| |
| |
| |
II. Oesters bij Guichard, en een gezant.
Sir edward jefferies, van Warburtonsquare, op zijn achttiende jaar meester van een onmetelijk vermogen en eenen aanzienlijken naam, was, na snel, en zonder matiging, met al de onstuimige drift van jeugd en zinnelijkheid, al het mogelijke genoten te hebben, wat rang, schatten en gezondheid te genieten geven, van lieverlede vervallen tot die lusteloosheid en kwijning, tot die afgematheid van geest en ligchaam, welke het schrikkelijkste gevolg is van oververzadiging. Voor hem had elk vermaak den prikkel verloren, niets kon hem meer verrassen of aantrekken; men kon niet zeggen, dat hij elke zijner luimen inwilligde: want hij liet ze zelfs den tijd niet om begeerten te worden. Op zijn acht-en-twintigste jaar bleef hem van het leven niets meer te wenschen, niets meer te kennen, niets meer te verwachten overig.
Na Europa doorreisd te hebben, was hij nogmaals naar dat Parijs teruggekeerd, dat zijne eerste leerschool was geweest, en waar hij nog had gehoopt de groote hartstogten, de hevige, diep aangrijpende gewaarwordingen en de stormachtig wilde vermaken te vinden, die hij alleen in staat achtte, om zijnen ver- | |
| |
stompten en overprikkelden smaak en zijn afgemat ligchaam uit de dofste onverschilligheid op te wekken; maar ook dáár, in de cuve infernale, zoo als een Parijzenaar zelf de schoone Hoofdstad noemt, was hem alles oud, verflenst, dof, kleurloos, laf, gewoon en vervelend voorgekomen. Dat komt omdat zijne ziel de ware chambre obscure was, die alles zwart en akelig kleurde. Hij zocht het geluk niet dáár, waar het alleen te vinden is, in nutte werkzaamheid, in zuivering van het hart, in veredeling van den geest. Hij beschouwde dit leven als het éénige doel van zijn bestaan, en niet in betrekking tot dat hoogere, waarvan het slechts de inleiding is. Trotschheid en aanmatiging, oververnuftige spitsvondigheid en grof materialismus hadden er hem toe gebragt, om aan niets meer te gelooven, om niets voor waar te houden, dan hetgeen onder het bereik zijner zinnen viel. Het was hem gelukt, zich eene soort van wijsbegeerte te scheppen, die elk geloof, elke gewaarwording, elk gevoel ontleedde en tot zien- en tastbare oorzaken bragt- de ongelukkige! alsof de ware verlichting, de meest verheven wijsbegeerte, niet uitgaat van dat Christendom, dat opleidt tot elke kennis, tot elke ontwikkeling, tot elke kracht, en tot elke deugd!
In zekere mate met zucht voor kunsten en wetenschappen bezield, had hij met sommige jonge letterkundigen, schilders en toonkunstenaars eene soort van gemeenzaamheid aangeknoopt, die voor deze in zóó verre eene aanwinst was, dat de vermogende Engelschman hen aanmoedigde, en hen door zijn goud en zijnen invloed ondersteunde. Zijne goedhartige gemakkelijkheid
| |
| |
en losse inschikkelijkheid in den omgang deed hen vergeten, dat zij de beschermelingen waren, dat hij de beschermer was. Claude, die zich reeds zekeren naam gemaakt had, behoefde hem wel niet, om voort te komen; doch er bestond tusschen hen eene soort van vriendschapsbetrekking, ontstaan welligt uit eene gelijkheid van zien, die hen smaak deed vinden in elkanders omgang.
