| |
| |
| |
De echtgenooten van Turin.
Eene Novelle.
| |
| |
De echtgenooten van Turin. Eene Novelle.
I. De vreemdelingen in de Tuileriën.
Het uur, waarop de werkbijen der maatschappij de sobere verkwikking voor zware krachtinspanning en vermoeijenis, in vlugtige, doch daarom misschien des te meer gewaardeerde rust, tot zich nemen, het uur van het middagmaal der handwerksklasse was reeds verloopen. De restauraties, zoo men dien naam geven mag aan de ellendige eethuizen, waar men voor vijf sous zuren wijn krijgt, die blaauw ziet, en waar op een écriteau in groote letters geschreven staat ‘On trampe la soup a deuz heure,’ en waar de soep zelve nog slechter is dan de spelling; die restauraties, zeg ik, zoo als men ze onder anderen vindt te Parijs in de voorstad St. Marceau, waren reeds door hare bezoekers verlaten, en in prachtige rijtuigen, op slependen wandel- of luchtigen danstred, begaven zich de gelukkige nietsdoensters van den bijenkorf, van gedienstige hommels vergezeld,
| |
| |
naar de Tuileriën: want de tijd was dáár, waarop zonder afspraak als bij afspraak de beau-monde zich op die wandelplaats ging vertoonen, hetzij dan om elkanders morgenkleeding te gaan beoordeelen, of te benijden, om op te merken, of om opgemerkt te worden, en die zielverheffende zelfvoldoening in te oogsten, welke er in liggen moet, als een ander aan u het werk van uwen kleermaker of van uwe modemaakster bewondert; hetzij dan om te doen zoo als de anderen, en gezien te worden op een fashionable uur. Want waarlijk, in de meeste dier fraaije hoofdjes, welke zich zoo bevallig boven die schoone schouders verhieven, draaiden meer nevelen van ijdelheid en grilligen modetrots rond, dan er zich opwellingen van dankbaarheid in verhieven aan Hem, die de grootsche loofhutten van Natuur en Kunst - de prachtige lanen, de bloemperken, de fonteinen - met zijn zonlicht bestraalde, en dien heerlijken dag had doen aanbreken, welken zoo velen gedachteloos verbeuzelden. Het was een dier verrukkelijke dagen, op de laatste grenslijn des winters, waarop de lente hare eerste pogingen doet, om haren killen voorganger te verjagen. Het scherp-heldere azuur der lucht, dat vrolijkheid opwekt in iedere ziel, welke nog voor vrolijkheid vatbaar is, stak heerlijk af bij de vurige zonnestralen, die reeds nu toonden, welk eene kracht zij weldra bezitten zouden; verkwikkelijk koesterden zij al wat zich onder hun bereik plaatste, en temperden de laatste overblijfselen van het strengere luchtgestel.
Digt bij een dier hekken, waar het gewoel het grootste was, het hek, dat naar de drokke straat Rivoli
| |
| |
geleidt, wandelden twee jongelieden arm in arm op en neder, met losse onverschilligheid of lagchende onbescheidenheid, de voorbijgangers monsterende, en geen' derzelve hunne sarkastische uitvallen sparende. In hunne eenvoudig smaakvolle frakken, uit de werkplaats van Mr. humann, voelden zij zich, in de bewustheid van hun bevallig uiterlijk, sterk en gewapend tegen elken blik, die op hen viel; zij wisten toch, dat het slechts die der goedkeuring konde zijn. De een, iets grooter dan zijn makker, was blond; zijn eenigzins schraal gelaat, hoewel bleek, had iets innemends en lieftalligs, vooral door het fijne glimlachje, dat somtijds om zijnen mond speelde, als hij sommige vrouwen aanstaarde of groette. Zijn groot, bijna te ligt blaauw oog teekende gevoel en onschuld, ofschoon hij beide opzettelijk zocht te verloochenen, door de ligtzinnigheid zijner aanmerkingen en in de scherpe bitterheden, die hij over zijne medemenschen uitte. Zijn makker, een levendig jongeling, met zwarte gloeijende oogen en sprekende trekken, had, bij minder dweepachtigs, iets meer bevalligs en eene losheid in houding en manieren, die de andere van hem trachtte af te zien, zonder er geheel in te slagen. Zijne sterke witte tanden, die bij elke uitbarsting van zijn schaterend gelach zigtbaar werden, duidden eene vaste gezondheid aan.
