| |
| |
| |
VI. En Gianettino? - De hemel behoede ons!
Het luisterrijke bal bij den Sardinischen Gezant was nu op het levendigst. Dansende reijen, wier kleedingen elke natie en elke eeuw vertegenwoordigden, doorkruisten, op het geleide van musard's orchest, de prachtige zaal. Eerwaardige helden der oudheid voerden bevallige herderinnetjes door de ruime zalen - maria stuart gaf eenen Persischen wigchelaar de hand!
‘Kent gij de gastvrouw?’ vroeg een Turkenmasker, aan eenen man, in eene eenvoudige domino, die niet danste.
‘Die Leipziger burgervrouw, costume moyen-âge,’ antwoordde deze.
‘Weet gij dat zeker?’
‘Zeer zeker; ik sprak zoo even met haar.’
Hier scheidde een drom van maskers de sprekenden.
Kort daarop noodigde de muzijk tot den tuimelenden wals.
Het schitterende Turkenmasker had als danseres de Leipziger burgervrouw. Daarna leidde hij haar de zaal rond. Beiden wandelden zwijgend voort. Het scheen moïna, dat dit zwijgen haren geleider veel kostte; zij
| |
| |
voelde, dat de arm beefde, die den haren zoo hevig vastklemde. Zij voelde, dat het forsche ligchaam van dien man sidderde; en toen zij toevallig den top zijner vingeren aanraakte, voelde zij, door het zijden weefsel van haren handschoen heen, eene koude, die haar deed huiveren. Eene beklemdheid overviel haar, die zij niet van zich weren kon, die benaauwde haar de borst en belemmerde haar de ademhaling! Zij had het vermaak van den ganschen avond er voor willen geven, om van dezen somberen danser ontslagen te zijn, en zij had den moed niet, om zich door eene onwellevendheid van hem los te scheuren. De balzaal was op de eerste verdieping; een breede marmeren trap, met keurig tapijtwerk belegd, en aan weêrszijden met zeldzame bloemen en gewassen in porseleinen vazen versierd, geleidde naar eene gaanderij, welke evenzeer naar de gelijkvloersche vertrekken voerde, als naar eenen bevallig aangelegden tuin. De Hertogin was met haren geleider digt bij den uitgang der zaal genaderd.
‘Hebt gij geene behoefte aan versche lucht?’ sprak hij op eenen zachten toon, die van onder het masker dof en hol klonk. ‘Laat ik u in de lucht brengen!’
‘Ik bid u, neen! haal mij een glas limonade, wij zijn digt bij het buffet.’
‘Gij moet mij volgen,’ hernam de andere, en reeds had hij de deur opengerukt en voerde haar den trap af.
‘Mijnheer! ik zal u niet volgen.’
Hij lachte. ‘Wees gerust, Mevrouw! het is geene schaking; zoo gij niet begeert mijne tijdingen uit Mantua te hooren, voer ik u naar de zaal terug;’ en middelerwijl gingen zij de gaanderij door.
| |
| |
Zij begreep, dat hare vrees belagchelijk konde schijnen. ‘Uit Mantua?’ vroeg zij, en volgde haren geleider in den tuin.
De zachte koelte van de lente-nachtlucht deed de jonge Hertogin inderdaad goed. Zij zag op naar den helderen hemel, met zilveren sterren bezaaid; dit verruimde haar gemoed, en hief het op, door gedachten, die haar de woelige balzaal, en wat haar dáár gedrukt had, deden vergeten.
Er zijn van die oogenblikken, waarin het eene onbeschrijfelijke zaligheid is en een rein genot, voor eene poos weg te sluipen uit de kleine, ijdele, drukkende vermaken der wereld, waar alles blinkt en verblindt, zonder te verlichten en te verwarmen; waarin men de enge, lage danszaal, die prachtig versierd heet, omdat er spiegels en bloemfestoenen en draperiën met zilveren franjes gevonden worden, en omdat er honderden van gekleurde waskaarsen branden, zoo gaarne verruilen wil tegen de ruime, vrije, vriendelijke Natuur, die zoo rijk is aan onnavolgbare pracht. Met innig welgevallen ziet men dan op naar dien onmeetbaar hoogen hemel, met die duizend lichtende sterren, die alle weêr lichtende sterren achter zich hebben, van welke ééne enkele schitterend genoeg is, om al het kunstlicht der wereld te doen verbleeken. Men ziet dan al het nietige der aardsche belangen, der kleine ijdelheden van de wereld, zoo ten volle in; de wijsheid der menschen komt ons dan zoo kleingeestig en dwaas voor, hunne kunst zoo armhartig, zoo onmagtig: men schijnt zich zelven dan zoo gering toe! Maar het is ook juist dán, als dat denken aan de grootheid van den Schepper
| |
| |
de laatste vonk van menschentrots heeft uitgebluscht in de horst van het schepsel, dat de geest zich vrij en met snelle vlugt, minder neêrgedrukt dan anders door de loodzwaarte van het ligchaam, tot dien Schepper zelven verheft; dan ziet de ziel zich verhelderd door eenen straal van waarachtig hemellicht: in zulke oogenblikken kan men slechts nederknielen en zwijgend bidden; en zulk bidden geeft te vermoeden, wat de zaligheid der Hemellingen zijn zal.
