alleen waren.
“Ik geloof, dat gij gelijk hebt,” sprak ik ernstig; want een plotseling licht ging er op in mijne ziel.
“O! dat is spot, dat is vreeselijke spot!” riep hij: “zeg, dat het niet zoo is; zeg, dat gij niet weifelt tusschen mij en dat monster; luister niet meer naar dien dweeper, hij verleidt u, hij....”
| |
| |
“Ik gevoel het, dat zijn bijzijn mij onmisbaar geworden is; neen, gianettino! ik mag u niet bedriegen, ik weifel niet meer tusschen u en hem - mijne keuze is gedaan! Ik kan u niet achten als mijn' echtgenoot, wij zouden ongelukkig zijn, gij en ik, onuitsprekelijk ongelukkig te zamen; gij wondt mijn teerst gevoel; gij beveelt mij als uwe slavin; gij mishandelt mij als uwe lijfeigene; ik word koel bij uwe hartstogtelijkheid; uw hooge toon verbittert mij; uwe liefkozingen maken mij angstig: neen, dat is geene liefde! neen, gianettino! ik bemin u niet.”
“Wees dan gevloekt! gij en uw josefe,” gilde hij, terwijl hij mij den verlovingsring voor de voeten wierp en mij snel verliet.
‘Zóó was dan de band verbroken, waarmede wij van de wieg af verbonden waren, en die bestemd was geweest om ons tot aan het graf te verbinden. Ik was diep getroffen, toen ik den speelmakker mijner kindsheid, den geliefde mijner jeugd, van mij zag wegijlen met eene verwensching op de lippen en een' eed van wraak in het hart; maar het besluit stond vast in mij, nooit de gade te worden van eenen man als gianettino, dien ik, sedert den aanslag op josefe, tot elke gewelddadigheid in staat hield. Ik wist nu, wat het was, dat onwederstaanbaar gevoel, dat mij tot den laatsten trok: het was liefde, gegrond op eene achting, die ik den anderen niet schenken kon. Maar, werd dat gevoel beantwoord? zoude mijn oudste neef meer voor mij willen zijn dan een broeder? zoude hij kunnen gelooven aan mijne liefde? Met onrust deed ik mij zelve deze vragen; met onrust ook dacht ik aan de woede
| |
| |
van de corseo, aan het gegeven woord mijns vaders, aan de tweespalt, die in ons huis ging heerschen. Ik wilde josefe opzoeken; hij was reeds naar de stad teruggekeerd. Ik was in het onzekere wat te doen, toen een rijtuig mij kwam afhalen; eene bejaarde kamervrouw mijner moeder bevond zich daarin; zij weende; ik vroeg naar de oorzaak harer tranen. Zij deelde mij mede, dat er een vreeselijk tooneel tusschen den Hertog de corseo en mijnen vader was voorgevallen; dat zij als vijanden gescheiden waren, en dat mijne moeder, reeds geschokt door aandoeningen, toen zij hare toestemming had moeten geven, nu geheel zonder bewustheid was en verkeerde in eenen toestand, die voor haar leven deed vreezen. “Als zij sterft, is het uwe schuld; gij gaaft aanleiding tot dit tooneel!” was de teisterende gedachte, die ik niet verzetten konde. “Mijne wanhoop spoorde den koetsier tot het voortjagen zijner paarden; wij naderden ons huis; ik wierp mij uit het rijtuig, ijlde voort en stortte neder voor het ziekbed mijner moeder, dat, helaas! haar sterfbed geworden is. Nu en dan slechts had zij oogenblikken van helderheid; in één derzelve stelde zij mij gerust, als ik mij zelve klagende en snikkende de oorzaak van haren dood noemde.” “Niet, dat gij gianettino's gemalin niet worden zult, maar de angst, dat gij het worden zoudt, ondermijnde mijne laatste krachten; uw vader en de woeste jongeling hebben mij dezen ochtend een woord afgeperst, dat nu nutteloos geworden is, en de Hemel geve, dat nimmer!...” Hier trad mijn vader binnen. - “Morienzo!” vervolgde zij, “bij de rust mijner ziel, bij de uwe! dwing mijn kind niet tot haar ongeluk, niet tot een huwelijk met gia- | |
| |
nettino! Zweer het mij!” - “Ik zweer het u, wees
gerust, nooit! nooit! De ellendige heeft van josefe, van moïna met verachting gesproken, en het eerst deze verbindtenis opgegeven, eene verbindtenis met mijn huis! - Mijne dochter! ik moet uwe handelwijze billijken,” sprak mijn vader daarop tot mij.
