| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
In plaats van het weidsche gebouw, dat den raad der stad Hoey ten zetel strekte, het eenvoudig lusthuisje van den schepen de la Géneste; uit de overwarme feestzaal, in de frissche winterlucht; - voor allerlei gewoel, ademlooze stilte, - het zijn overgangen, welke geheel slechts te genieten vallen, als wij er bij opmerken, dat in die eeuw de boorden van de Maas des nachts nog niet dat eigenaardig schouwspel aanboden, waardoor de ruste er thans, op menige plek, schier niets rustigs meer heeft. Eene wonderspreuk voor wie het nooit aanschouwde, moet hare verklaring veler heugenis welkom zijn. Dool om langs de zoomen van dien vloed, schilderachtig niet enkel in het schoone seizoen, dat de zon de gansche wake door verlangend aan de kimmen dwalen ziet, ook schilderachtig wanneer het gestarnte op zijne heuveltoppen de sneeuwkransen tintelen doet, dool er om in welk getij u lust, als de schemering daalt, als het geboomte schuil gaat, als het slingerend zilver zijn glans derft, eensklaps ziet gij er hier en daar lichten gloren; eensklaps, werwaarts gij u wendt, vuren blaken; eensklaps heinde en veer, bij den minsten adem des winds, rosse vlammen laai de lucht ingaan. Het is eene verrassing, die iets verschrikkends heeft. Het wordt eene verschrikking, aanwassende tot gij het gansche landschap de prooi des oorlogs gelooft; tot ge waant door wacht bij wacht te worden bespied en bedreigd; tot gij u tusschen wie weet hoe vele heiren acht ingesloten, elkaar dien gezegenden grond voet voor voet betwistend. Er is op den rotstop, van welken gij het tooneel overziet, genoeg gedruisch en gekrijsch om u heen, om het uwer verbeelding zoo bang te moede te maken, dat zij de vleugelen uitslaat: het gekletter van wapenen klinkt u uit de groeven toe; hier spelt de roode slang, sijfelend te voorschijn schietend, wissen dood; dáár brandt de burcht!... ‘Vrees is,’ waarlijk ook hier, ‘de nuttelooste aller hartstochten.’ Het zijn maar de hooge ovens
| |
| |
der nijverheid, die van geen rusten weet; zich ieder uur ten nutte makend, weeklagend, dat een etmaal er slechts vier en twintig gunt! Van dat alles echter had de februari-nacht, die ons het festijn verlaten zag, nog nauwelijks een voorgevoel. Wroeten mochten ook de toenmalige menschenkinderen, vast wroeten in de ingewanden der aarde om wat brandstof; aderen mochten zij opsporen, blootleggen en uitputten om den wille van het metaal, dat wapens scherpte waarborgt; al wat zij bevredigden, wat waren het, bij onzen tijd vergeleken, anders dan betrekkelijk maar eerste behoeften? Zoo verre de fakkel der overlevering in het grauwe verleden des noordens de nevelen wijken doet, zien wij het voorgeslacht de koude te keer gaan, zijn wij er getuige van dat het zijne hoogste weelde vindt in strijd; maar aan de hand der geschiedenis verrast ons in de zestiende eeuw geen blijk, dat onze vaderen vermoedden hoe de derde harer opvolgsters haar overtreffen zou in heerschappij over krachten der natuur, toch binnen hun bereik gelegen. Opgemerkt, misschien ja, maar gageslagen zonder de gedachte te boeien; zich zelve, al sissende onder het stijgen, door zijne spraak verradende, doch slechts gezellig geheeten, niet verstaan; wolkende onder het wijken, maar niemand wieken bedeelend om mee te gaan, stroomde het water overal om den mensch heen; ‘vrij, zegt ge, vrij nog van den boei in welken het vernuft onzer eeuw het zou slaan! nog niet gewaardigd, zouden wij liever getuigen, tot de glorierijke dienstbaarheid, door welke het, in tooverstaf verkeerd, thans beurtelings het gelaat des aardrijks herschept, of de gedaante onzer maatschappij vernieuwt!
Het was duister in den kleinen hof, die zich uitbreidde om het oude vervallen lusthuisje van den schepen de la Géneste, vlak onder het kasteel tegen de helling van een steilen rotswand gelegen; het was duister, in welke - richting men uit dezen den blik mocht slaan. Hoe de schade die dit donker het verschiet toebracht, werd opgewogen door het voordeel, 't geen de tuin zelf er van had. Anders dan de gaarde, die nu, met verwilderden wijngaard, met over de paden heengewassen heesters en struiken, met in bouwval verkeerde poort, geene aanspraak op dien naam meer maken mocht, anders dan deze er nu uitzag, zelfs in den winter getuigende dat zij in de lente als in den zomer was verwaarloosd en verlaten; anders had zij Madeleine's vader voor den geest gestaan, toen hij den ochtend van dien dag den Griffier zijne geschiedenis verhaalde, toen hij er zich in had verplaatst. Madeleine's vader! - hij was toen nog maar de minnaar zijner Loyse geweest, de minnaar van Loyse Briant, eene vreemdelinge die, te Hoey gekomen, bij Jean Taulier schilderen leerde; - de minnaar die zich nog niet had verklaard.