Een geoefend romanlezer heeft dit laatste natuurlijk overgeslagen; hij weet nu reeds, dat moïna, in gepeins verzonken, en lagchende over eene vrees, welke door niets geregtvaardigd werd, niet bemerkt had, hoe haar geleider al rasser en rasser voortspoedde, vóórdat zij, half aamechtig uit hare genoegelijke mijmeringen opgewekt, hem moest toevoegen:
‘Uw voortijlen brengt mij inderdaad buiten adem; gij vermoeit mij, zonder het te vermoeden!’
‘Wij willen ginds uitrusten, Mevrouw!’ zeide hij, op eene Turksche kiosk wijzende, die flaauw verlicht was.
‘Ik wist niet, dat men hier licht brandde,’ zeide zij, eenigzins verwonderd.
‘Ik heb het er doen plaatsen,’ was zijn antwoord.
‘In waarheid, Mijnheer! het komt mij voor, dat gij in mijn huis heerscht als meester.’
‘Ik had meester moeten zijn in uw huis, en dan ware het voor u en voor mij beter geweest.’
‘Om 's Hemels wil! wat beduidt dit?-wat wilt gij? wat beteekenen uwe raadselachtige woorden? Verklaar het mij, of ik ga niet verder!’
| |
| |
‘Moïna! bij den hemel boven ons, en bij de duisternis des afgronds hier beneden, bezweer ik u, geen gerucht te maken. Verklaar mij slechts, of er geene daad in uw leven is, die gij wenscht ongedaan te zijn?’
‘Vreemdeling! gij weet mijnen naam, noem mij ook den uwen.’
‘Antwoord mij eerst!’
‘Vergeef mij, de muzijk van een bal is geene geschikte inleiding voor zulk eene ernstige vraag,’ sprak zij, terwijl de glimlach, waarmede zij poogde te schertsen, op hare lippen bestierf.
‘Gij zult u op nog meer ernstigs moeten voorbereiden,’ hernam hij, terwijl hij haar de kiosk binnenvoerde; ‘want dit uur is het uur van uwen dood!’
‘Wie zijt gij?’ vroeg zij nogmaals, met eene stem, die bijna niet hoorbaar was.
‘Ik zal u mijnen naam zeggen, en ook mijn werk. Mijn naam is de verschrikking, en mijn werk is de wraak! de wraak! hoort gij het, moïna de morienzo! de wraak!’ gilde hij haar in de ooren met eene krijschende stem. Zij was op eenen divan nedergezonken, en hield het oog strak op hem gerigt; daarop riep zij met ontzetting: ‘Gianettino! gianettino!’
Hij ging vóór haar staan, en door het masker heen vonkelden zijne oogen met fellen, bliksemenden gloed.
‘Gij hebt het geraden. Aanschouw nogmaals gianettino vóór u!’ - hij wierp zijn masker en tulband af -
‘hem, dien gij schaamteloos verriedt, en dien gij bij de eerste aanraking zijner vingers hadt behooren te herkennen.’
| |
| |
‘Wees mij genadig, o mijn God! en verlos mij uit deze handen!’
‘Moïna! bij de zaligheid uwer ziel! is er niet eene daad in uw leven, waarvan gij berouw hebt?’
‘Niet van die ten minste, waarop gij doelt,’ sprak zij sidderend.
‘Moïna! hebt gij geen berouw? waarachtig geen berouw, dat gij josefe espaleto uwe hand reiktet?’
Zij wilde antwoorden.
‘Zeg ja! zeg ja! zeg ja!’ gilde hij, met eenen angst, die even fel was als de gloed zijner wangen, als het gloeijend schitteren zijner oogen.