Het derde lid van dat klaverblad, waarmede wij aanvankelijk bekend werden, was alphonse, de zoon van eenen aanzienlijken grondbezitter, uit de Pravincie, door dezen naar de Hoofdstad gezonden, om zich te vormen. Ook hij had zich aan de muzenzonen aangesloten, en was, met hunne hulp, weldra, door de fijne schaaf van den Parijschen wereldtoon, van zijne provinciale naïveteit ontbolsterd geworden. Dat die schaaf hier en daar mede iets had weggenomen van hetgeen men in zijne geboorteplaats goede zeden en Godsdienst noemt, dááraan had niemand hunner gedacht: wie kon dat helpen? Zóó naauw moest men het ook niet nemen. Er is immers geen goed mogelijk zonder een gering inmengsel van kwaad? Alphonse zelf gevoelde echter meer dan ééns, dat hij iets miste; er waren oogenblikken, waarin hij het verlorene betreurde, waarin het hem voorkwam, dat hij niet in rust en tevredenheid had gewonnen, nu hij spotten kon met alles, wat hem vroeger als heilig en eerbiedwaardig was aangewezen, en dat eene leer, die den mensch geheel alleen beperkt binnen de enge grenzen van het stoffelijke en aardsche, hem genoegzaam met het redelooze dier op ééne lijn plaatst, en hem de
| |
| |
vleugelen ontneemt, waarmede hij zich had kunnen opheffen tot de spheren van hemelsche vreugde en duurzaam en onstoffelijk geluk.
Zulke gedachten en opwellingen zocht hij echter altijd zorgvuldig voor zijne makkers te verbergen; hadden deze ze kunnen raden, het zoude hem eenen blos van schaamte op de wangen gejaagd hebben, en bij hen eenen glimlach van verachting of medelijden om de lippen doen zweven. Er is toch geene vrees, die zoo magtig werkt op den beschaafden mensch, als de vrees voor bespotting; zij is de moeder van valsche schaamte, die den zwakken mensch weêrhoudt van toe te geven aan de inspraak van een beter gevoel; en zoo het ons gegeven ware, de ziel te peilen van menigen vermetelen godloochenaar, van menigen verharden booswicht, zouden wij veelal vinden, dat valsche schaamte hen van den eersten terugtred ten goede had afgehouden.
Alphonse had Sir edward verhinderd, een' voorgenomen zelfmoord te begaan, en zich sedert aan hem gehecht, met de belangstelling, die men voor iemand gevoelt, wien men eenige dienst heeft bewezen.
In de Opera Buffa vonden onze jongelieden de voorwerpen hunner nieuwsgierigheid niet, en de Engelschman, die er niet had willen gaan, lachte over hunne teleurstelling, toen zij hem des anderen daags bij zijn ontbijt hunne spijt mededeelden.
Dat ontbijt, gegeven in eene der voornaamste restauraties der Hoofdstad, was een der uitsporigsten en wildsten onder allen, die er gehouden werden. Edward had zijnen vrienden vrijheid gegeven, om zoovele gasten mede te brengen, als zij goedvonden, en hij zelf had
| |
| |
allen uitgenoodigd, die zijne luim hem opgaf. Het was een mengelmoes van aanzienlijke losbollen, die meer bezaten, dan zij wisten te verteren, en van jongelieden, die geene andere hulpbronnen hadden, dan hun talent: men vond er dagbladschrijvers, die inkomsten hadden als Prelaten, en zonen van Pairs, die hunnen schoenmaker niet betaalden; dichters, die met de pen schilderden, als de rafaëls met hun penseel, en rijmelaars, die lange verzen schreven in berijmd proza; prozaschrijvers, die met een' enkelen volzin eene reeks van nieuwe denkbeelden ontwikkelden, en prozaschrijvers, die het geheim bezaten, om gansche boekdeelen te schrijven, zonder iets nieuws te zeggen; Staatkundigen, die hun gevoelen verkochten aan den meestbiedende, en Staatkundigen, die in staat waren, voor eene geliefkoosde stelling den marteldood te ondergaan; jongelingen, die geene andere Godheid hadden, dan die van het geld, en jongelingen, die van de Godsdienst eene poëzij maakten, welke hen tot de verhevenste voortbrengselen bezielde - met één woord, hier zagen al de gebreken en al de voortreffelijkheden van het tijdvak zich vertegenwoordigd.