‘Eilieve, alphonse!’ riep hij (zoo luid, dat de nevensgaanden het gemakkelijk konden hooren), ‘zie eens even om: daar ginds is nérine, die levende keten, aan welke men onzen goeden jérôme heeft vastgehecht. Ach Hemel! de arme jongen is sedert zijn huwelijk voor alles verloren: zoudt gij het kunnen gelooven?
| |
| |
nog gisteren sloeg hij een ontbijt bij very af. Nu, hij heeft gelijk, men moet den vrede in zijne huishouding bewaren, en de mama van vrouwlief spreekt telkens een vreeselijk wee uit over onze déjeûnés en garçon. De goede zorgvuldige mama, die zwaarlijvige matrone, kunt gij aan zijne zijde opmerken. Zij is opgeschikt als hartenvrouw uit een élégant kaartspel. Maar drommels, alphonse! mag ik weten, waarom gij mij eene alleenspraak laat houden? sla uwe oogen ten minste op, mijmeraar! en antwoord mij, of ik sleep u naar dat gezelschap en noodzaak u de mama den arm te bieden. Afgetrokken zonderling!’ dus vervolgde hij, hem hevig bij den arm schuddende, ‘waarom staat gij daar onbewegelijk, als het standbeeld van de place Vendôme?’
Alphonse, die waarschijnlijk van de geheele toespraak zijns vriends geen enkel woord gehoord had, rukte zich nu snel los, en liep drie schreden vooruit. Toen, zich bezinnende, zeide hij:
‘Claude! ik had daar waarlijk bijna eene dwaasheid begaan!’
‘Nu, dat zoude zeker iets ongehoords geweest zijn van u! maar wat ziet gij dan toch bijzonders daar in die rigting?’
‘Kunt gij het nog vragen? Waar zijn uwe oogen, claude! dat zij die vrouw dáár bij het terras niet opmerkten? zaagt gij ooit iets, dat haar nabijkwam?’
De andere volgde de aanwijzing van alphonse's blik.
‘Op mijne eer! zulk eene taille heeft zelfs Mademoiselle georges niet! die vrouw moet eene vorstin zijn; maar haar geleider, o! dat is onovertrefbaar bespotte- | |
| |
lijk; duizendmaal jammer, dat scribe niet hier is: welk een carricatuur voor het Théâtre-Madame!’
‘St! zij naderen ons! Het is waarlijk onverdragelijk om aan te zien, eene engel aan den arm van een monster!’
‘Hij hangt, geloof ik, aan den haren, juist als eene pad, die zich aan een Grieksch standbeeld vastklampt.’
‘Als men de vermolmde godenleer nog uit haar stof oproepen mogt, dan zou ik zeggen, dat venus en vulkaan ons, arme stervelingen, met een bezoek vereerden.’
‘Zoude zij ook soms haren mars in het Kasteel zoeken?’
De personen, die het voorwerp dezer spottende opmerkzaamheid geworden waren, gingen nu juist voorbij, en meerdere nieuwsgierige blikken dan die der jongelieden werden niet zonder reden op hen gerigt. Nooit toch zag men sprekender contrast dan die beeldschoone vrouw, met hem, die haar geleidde.
Hare houding was fier, en, zoo als claude reeds opmerkte, bijna vorstelijk, hare leest rijzig, en toch ontbrak er aan de vormen noch rondheid noch molligheid. Met onnavolgbare bevalligheid boog zij zich tot hem, aan wiens zijde zij voortging, want zijne gestalte was beneden het middelmatige, en met kennelijke moeite gaf zij hem den arm. Als diamanten, in vloeibaar kristal gevat, fonkelden de zwarte oogen in het blaauwachtig wit; terwijl de lange zwarte pinkers en de fijne vorming der net besneden oogleden hun iets onuitsprekelijk teeders en smachtends gaven. Op het zacht geronde voorhoofd, glad en zuiver als gepolijst ivoor, waren de wenkbraauwbogen als met het penseel van rafaël af- | |
| |
geteekend. Al hare trekken mogten volmaakt regelmatig genoemd worden; doch geen kunstregterlijk schoon alleen schonk aan haar wezen die aanlokkende bekoorlijkheid: neen, het was veeleer die onverwelkbare bevalligheid, die edelste zuster der schoonheid, die niet wegvalt als de kleur verwelkt, en die onafhankelijk is van wederwaardigheden en jaren; het was die reine onschuld in dat oog, die onbeschrijfbaar liefelijke lach, die om den kleinen mond zweefde, welks lippen bij het openen twee rijen evenredige tanden lieten zien, welke bij hunnen glans iets blaauwachtigs hadden, dat hunne duurzaamheid niet waarborgde. Haar gelaat had niet die matte blankheid der bewoneressen van het noordelijke Europa, maar veeleer dien gloed en die uitdrukkingvolle tint der dochteren van het zuiden. Haar gewaad, de morgenkleeding eener vrouw naar de mode, was met edele eenvoudigheid van smaak gekozen.