‘Gianettino! ik wil niet sterven met eene leugen op de lippen: neen! nogmaals neen! Mijn geluk hier op aarde was in josefe's liefde, mijne deugd in zijne leiding - ik kan mij buiten hem geen heil denken.’
‘Wee dan over u en over mij!’ hernam hij, en bragt de hand aan het hart, alsof hij dáár eene pijnlijke wond ontving; daarop wrong hij, in radeloozen hartstogt, de handen boven het hoofd te zamen.
Zij zag angstig om, of niemand dezen eenzamen hoek van den tuin naderde, en oogde elke zijner bewegingen bekommerd na. Hevig vatte hij haar bij den arm, deed haar opstaan, en voerde haar voor eene der glazen deuren van de kiosk.
‘Zie, moïna! zie! daar ginds in de verte is uwe balzaal, met uwe schitterende lichten, met het vrolijk feestgewoel, met de lustige muzijk, met het geschater der vreugde, waarbij men uwe stem niet mist, waar men de angstkreten niet hooren zal, die gij weldra slaken zult! Dáár is uw prachtig huis, dáár bevinden
| |
| |
zich uwe schatten, dáár houdt zich het gedrogt op, dat gij bemint,’ hier lachte hij schaterend. ‘Moïna! sla nog éénen blik op alles wat gij nog hadt kunnen genieten - nog éénen, den laatsten! want gij zult sterven! hier sterven! nog in dit oogenblik!’
Zij beefde zoo geweldig, dat hij haar met zijnen arm ondersteunen moest.
‘Gianettino! Genade! barmhartigheid! bij de nagedachtenis mijner moeder, die gij bemind hebt! genade!’
‘Zoo gij wist, hoe vast ik besloten was, zoudt gij niet smeeken. Bid!’
Zij zonk op hare knieën, doch plotseling opstaande, riep zij uit:
‘Neen, dat is scherts! ijselijke scherts! neen, gianettino! gij hebt geen wapen, gij zijt geen meester van mijn leven!’.
‘Niet?’ en hij lachte op nieuw, en uit den rijken Oosterschen schawl hief hij een klein, maar fijn puntig stilet op, dat de plaats van den tooneeldolk vervangen had.
‘Ik ben dan verloren.’
‘Gij zijt het.’
‘Geene hulp?’ en zij blikte schuw om zich heen.
‘Geene.’
‘Gianettino! denk aan de schoone dagen onzer kindsheid.’
‘Vrouw! waagt gij het nog, mij zulks in dit uur te herinneren, gij, die het heil verwoesttet, dat zij spelden! Gij hebt zwaar gezondigd tegen die schoone dagen! Weet gij, wat gij mij gedaan hebt? Ik had eens een' naam, een' rang, een vaderland, schoone vooruit- | |
| |
zigten, eene bloeijende gezondheid; ik had jeugd, moed, bevallige trekken. Nu heb ik niets meer! niets! geen' naam, geen' rang, geen vaderland, geene hoop! ik ben zwak, uitgeput, magteloos! ik draag ontijdige rimpels, mijne houding is gebogen, mijn gelaat is met valsche verwen bedekt, het is verminkt in het oog der menschen, omdat ik voor het oog der menschen mijne ware gedaante verbergen moet - en dat alles is uw werk! Dat alles is door u gewrocht! Vrouw! dat alle barmhartigheid in mij dood is, daarvan zijt gij de oorzaak, want gij hebt alles, wat goed in mij was, vermoord!’
‘Maak het dan kort,’ sprak zij met de berusting der vreeselijkste wanhoop.
‘Neen, uw doodstrijd, uw lange doodstrijd is het, dien ik zien wil! Meent gij, dat ik zoovele jaren op mijne wraak heb gewacht, om mij met ééne minuut van uw lijden tevreden te stellen?’ En hij hield haar de beide handen vast, en staarde met schrikkelijk dreigende blikken op haar schoon gelaat, om den doodsangst te bespieden op dat mat bleeke voorhoofd, op die ontkleurde lippen, welke zich zacht als tot een stil gebed bewogen, op die trekken, welke zich krampachtig verwrongen, en op die oogen, welke vroeger zoo vrolijk schitterden, en die zich nu te vergeefs naar den hemel wendden om bescherming.