De gesprekken, die er gevoerd werden, waren zulk eene vereeniging waardig; zij bestonden in een waar mengelmoes van ongehoorde dwaasheden en scherpzinnig oordeel, van roekelooze spotzucht en poëtische geestdrift, van geldzuchtige eigenbaat en heiligen kunstgloed, van zedelijke losbandigheid en van vermetel ongeloof, van de meest verfijnde kieschheid en van wetenschappelijk bijgeloof. Hoe anders toch zal men dat blinde dweepen noemen der Franschen met de half bewe- | |
| |
zen uitkomsten der schei-, natuur- en heelkunde, en de genezingen en ondernemingen, daarop gebouwd. Jefferies deelde noch in de genoegens der tafel, noch in het vuur der gesprekken, hoewel de laatsten hem eene enkele maal eenen glimlach afdwongen. Niet gewoon zich aan iets te storen, zich om iemand geweld aan te doen, had hij zich spoedig ter zijde gewend en was in eenen armstoel nedergevallen, waar hij, met de handen voor de oogen, in gedachten verzonken, zitten bleef. Alphonse voegde zich kort daarna bij hem, en claude riep hem van zijne plaats toe: ‘Edward! wij gaan overmorgen bij Mevrouw de blessières: zij ziet dikwijls vreemdelingen, misschien vinden wij dáár onze Italiane! gaat gij mede?’
‘Zeker niet, ik wacht eene uitnoodiging van espaleto zelven; ik strek mij liever te huis gemakkelijk op de sofa uit, en streel mijnen jagthond, dan dat ik mij aan een vervelend bal waag, met de kans van er nog niet eens te ontmoeten, wat ik er zocht. Als ik alléén ben, kan ik ten minste nog vrij denken, zonder in dat eeuwige gedruisch van snappende ijdelheid en beuzelpraat rond te dwarrelen, en zonder genoodzaakt te zijn tot spreken en glimlagchen tegen vrouwen, die wel wilden, dat wij aan hare deugd geloofden, zoo als zij zelve aan hare schoonheid.’
‘Foei, menschenhater!’ riep een der gasten, ‘is het dan niet schoon, bij een' tuimelenden wals of eene ruischende galoppade, te staren op die wellustig hijgende boezems? op die schoone oogen, die vlammen schieten? op die haren, in wanorde losgevallen, waaruit
| |
| |
bloemen en strikken nederstuiven als schitterende vlinders?’
‘Bah!’ viel de Engelschman in, ‘van dat alles merk ik niets; ik zie alleen het stof, dat van den dansvloer opstuift en mij met verstikking dreigt.’
‘De galoppades,’ merkte alphonse aan, ‘doen mij altijd denken aan de saturnaliën der Ouden; maar dan missen zij dat echt antieke, dat daaraan altijd nog iets grootsch moet gegeven hebben.’
‘Met uwe antieken doet gij mij denken aan mijnen schilder, den éénoogigen cherubini, die mij een' Egyptischen Priester toezeide. Ik heb hem het idée daartoe zelf opgegeven. Waarom vind ik hem niet onder u?’
‘Cherubini is een gek, die zich bij dag evenmin aftrekken laat van zijnen ezel, als bij nacht van de roulette: hij was niet te bewegen! hij wilde niet herwaarts komen,’ sprak alphonse.
‘Eene kunstenaars-luim! Goed, ik zal hem opzoeken; dan heb ik ten minste een doel als ik weêr uitga. Is het niet rue des....’
‘De l'Arbre sec, No. 27, op de tweede verdieping.’
Een luid geschater onder de nog aanzittenden verhief zich, en belette een zamenhangend gesprek te voeren. Hoe toch zoude dit zijn verstaan geworden, al ware het ook, dat edward daartoe den lust gevoeld had?...Driftig verliet hij de zaal, als iemand, die door eenen plotselingen tegenzin bevangen wordt.
Alphonse, die, ofschoon hij het zich zelven niet bekennen wilde, eenen heimelijken afschuw had van de tooneelen, die weldra volgen zouden, verwijderde zich mede ongemerkt. - Ook wij willen ons niet ophouden
| |
| |
met eene beschrijving van die gezigten, welke meer en meer door onmatigheid en overspanning begonnen te gloeijen, van de gesprekken, die welras volstrekt ongeregeld en onverstaanbaar werden, en zich later alleen tot uitroepingen en halve volzinnen bepaalden, altijd weder afgebroken door schaterend en sissend gelach, of door het schel rinkinken van glazen en flesschen; genoeg zij het den lezer, te weten, dat claude en alphonse zich beiden op den bepaalden tijd in het Hôtel Blessières lieten vinden.