Het was merkwaardig te zien, met welk eenen blik van eerbied en teederheid zij zich telkens wendde tot haren medgezei, en met welk eene belangstellende aandacht zij naar zijne woorden scheen te luisteren, zonder te willen opmerken, hoe alle blikken op haar gerigt waren, ja, oogenschijnlijk vergetende, dat zij zich niet met hem alléén bevond. Nimmer konde echter een menschelijk ligchaam meer door de Natuur zijn misdeeld geworden dan het zijne. Terwijl het naauwelijks vijf voet halen konde, was zijne gestalte, van den dikken enkel af, tot aan de halswervelen toe, gedraaid en verwrongen als eene schroef, en er verhief zich tusschen de schouders een uitwas, die het hoofd, als ware het, naar voren dwong, waar het op eenen tweeden
| |
| |
bult rustte, die zich vormde door het uitstekende borstbeen. Niets week bovendien meer van de lijn der schoonheid af, dan de vorm van dat hoofd. Het hoekige, sterk vooruitspringende bovengedeelte had geene de minste verhouding met het lange smalle aangezigt, dat in eene spitse kin uitliep. Kleine, diepliggende, zich als wegschuilende oogen verbeterden in den eersten aanblik niets in zijne leelijkheid, en toch waren ze donker blaauw en konden ongemeen levendig zijn. Enkele dun gezaaide haren van die bleek blonde kleur, welke den Duitschen landbewoners zoo eigen is, waren weinig geschikt, om de aschvale tint van het bleek, vermagerd gelaat te verbergen. Aan de bij uitstek korte, ja zelfs in evenredigheid der dwergachtige gestalte te korte armen zag men handen, welke een' knaap niet zouden ontsierd hebben, terwijl de voet in kleinte met eenen waren vrouwenvoet wedijverde. Ondanks dit alles lag er op dat gelaat, dat bij den eersten oogopslag afkeer verwekte, eene kalme waardigheid, eene rustige blijmoedigheid, iets verheven zachtaardigs, dat regt gaf te gelooven, hoe zijne ziel ten minste berustte in de verwerpelijke woning, die haar was aangewezen. Hoogst eenvoudig was zijne kleeding, en daarbij zorgvuldig die wansmaak der ongelukkige dwazen vermeden, welke, onder eenen uitstekenden opschik, de misvorming van hun ligchaam trachten te verbergen, en deze juist daardoor te meer doen uitkomen. Twee kleine ordelinten in het knoopsgat wezen hem aan als den man van rang, en zelfs zonder dit zoude men dien in hem herkend hebben, door dat eigenaardige merkteeken van goede opvoeding en hoogen stand, dat zelfs tot in zijne
| |
| |
onverschilligste bewegingen doorstraalde. Hij scheen zich, onder deze hem aangapende menigte, volkomen vrij te gevoelen, sprak veel en met vuur tot zijne Dame, en scheen haar de verschillende schoonheden van Natuur en Kunst, die deze koninklijke wandelhof als bij iedere schrede aanbood, te doen opmerken. Bij eene der fonteinen hield hij haar staande.
Onze jonge lieden, die wij te lang uit het oog verloren, en welke te loszinnig of te zinnelijk waren om er aan te denken, dat men zonder bevallig rood en schoone vormen toch iets meer waard kon zijn dan bespotting, waren, onder allerlei schertsende aanmerkingen, het ongelijksoortige paar gevolgd. Een ander jong mensch, van een ziekelijk voorkomen en slependen gang, wiens uitgezochte kleeding en buitengewoon fijn linnen, zoowel als zekere laatdunkendheid in houding en manieren, hem terstond als den voornamen Engelschman deden kennen, naderde hen thans.