“Waar is josefe? mijn zoon, mijn tweede kind?” vroeg mijne moeder. “Naar Turin vertrokken. Hij verontschuldigt zich in deze regels; hij konde de getuige niet zijn van moïna's bruidsdagen; hij wist niet, dat die niet volgen zouden!” De stervende zuchtte en zweeg.
‘Nog slechts weinige oogenblikken leefde de vrouw, die mij meer dan eene moeder, die mij de verstandigste opvoedster, de waardigste leidsvrouw was geweest, en mij zegenende, stierf zij in de armen van haren echtgenoot.’
De Hertogin konde niet meer voortgaan; grooto tranen schitterden in hare oogen, het waren schoone parels van dankbare kinderliefde!
‘Vele maanden doorleefden wij in de diepste treurigheid. josefe's hooge betrekkingen hielden hem te Turin terug; zijne brieven alleen waren mij de enkele lichtende sterren in mijne duisternis. Zij waren broederlijk, troostend; doch niets gaf mij regt uit hunnen inhoud aan die gevoelens te gelooven, welke ik zoo gaarne bij hem gevonden had. Het was grootmoedige zedigheid, het was de smartelijke overtuiging zijner misvormde gestalte, die hem zoo schroomvallig maakte; toenmaals vermoedde ik dat nog niet, en daarom griefde het mij, dat hij mij niet verstond. Gij zult glimlagchen,
| |
| |
Mijnheer claude! maar ik koesterde eene hopelooze liefde, die mij pijnlijk martelde.’
‘Neen, Mevrouw! ik glimlach niet meer,’ antwoordde claude met gevoel.
‘Gianettino liet niets van zich hooren; zijne moeder en zusters bewoonden zijn hôtel, hij zelf had zich naar de Hoofdstad begeven. Ik kan u niet zeggen, hoe zijn oponthoud in josefe's nabijheid mij beangstigde. Ik schreef dezen, om hem te waarschuwen tegen geheime aanslagen; ik smeekte hem, nooit onverzeld uit te gaan. Hij beloofde het mij, doch verzekerde, dat hij niets van hem duchtte. - “Het voorgevallene,” dus meldde hij mij, “heeft hem diep geschokt; het is alsof hij een geheel ander mensch is geworden; het is alsof hij een nieuw leven aanvangt, een leven, dat hem uwe achting zal winnen. Men hoort hem overal roemen, het volk dweept met hem, hij reikt het zijne weldaden met volle handen toe!” Later berigtte hij mij, dat de corseo hem bezocht had. - “Moïna!” schreef hij, “gij hebt dien jongeling eenen slag toegebragt, dien gij weder goedmaken moet: hij spreekt nimmer van u; maar alles getuigt van eene verscheurde ziel. Hij zoekt verligting in bezigheid. Hij wil zich door mij aan het Hof laten voorstellen. Reeds heb ik hem ingeleid bij den edelen victor amadeus, den broeder van onzen Monarch; reeds werd hij voorgesteld aan den Prins van carignan; hij zoekt mij thans, zoo als hij mij vroeger mijdde. Spreek niet van een' valstrik, moïna! ook ik heb daaraan in het eerst gedacht; dan zijne diepe verslagenheid is mij een zekere waarborg, dat hij niet veinst; en zoo hij veinst, o! dan zie ik mij liever verschalkt, dan den
| |
| |
heiligsten pligt te verzaken, en eenen zinkende de hand niet toe te reiken, om hem uit den onstuimigen maalstroom zijner woelende driften te redden.”