Het bal was nog niet aangevangen; de Heeren stonden in groepen rondom de banquettes der Dames, of spraken onderling; de divan der vrouwe des huizes, nevens den schoorsteen geplaatst, scheen de magneet, die de meesten aantrok; ook daarbij voegden zich onze jonge lieden.
Mevrouw de blessières, eene dochter uit een der eerste huizen van den Fauxbourg St. Germain, had met haren echtgenoot, een rijk edelman van den tweeden rang, zijne meer vrijzinnige gevoelens gehuwd, en ontving sedert lang met de fijne tact, welke haar eigen was, allen, die zij uit de meer burgerlijke cirkels van haren gemaal had leeren onderscheiden. Dezen avond echter scheen haar gezelschap meer uitsluitend en meer aristocratisch dan gewoonlijk; ook kon alphonse, in zijne eerste verwondering over de soort van gespannenheid, welke hij bij de meesten meende op te merken, niet nalaten, de gastvrouw naar de reden daarvan te vragen.
‘Weet gij dan niet, dat wij den Sardinischen Gezant wachten?’
| |
| |
‘Wachten! in den eigenlijken zin,’ merkte een der Heeren aan; ‘de vrouwen zijn zoo stil en zoo nadenkend, het is alsof zij vreezen haar vernuft en hare coquetterie te verspillen. Ik voorspel hem ernstige aanvallen op zijn hart; ik lees in elk dier schoone oogen veroveringsplannen.’
‘Het moet een man van erkende bekwaamheden zijn, die Gezant,’ zeide de een. ‘Ik weet, dat hij gisteren met persoonlijke onderscheiding op de Tuileriën ontvangen is,’ sprak een ander.
‘En dus opgenomen in den huiselijken kring der familie orleans?’ vroeg claude.
‘Mijnheer!’ viel Mevrouw de blessières eenigzins scherp in, ‘in mijn huis spreekt men met eerbied van het regerend Geslacht.’
‘Hare dochter krijgt eene plaats bij de Hertogin van Orleans, zoodra er namelijk eene Hertogin van Orleans zal zijn,’ fluisterde iemand claude in het oor, terwijl hij hem uit den cirkel trok.
‘Italië is het klimaat der Prelaten: is de Gezant Abt of Kardinaal?’ vroeg een jong regtsgeleerde.
‘Dat zeker niet: hij heeft zijne vrouw bij zich.’
‘Dan moet hij schatrijk zijn, een Gezant, die....’
Hier rees de vrouw van den huize uit hare zitplaats op, om nieuwe gasten te begroeten, die er werden aangediend. Niemand twijfelde, dat het de lang gewachten zijn zouden.
Een genoodigde, die over zijnen tijd komt, moet wel iets bijzonder belangwekkends en bevalligs in zich vereenigen, moet ten minste eenigermate aan de opgewonden verwachting kunnen beantwoorden, zal men
| |
| |
hem bij zijn eerst binnentreden niet belagchelijk vinden; want zulk eene teleurstelling wreekt zich gewoonlijk door spot. Wat moest het dan niet zijn, nu zich de wanstaltige gedaante van Signor espaleto vertoonde, zijne hoogst bevallige gemalin, wier schoonheid door een schitterend toilet nog meer uitkwam, bij de hand voerende!
Ook was er al de beleefdheid van een uitgezocht gezelschap, van het wellevendste volk der wereld, toe noodig, om zich bij het op elkander drukken der lippen en een gesmoord lispelen van uitroepingen te bepalen, toen de bediende, met eenen ernst, die hem blijkbaar moeite kostte, den Hertog espaleto di forba aankondigde.
Mevrouw de blessières verwelkomde met volkomen zelfbeheersching den hoogen gast, bood zijner gemalin eene plaats aan hare regterhand, en vond schielijk gelegenheid, om de nieuwsgierig lagchende blikken der anderen, door een drok gesprek, waarin zij de Signora en haren gemaal wikkelde, af te leiden.