‘Bij den Hemel, Sir edward!’ riep claude, ‘goed dat gij komt. O spitsvindige Brit! leg ons toch uit, door welke metaphysische krachten - want gij kunt niet ontkennen, dat gij daaraan gelooft - wij eene vrouw, als deze, in vereeniging zien met dien ourangoutang dáár?’
Hier wees hij met zijn canne de longjumeau naar den gebogchelde en diens gezellín.
‘Ja,’ sprak alphonse, ‘raadt gij, hoe ze bij elkander komen? wij hebben ons weinigje hersens in gissingen uitgeput.’
De Engelschman hief even het hoofd op, en antwoordde toen met lustelooze onverschilligheid:
| |
| |
‘Van bovennatuurkunde is hier de rede niet: die vereeniging zal wel plat, aardsch en tastbaar zijn. Een schoon meisje, door bloedverwanten aan eenen krokodil verkocht, die haar diamanten bij handen vol toewerpt, bij welker glans zij zijne schubben voor schoonheidsvlekjes aanziet; of wel eene listige vrouw, die den misvormden dwaas heeft weten te overtuigen, dat zij in hem niet alleen zijn goud beminde.’
‘Neen, edward! dat oordeel is te hard: zóó laag kan het hart niet zijn, dat in dit schoone ligchaam huist,’ hernam alphonse.
‘Bah!’ riep de Engelschman, ‘onnoozele alphonse! gelooft gij in ernst nog aan harten?’
‘Ja, ik geloof aan de onschuld van dat oog, aan de hemelsche opregtheid van dat wezen, dat zeker nooit door lage driften ontroerd werd, veelmin door goudzucht verleid,’ antwoordde de jongeling, in eene vervoering, waarbij hij den toon van koele ligtzinnigheid, welken hij anders trachtte aan te nemen, geheel vergat.
‘Fijne menschenkenner!’ spotte claude, ‘ziet gij dat alles van buiten? Zeg mij dan toch, was die psyché, welke wij bij de laatste Tentoonstelling in het salon zagen, ook niet schoon? Lag er ook geene onschuld, geene ziel, geene scherpzinnigheid in dat beeld? En wat lag er achter de fijne verwen? Grof doek, mijn beste! niets dan grof doek, dat voor u slechts verborgen werd door het vernis! - Maar zoudt gij waarlijk denken, dat die man haar echtgenoot was, edward?’
‘Het kan niet anders zijn. Voor een' vader is hij te jong en te galant; naar eene zuster ziet men niet met zulk eene teederheid op.’
| |
| |
‘Wij willen ons overtuigen,’ hervatte claude. ‘Wij zullen hen stout weg aanspreken, en bij den eersten jaloerschen blik, dien hij op ons werpt, herken ik den gemaal: onder eenig voorwendsel biedt één onzer haar den arm, zij neemt dien, dat spreekt van zelf; de anderen houden den Othello eenige oogenblikken terug, en binnen twee minuten weten wij alles. Sir edward jefferies! wilt gij van de partij zijn?’
‘Och ja! het is mij vrij onverschillig, wat ik doe; maar ik verwed een ontbijt met Engelsche oesters, bij guichard, dat de ontknooping die moeite niet waard zal zijn, en dat ze mijne belangstelling ten minste niet zal gaande maken.’
‘Dat is u gehouden. Kom! gaan wij.’