‘Ach! die edele, vertrouwende menschenliefde verblindde mijn josefe's oordeel, anders zoo helder, zoo doorziende!.....Daar kwamen ons geruchten ter oore van vreeselijke onlusten in de Hoofdstad! van een oproer tegen de bestaande magt! Ik houd mij buiten de staatkundige twistpunten; ik zal niet beslissen, of die constitutie, die velen afeischten, zonder regt te weten wat het woord inhield, alleen in het vertrouwen, dat het volksgeluk en volkswelvaart beteekende, eene heilzame regeling is, die een volk regt heeft om af te vragen, en die een billijk Vorst behoort toe te staan; ik weet alleen, dat men gianettino de corseo noemde als het hoofd der oproerige partij. - Ook te Mantua barstten die vreeselijke beroerten uit; en weder was gianettino de corseo de naam, die ons van alle kanten tegenklonk. Zij werden spoedig tot stilzwijgen gebragt, die luide stemmen, en doodsche stilte, zwijgende vrees voor de nakende straf, voor den geduchten vorstentoorn, volgde het trotsche inroepen van regten, door geene magt ondersteund. Ik was diep bekommerd over het lot van gianettino; door mij, dacht ik, was hij tot het wanhopig uiterste gebragt, om in ongeoorloofde ondernemingen werkzaamheid en verstrooijing te zoeken; ik beefde voor hetgeen hem wachtte. Te Turin en in onze moederstad werden de gevangenissen opgevuld met ware, of gewaande schuldigen; maar vreemd was het, dat geene hoofdleiders bekend waren, dan alleen mijn bloedverwant. Mijn vader, die aan josefe geschreven
| |
| |
had, ontving geen antwoord. Vol bekommering reisde hij naar Turin; ik vergezelde hem; sedert den dood mijner moeder was mijn gezelschap hem onontbeerlijk. Mijn vader, die zich aan het Hof liet voorstellen, werd niet ontvangen; in josefe's woning gekomen, vond hij dezen daar niet meer, maar slechts diens bedienden, die hem onder tranen verhaalden, hoe hun Heer gevangen genomen, en in de zaak van zijnen neef betrokken was. Wij konden het ons niet verklaren; wij geloofden zeker, dat alles zich zoude ophelderen: doch wij kenden zijne naauwe vriendschap met victor amadeus, zijne verbindtenis met zekeren Prins, die als zeer volksgezind genoemd werd; wij kenden zijne groothartige burgerliefde, zijn ligt op te winden gevoel voor zekere regten; het was mogelijk, dat hij zich had laten verlokken door zijne eigene bespiegelingen en de listen van anderen. Wij verkeerden in de bangste onzekerheid. Eindelijk kwam de dag van gianettino's regtspleging. Met opgeheven hoofd, en hooghartige vermetelheid, verscheen hij voor zijne regters. Hij verklaarde zich schuldig, doch als weggesleept door zijnen neef josefe, en als een verleid werktuig van diens plannen. Hij was de uitvoerende, deze de ontwerpende, de berekenende Staatsverrader geweest. Hij zeide geene medepligtigen te kennen, dan de lagere volksklassen, die slechts blinde handlangers geweest waren; alleen de oudste espaleto had de draden van alles in handen, gelijk zij uit diens hoofd waren voortgesponnen. Hij bezwoer dit getuigenis met eenen duren eed, toonde menigerlei geschriften en plannen, die josefe's misdaden bewezen, door josefe onderteekend, en riep voor zich zelven de genade
| |
| |
der regters in. Mijn vader, door zijne belangstelling naar het geregtshof gelokt, was wanhopig: twee edele zonen van zijn huis, de laatste mannelijke erfgenamen van zijn geslacht, als hoofdstichters van een oproer voor het oog der natie beschuldigd te zien! Hij rilde toen gianettino zich schuldig noemde, maar toen deze nu josefe, het kind zijner hoop, zijn' lieveling, van wien hij zoo groote verwachting had gekoesterd, als hoofdontwerper opgaf; toen deze wel zijne onschuld bezwoer, wel de beschuldiging valsch noemde, doch niets deed om haar te weêrleggen, niet één bewijs dier onschuld aanvoerde, toen weêrgalmde er een raauwe gil door de zaal: het was de vloek van eenen edelman over de schande van zijn huis; het was de wanhoopskreet van een' grijsaard - het was de doodsnik van mijn' vader!’