Gianettino verkeerde echter in geenen beteren toestand dan zijn slagtoffer. Stond zij verstijfd en roerloos voor hem, koud, als het albasten Mariabeeld eener hoofdkerk; de verschrikking ademende kalmte, die hij ten toon spreidde, was eigenlijk niets dan de vreeselijkste overspanning, welke den verterenden hartstogt,
| |
| |
bedekte, die hem van seconde tot seconde meer kostte. Eene uitbarsting van zwakheid volgde weldra op die gehuichelde sterkte. Hij vatte moïna, de arme verpletterde, op, en legde ze op de sofa neder, zoo als men een kind nederlegt in zijne wieg; de magt om zich tegen zijn' overmoed te verzetten was haar benomen, hare krachten schenen verlamd. De woeste man stak den opgeheven dolk weder in den gordel, en sprak met half gesmoorde stem:
‘Neen, moïna! neen! zóó moet het tusschen ons niet zijn!’ En aan hare voeten knielende, schreide de hooghartige, en een nokkend snikken verstikte zijne stem. In het eind riep hij uit: ‘Ja, ik gevoel het, gij zijt nóg de mijne, nóg de verloofde mijner jeugd! Nóg kunt gij ons beiden redden. Wij kunnen nog gelukkig worden! Gelukkig! ik? Ja, gelukkig als een God. Wat zegt mij een vaderland? Wat zegt mij een naam! Wat zegt mij alles, wat ik verloor, als ik u bezit? Moïna! haast u! sta op! wij vlugten, ver van hier, ver van hier, ver van uw monster! ik bezit nog talenten genoeg om te werken, te werken voor u! O! ik gevoel het, ik bemin u nóg! jaren noch scheiding hebben mijnen hartstogt verkoeld. Die hartstogt kan zich slechts koelen in liefde of in bloed! Maar, ik smeek u, laat het niet in bloed zijn! Heb medelijden met u zelve, ontferm u over mij! Aarzel niet! Volg mij!’ Smeekend vatte hij, dit zeggende, hare hand in de zijne; het was alsof hij zich overtuigd hield, dat zij zoude toegeven. Naarmate echter deze onnatuurlijke kalmte door zijne gewone hartstogtelijkheid verdrongen werd, scheen moïna haar bewustzijn en hare vastheid van geest te herkrijgen.
| |
| |
Met moed, met fierheid zelfs antwoordde zij: ‘Onzinnige! weet gij dan niet, dat ik mijnen josefe bemin, zoo als men geen' tweeden beminnen kan? weet gij dan niet, dat ik mijn' edelen echtgenoot eeuwige trouw gezworen heb? - kent gij moïna zoo weinig, om een' oogenblik te kunnen denken, dat zij aan uwe wanhopige voorstellen zal gehoor geven?’
‘Meent gij, hooghartige zottin! dat gij mijne razernij straffeloos tergen kunt - hoe fier, hoe vermetel gij u in de bewustheid uwer deugd vóórdoet, hoe trotsch gij u verheft op de achting der menschen? Niets van dit alles kan u aan mij ontrukken; gij zult sterven, sterven in mijne armen; mijne omhelzing zal u voor de wereld brandmerken, en de menschen zullen u lasteren, en gij zult uwe onschuld niet kunnen uitroepen, en geen mond op aarde zal zich openen tot uwe verdediging: de uwe en de mijne zullen te gelijk verstommen. Gij zult geschandvlekt zijn na uwen dood, en uw verheven gemaal zal zich de haren uitrukken!’ Hij lachte sarrend; zijn lach was gruwelijk om aan te zien.
‘Jezus! maria! erbarm u!’ kermde zij.
‘Kies nog!’ krijschte hij, zijnen gespierden arm met kracht op hare borst drukkende, waarover zij de handen hield zamengekruist. - Hare ademhaling was belemmerd; doch hare laatste krachten verzamelende, sprak zij met vaste stem: ‘Gianettino! er is een heilig God boven ons! Hij ziet ons! Hij is de God der onschuld!...Dood mij, want ik heb gekozen!.......
“En toch bedriegt zij haren gemaal, die Hertogin
| |
| |
van espaleto,” sprak claude, die zich als Schotsche boogschutter gemaskerd had, tot alphonse, terwijl hij hem in eenen hoek der zaal trok.
“Claude! gij stelt er een dwaas vermaak in, mij somtijds aan de goedheid van uw hart te doen twijfelen!” antwoordde deze verwijtend.