| |
| |
Stilleven had het vak geheeten, waaraan de Hervormde meester zich wijdde, stilleven, het genre, waardoor de gereformeerde jonkvrouw zich voelde aangetrokken; stilleven, de soort van schilderijen, waarin de la Géneste, ge begrijpt om wie, bij elk bezoek meer belang had gesteld. Niemand geloove, dat wij laag neerzien op een hoekje van het gebied der kunst, dat weleer onze inheemsche meesters om den hoogsten lauwer dingen en dien behalen zag, - maar te loochenen viel het niet, dat de werkplaats zelve, misschien meer nog dan de voortbrengselen op het doek, het eigenaardig epitheton verdiende. Stil, - dood wild was het, ooft en bloemen waren het evenzeer; - stil, - zelfs het insect dat om die perzik heette te gonzen, repte de wiekjes niet langer; - en het gesprek tusschen meester en leerlinge? Het werd ook stillekens gevoerd, het liep over wat had geleefd. Het eenige dat een oogenblik van aanwassenden, inplaats van uitgedoofden gloed getuigde, het was de blik van de la Géneste geweest, die echter allengs haastiger ter zijde werd gewend, die ten leste slechts beschroomd van verre werd gewaagd, daar hij drie lustrums meer telde, dan zijne twintigjarige lieve. Verschil van leeftijd bij verschil van stand! - bovendien en bovenal verschil van geloof! - maar welk verschil dat niet van struikelblok in prikkel verkeert, dat niet wordt aangevuld of geslecht, door don vermogendsten aller hartstochten? Ontwaakt in zijne borst toen die hof groende, had de liefde niet slechts over hem, had zij ook over Loyse gezegevierd, toen hij op een zonnigen Octoberdag met haar de druiven gâsloeg, als donker purper gloeiend onder het vast verwelkend gebladerte: toen zij, met hooger blos dan dien der laatste roos, aan zijn boezem gleed!
Wij hebben u in den woest geworden hof gebracht, verlaten sedert deze bij den Schepen slechts smartelijke herinneringen verlevendigde; wij hebben thans het kleine lusthuis binnen te gaan.
Op het bal had de la Géneste het nog eenmaal aanschouwd, zooals het zich het laatst en het liefst aan zijne blikken had opgedaan. Het geviel in zoete lente; - om de kleine ramen, om de openstaande deur geurden en zwierden de kelken der winde; mild scheen de zon onder het afdak van den ingang, op de mat er over den vloer uitgespreid. Half weggedoken in een gemakkelijken stoel, daar door zijne zorg gebracht, zat Loyse in die schemerschâuw; maar de blikken die gingen van de eerstelinge op haar schoot naar het boek in hare hand; maar die moeder, welke den Bijbel sloot, om Madeleine de borst te geven, hoe lokten zij hem uit het aardsche licht tot een hooger!
Ons faalt schier de moed tegenover dat tooneel de straffe aangezichten te stellen, thans binnen de wanden van het zomerhuis saamgeschoold. Waar de Schepen in gedachte den ruiker leliën
| |
| |
van dalen op het tafeltje in het midden des vertreks had zien staan, daar walmde nu den hoornen lantaarn van meester Zilbrecht. Het grillige licht van deze speelde op allerlei verscheidenheid van baard, op allerlei vormen van krijgsmansrusting en krijgsmanswapentuig. Het was de drom, die wij in de Kreeft achterlieten; de drom, thans in het lusthuis, voor zooveel de engte het vergunde, bezig musketten en sabels uit de zakken te voorschijn te halen en de ammunitie te verdeelen. Waarlijk, wij houden van geen kaarslichtjes, en toch dreigden wij er te over te leveren; maar het schort inderdaad aan ons onderwerp. Ieder, die er zich in verlustigt, scheppe er dies zich zelven van groep bij groep; al waren de ruiters van Bacx met hun wachtmeester in de stad achtergebleven, daar Héraugière hen tot de eigenlijke verrassing niet had medebestemd, het vijf en twintigtal soldaten, ook hier haast ‘zweetend saamgehurkt,’ geeft er overvloedig gelegenheid toe. Indien wij er, nolens volens, één moeten ordonneeren, de bleekrosse stralen der kaars zouden de grove trekken van den grombaard beschijnen, die mee is geweest in het Turfschip van roemruchtige gedachtenis. ‘Voor St. Felten! met uwe “vele makke schapen in een hok,” voerde hij den herbergier toe, toen deze hem, opdat allen mochten binnengaan, tegen het krakende beschot duwde; “voor St. Felten! meent ge dan dat wij in die zee van stof een vin konden verroeren?” En de beeldende kunst zou het boven de beschrijvende voor hebben, dat zij niet andermaal met een verhaal van het feit, waartoe de meerderheid der aanwezigen had bijgedragen, en van 't welk zij toch zoo gaarne weer ophaalde, als had zij 't nooit genoeg gehoord, werd bedreigd. “Wij hadden afgesproken,” heette het, “den eerste den beste, dien een hoestbui overviel, te doorstooten!” - “En als Brecht Engberts Proosten,” viel Vaandrig de Preys in, dat snoeven moede, “zich te verbijten, zonder hag of wag te zeggen?” Maar de grombaard behoefde geen antwoord te geven.
‘Zwijgen mannen!’ gebood luitenant Paets, met zachte stem.
En hij had in dubbel opzicht gelijk: het betaamde der jeugd niet den draak te steken met de heugenis van den meer dan middelbaren leeftijd, en voorbijgangers moesten geene menschenstemmen hooren op dit uur uit een onbewoond zomerhuis.
Ook heerschte er voortaan zoo diepe stilte, dat men den nachtwind door de reten der deur hoorde suizen.
‘Zijt ge zeker, dat het bewuste vensterke in den ouden wachttoren nog open staat?’ vroeg Rosse Jan aan den man, met wien hij buiten was gekomen, terwijl zijn opgeheven vinger naar 't kasteel wees.
‘In den nanoen, toen ik er passeerde, was het niet dicht, en
| |
| |
zoo ik wel heb, kan het niet gesloten worden, omdat de hengsels, waarin het hangt, verroest zijn,’ antwoorde meester Zilbrecht, fluisterend.
‘Dan zijn daar ook wel geen gevangenen?’
