| |
| |
| |
III. De echtgenooten.
Wie ooit den Boulevard de Gand langs wandelde, en er bij menig prachtig Hôtel is blijven stilstaan, heeft zeker dat groote huis niet voorbijgezien, met dien prachtig gebeeldhouwden voorgevel en die vele vensters, welke men niet spoedig tellen kan, welke alle van zonneblinden zijn voorzien, en bovendien op de eerste verdieping prijken met sierlijke balkons. Dat is het Hôtel de F., door de eigenares niet bewoond, maar dat zij verhuurt aan lieden, die rijk genoeg zijn, om den hoogen huurprijs te betalen.
In een der salons van dit Hôtel, innerlijk zoo rijk gemeubeld als het uitwendige zulks liet vermoeden, zaten twee menschen te ontbijten: een man en eene vrouw. Zij hadden een der vensters geopend, waarschijnlijk om de liefelijke lentelucht in te ademen, en het togtje speelde met de zilveren franjes, welke de zacht rozeroode overgordijnen versierden. De vrouw, losjes gehuld in eene donkere peignoire, zat aan eene kleine ronde tafel, en hield zich bezig met dien morgendrank gereed te maken, welken de Spanjaarden het eerst in de mode bragten. De man had zich op eenigen afstand in eene vensterbank geworpen, en volgde elk
| |
| |
harer bewegingen met het oog. Het waren espaleto en moïna.
‘Waarom hebt gij de bedienden weggezonden?’ zeide hij eindelijk na een lang stilzwijgen; ‘als gij zoo bezig zijt, kunnen wij niet praten, en wij zijn zoo weinig te zamen.’
‘Juist, opdat wij alléén zouden zijn, en omdat ik iets ernstigs met u te spreken heb, zond ik hen weg,’ sprak zij met nadruk; toen stond ze snel op, ging naar hem toe, en legde vertrouwelijk hare hand op zijnen arm. Heerlijk stak de blankheid dier schoone hand af bij het zwarte fluweel van zijnen kamerjas.
‘Josefe!’ begon zij en zag hem weemoedig aan, ‘gij doet mij verdriet aan, en dat is niet goed van u!’
‘Is u dat ernst, moïna?’ vroeg hij met verwondering, ‘ik kan waarlijk niet gissen!....’
‘Voor het eerst moet ik u betuigen, dat ik uwe handelwijze niet kan goedkeuren,’ hervatte zij.
‘Dan zal die zeker afkeuring verdienen; maar verklaar u dan toch!’
‘Welnu dan,’ ving zij aan, met eenige aarzeling, ‘het mishaagt mij, dat gij die beide jonge Franschen tot onzen vertrouwelijken kring wilt toelaten. Zeker, dat is mij hoogst onaangenaam!’
‘Hoe is dat mogelijk, mijne Beste! Ik deed immers niets meer dan ik moest? Hoe zoude ik u hier in deze vrolijke Hoofdstad, vol schouwspelen, vol avondvermaken, vol wandelingen, aan u zelve kunnen overlaten, zonder voor bevallige Cicisbeï te zorgen?’
‘Foei! als gij zoo schertsen wilt, noodzaakt gij mij te zwijgen.’
| |
| |
‘Nu dan in ernst. Het zijn goede kinderen, die wij zien moeten, die gij goed moet ontvangen, en niet afschrikken door de scherpe blikken van die zwarte oogen.’
‘Ik heb u reeds gezegd, hoe hatelijk mij hunne onbeschaamde blikken zijn,’ riep zij, niet zonder eenige hevigheid.
‘Dat komt omdat zij u bewonderen, mijne Lieve!’
‘En hoe spotachtig die Mijnheer claude op u nederzag, op u, Sancta Madre! op u, wiens grootheid boven het bereik is der vermetelste gissingen van iemand, die niets bezit dan eene vlugge tong en een fraai gelaat!’ vervolgde zij met vervoering.
‘En een hoofd vol vernuft en levendigheid,’ voegde hij er bij, glimlagchende over hare hartstogtelijkheid; ‘maar wees gerust, hij zal nu niet meer spotten.’
‘Ik zal niets meer zeggen, josefe! ik offer gaarne mijn gevoelen aan het uwe op.’
‘Daarom zult gij ook weten, waarom ik het mijne niet opgeef.’
En hij vatte hare hand en deed haar naast zich plaats nemen.
‘Hoor, moïna! Evenmin als Parijs Turin is, zijn de Parijzenaars Italianen. Een Italiaansche Nobile verschanst zich in de ongenaakbare vesting van zijnen rang, en laat zich niet naderen dan door zijns gelijken; wat hem verder omringt, zijn bedienden, iets beter dan slaven. In het hedendaagsch Frankrijk is het anders; dat heeft de adel in 1795 geleerd; die les heeft zich herhaald in 1830. Het genie voert thans den boventoon; het talent heft zich op tot gelijkheid met den
| |
| |
adel, en treedt met achteloozen tred, met het lorgnet in de hand, de zalen der aristocratie binnen: want het genie is niet meer de strenge, harde, stroeve wijsgeer, onverschillig omtrent zijn voorkomen, zonderling in manieren, in zich zelven afgetrokken. Het is niet meer de grijsaard met witte haren, tot afschrikkens toe eerbiedwaardig en deftig; maar het is vlug, vrolijk, schertsend, met blozende wangen, met blonde haren, of met zwarte lokken, die sierlijk zijn opgemaakt; het draagt eene smaakvolle kleeding en glacé handschoenen; het is kiesch op zijn uiterlijk, verfijnd tot in het weekelijke toe, en schaamt zich niet, goed te kunnen dansen. Nu die jonge vernuften eenmaal eene onderscheidende plaats hebben ingenomen, spelen zij den meester, en hunne spottende hekelwoorden klinken luider, dan de afgemeten en gezochte spreekwijzen der Grooten, die zoo vaak in matte lafheid ontaarden. Hun toon is snijdend, beslissend, stout; doch er ligt geestkracht en waarheid in de korte, kernachtige taal, die zij zich gevormd hebben: er ligt gloed en overreding in hunne eenvoudige spreekwijze, er ligt eene nieuwheid en warmte in hunne denkbeelden, die de proef van het rijpe oordeel kunnen doorstaan; want zij zijn kinderen der negentiende eeuw en zij hebben hunne eeuw begrepen.’