“Neen, in ernst! Na alles, wat zij zelve verhaald heeft, en vooral na mijne kennismaking met den Hertog, hield ik zelf het voor onmogelijk, en toch, alphonse! heb ik haar zich zoo even, snel en heimelijk, zien verwijderen met eenen man, die niet haar echtgenoot was; ik liep de gaanderij op en neder, om mij te verkoelen; zij gingen den tuin in, zij liepen telkens sneller; zij hebben waarschijnlijk de kleine kiosk gekozen tot de schuilplaats hunner geheime verzuchtingen. Ik had hen terstond willen volgen; maar als een trouwe pylades, heb ik eerst mijnen orestes willen opzoeken, om hem te bekeeren van zekere romaneske dweeperijen met vrouwendeugd! En nu, hebt gij lust, om met mij, die preutsche huichelaarster een' schaamteblos aan te jagen?”
“Claude!” als gij zeker zijt van hetgeen gij zegt, is het pligt haren echtgenoot te waarschuwen.’
‘Welk eene dwaasheid! Laat hem in zijne gelukkige onwetendheid. Een man, als hij, zoude zijn ongeluk zoo verstandig dragen, dat wij niet eens zouden kunnen lagchen. Neen! maar haar te dwingen telkens voor ons de oogen neder te slaan, haar altijd te kunnen ontrusten door een dubbelzinnig woord, haar voortaan te doen sidderen voor onzen glimlach - dát is de wraak, die ik mij voorstel! Kom, laat ons spoedig gaan, zij mogten hun tête à tête afbreken.’
| |
| |
‘Ja, laat ons gaan! en als gij waarheid spreekt, vaarwel dan, laatste geloof aan elke deugd!’
En met jeugdige vlugheid ijlden zij den trap af, de gaanderij door, den tuin in.
‘Pardieu! ziet gij, alles was te voren beraamd,’ riep de novellist, ‘er is licht in de kiosk.’
‘Hemel, ja! zouden wij het wagen hen te bespieden?’
‘Waarom niet? geene verschooning voor wie zonder schaamte is!’
Zij naderden omzigtig; zij schoven zachtjes eene der jaloesiën ter zijde.
‘Claude! claude! dat is niet goed! die man dáár heeft een' dolk opgeheven,’ zeide alphonse.
Claude, die terstond moïna's toestand doorzag, antwoordde niet, maar stiet met den voet de groote glasdeur aan stukken, en stortte pijlsnel naar binnen. Alphonse volgde hem. De Italiaan, door het gerucht gestoord, wendde zich plotseling om. De Hertogin rigtte zich schielijk op. Die hulp kwam haar toe, juist na haar vertrouwend beroep op de Godheid. De jongelieden stelden zich tusschen het slagtoffer en den moordenaar, die, met den kreet: ‘Hel en verdoemenis! waarom heb ik geaarzeld!..’ zich den dolk in het hart stiet.
‘Mijne redders!’ stamelde moïna schreijend, terwijl zij de armen naar beiden uitstrekte.
‘De Hemel zij geloofd, dat wij niet te laat kwamen,’ sprak alphonse.
‘Maar wie is dan toch die man?’ sprak zijn medgezel, eenen blik slaande op gianettino, die nedergevallen was.
| |
| |
‘Gianettino, mijn neef!’ bragt de Hertogin met moeite en afschuw uit.
‘Gianettino! zegt gij - het is niemand anders dan Cherubini - doch cherubini met twee oogen!’
‘Niet meer cherubini, ellendige Franschen! maar de Hertog de corseo!’ mompelde de stervende op doffen toon.
‘Breng mij van hier,’ smeekte moïna, ‘voer mij tot josefe! waar is mijn echtgenoot?’
‘Mijne moïna riep mij, en ik was niet bij haar,’ sprak deze, binnentredende.
Toen wierp zij zich luid schreijende aan zijne borst.
Nog éénmaal rigtte zich de corseo halverwege op. Men kon zien, dat die omhelzing hem pijn deed, en met eene stem, welke reeds gebroken was, stamelde hij: ‘josefe! God heeft tusschen ons gerigt!...Uwe vrouw is een engel...Ik...heb alles verloren, zelfs de hoop....op...’
Krampachtig sloot zich zijn mond; de dood liet hem den tijd niet, om het troostelooze woord der wanhoop te uiten.
Toen vereenigden zich de blikken der beide echtgenooten, met diep en ernstig medelijden, op hetzelfde punt - gianettino's lijk.
1838. |
|