Juist deed een buitengewone aandrang, bij de groote fontein, de onderwerpen van hun gesprek terugwijken. Onbekend, zoo als het scheen, met die stilzwijgende overeenkomst, die gaanden en komenden eenen afzonderlijken kant der lanen doet houden, liepen zij tegen het gewoel in, en werden als door de menigte voortgestuwd en teruggedrongen. Zij wilden zich omwenden. In de verwarring liet de jonge vrouw onwillekeurig den arm van haren geleider los, dit oogenblik was genoeg, om hen te scheiden; door zijne kleinte, verloor hij zich in het gedrang, terwijl zij, in eene tegenovergestelde rigting voortgesleurd, zich weldra, hoewel minder belemmerd, in den onaangenamen toestand bevond van iemand die, van zijn gezelschap afgeraakt, onder geheel vreemden, niet weet, waarheen zich te wenden. Onze jongelieden, die haar niet uit het oog verloren hadden, maakten zich deze gelegenheid ten nutte. Elkander den
| |
| |
doortogt banende, naderden zij haar. In de beleefdste bewoordingen gaven allen hun leedwezen te kennen over de soort van verlatenheid, waarin zij geraakt was. Claude bood zich aan, haar meer ter zijde, buiten het gewoel, af te brengen. Zij aarzelde. In bevallig Fransch, hoewel met eenen ligt Italiaanschen tongval, dankte zij hen, terwijl hare onrustige blikken te kennen gaven, hoezeer zij wenschte zich minder omringd te zien. Toen stelde de blonde alphonse voor, om haar heen te leiden naar eene der zitplaatsen onder de kastanjeboomen van eene minder bezochte laan, waar zij uitrusten en haar gezelschap afwachten konde. De bescheidenheid, waarmede alphonse tot haar sprak, scheen haar minder onaangenaam te zijn, dan de beleefde onbeschaamdheid van claude. Thans weigerde zij de gedane aanbieding niet; de beide anderen weken terug, terwijl claude lagchend ter zijde trad. Als in triomf geleidde de jongeling haar, verre van dáár, digt bij het terras, aan de rivierzijde, en deed haar plaats nemen op eenen dier stoelen, welke hier voor eene kleinigheid verkrijgbaar zijn. Ongemerkt waren de beide anderen op zekeren afstand gevolgd, en toen alphonse, nevens haar staande, een klein gesprek met de vreemdelinge meende aan te knoopen, zag hij hen, met spotachtigen ernst, vlak tegenover hem plaats nemen.
Er bestaat een zeker en duidelijk gevoel, dat de vrouw er van verwittigt, wanneer zij zich in omstandigheden gewikkeld ziet, welke tegen eenigen regel der welvoegelijkheid strijden; al meer en meer lijdt dit fijn gevoel voor het betamelijke, naarmate zij zich minder aan haren toestand onttrekken kan, die met iedere mi- | |
| |
nuut een meer ondraagbare last wordt. In zijne volle zwaarte drukte dit de onbekende, die, angstig rondziende, en het oog smeekend op alphonse gerigt houdende, eindelijk zeide:
‘Mijn echtgenoot, Mijnheer! om 's Hemels wil! hoe vindt hij mij? Te vergeefs zal hij mij zoeken onder gindsch gewoel; om mijnentwil zal hij zich zeer ontrusten: zoo gij mij waarlijk eene dienst wilt bewijzen, tracht hem dan uit te vinden, en voer hem hier heen.’
Den uitroep ‘dan toch uw echtgenoot?’ dien alphonse zich ontvallen liet, maakte hij spoedig weder goed door er bij te voegen: ‘u hier alléén laten, Mevrouw?’
‘Laat u dat niet terughouden, beste vriend!’ zeide nu claude, die met eene buiging naderde; ‘mogelijk zal zich Mevrouw eenige oogenblikken mijn gezelschap getroosten.’
Alphonse beet zich op de lippen van ergernis; haar te verlaten zonder haar iets gezegd te hebben, zonder eens te weten, wie zij was, dit vond hij ongehoord spijtig; toch wachtte hij slechts haar antwoord af om heen te gaan, toen een zacht ‘blijf!’ haastig door haar uitgesproken, hem van besluit deed veranderen.
‘Wèl ingezien,’ hernam hij, ‘ware het ook eene dwaasheid, iemand te gaan opzoeken, die ons geheel onbekend is.’ Nu wendde zich Sir edward, die eenigzins uit zijne gewone onverschilligheid scheen opgewekt te zijn, tot de vreemdelinge:
‘Eenige oogenblikken geleden, zag ik u met uwen echtgenoot; ik ben zeker hem op het eerste gezigt te herkennen’ (claude en alphonse wisselden eenen glim- | |
| |
lach); ‘ik zal met hem terugkeeren, zoo gij slechts zoo goed wilt zijn, mij zijnen naam te noemen.’
‘Espaleto di forba,’ lispelde de Signora, en zag den spreker aan met eene uitdrukking van dankbaarheid, die de beide jongelingen den koelzinnigen Brit benijdden; terwijl deze zich met eene stijve hoofdbuiging verwijderde.