‘Wie weet? er uit ontvluchten zou toch niet aangaan. De muur is zoo steil, en al kwam men de palissaden over, die hangende rots.... en dat diepe water....!’
‘Wat zegt dat! wij moeten er wel in!’ meende Rosse Jan, luchthartig.
Met behulp van touwladders en leeren!’
‘De eerste die opstijgt zal er geen baat van hebben; slechts als daar boven een haak gevonden is...’
‘Stil! Wat is dat!’ viel Paets in, wien het, als de Preys, daar binnen te benauwd was geworden.
‘De schildwachten aan de andere zijde, die de nachtwake uitroepen,’ zei Rosse Jan, koeltjes.
‘Heb ik niet gezegd, dat het nog te vroeg is?’ beweerde meester Zilbrecht.
‘Het blijkt althans, dat deze nog niet in den dut zijn,’ schertste de polichinel; ‘maar wat deert dit? Wij weten dat er op deze hoogte geen post is; aan de overzijde zal onze dappere Jonker geen slaper hebben te overvallen.’
‘Merci, Rosse Jan!’ hernam Frank goedsmoeds; ‘ik erken, dat de onderneming zwarigheden genoeg zal opleveren, om er eer mee in te leggen...’
‘Eenig geduld wordt onloochenbaar vereischt,’ besliste Paets; ‘gij hebt u, ons hier brengend, van uwe taak gekweten, meester Zilbrecht! wilt gij nu ook de Kreeft gaan opzoeken?’
‘Met uw welnemen, luitenant! zou ik willen blijven tot alles is afgeloopen. Men kan mijn dienst, mijne inlichting noodig hebben; al bleef ik maar om bij mislukking, 't geen God verhoede, uwe ruiters te waarschuwen.’
‘Zoo treedt weer met ons binnen,’ verlangde Paets, terwijl hij de Preys wenkte hem te volgen.
Rosse Jan ontsloeg er echter zoowel zich zelven als den waard van, aan dat sein gevolg te geven; maar meester Zilbrecht onder den arm nemende verwaardigde hij zich toch tot den luitenant van Héraugière eene verontschuldiging te richten, die deze zelf van hem zou hebben geëischt noch gekregen.
‘Al wierd het opgemerkt, dat hier een verdoolde Vastenavondzot rondliep met een herbergier, wie zou er zich aan bekreunen?’
En die twee wandelden rond, nu eens in deze dan in gene richting het lusthuisje langs en om; meester Zilbrecht den weg bespiedend, Rosse Jan den hemel gaslaand. Daar liet, om Milton's fraaie uitdrukking te bezigen, ‘daar liet de donk're wolk op eens
| |
| |
haar zilv'ren voering zien;’ daar schitterden de eerste vochtige stralen der nog maar aanwassende maan. Het gelaat van den polichinel staarde de halve schijf dankbaar toe; hij mat bij haar glans de hoogte van den rotswand; als wist hij wat hij wilde weten, wreef hij zich in de handen. Toch duurde die blijdschap slechts kort; tot zijn spijt merkte hij op, dat de waakzaamheid der schildwachten nog niet verflauwde.
‘Het licht in den toren Amiette is toch uitgebluscht,’ fluisterde meester Zilbrecht hem in, naar dat punt wijzende; ‘de sergeant-majoor, die daar zijn logies heeft, zal de uitwerking van mijn bourgogne-wijn voelen....’
‘Ook aarzel ik niet langer; waarom zouden wij ons aan die schildwachten storen? ze komen toch niet tot aan deze zijde en zij kunnen ons niet opmerken, als wij omzichtig zijn.’ Het lusthuisje binnengaande eischte hij de touwladders.
‘Vooruit met de touwladders!’ beval Paets met gedempte stem; ‘wie heeft moed het eerst de rots te bestijgen om ze vast te hechten?’
‘Den moed daartoe heeft hier iedereen!’ hernam Rosse Jan; ‘maar de naaste daartoe is.... de behendigste, en die.... ben ik! met Gods hulpe! Wie mij lief heeft, volge mij na!’ en hij sloeg de ineengedraaide koorden om zijn lijf, trad naar buiten met vasten snellen tred en ving aan tegen den steilen rotswand op te klauteren, zich behelpende met handen en voeten zooals hij best kon. Echter was hij de eenige niet, die harte genoeg voor het waagstuk toonde. ‘Twee zijn beter dan één,’ klonk het, en ter sluik ook eene koorde machtig geworden, steeg Wouter Willemsz mee op; hij had het mastklimmen, dat hij in Sluis leerde, in Vlissingen voortgezet. Aan lenigheid van leden faalde het den wakkeren borst niet, maar iets anders is het zich op te dringen, zich op te schroeven, zich op te stuwen langs den gladden stam, of te springen, te wippen, te zweven van rotsbrok op rotsblok, over de eene klove voor, de andere klove na. Vier, vijf ellen hoog, ging het den musketier boven verwachting gelukkig, maar waart gij hem zoo ver ter zijde gebleven, ge hadt eensklaps van ‘ongelukkig gesternte’ hooren mompelen. Neer gleed hij, neer, en tot driewerf toe tot zijn behoud gebroken val; neer ten leste met verstuikten voet. Hij had het slechts zijner koelbloedigheid te danken dat luitenant Paets hem zonder zweem van bestraffing naar het lusthuisje dragen liet; krimpen mocht hij van pijn, geen kreet kwam in worsteling of val over zijne lippen.