Moïna liet hier, verbleekende, het hoofd op de handen rusten, en bleef lang in een smartelijk gepeins voor zich heen staren, tot eindelijk Mevrouw de blessières zeide: ‘beklagenswaardige dochter! zóó jong stondt gij dus geheel op u zelve?’
‘Geheel op mij zelve, en verstoken van elken zieletroost! Doch er is eene Voorzienigheid, die ons nooit aan de wanhoop overlaat, als wij zelve de wanhoop niet zoeken en als wij slechts Hare helpende hand willen zien. De edele Prinses de carignan, onze tegenwoordige Koningin, trok zich de treurende wees aan; in haar Hof vond ik bescherming, een plaatsje om ongestoord te bidden, en eene borst, waaraan ik mijne tranen mogt lucht geven - de hare! Zij vroeg er niet naar, of ik de bloedverwant was van schuldigen; zij zag slechts eene ongelukkige, die troost noodig had. Gianettino ontsnapte uit zijnen kerker, hetzij door de
| |
| |
onachtzaamheid of omkoopbaarheid der gevangenbewaarders, hetzij door de vooringenomenheid der regters, die hem, als een' verleide, met een zachter oog beschouwden en minder gestreng lieten bewaken; hij vlugtte, zonder dat iemand wist waarheen. Op mijn' josefe alleen zoude dus de gansche strengheid der wet drukken; het vonnis des doods werd over hem uitgesproken....
Neen, ik beschrijf u niet het ijselijke van mijnen toestand - neen! ik laat het u denken, wat hartverscheurende jammer mijne ziel van één reet, wat bloedige droomen mijne korte sluimeringen teisterden, wat boezemwee mij mijne dagen in koortsachtige stuiptrekkingen deed doorworstelen. De diepvoelende Prinses doorzag de oorzaak van mijn lijden; zij wierp zich aan de voeten van den Monarch; zij verkreeg levensgenade voor den veroordeelde; zij bezorgde mij de gelegenheid de aankondigster dier tijding te zijn. Ik ijlde naar de gevangenis, ik zag mijnen vriend weder! In luide uitboezemingen ontlastte zich de overmaat mijner gewaarwordingen; ook josefe was zich zelven niet meester, hij zonk snikkende aan mijne voeten. “Gij gelooft niet aan mijne schuld, moïna! gij, de éénige mensch, die mij regt gekend heeft, de éénige vrouw, die mij zoude kunnen beminnen, de éénige, die ik ooit beminnen zal!” De bekentenis zijner liefde, te gelijk met die zijner onschuld hem ontsnapt, maakte mij onuitsprekelijk gelukkig; in zoete bedwelming wierp ik mij aan zijne borst. “Wie had gedacht, dat mij hier het zaligste uur van mijn leven wachtte!” riep hij met eenen zegepralenden glimlach. “Moïna! gij, gij zult deelen in het geheim mijner opoffering; maar, zweer mij, door
| |
| |
woord noch daad het geledene nutteloos te maken en mij eene heilige zelfvoldoening te benemen. Gij weet nu, dat het mijn leven niet meer geldt: ik verheug mij daarover; ik wenschte den dood niet; ik heb nog te weinig gewerkt, om de rust te behoeven, te weinig gestreden, om nu reeds te kunnen voleindigen. Wel is het leven, dat ik voortaan op mij nemen moet, geschandvlekt; doch ik draag eene bewustheid in mijn hart, die mij de oogen niet zal doen nederslaan voor de menschen. Geef mij uw woord van stilzwijgendheid.” Ik gaf het. Toen sprak hij: “Gianettino misbruikte mijn vertrouwen; hij was het, die mij in dit net wikkelde: doch ik wil hem niet veroordeelen; hij had geene zielskracht, om zich in eene grievende teleurstelling staande te houden; hij schreef dezelve toe aan u, aan mij, aan oorzaken buiten hem; hij had die in zich zelven moeten zoeken. Zijn oordeel was te zwak, zijne driften benevelden het; het was natuurlijk, dat zijne wraak een offer eischte, natuurlijk, dat ik het zijn moest. Gij weet, dat ik hem aan het Hof voorstelde, dat hij onder mijne leiding tot ambten klom, die zijne eerzucht schenen te voldoen, en, als mijn verklaarde vriend, zich overal aan mijne zijde vertoonde. Dit verschalkte mij. Hij had nooit zijnen haat ontveinsd; ik kende hem in staat tot bloedige wraakneming, tot een onbezonnen toegeven aan eene eerste opwelling, maar niet tot fijn gesponnen en kunstig uitgevoerde list. - Na eenigen tijd scheen hij zich uit zijne moedeloosheid op te heffen; hij bezocht de gezellige kringen, deed kleine uitstapjes naar de omstreken, en gedroeg zich als iemand, die met zijn lot tevreden is.”