De Signora wendde zich nu, oogenschijnlijk met meerdere gerustheid, tot alphonse.
‘Het is alleen in Frankrijk, Mijnheer! dat men zooveel voorkomende hulpvaardigheid voor vreemdelingen aantreffen kan.’
‘En niet zonder reden, Mevrouw!’ sprak claude, zijnen vriend het antwoord besparende; ‘in Italië eener vrouw, als gij zijt, openlijk eene dienst te bewijzen, moet zoo goed zijn als twintig stiletten en zakdolken op zich te zien rigten.’
‘Gij bedriegt u, Mijnheer! mijn Italië is geen moordhol, en die rassche daden van haat en wraak, waarop gij schijnt te doelen, bestaan in onzen tijd nog maar alleen in de hoofden van sommige romanschrijvers.’
‘O!’ riep alphonse, ‘uw Vaderland moet een verrukkelijk Land zijn, een Land vol zonneschijn en liefde, het Land der kleuren en der toonen, waar alles poëzij is: poëzij in de oogen der vrouwen; poëzij in de kerkdienst; in den eeuwig blaauwen hemel; in de gloeijende lava, die de vulkanen opwerpen; poëzij tot in de kleeding der roovers en in de spelen der boeren.’
‘Zijt gij dichter?’ vroeg de Signora, met eenen grimlach.
| |
| |
‘Wie is het niet een weinig op mijne jaren, schoone vrouw? Een schrijver ben ik echter niet.’
‘Misschien dan schilder?’
‘Slechts nu en dan neem ik het penseel ter hand voor uitspanning.’
‘Schilderen was de lievelingsoefening mijner jeugd,’ sprak zij met eene ligte weemoedigheid; ‘thans.....thans schilder ik niet meer.’ - Nog eenigen tijd duurde hun gesprek voort, dat, zonder vertrouwelijk te worden, nogtans voor de jongelieden onderhoudend genoeg was. Zij vernamen, dat de Signora en haar echtgenoot van Turin waren, dat zij zich slechts sedert gisteren te Parijs bevonden, en dat hun huwelijksgeluk niet ouder was, dan eenige maanden. Van haren stand, of hare betrekkingen, of wat haar in Frankrijk voerde, sprak zij niets; het was zelfs blijkbaar, dat zij eene vragende toespeling op dit punt niet zonder eene ligte verwarring wist te beantwoorden.
Eindelijk kwam de Engelschman, Signor espaleto met zich voerende.
Beleefd en met eene ongemaakte vriendelijkheid groette hij de jongelingen, en dankte hen met zóóveel ernst en warmte voor de dienst, zijner echtgenoot bewezen, dat zelfs claude bloosde; - zich hierop tot de schoone vrouw wendende, zeide hij:
‘Gij hebt u ontrust, moïna?’
De stem, waarmede hij tot haar sprak, had zoo iets diep doordringends, zoo iets ontroerend welluidends en onbeschrijfbaar teeders, dat de beide Franschen elkander aanzagen, als hadden zij te gelijk dezelfde gedachte, de gedachte, dat in die stem het geheim lag van hare liefde.
| |
| |
‘Beste Vriend! gij kent mij,’ antwoordde zij, opstaande, en tevens zijnen arm vattende, als zocht zij dáár eene schuilplaats tegen de gloeijende blikken, welke claude op haar wierp, bij het staren op den vreugdeblos, die haar nog schooner maakte. ‘Laat ons van hier gaan, josefe! ik heb van de Tuileriën genoeg gezien, en deze Heeren wenschen zeker hunne wandeling te vervolgen.’ Toen, zich met eene ligte buiging naar hare nieuwe kennissen wendende, voerde zij haren gemaal als met zich, terwijl deze glimlagchende en met een ligt schouder-ophalen tot den Engelschman zeide: ‘Sir edward van Warburtonsquare! wij zien elkander weder; mijne lieve despote gunt mij thans den tijd niet, u mijn adres te geven.’
Het echtpaar spoedde zich nu naar een der hekken, waar hen een eenvoudig rijtuig wachtte; het droeg wapens noch liverei, doch was met paarden bespannen, ‘welke Koning willem van Engeland zich niet zoude geschaamd hebben,’ zoo als edward later zich uitdrukte.
De jongelingen stonden zóó verbijsterd over dit plotseling einde van hun avontuur, dat het geen' hunner inviel, de Italianen te volgen.