Men vermoedt het, met Hóraugière's plaatsbekleeder was ook Jonker de Preys uit het lusthuisje gekomen, toen Rosse Jan zijn besluit had aangekondigd en Wouter Willemsz wegsloop. Van de
| |
| |
plek, op welke een groep geboomte genoegzaam schaduw gaf, om te beletten dat men er den eersten voorbijganger den besten dadelijk in het oog viel, hadden zij het opklimmen gadegeslagen. Maar hoezeer beiden het vergrijp tegen de tucht, door den musketier gepleegd, mochten afkeuren, er werd tusschen den luitenant en Frank geen woord over gewisseld. Ook de nog ongeoorloofder verrassing dat er, toen Wouter Willemsz neerkwam, van achter struik en hegge, als uit den grond zelven, eensklaps soldaten oprezen, die den gevallen vermetele onder de oksels en bij de beenen grepen en hem wegdroegen, het lokte hen tot geen gesprek uit. Rosse Jan boeide beiden om het zeerst; Rosse Jan, dien de maneschijn thans meer bloot gaf, dan hem lief was.
Heeft iemand mijner lezeressen wel eens den moed gehad naar eene spin te zien, die, verjaagd uit haar schuilhoek, langs den wit bekalkten muur wegvluchtte? Hoe zij de fijne taaie pooten repte, met eene raschheid, eene lichtheid, eene verwonderlijke zekerheid, die mij aan vliegen deed denken, schoon het klauteren was. Hoe zij, op het onverwachtst, de vlugge vaart stuitte, waar zij geloofde in zekerheid te zijn, om, opnieuw bedreigd, ijlings weer weg te schieten, in een oogopslag uit het gezicht. Het was met eene rapheid, die deze evenaarde, met eene gewisheid, meer dan naar die zwemende, dat Rosse Jan tegen de rots opsteeg. Zijne buitengewone lange armen en beenen, bij een kort tenger lijf, gaven hem werkelijk de gedaante van een insect, vooral in oogenblikken, wanneer hij, onder allerlei buitelingen, soms het hoofd wegdook. Het bleek nu, dat hij niet zonder bedoeling een deel van zijn narrenpak had aangehouden; want hoewel de puntige polichinelbochels waren weggeworpen, de vulsels, op de borst en rug onder het ruime wambuis aangebracht, ze kwamen hem uitnemend te stade; zij beveiligden, zij beschermden het lichaam bij het opklimmen tegen die scherpe rotsblokken. Ge zoudt hem geen huisspin meer hebben geloofd, ge hadt hem eene hofspin geheeten, zoo lenig scheen zich die huid aan de bochten, in welke hij zich te wringen had te leenen; was hem inderdaad ook dat wonderbare vocht bedeeld, waaraan het diertje naar welgevallen bij een der pooten hangt? Ge zoudt het gezworen hebben. Daar was het of de uitgestrekte linkerhand het rotspunt, dat ze grijpen wilde, miste; - uit gleed hij, en had weer vat, en gleed toch opnieuw ditmaal het hoofd naar beneden....
De toeschouwers rilden... en waren gerustgesteld: wat los mocht laten, de voet deed het niet, de voet, aan welken hij hing en zich slingerend weer ophief...
‘Is dat arendsnest het kasteel?’ fluisterde eene stem laag bij den grond.
‘Dacht ge dat het in een dal lag?’ was het antwoord.
| |
| |
‘Neen, Daam! maar mij duizelt voor zulk klimmen, de lucht in!’
De laaglander overdreef; maar onder den indruk van den schrik des vorigen oogenbliks, viel hem de grootspraak eer ten goede te houden, dan menigen dichter, die de boorden van de Maas met ‘hoog gebergte’ stoffeert, of hier van Alpen sprake was.
‘Toch zult ge de leer op moeten, Arie!’
‘En als ik struikel...’
‘Elk voor zich en God voor ons allen,’ fluisterde Daam; ‘achterom zien staat in mijn boekske niet. Als ik dat had willen doen, naar allen die ik over boord zag slaan, ik zou al lang voor de haaien zijn geweest. Ik heb er in het vroolijke Engeland de vriendelijke deernen niet minder om gekust, al was mijn maat niet mee aan wal gekomen....’
Kranke troost voor Arie.
‘Die bocheljoen,’ beweerde Daam, ‘moet leidekker zijn geweest, zoo vast zet hij den voet op den glibberigsten rand.’
Of de gissing juist was, het gevolg zal het moeten leeren, maar de getuigenis mocht waarheid heeten. Rosse Jan stond op een uitstekende rotspunt, van beneden gezien zoo smal of zij der hiel nauwelijks plaats gunde; wat marde hij? Luitenant Paets en Jonker de Preys vroegen het, door een snel gewisselden blik, elkander af. Den bedaarden man klopte het hart in de keel; uit de kijkers van Frank lichtte de weerschijn der vermetelheid, die hij toejuichte. Van verre werden zij aan Rosse Jan's rechte een ander rotsbrok gewaar, en meenden, bij het licht der maan, dat in die klove viel, van daar iets dat naar een weg zweemde, op te zien slingeren. En zij hadden goed geraden. Andermaal als bij eene spin weken de lange armen, die voorpooten schenen, naar achter; een forsche sprong, - meester Zilbrecht kneep er de oogen van dicht. - een forsche sprong, en het was den waaghals gelukt.
‘God lof!’ riepen Paets en de Preys uit eenen adem.
‘Is hij er?’ vroeg de waard.
‘Stilte!’ gebood de sergeant van het Bredasche volk, die niets dan het consigne kende, die slechts dit gehoor gaf.
‘Met de ladders naar buiten, mannen!’ beval luitenant Paets, op het lusthuisje toegeschreden; doch op het oogenblik zelf dat zij gehoorzamen wilden, hoorden zij een gejaagd: ‘terug!’ fluisteren, denzelfden mond ontgaan.
‘Is er onraad? vroeg Wouter Willemsz, den in haast omzwachtelden voet opheffend en zich, trots de pijn, voortsleurend tot bij het venster. Hij zag niets dan de glimlichtjes, die de maan op de rotsen wierp en op het kabbelend water aan hunnen voet.