| |
| |
Op zekeren dag, nadat wij te zamen in mijn kabinet hadden gearbeid, was hij vertrouwelijker dan ooit. Hij wendde het gesprek op victor amadeus, roemde diens volksgezinde beginsels, en sprak met meer geestdrift en vrijzinnigheid over de regten van het volk, dan ik hem zou hebben toegekend; doch met zóóveel bekrompenheid van geest en oordeel, met zóóveel aristocratische blindheid, dat ik enkele malen een' glimlach niet weêrhouden kon. Eenigzins beleedigd, hield hij plotseling op. - Het is waar, zeide hij, ik vergat, dat ik gevoelens uitte, die u belagchelijk moeten toeschijnen; gij zijt een der vertegenwoordigers van het willekeurig gezag; gij kent de ellenden des volks niet, en zoo gij ze kent, bespot gij ze; wat ik u gezegd heb, moet u als hoog verraad voorkomen, en het is bijna uw pligt, mij als zoodanig....
Ik liet hem niet uitspreken. Gij weet, moïna! dat ik vroeger niet zonder innige deelneming de worstelingen der volken aanzag; dat ik mij, in de opgewondenheid der jeugd zeer hooge en uitgebreide denkbeelden gevormd had van menschenwaarde en menschenregt, van de wettige aanspraak aller wezens op vrijheid, van Staatsregelingen, die gelijken tred-hielden met de voortgangen der beschaving, en dergelijken: schitterend schoone theoriën, doch even onuitvoerlijk als gevaarlijk in plotselinge toepassing, en die ik later als dweepende droomen der verbeelding heb leeren beschouwen. In een ledig oogenblik waren ze door mij op het papier gesteld, in zekere volgorde tot een geheel zamengevoegd, en zoo als zij dáár lagen, maakten zij het ontwerp uit cener Republick, berekend naar de behoeften den
| |
| |
tegenwoordige zamenleving, op een gezuiverd Christendom gegrond, met eenen Wetgever aan het hoofd. Lees dit, zeide ik, terwijl ik ze hem gaf, en gij zult zien, hoe ver ik er af ben, uwe hersenschimmen te bespotten of te veroordeelen; alleen dit zeg ik u, het zijn hersenschimmen, en het moeten ook nimmer anders worden: de ondervinding heeft het mij geleerd, er zijn weldaden, waarvoor een volk eerst rijpen moet; de tijd en de voortgangen der ware verlichting alleen moeten langzaam daarstellen, wat niet, zonder gevaar van vreeselijke verbrijzeling, met éénen schok geschieden kan.