De schoone vrouw had met aandacht geluisterd en staarde met zulk een innig welgevallen op den spreker, dat hij een' oogenblik ophield, om haar de hand te kussen. Hij wist ook, dat hij bevallen moest als hij sprak; hij kende het vermogen zijner hoogst welluidende stem, die hij buigen kon naar den eisch van elke ge- | |
| |
waarwording, welke hij opwekken wilde; zijn ernst was doordringend en overredend tevens; zijne toonen, zoetvloeijend zonder weekheid, vonden in het hart van zijne toehoorders een' weêrklank, even als de wegstervende mol-toon verwekt, die nog lang in het oor natrilt en de fijnste vezelen ontroert. Voeg hierbij, dat hij ongemeen fraaije tanden had, welker luister zich als hij sprak te beter ontwikkelde, en dat, als het onderwerp hem wegsleepte, zijne gelaatstrekken zich werkelijk verfraaiden, terwijl zijne oogen vonkelden van eenen gloed, welke niet van deze aarde scheen, en men begrijpt de betooverende aantrekkelijkheid van dit leelijk gelaat.
‘Dáár, waar de zedelijke kracht heerscht,’ dus vervolgde espaleto na eene poos zwijgens, ‘handhaaft zij zich door de middelen, die de hare zijn. Men doodt hier niet meer met den dolk, maar met de pen; wie in den weg staat wordt niet geschrapt uit het boek der levenden, maar men vernietigt zijn zedelijk aanzijn, men tast hem aan in het wezen van zijn leven; wat de laster niet zoude vermogen, weet de spot te bewerken. Wat bij ons de sterke wrijving van hartstogten zoude opwekken, wordt hier slechts belagchelijk, het oordeel is overrijp, de gewaarwordingen zijn afgesleten, men geraakt hier niet meer in vervoering, men lacht slechts, en men haalt de schouders op; doch het voorwerp, dat men heeft uitgelagchen, is verloren, even reddeloos en zeker verloren als men het was in de zestiende eeuw door de banbliksems van Rome. Eene scherp versneden pen, die over het papier ruischt, is hier gevaarlijker, dan de dolk van den straatroover. De bittere, snijdende, koele satire is hier vreeselijker
| |
| |
dan een snel werkend vergift; wèl dus hem, die zich vrienden weet te vormen uit die scherpe geniën, die zulk een magtig overwigt hebben op het gevoelen van een gansch volk; daarom reikt de edelman, hier, zonder aarzelen de hand aan den talentvollen kunstenaar, aan den geestrijken dagbladschrijver en noemt den jongen dichter “broeder!” terwijl hij den een' naast den ander eene eereplaats aanwijst aan zijne tafel!’
‘Het wordt mij meer duidelijk, josefe!’
‘Deze waarheid heeft mijn voorganger niet begrepen: daarom is hem hier alles mislukt; zijn kaste-geest, zijn hoogmoed, de aristocratische terughouding zijner manieren, streden tegen den volkstrots dezer natie, en hij heeft zijnen Souverein mishaagd, en hij is weggezonden, als een onhandige dienstknecht, die zijne taak niet heeft kunnen volvoeren. Hij heeft niet weten te dringen in den geest van den tijd, die inderdaad niet zoo hopeloos is als sommigen het voorgeven; want als de rang zich aansluit aan het genie, dan zullen beiden iets toegeven, dan zal de eerste afzien van zijn te stout verheffen op het toeval der geboorte en op de magt des rijkdoms, en de andere zal iets ter zijde stellen van zijne verachting voor geërfde voorregten; zijne te losbandige vrijheidzucht zal gebreideld worden, en uit die vereeniging zal de heerlijkste harmonie ontstaan in de zamenleving. Dat alles heb ik vooraf gevoeld; ik stel er belang in, dat mijne eerste zending haar doel volkomen bereike, en daarom noodig ik claude, en allen, die hij mij aanwijst, tot mijn' gemeenzamen omgang uit.’
‘Gij hebt volkomen gelijk, mijn josefe! gij hebt, inderdaad, altijd gelijk.’
| |
| |
‘Bovendien heb ik eene persoonlijke reden. Op mij vooral, als op den hatelijken gemaal van de schoonste vrouw, zoude ligt eene belagchelijkheid te werpen zijn; de belagchelijkheid, die hier het spoedigste weêrklank zoude vinden: die der jaloezij. Ik wil hun door niets aanleiding geven te denken, dat ik er vatbaar voor ben. Het is mogelijk eene zwakheid, moïna! doch.....’
‘O, zwijg! het zal de eerste zijn, die ik u heb in te willigen. Ook ik heb nu mijn besluit genomen; ik zal hen ontvangen, maar op mijne eigene wijze: zij zullen u leeren eerbiedigen, en misschien,’ voegde zij er met nedergeslagen oogen bij, ‘mij niet miskennen!’ |
|