Rosse Jan was inderdaad binnen schot van zijn doel gekomen; maar op het oogenblik zelf, dat hij de eerste palissaden had
| |
| |
beklommen en daarover heen zich naar den ouden verlaten wachttoren wilde begeven, welks open vensterke hem reeds gastvrij toelachte, kwam er gerucht onder de schildwachten aan de hoofdpoort. Hoefgetrappel klonk in de stilte van den nacht over de brug, die van de stadspoort leidde naar het kasteel. De wachter, die aanriep en antwoord ontving, de wachter immers, die het kleine zijpoortje in het zware muurwerk van de groote bruggepoort ontsloot, hij sliep niet, - wie er zich mee vleide, bedroog zich, en dat de schildwachten niet zoo dommelig waren als men zich die had afgeschilderd, het behoefde niet meer te worden bewezen. Rosse Jan vroeg zich zelven niet wie het waren, die binnen werden gelaten; de eenigen, die men in het holste van den nacht toegang konde geven, de eenigen, die er aanspraak op mochten maken, het konden slechts de Gouverneur van de vesting en de luitenant van dezen zijn, samen van het feest terugkeerende.
Al zijn gaven van lichaamsvaardigheid zouden niet hebben toegereikt, den Luikenaar op dit oogenblik te redden; hier werd eene sterkte van geest vereischt, schaarscher voorzeker dan buigzaamheid van ledematen. Waar bloô man, doô man zou zijn geweest, was een koelbloedig wegen der kansen het eenig middel een veiligen uitweg te vinden. Het hoofd zat er Rosse Jan hecht en recht genoeg voor op de betrekkelijk breede schouders. Een oogenblik nadenkens, een omzien rondstarens; - en de zekerheid, dat de officieren langs eene andere zijde de vesting moesten binnenkomen dan het punt waarop hij zich bevond, - het punt waarop zij hem niet konden gewaar worden, al zag hij, om een rotsbrok heenglurende, hen van verre, - die zekerheid maakte hem meester van den toestand. De Gouverneur en zijn adjudant hadden nog eene lange wijle te klimmen, al behoefden zij dit slechts langs eene breede en tot voetpad ingerichte glooiing te doen, eer zij het eigenlijke voorwerk van het kasteel konden bereiken, welks hoofdpoort mede werd bewaakt. Zich dien tusschentijd ten nutte te maken, te komen waar hij wezen wilde, eer zij in staat zouden zijn deze plek te betreden, ging het aan? Rosse Jan was er de man niet naar het te vragen; het moest geschiên, en hij klom over de eerste palissaden heen; hij had het verlaten wachthuis, dat alleen van schietgaten voorzien was, bereikt; hij gleed over de lijen van het boogvormige dak en stond aan den voet van den toren; hij wist zich op te werken tot aan het open venster; hij wrong twee der verroeste traliën stuk; hij was binnen, eer de officieren zich de voorpoort nog hadden doen openen!
De oogenblik ruste zij hem en ons gegund.
De Luikenaar had er spoedig genoeg van; wat marden de voetstappen die hij hooren moest, eer hij de touwladder mocht uitwerpen? Het hoefgetrappel had bij de voorpoort opgehouden:
| |
| |
maar de voetstappen, waar bleven zij? Al wat hij hoorde, waren de slagen van zijn eigen hart, van zoo velerlei overspanning nog niet bedaard. De voetstappen! - dat de Gouverneur van het kasteel het aan zijn luitenant zou overlaten de rondte te doen, niets natuurlijker; maar Charles Kerkadet, deze toch moest komen; wat toefde hij? Ongeduldige Rosse Jan! Madeleine's minnaar verzuimde dien plicht niet; daar stapte hij met de meeste argeloosheid onder den toren langs, in wien reeds de vijand was binnengeslopen. Eindelijk, eindelijk hoorde onze Luikenaar, die zich zoo dicht mogelijk onder het open vensterke hield, hem voorbijgaan en waagde het fluks een blik naar buiten te werpen; de gang van den bisschoppelijken officier had al het zware, al het ongeregelde der gebaren van iemand, die zich loom en traag gevoelt, ten gevolge van een druk festijn. Iets dergelijks had zijn valkenblik in nog hoogere mate in de houding van den Gouverneur waargenomen, toen deze aan de rechte des luitenants opreed, het hoofd voorover, de teugels slap. Het leed geen twijfel, als deze twee den slaap hadden gevat, zouden zij tot den ochtend voortsluimeren; maar daartoe moest hun tijd worden gegund.
‘Patience, plante tardive!’ neuriede Rosse Jan in zich zelven, - de kraaien, die zijn binnenstuiven uit het nest had opgejaagd, keerden krijschend tot de takken van het geboomte, om den toren opgeschoten, weer.
‘Patience!’ neuriede hij voor de honderdste maal misschien; het halve uur scheen eene nachtwake te duren.
‘Ten leste!’ ontsnapte den bedaarden Paets, en jonker de Preys sprong op van blijdschap, toen zij de eerste koordladder, met hare haken aan het venster bevestigd, triomfantelijk zagen omlaag zwieren; zij daalde al dieper en dieper; het lood, dat aan de laatste sport hing, deed goeden dienst; ook had Rosse Jan haar forsch genoeg geworpen, om op geen rotsblok te stuiten. ‘Ten leste!’ en Paets wenkte zijne manschappen uit het lusthuis, en een houten ladder in den hof, zoo het heette ten dienste van reparatie, neergelegd, maar die gemeenschap met de touwladders geven moest, werd door de soldaten tegen den wand der rotsglooiing geplant. De geoefende oogen van den Luikenaar hadden volkomen juist gemeten; de afstand tusschen de hoogste sport van deze en de laagste van gene viel te slechten.