Gianettino nam de papieren. Toen hij ze inzag vonkelden zijne oogen; ik meende, dat het van geestdrift was. Laat ze mij voor eenigen tijd! vroeg hij. Neem ze, antwoordde ik; ik leef thans in de dagen der wezenlijkheid, en ik moet de bespiegelingen laten varen. Eene maand na dit gesprek stortte hij radeloos aan mijne voeten. Josefe! red mij, red ons allen! wij zijn verloren. - Waardoor? en wie zijn er te redden? vroeg ik. Luister, josefe! Met mij hadden twintig jonge edellieden, zoo van Mantua als uit de Hoofdstad, besloten, zich voor de vrijheid van hun Vaderland op te offeren, zich in ondernemingen gewaagd, waartegen gij mij hebt gewaarschuwd; doch het was toen reeds te laat! Ze zijn tot rijpheid gekomen die ontwerpen, ze zouden worden ten uitvoer gebragt - dan, helaas! onze plannen zijn ontdekt, en men heeft zijne maatregelen zoodanig genomen, dat wij aan geenen terugkeer kunnen denken, zonder dat iemand zich opoffert, die de gansche schuld op zich neemt: dat zal ik zijn, ik zal mijn' naam prijs geven aan het oordeel der wereld,
| |
| |
en allen zullen behouden worden, en onder die allen ook hij! Hier wees hij mij op eene lijst eenen naam, die mij deed verbleeken.
Wat kan ik hierin voor u doen? sprak ik. Op mijnen raad werpen zij zich in uwe armen, geven zich geheel aan uwe grootmoedigheid over; antwoordde hij, en reikte mij het papier, dat de handteekeningen en de plannen der zamengezworenen bevatte. Als gij mijnen aftogt dekken wilt, neem ik de geheele verantwoording op mij, en vlugt over de grenzen: wat zegt mij een Vaderland! ik heb alles verloren, wat mij aan een Vaderland hechtte! Geef mij een vrijgeleide van uwe hand, en alles is geschikt; de jonge edellieden, die hunne plannen hebben opgegeven, zullen heimelijk het opgeruide volk tevreden stellen; er zal niets gebeuren en allen zullen behouden zijn door u! - Ik had doof moeten zijn voor elke inspraak der menschelijkheid, zoo ik dit had kunnen weigeren. Ik gaf hem wat hij verlangde. Slechts nog ééne bede, sprak hij toen: verraad de ongelukkigen niet, die zoozeer op uwe edelmoedigheid gerekend hebben, dat zij hunnen naam als eenen waarborg stellen voor mijne trouw. Het staat in uwe magt, hen met schande naar het schavot te slepen; doch vergeet niet, dat er één hoofd onder is, hetwelk wel verdient gered te worden, waarvoor ik het mijne ten minste veil heb.’
‘Was dat de Prins van carignan?’ vroeg claude.
‘Dat heb ik u niet gezegd,’ hervatte moïna, de oogen nederslaande. ‘Laat mij josefe nog weder doen spreken! “Ik achtte het bijna beneden mij hierop te antwoorden; ik dacht niet aan zulk een' opzettelijken
| |
| |
valstrik, en ik viel er in. Gianettino maakte misbruik van mijn vertrouwen, dat te schandelijker was, daar hij vele honderden van ongelukkige burgers aan zijne wilde wraakzucht opofferde. Hij verliet Turin niet; de jonge edellieden bragten het volk niet tot rust; het oproer, zonder mijn weten met mijnen naam ondersteund, brak met onstuimigheid los, en toen ik mij van gianettino's persoon wilde verzekeren, om inlichtingen te vorderen van zijn gedrag, had hij zich vrijwillig gevangen gegeven, en mij als den hoofdleider van het oproer, als zijn' éénigen medepligtige, genoemd. De Monarch, vertoornd en verbaasd over mijn schijnbaar verraad, gaf mij aan de geheele gestrengheid der wetten over; een teeder vrouwelijk medelijden alleen wist een vonnis te verzachten, dat niets dan regtvaardig zoude zijn, zoo ik wezenlijk schuldig ware.”
“Maar, josefe! gij hadt uwe eer te redden,” zeide ik hem.
“Daarom betuigde ik openlijk mijne onschuld; doch de schijn was grootelijks tegen mij. De plannen eener Republiek, waarvan ik u sprak, waren door gianettino als bewijzen aangevoerd. Ze waren een zwaar vergrijp tegen Kerk en Staat beiden, en ik konde ze niet loochenen, evenmin als het vrijgeleide, dat niet minder tegen, mij getuigde. Ik had mij kunnen regtvaardigen; maar dan had ik de aanzienlijkste familiën van Mantua en Turin, in hare edelste leden, in de bloesems harer hoop, moeten wonden, en zeker ware er in het doorluchtigste huis eene rampzalige tweespalt gerezen, waaronder mijn Vaderland zoude gebloed hebben. Voorwaar, gianettino kende mij, toen hij, met zooveel roekelooze
| |
| |
vermetelheid, zijne wraak berekende, en mij in eenen toestand plaatste, die mij slechts de keuze overliet tusschen een laaghartig verraden van het edelste bloed, en algeheele, gewillige opoffering van mij zelven.”
