| |
| |
| |
IV. Kwade luim.
In de straat de l'Arbre sec, No. 27, op de tweede verdieping, was de werkplaats van den schilder cherubini. Alle ateliers zijn niet gelijk. Ze zijn niet eens alle even ordeloos; dit echter konde tot modèl dienen voor eenen echten schilders chaos.
Zien wij ons niet in staat alles naauwkeurig te beschrijven, wij zullen ons bepalen tot het bloot opnoemen van modelpoppen, hier en daar nedergevallen en door geene hulpvaardige hand opgerigt; van armen, beenen en hoofden van pleister, die door elkander lagen als de gebeenten in een knekelhuis; van penseelen, nog vol verwen weggeworpen en ongelukkig neêrgekomen op half afgewerkte teekeningen in waterverf, die uit eene opene, half tegen den muur leunende portefeuille, ten ontijde waren te voorschijn gekomen; wij wijzen alleen op die borstbeelden van Carthaagsche en Romeinsche veldheeren, van hunne voetstukken afgevallen, en elkander al rollende genaderd als tot eene te spade verzoening. Wij toonen slechts den grond van bestemming veranderd, en gebezigd tot de trouwe diensten, die men anders alleen van tafels, kapstokken of hangkasten vergt; met inktkokers, verwdoozen, kleine paletten, papieren, kleedingstukken, en meer dergelijken, bezaaid.
| |
| |
Onder de toevallige carricaturen, die men in dit atelier aantrof, maakte zeker die deftige consulsgestalte den meesten indruk; hij stond dáár met uitgestrekten arm, als tot eene aanspraak op het Forum gereed, en de mantel, dien men hem had omgeslagen, om hem tot het een of ander model te gebruiken, stak niet weinig af bij een allerliefst rozerood satijnen vrouwenhoedje, dat men op zijn achtbaar hoofd geplaatst had, om het voor schade te bewaren. Het gezegde zal genoeg zijn, om den bewoner te doen kennen, indien het ten minste waar is, wat sommige schrijvers beweren, dat de wanorde, die de mensch om zich gedoogt, veelal een afdruksel is van de wanorde, welke in hem heerscht.
Het was moeijelijk te bepalen, of de persoon, die onbewegelijk voor eenen ezel zat, waarop een onvoltooid stuk stond, te midden dezer verwarring, werkelijk was ingesluimerd, dan of hij in zulk een diep gepeins verzonken was, als wel het meest aan eenen half wakenden droom gelijkt; zeker was het ten minste, dat hij niet werkte. Twee blanke handen, aan welker vingers prachtige ringen schitterden, ondersteunden zijn voorhoofd, en verscholen zich ten deele onder de lange, pikzwarte haarlokken, die langs zijne slapen nederhingen. Hij hield het hoofd zoo stijf op de borst voorover gebogen, dat men niets van zijne gelaatstrekken onderscheiden kon.
Men begrijpt, dat het cherubini was, die dáár zoo nederzat. Zijn gewaad beantwoordde aan zijne werkplaats. Zijn kamerjas, die nog kortelings sierlijk heeten kon, was nu in den meest verwaarloosden toestand, met eenen gescheurden zijden dock om de middel
| |
| |
vastgemaakt. Het dáárzijn van linnen was door niets bewezen, want van onder de los over elkander geslagene Chinesche chaly vertoonde zich een gedeelte van de borst des schilders, bruin, als de armen eener Indische Bayadère. Zóó zat daar die man; en wij weten niet, hoelang hij in die houding zoude gebleven zijn, zonder het binnentreden van iemand, die hem stoorde. Het was een jong meisje met een aardig schalkachtig gezigtje. Aan het mutsje, eenvoudig en coquet tevens, het kort zijden voorschootje, en nog meer aan de ongedwongen, eenigzins vrijpostige houding, was de grisette ligt te herkennen. De grisette, dat eigendommelijke wezen, hetwelk alleen in Frankrijk te huis behoort, dat het losbandige, zedelooze Parijs vertegenwoordigt, openlijk met hare ondeugd, met hare schaamteloosheid, pronkende; de grisette, die amphibie tusschen de dienstbare maagd en de gediend wordende minnares, soms de hulpvaardige schutsengel van den student, niet zelden de toevlugt, de helpende genius van den kunstenaar.
Uit den luchtigen tred, waarmede zij over al de kwetsbare voorwerpen op den vloer heenstapte, bleek het duidelijk, dat zij met den staat der zaken gemeenzaam was, en er zich niet over bekommerde.