Ademloos verbeidden de krijgslieden wie geroepen zou worden den weg te wijzen; Frank, die het zijn plicht geloofde voor te gaan, had den rechtervoet al op de trede.
‘Vaandrig de Preys! blijf hier!’ beschikte Paets; en hoe het in het gemoed van den jongeling mocht stormen, hij beheerschte zich zelven. Terugtredend had hij gehoorzaamd.
| |
| |
‘Daam!’ klonk het.
Hij, dien wij straks op den grond hoorden fluisteren, een krasse oude soldaat, die onder de Watergeuzen zijne premières armes had gemaakt, en die half zeeman was en half voetknecht, in tijd van nood tevens ruiter, en dan een van de rapste, hij mompelde een ‘Goddank!’ en was op weg.
Hoe aller oogen hem in de doodsche stilte volgden, vergezelden, schred voor schred! Stemde het statelijk tooneel der rotsmassaas, door de maan beschenen, den stillen vloed er onder ten ernst, het spel, dat hier werd gespeeld, deed dien bij wijlen in schrik verkeeren. Vlak als die bruine, vakken schenen, het hoofd zou te pletter slaan wie er langs neerstortte; zweemen mocht die gloed naar vloeiend zilver, onder den glans gaapte het graf!
Daar had Daam, met de koordladder om het lijf, de hoogste sport der houten leer bestegen; maar niemand die geloofde dat hij tot hulpmiddel zijne toevlucht zou nemen, als hij het lood, aan de koorde bengelende behendig grijpen kon.
En men zag hem klauteren langs de rots, den nog niet strammen arm uitstrekken; hij greep, en straffer hing de touwladder neer: toen wond hij de medegebrachte koorden los, en de leeren waren saamgehecht.
Op ging Daam, op naar den toren, en was dien binnen; een tweede soldaat steeg naar boven maar meent niet dat daarom de belangstelling verminderde. Voegde zich bij de spanning hier beneden, wie het eerst gewaardigd zou worden mogen - misschien bij een enkele te moeten - volgen, bij het luisterend oor leenen van allen of iemand van deze of gene zijde naakte; voegde zich bij deze niet de onrust over de wachtenden daar boven, van allen bijstand gescheiden, de weerlooze prooi van den eersten schildwacht den beste? Ontzaggelijk drama, waarvan ieder person age, die den voet op den eersten sport zette, in een nieuwen hoofdpersoon verkeerde, die een ander tooneel opende, duldde die nachtelijke rotsbeklimming zelfs geen overwegen van het gevaar! Dat kon eene huivering aanjagen, dat kon doen duizelen, en wie een dier gewaarwordingen ten slachtoffer werd, hij zou er niet slechts met zijn eigen leven voor hebben geboet, neergeplompt, had zijn gil den aanslag verraden?
Bij beurte, man voor man, stegen de Bredasche soldaten op; het ging langzaam toe; de soldeniers hadden hunne wapenen mee te voeren. Een zevende was de toren binnengeraakt - geraakt, zeggen wij, want het was minder behendig gegaan dan wie hem voorklommen - de achtste stond aan de trede.
‘Schuilt in het lusthuis!’ gebood Paets, terwijl hij in zijn hart de wolk zegende, die voor de maan dreef, daar zij den toestel aan de blikken van wie hij vreesde te zullen zien opdagen onttrekken zou; ‘schuilt!’ hij hoorde het hinniken van rossen.
| |
| |
Het brak eens en nog eens de stilte van den nacht af, maar geen hoefgetrappel volgde; daar klonk het ten derde male, en toch niet dichter bij.
‘Vaandrig! het zullen paarden in de vesting zijn; het opklimmen ga zijn gang.’
Onze arme angstige Arie was aan de beurt; de houten leer op ging het vlug, maar aan de touwladder gekomen, aarzelde hij, blikte naar boven, steeg een paar schreden; daar bliksemde een musket naar beneden....
‘Als het afgaat,’ kreet Frank, ‘zijn wij verloren!’ ‘Eer wij uit de Kreeft gingen, zag ik ze na,’ sprak Paets bedaard; ‘ze zijn ongeladen: zwaard of dolk dacht me genoeg om 't lijf te weren.’
‘Luitenant! mag ik den stakker te hulp komen?’
‘Als de overigen boven zijn,’ luidde het lakonisch antwoord: ‘eer ik zelf opklim.’
Onze Luikenaar had den derden tochtgenoot in den ouden wachttoren niet afgewacht om zich gerustgesteld te gevoelen over den gang der zaak; toen de tweede binnensprong, was hij gaan rondsnuffelen naar de deur van het vertrek, en zoodra hij die had gevonden, beproefde hij of zij kon worden geopend. Geopend? ze stond maar aan, daar hare grendels zoo waren verroest, dat ze niet meer vielen te verwrikken.
Een portaaltje met verzakten vloer van rooden baksteen leidde naar een smalle steenen trap, die benedenwaarts voerde. Deze, ondanks zijne wondere wentelingen, in allerijl meer afgewipt dan afgestegen, voelde hij, in het rond tastende, muur en weder muur en ten laatste eene zware met ijzer beslagene deur, die van buiten bleek gesloten te zijn.
‘Charmant!’ pruttelde hij halfluid, dus zal men gedwongen zijn het venster uit te klimmen om dit oude kraaiennest te verlaten!’
Terwijl hij zoo morde, viel zijn oog op een smallen straal van licht, vlak voor zijne voeten, uit eene gleuf in den grond dringende.