Grootmoedigste der menschen!’ riep ik, toen josefe zijn verhaal geëindigd had, ‘zijn er woorden, om u.....’
‘O, zwijg!’ hernam hij, met eenen hemelschen glimlach, ‘gij hebt mij eenmaal Markies van posa genoemd, ik heb iets willen doen, om hem te gelijken.’
‘Mijn vriend! hebt gij de handteekeningen der eedgenooten nog?’
‘Ja, moïna! wat zoude dit? mistrouwt gij mij? zie hier!’
‘Meent gij, dat ik u het offer zal laten volbrengen?’ juichte ik, het hem uit de hand rukkende: ‘ik ijl naar den Koning, hij zal u kennen!’
‘Dat is u geen ernst,’ sprak hij gestreng; ‘Moïna! toen ik u mijn innigste vertrouwen schonk, was het om u te laten deelen in de verdienste van mijn offer; wilt gij het nutteloos maken, dan heb ik mij vreeselijk in u vergist.’
‘Beschaamd gaf ik hem het papier terug. Hij verscheurde het. Gij allen gevoelt het met mij, wat hij daar verscheurde. Die misvormde jongeling, ziekelijk, bleek door ontbering en lijden, in dien somberen kerker, in die achtelooze kleeding, was in mijn oog, bij die beweging, een engel van zielegrootheid, een model van het volmaaktste schoon. Schreijend omhelsde ik zijne knieën; de plaats aan zijn hart scheen mij te hoog. Spoedig daarop voerde men hem naar een sterk Kasteel
| |
| |
in de gebergten van Piemont, dat hem tot levenslange gevangenis was aangewezen. Ik wilde ten minste in zijne nabijheid ademen, ten minste de muren aanstaren, die hem besloten; als groote gunst werd het mij toegestaan, mij in de nabijheid eene woning te kiezen. Zóó leefden wij vele jaren; somwijlen had ik de namelooze vreugde, een woord tot vertroosting van hem te ontvangen, want ik had dat meer noodig dan hij zelf; somwijlen mogt ik hem iets toezenden tot verzachting van zijn lot: dát waren dan mijne oogenblikken van geluk - de dag der verlossing kwam. Onze Monarch karel victor moest op zijne beurt voor de zeis van den magtigsten Monarch bukken, en de Prins van carignan besteeg den troon. Zijn magtwoord was voldoende, om espaleto's vonnis te vernietigen, doch niet om hem zijne eer terug te geven. De jonge Edelen zelve, door gianettino misleid, konden van zijne opoffering geene getuigenis geven. Maar de Voorzienigheid had een sprankje licht bewaard, dat zij vormen zoude tot eene Heiligen-glorie, om het hoofd der onschuld te omstralen.