Digt bij cherubini genaderd, tikte zij hem vertrouwelijk op den schouder; doch sprong even snel drie schreden terug, alsof zij nog onzeker was, hoe men die vrijheid zoude opnemen. - Hij wendde het hoofd naar haar toe. Toen zag men een zonderling onaangenaam gelaat, dat toch iets aantrekkelijks had voor de nieuwsgierigheid. Waarschijnlijk om het afschuwelijke zijner cenoogigheid te verzachten, was er een zwarte
| |
| |
band over het ontbrekende regter oog vastgemaakt, welke bij het mannelijk bruin der gelaatskleur iets nog meer donkers voegde, dat nog door de zwarte haren verhoogd werd. Alleen diepe, wilde hartstogten, of huitensporigheden, konden op dat gelaat, hetwelk oorspronkelijk schoon was, dien stempel van ontijdige veroudering en die stuitende ruwheid gedrukt hebben, welke het medelijden tegenwerkt, dat de zwaarmoedigheid anders inboezemt, als zij niet te veel bitters en schampers heeft, en zóó het medegevoel uitdooft.
‘Wat moet dat, marion?’ vroeg hij met eene norsche stem, welke het meisje niet scheen af te schrikken; want zij antwoordde vrolijk, en met het gewigt van iemand, die eene goede tijding brengt:
‘De Mylord is dáár!’
‘Ik wil niet gestoord zijn.’
‘Ja, maar hij komt om zijn stuk.’
‘Zeg hem, dat het nog niet af is. Meent die verwenschte Brit, dat ik mij, om hem, voor mijn' ezel zal laten vastspijkeren?’
Het meisje zag hem treurig aan, en schudde bijna onmerkbaar het hoofd.
‘Word niet boos, kind! ik had in de laatste dagen lust noch geestdrift om te werken.’
‘Als gij uwe nachten niet doorbragt in de speelhuizen, zoudt gij bij dag meer geschikt zijn tot den arbeid.’
Hij wilde iets antwoorden, maar met hare kleine vingers sloot zij hem glimlagchende den mond, en vervolgde op den toon van verwijt met scherts gemengd: ‘ik wil u alle vermaak niet ontzeggen, ik weet het, een kunstenaar kan niet geregeld leven - zoo zijn ze
| |
| |
allen, zóó moeten ze zijn, dat wist ik vooruit; het is ook niet om te zedepreken, dat ik het zeg: maar als men toch de laatste centime heeft uitgegeven, en men dan, met een weinig kleuren op wat doek te brengen, heel veel gouden guinjes kan magtig worden, dan is het toch te erg, om niets, in het geheel niets te doen! Al maak ik zoovele bloemen, als al de Dames van de Chaussée-d'Antin tot een bal-toilet noodig hebben, dan verdien ik nog geen vierde van hetgeen gij met deze enkele schilderij zoudt...’
‘Zwijg, kleine snapster! heeft u ooit iets ontbroken?’
‘Hm!’ zij haalde de schouders op en zag hem schalkachtig aan. ‘Anderen brengen hunne meisjes naar de Porte-St.-Martin, of naar Meudon als het kermis is, of naar de Barrière om te dansen: maar ik, wanneer dans ik? Eene andere dan ik had reeds lang hare partij gekozen; maar het komt...dat ik ongelukkig niet meer buiten u leven kan.’
‘Gij zijt een goed meisje: ik zal meer voor u doen, ik zal u naar den schouwburg brengen, naar de bals, naar franconi, overal waar gij heen wilt; maar zend mij nu den Engelschman weg - ik wil hem niet zien.’
‘Ach, mauritio! lieve mauritio! hij zoude u misschien een voorschot kunnen doen! denk toch aan crevassier, wien gij nog honderd francs schuldig zijt, en die morgen komt, en die reeds van St. Pélagie gesproken heeft!’
‘Pest en hel over crevassier! Hoe zal ik hem voldoen! ik heb waarachtig niets meer!’
‘Als gij die kostbare ringen wildet verkoopen,’ sprak zij, moedwillig lagchend.
| |
| |
‘Bij mijn' Patroon! dát nooit, mijne laatste herinnering aan vroegere....Ondeugende heks! zóó vangt gij mij,’ vervolgde hij opstaande: ‘laat den gekken eilander dan maar hier komen - eene vernedering meer of minder, zegt niets. Heeft hij al dien tijd bij den portier gewacht?’
‘Hemel, neen! zulk een Mylord? ik heb hem in het kabinetje gelaten hier naast, waar hij zeker uit verveling in slaap is gevallen.’
Dit woord had op den schilder de uitwerking, die eene brandende lont zoude hebben in een vat met buskruid.
‘Hel en duivel! onbezonnen monster!’ barstte hij los, en wild voortstuivende, bragt hij haar in het voorbijgaan eenen hevigen slag aan het hoofd toe, zoodat het arme kind, ligt en tenger als een vlinder, op den vloer nederviel, terwijl hij, zonder eens naar haar om te zien, onder eene zee van Fransche en Italiaansche scheldwoorden, de deur uitliep, welke hij met hevigheid achter zich toewierp.
Toen eerst hief de kleine zich op. ‘Ze zijn toch barbaarsch die Italianen!’ sprak zij schreijende, en terwijl zij voor eenen gebroken spiegel hare lokken in orde schikte, lachte zij zich zelve door hare tranen toe.