‘Een valluik? en zoo ja, dan wordt het onderdeel van den toren bewoond,’ oordeelde hij. ‘Wie kan daar verblijf houden? Gevangenen? Als ik goed gis, worden ze niet al te hard behandeld, daar er licht is tot zoo laat in den nacht! Toch is vrijheid zoeter dan zoo'n onderaardsch verblijf! Het kan ook het gezin van den portier zijn. Allons donc, “hardiesse,” zou de schalk zeggen,’ en zonder met den linkervoet den vasten grond te verlaten, stampte hij met den rechter herhaaldelijk op hetgeen hij voor een valluik hield.
‘Wilt zelf de grendels losschuiven, die van buiten zitten, zoo gij naar beneden moet,’ werd hem met zacht gesmoorde stem toegeroepen, kennelijk vlak onder het luik.
| |
| |
‘Aan welke zijde zitten ze?’
‘Zoo ge dat niet weet, wat doet ge hier?’
Montaigne had reeds de stem la fleur de la beauté geprezen, en ofschoon wij nergens vinden geboekt, dat Rosse Jan dien had gelezen, getuigen mogen wij, dat ook den Luikenaar de zin was bedeeld die den Gascogner onderscheidde; het geluid heugde hem langer dan het gezicht.
‘Une trouvaille’ dacht Rosse Jan bij zich zelven; ‘zou het mogelijk zijn!... frisch gewaagd is half gewonnen!’
‘Gij antwoordt niet? Wat komt gij hier doen? klonk het gejaagd uit de diepte.
‘U verlossen,’ hernam Rosse Jan stoutmoedig.
Een uitroep van verrassing, gevolgd door een smartelijke zucht, was het eenig antwoord.
‘Ventre-bleu!’ borst Rosse Jan uit, ‘wijs mij den weg om tot u te komen, zoo gij lust hebt vrij te zijn; zeg mij waar ik den grendel zoeken moet?’
‘Links zijn er twee!’
Meer had de vernuftige spion niet noodig, om die al tastende te vinden. Zoodra ze weggeschoven waren, voelde hij een zwaren ijzeren ring onder zijne hand, waardoor het logge, rondom met ijzeren staven bezette luik viel op te lichten. Echter bleek dit voor een man alleen een looden taak; en de gevangene, hetzij uit vrees wie er komen zou, hetzij uit besluiteloosheid wat hem te doen stond, de gevangene werkte van zijne zijde niet mede.
‘Duw dan wat aan, gij, daar beneden, verweerde bloodaard!’ riep Rosse Jan hem in zijn ongeduld toe, en gaf zijner verontwaardigde verbeelding lucht in een vloed van vragen. ‘Is er geen trap? kunt gij zoo ver niet reiken? zijt gij geboeid?’
‘Er is een trap en ik ben niet geboeid, maar....’
‘Maar!.... gij geeft u niet gaarne veel moeite, niet waar?’ sprak Rosse Jan, wien het ten laatste toch gelukte, door inspanning zijner buitengewone spierkracht, het luik op te rukken. Als ge meent dat hij, in zijne drift, nu ijlings naar beneden sprong, bedriegt gij u; om zich den terugtocht te waarborgen, deed hij eerst eene kram in den wand der ijzeren haak vangen.
Onder dat bukken was hij een ruim gewelf gewaar geworden en een niet ongemakkelijken steenen trap; hij stoof dien af, hij schreed op den gevangene toe, maar deze scheen naar de kennismaking volstrekt niet te verlangen. Immers, hij trok zich terug met dezelfde drift waarmee hij den ander zag naderen; hij week weg tot in den uitersten hoek van zijn kerker. Verder kon hij niet achteruitdeinzen, en zijn ongeroepon bezoeker bleef dan ook nu vlak voor hem staan.
Het was een zonderling schouwspel, eene zoo groote, slanke
| |
| |
gestalte, als die des gevangenen bleek, dus onthutst en beschroomd het hoofd te zien buigen voor dat kleine misvormde manneke in narrenkleedij, 't geen hem met zijn klare, scherpe oogen stond aan te staren, om eensklaps met ernstig hoofdschudden te zeggen:
‘Ongelukkige! nog altijd dezelfde, niet eens den moed te hebben om tot uwe bevrijding mee te werken!’
De andere zuchtte diep.
‘Herkent ge mij, ondanks dit mommenpak? Ik doe het u, al kan ik in dien hoek niet zien wat gij aan hebt.’
‘Aan wien komt gij mij overleveren?’ antwoordde de gevangene met eene stem, trillende van vreeze.
‘Vous broyez du noir!’ riep Rosse Jan levendig, terwijl hij hem de hand reikte. ‘Ik ben hier met Staatsch krijgsvolk; wij komen er u uithelpen; het kasteel is zoo goed als in onze macht.’
Opnieuw slaakte de gevangene een zucht, die echter zijn boezem geen lucht gaf, want hij vroeg op droeven, slependen toon, zonder eenig bewijs te geven van blijde deelneming:
‘Is Kapitein Héraugière hier met u?’
‘Hij komt morgen de stad opeischen... en overgeven zal ze zich: wat zou ze tegen zijn ruiters vermogen?’
Geenerlei betuiging van bewondering, van belangstelling zelfs volgde; slechts vroeg de ongelukkige met een bevende stem, die van de smartelijkste onrust getuigde: ‘Is.... hij.... is hij.... met ulieden?....’
Wie die ‘hij’ was, Rosse Jan scheen het maar te wèl te weten.
‘Morgen zult gij hein zien, aan de zijde van Héraugière!’
‘Hemel! wat zal ik hem zeggen?’ kermde de gevangene, in zoo groote ontsteltenis, dat hij zich liet neervallen op den eenigen stoel, dien het armelijk verblijf aanbood.