Juist in dezen tijd werd een jong mensch, die vroeger gianettino als geheimschrijver gediend had, voor eene regtbank geroepen, als beschuldigd van het namaken van bankpapier. Hij beriep zich tot zijne verschooning op de volstrekte behoefte, waarin hem de val van zijnen Heer gestort had, en beloofde de gewigtigste inlichtingen te zullen geven omtrent het proces der espaleto's, zoo men hem hoop geven wilde op eenige genade. De aanvankelijke verklaringen, die hij aflegde, werden van zooveel belang geacht, dat men het noodig
| |
| |
vond hem een geheim verhoor te doen ondergaan, hetwelk een zeer doorluchtig persoon incognito bijwoonde. De uitkomst van dit verhoor bleef echter niet geheim. De jonge man had in het volle vertrouwen van zijnen meester gedeeld; openlijk werd het bekend, op welke wijze josefe het slagtoffer geworden was van de listen zijns neefs; het volk, de adel, het Vorstenhuis, wisten nu, wat zij aan mijnen espaleto te danken hadden, en volkomen geregtvaardigd stond deze dáár, in zijne volle grootheid, voor het oog van datzelfde Italië, dat vroeger getuige was geweest van zijne vernedering. Den jongelieden, wier namen verborgen werden gehouden, werd stilzwijgend de jeugdige opgewondenheid vergeven; de nieuwe Koning was aan hunne gevoelens niet geheel vreemd gebleven. Josefe, die mijne hand niet had willen aannemen, vóór alles volkomen was opgehelderd, weêrstond nu den drang van zijn hart en mijne stille wenschen niet langer. Als zijne gemalin voerde hij mij naar Turin. Zoo ooit eeden van trouw opregt waren, zoo ooit vurige gebeden van innige dankbaarheid ten hemel stegen, zoo ooit stille tranen welsprekend van nameloos geluk getuigden, dan waren het de onze in het plegtige uur onzer vereeniging.
Onze intogt in Turin was aan eene zegepraal gelijk. Het volk strooide, juichende, bloemen op onzen weg, en gaf vrolijke serenaden onder onze vensters; de adel verdrong zich rondom mijnen espaleto, rigtte feesten aan te zijner eere: de Koning overlaadde hem met eerbewijzen; als zoon van den jongeren tak, droeg hij den titel van Hertog niet, de rang van mijnen vader werd hem toegekend. Toen wij bezit gingen
| |
| |
nemen van ons ouderlijk huis, stroomde gansch Mantua ons te gemoet. Maar de innige, stille gelukzaligheid, die wij in elkanders liefde genieten, zal hechter en onwankelbaarder zijn dan volksgunst en vorstenvriendschap.’
‘Treffend! zeer treffend!’ riepen de toehoorders der Hertogin, nadat zij reeds eene poos geëindigd had; want zóó waren zij in het luisteren verdiept geweest, dat zij met gevouwen handen, en gespannen trekken, haar nog altijd aanstaarden, als luisterden zij nog voort.
‘En gianettino?’ vroeg de Graaf de c-l.
‘Gianettino!’ antwoordde de Hertogin, plotseling verbleekende, ‘hij is verdwenen! niemand weet waar hij zich ophoudt: de Hemel geve hem rust, en behoede ons!...’
‘Nu, inderdaad! gij weet uwe gasten te boeijen, moïna!’ sprak op ééns de Hertog van espaleto, die binnengekomen was zonder dat iemand hem bemerkt had. Met eenen zachten blos rees moïna op, en ging hem te gemoet. Ook de anderen stonden op, als door eenen onwillekeurigen eerbied bevangen.
‘Gij hebt geïmproviseerd, bevallige verraderes!’ zeide de Hertog, den kring rondziende, met een ligt hoofdschudden.
‘Neen, mijn vriend! ik verhaalde uwe geschiedenis!’
‘Met de gewone onpartijdigheid derzulken, die de geschiedenis tot eenen roman maken, waarvan de held altijd de overwinnende partij is?’
‘Josefe! gij weet zeer wel, dat ik slechts feiten te noemen heb, om u lof te geven.’
| |
| |
‘Wij weten, wat wij gelooven moeten, bewonderenswaardige man!’ riepen claude en alphonse te gelijk.
‘Men moet zulk een verhaal uit den mond mijner vrouw hooren, om het schoon te kunnen vinden - en toch weet ik zeker, dat mijne beminnelijke Hertogin vergeten heeft u te zeggen, hoe zij den gevangen Staatsverrader wilde huwen, om zijnen kerker met hem te kunnen deelen; hoe zij, de rijke erfdochter, de schitterendste partijen van het Hof afsloeg, om hare hand vrij te houden voor eenen man, die haar niets had aan te bieden, dan zijn hart....Doch ik wil ze niet verder aanwijzen, die vele proeven van edele zelfopoffering. Eene moïna alleen konde mijne echtgenoot zijn, en ik heb eene moïna gevonden!’
De misvormde man omhelsde zijne engelschoone vrouw. En claude?...Hij lachte niet! |
|