‘Verwenscht!’ barstte claude los, ‘niet eens eene uitnoodiging om haar te komen zien? Wisten wij slechts, waar zij hunnen intrek hebben genomen; maar dit is toch zeker, nu ik hunnen naam weet, zal ik ze uitvinden, al moest ik ook twaalf dagen lang geene pen op het papier zetten.’
Onze claude was een der lions littéraires van den dag, een der vermaardste novellisten; en dan zegt een verlies van twaalf dagen nog al zoo iets: - wie telt de denkbeelden, die hem hierdoor konden ontsnappen, of
| |
| |
vóór hem door anderen gebezigd worden? Een onherstelbaar verlies, voorwaar! in eenen tijd, waarin men zoo arm is aan nieuwe denkbeelden; in eenen tijd, waarin men niet schrijft, omdat men gedacht heeft, maar waarin men denkt, om te kunnen schrijven.
‘Schaam u, claude! zoudt gij u willen indringen? Zij heeft immers door niets te kennen gegeven, dat ons bezoek haar aangenaam zal zijn?’
‘Bij den Hemel! onze alphonse wordt Platonisch! Welk een echt ridderlijk denkbeeld, geenen stap te willen doen, zonder het genadig verlof zijner Dulcinea! Zeg eens, hoevele lansen zoudt gij voor haar willen breken, als wij nog leefden in den tijd der tornooijen? Ik voor mij vind haar heerlijk, goddelijk zelfs; maar daarom denk ik niet als een slaaf aan hare voeten te zuchten; alleen zal ik haar, bij de eerste gelegenheid de beste, het belagchelijke van hare gehechtheid aan dien kurketrekker in al zijne kleuren afschilderen, en als zij dan geene zottin is, zal zij naar rede hooren.’
‘Geloof mij, gij zoudt wèl doen, niet langer te spotten, claude! die vrouw verdient waarlijk onze achting, en haar echtgenoot is zeker harer waardig.’
‘Alphonse, jongen! ik dank u; gij geeft mij daar den inval van eene romance à la Werther, en gij zult er de held van zijn; par dieu! gij aanbidt de Signora tot in de bogchels van haren echtgenoot!’
‘Ondanks zijne leelijkheid,’ merkte de Engelschman aan, als in zich zelven sprekende, ‘heeft die man iets, dat voor zich inneemt; ik moet meer van hem weten: die schranderheid, die u toestraalt uit die diepliggende oogen, die verheven rust, die alleen uit bewustheid van
| |
| |
eigene waarde kan ontstaan, kenschetsen hem mij als een' buitengewoon man. Niets van dien menschenhaat kenmerkt hem, welken men vaak bij mismaakten aantreft, die in ieder, welke met een regt ligchaam bedeeld is, een' vijand, een' overweldiger van hunnen eigendom meenen te zien. Zelfs geen zweem van verlegenheid was in zijne houding op te merken, toen ik hem (ik schaam mij er thans zelf over!) met een' spotachtigen lach van zijne schoone vrouw sprak. Ik wil hem leeren kennen; hij ten minste is iemand, die niet in den gewonen vorm is gegoten, wiens gedachten niet eeuwig den slofgang der middelmatigheid volgen. In de korte woorden, die ik met hem gewisseld heb....’
‘Dan heeft inderdaad ons avontuur ook voor u eenige belangrijkheid?’ viel claude in.
‘Morgen ochtend oesters bij guichard; ik heb weder voor eenige dagen levenslust.’
‘Zoo zult gij mij thans danken, dat ik u van dien dwazen zelfmoord terughield?’ vroeg alphonse.
‘Uitstel is geen afstel: de gelegenheid zal zich later weêr vinden, zoo mijne toenemende ongesteldheid die niet geheel nutteloos maakt. Komt, gaan wij!’
‘Waar ontmoeten wij elkander dezen avond?’ zeide alphonse.
‘Ik sprak Signora espaleto van de Bouffes - misschien gaat zij dáár.’
‘Goed,’ hernam de andere, ‘dan tot van avond. Vaarwel, Sir edward! ik wensch u eenen dag zonder spleen!’ en hiermede verwijderde hij zich.
Claude vergezelde den Britschen edelman tot aan diens hôtel in de straat la Fitte. |
|