‘Mij monster te noemen! zoo hem ditmaal de verzoening niet meer kost dan gewoonlijk, dan moet ik toch zeker zoo dom zijn, als nog geen meisje het was.’ En zij zette zich geduldig op eenen ledigen koffer neder.
Cherubini trad het kabinet binnen met eene hartstogtelijkheid in houding en gebaren, die hij te vergeefs trachtte te overwinnen.
| |
| |
Hij vond den Engelschman, onzen Sir edward, voor eene groote schilderij staan, waarvan deze eene groen zijden gordijn, die er vóór hing, had weggeschoven.
‘Zij is niet te koop,’ riep hij hem haastig toe, met de korte, ademlooze stem van iemand, wiens zenuwen in hooge spanning zijn.
‘Wie zegt u, dat ik het stuk zou willen koopen, Mijnheer?’ antwoordde de Engelschman, eenigzins bits, doch voegde er dadelijk vriendelijk bij: ‘ik begrijp het, aan dit meesterstuk ontvlamt zich uwe verbeeldingskracht tot hooge kunstgewrochten - daarom is het u onmisbaar; maar zeg eens, hoe komt gij aan dit portret!’
‘Mylord! het is geen portret, het is een ideaal,’ hernam de schilder bevende, met doodsbleeke lippen.
‘Een ideaal, vriend! waarvan ik echter het origineel ken!’
Zóó gloeijend en dreigend rustte toen het eene oog van den Italiaan op den Brit, dat het was alsof hij het tot eenen vurigen schicht had willen vormen, om dezen daarmede te doorboren.
Sir edward echter vervolgde koel: ‘in ernst, hoe komt gij aan het afbeeldsel der Sardinische Ambassadrice, die nog zoo kort te Parijs is?’
‘Hier! zij hier!...die vrouw!’ gilde cherubini, en meer bedaard voegde hij er bij: ‘maar, om Gods wil! hoe heet zij dan?’
Jefferies glimlachte over de hartstogtelijkheid, waarmede hij zich verried en tegensprak, en zeide, terwijl hij hem scherp aanzag: ‘het is de Hertogin espaleto di forba.’
Als verbrijzeld zonk cherubini op eenen stoel neder,
| |
| |
al zijne leden sidderden; hij was bleek als een lijk; zijne stem was onmagtig eenig geluid voort te brengen.
Jefferies zelf was door deze plotselinge gemoedsbeweging getroffen; hij stortte zijne zakflacon ledig op het voorhoofd van den Italiaan, die hem met eene stuipachtige beweging van zich stootte. Na eene poos echter, met eene geweldige poging tot zelfbeheersching, opstaande, herkreeg hij weder het gebruik zijner spraak, en hoewel nog afgebroken, uitte hij toch de woorden:
‘Het is niets....volstrekt niets - geloof niet....dat....’
‘Dat gij zinneloos zijt! Ik begin er waarlijk aan te twijfelen.’
‘Mylord! ik ben verloren. Ik had gemeend een ideaal voortgebragt te hebben, en....en....’
De Engelschman spaarde hem het overige van de blijkbare onwaarheid. Hij veinsde, dat hij hem geloofde.
‘Juist, ik begrijp u. Gij hadt willen uitmunten, en gij vreest u door de wezenlijkheid overtroffen te zien; maar ik zeg u, men zal het altijd houden voor de keurigste kopij. Gij zelf kunt er u van overtuigen.’
‘Gij meent dus, dat ik die vrouw zoude kunnen zien?’ vroeg hij met al de bedaardheid, die in zijne magt stond.
‘Zeer zeker, ik zal u bij haar inleiden.’
‘Maar, wanneer?’
‘Niet heden, want ik ga er zelf voor het eerst; ook niet morgen, want dan geeft zij een gemaskerd bal, het laatste van het saizoen.’
‘Zoo! en waar woont zij?’
| |
| |
‘Boulevard de Gand, Hôtel de F. Maar stel u gerust: haar echtgenoot moedigt de kunsten aan; ik zal spoedig eene gelegenheid vinden, om u in haar huis te brengen. Doch, genoeg hierover! Nu een woord van mijn' Egyptischen Priester - is hij af?’
‘Hij is niet af.’
‘Nu, dat is goed! gij zijt de eerste, die mij naar iets verlangen laat; ik had geld medegebragt om u te betalen, als gij mij slechts niet vergt het weêr mede slepen.’ En hij overreikte hem eene wel gevulde goudbeurs.
‘Neen, Mylord! neen! dat strijdt tegen de gewoonte.’
‘Welnu, gij zijt ook geen gewone schilder, en God beware mij, dat ik een gewone Engelschman zoude zijn!’
‘Gij zijt mij een redder!’ riep cherubini, wiens gevoel hier luider sprak dan zijn trots.
Jefferies hoorde hem niet; het kabinet snel verlatende, liep hij fluitende den trap af, en wierp zich in de tilbury, die hem wachtte. |
|