De laatste gedroeg zich, ondanks dit alles, met de vrijmoedige losheid, die eene volmaakte wereldkennis alleen geven kan. Onder de personen, die zich aan hem lieten voorstellen, waren natuurlijk onze jongelieden niet de laatsten.
Snel herkende hen espaleto. In hen eene ligte verlegenheid opmerkende, nam hij die dadelijk weg, door hun lagchende toe te voegen: ‘Ziedaar de eerste Parijzenaars, aan wie wij verpligting hebben!’ en daarop vertelde hij met ongedwongen vrolijkheid de geschiedenis van hunne morgenwandeling, niet zonder er een paar trekken in te lasschen, waaruit de jongelieden
| |
| |
konden opmaken, dat hij hen doorgrond had; in die woorden lag echter scherpte noch wrevel. - Voor de eerste maal in zijn leven was claude verlegen met zijne houding.
Na eenigen tijd liet zich in eene aangrenzende zaal de dansmuzijk hooren. De schoone vrouw had zeer weinig gesproken. Claude noodigde haar uit tot eenen wals; espaleto las in alphonse's oogen denzelfden wensch.
‘In waarheid, moïna!’ sprak hij, ‘gij zijt dezen beide Heeren een' dans schuldig, en ik zie niet, waarom wij, in een vreemd Land, eenige schuld onbetaald zouden laten.’
‘Ik zal niet dansen, Monsignore!’
‘Gij zult mij dan noodzaken den ganschen avond zonder spelen te zijn, en gij kent mijn' hartstogt voor het spel!’ antwoordde hij met eenen glimlach; zij sloeg de oogen neder.
‘In ernst, moïna! gij danst gaarne, en een gebrekkelijke echtgenoot moet u van een onschuldig vermaak niet terughouden.’
Hij was inderdaad verheven toen hij zoo sprak.
‘Gij houdt mij van niets terug, ik volgde mijn' smaak; doch gij wilt het, ik zal dansen!’ en opstaande reikte zij de hand aan alphonse, die zich aan hare zijde bevond.
Claude verborg met moeite zijne spijt onder eene beleefde buiging. Espaleto nam vertrouwelijk zijnen arm en wandelde met hem naar de speelzaal.
‘Gij vergeeft mij immers de kleine list van mijn incognito?’ sprak hij: ‘een diplomaat is niet altijd vrij in zijne handelingen; ik diende den dag mijner aan- | |
| |
komst verborgen te houden, tot ik zekere mij toegezegde tijdingen kreeg: van dáár de verlegenheid mijner vrouw, om zich niet te verraden; van dáár mijne lompheid, om u niet aan mijn huis te noodigen. Thans ben ik vrij; mijne geloofsbrieven zijn overhandigd, de eerste lastige voorstelling aan het Hof heeft plaats gehad, en ik kan mij ongehinderd wijden aan het genoegen, dat belangwekkende kennismaking altijd voor mij heeft. Zoo gij niet opziet tegen eene Italiaansche keuken, kom dan morgen met uwen vriend bij mij eten; wij zullen en petit comité, en dus regt op ons gemak wezen.’
Natuurlijk nam de jongeling de uitnoodiging aan.
‘Nog iets! ik had gedacht uwen Sir edward hier aan te treffen: wilt gij hem voor mij overhalen, om mede te komen?’
‘Ik weet, dat hem niets liever zal zijn!’
Hierop wikkelde espaleto den jongman in een gesprek, waarbij deze moeite had, om zijn vlugtig Fransch vernuft eenen gelijken tred te doen houden met het fijn en diep oordeel van den Italiaan, en waarbij deze eene zoo eigenaardige wijze van zien, zooveel kunde, zooveel smaak, en te gelijk zooveel heldere menschenkennis aan den dag legde, dat de jonge romanschrijver zich zelven geluk wenschte met de onderscheiding, waarmede dit zeldzame wezen hem vereerde, en geheel vergat, dat hem een dans was toegezegd met de schoonste vrouw, die hij immer gezien had.
Ondertusschen maakte de Hertog deze schijnbare onbeleefdheid weder goed; hij zelf voerde hem tot zijne gade; en claude verliet het bal niet, zonder de schitterende moïna als zijne danseres te hebben opgeleid. |
|