‘Schaam u, zoo onmannelijk week te zijn geworden,’ ving Rosse Jan aan, en had eene scherpe boetpredikatie op de lippen; maar zoodra hij, den verslagene dichter genaderd, dat bleeke uitgeteerde gelaat aanschouwde, flauwelijk door het weifelend lampje aan de zoldering verlicht; zoodra hij de bruine, vóór den tijd vergrijsde haren zag van den man, dien hij in den vollen bloei des levens had gekend: zoodra hij opmerkte hoe de schreiende oogen bleken ingezonken door jaren jammers, dreigde hij door mededoogen te worden overmeesterd. Waarom maar dreigde?... was dan inderdaad dat ascetenhoofd niet in een monnikskap gevat? plooide zich geen monnikspij om die magere leden? Rosse Jan rilde, Rosse Jan deinsde achterwaarts.
‘Ongelukkige! gij zijt toch niet?...’ borst hij uit.
‘Ja! ja!’ viel de ander in, voor het eerst met levendigheid.
| |
| |
‘Ik ben wel... ik ben wel wat gij meent... ik... ben tot den schoot der Kerk teruggekeerd.’
‘Dat is verachtelijk! hernam Rosse Jan en keerde hem den rug toe, of hij willens was terstond heen te gaan.
‘Hoor mij! eilieve, hoor mij! en gij zult begrijpen, indien al niet vergeven,’ begon de arme, zwakke man voor wien het thans eene behoefte scheen zijn hart uit te storten.
‘Om den wille eener armzalige legende ben ik hier niet gekomen! Den dienst, dien ik u had willen vragen, kunt gij, die het met den vijand houdt, mij niet bewijzen. Tot morgen bij Héraugière!’ En Rosse Jan had den voet op de trap.
‘Wat kan ik doen?’ riep de ongelukkige, in verlegenheid de handen wringende. ‘Een edelman heeft maar één woord.’
‘Dat meende ik ook; maar het blijkt, dat gij er twee op nahoudt. Of telt het vroeger gegevene, hier allen dienst te verleenen, niet langer mee?’
‘Gij weet niet, waartoe gij mij verzoekt! Maar spreek, spreek dan toch! Waarin zou die dienst moeten bestaan?...’
‘Allereerst mij te zeggen of er nog een andere uitgang van dezen wachttoren is, dan die vlak voor de trap?’'
‘Dat is de eenige.... Mijn cipier heeft er den sleutel van.’
‘Waar huist die?’
‘Ik weet het niet; hij zal wel geene afzonderlijke woning hebben; hij is een der suppoosten van den provoostgeweldige.’
‘En waar vinde ik hem?’
‘Ik onderstel, dat hij huist in de gewone gevangenis... nevens het logies der soldaten, hier in bezetting.’
‘Waar moet ik dat logies zoeken?’
‘Maar... hoe kunt gij mij dat vragen? Gij zegt meester te zijn van 't kasteel, en gij weet niet eens waar de kazerne is!’
‘Wij hebben een deel van het kasteel ingenomen, en om bloedstorting te vermijden, wenschen wij de bezetting in den slaap te overrompelen: daartoe hebben wij een gids noodig.’
‘Ik meende, dat gij hier volkomen bekend waart, gij, die den geheelen vorm van het kasteel hebt nagebootst.’
‘De uitwendige gedaante, ja, die kenne ik, maar weet ik daarom hoe de gebouwen van binnen zijn gesteld en hoe men die gebruikt?’
‘Mijn geheugen is... zwak geworden, ik kan u dat zoo uit het hoofd niet zeggen; ik zou zelf op het terrein moeten wezen.’
‘Zoo het daaraan hapert, zal ik u haastelijk uithelpen. Is hier geen venster of zoo iets, waardoor gij licht en lucht ontvangt?’
‘Hier is geen venster; wij zijn onder den grond, als gij kondt opmerken.’
‘Een gezonde woning voor een edelman, die op zijn woord
| |
| |
van eer gevangen zit!’ hernam Rosse Jan in het rond ziende, niet louter uit nieuwsgierigheid, maar om in sarcastische taal zijne laatste, scherpste pijlen af te schieten. ‘In waarheid, precies eene kluizenaarscel. Alles wat er bij hoort is ter hand: een krusifiks, een Mariabeeld, een doodshoofd, en ja, ma foi! ook eene discipline; al de grappen van de paperij! 't Is jammer, dat uw degen er niet naast hangt! Maar dat is zeker uit voorzorg geschied, want eene ure overdenkens wat gij eenmaal geweest zijt en wàt er nu van u geworden is, zou u tot vertwijfeling brengen; gij mocht dan uw wapen gebruiken tegen u zelven.’
Rosse Jan bleek niet te hebben gerekend op het schild, dat de dweper in zijn geloof had; hoe vlijmend gepunt, de prikkel stiet er op af.
‘Ik ben een groot zondaar, ik weet het; maar tot de zonde waarover men zich niet meer berouwen kan, zal ik nimmermeer vervallen!’ hernam de gekerkerde met meer vastheid dan hij nog had getoond.
‘Zoo laat ik u in uwe ruste,’ klonk het, en met de hem eigene vlugheid steeg de Luikenaar de trap weer op, zonder te luisteren naar den ongelukkige, die op smeekenden toon en in afgebroken woorden, hem terug trachtte te houden.
Uiterlijk koel, maar voorzeker aandoeningen des gemoeds ten prooi, die hij slechts met moeite beheerschte, liet Rosse Jan het valluik opnieuw neerglijden, verzuimde hij zelfs niet de grendels daarover heen te schuiven. Overbodige voorzorg meent men, bij den, volgens zijn beweren, vrijwillig gekerkerde. Héraugière's vertrouweling zou er verre van zijn geweest: u dat toe te geven. Als die monnik zijne gevangenis verliet anders dan onder zijne hoede en als zijn bondgenoot, dan kon hij vijand, dan kon hij verrader worden; en om dat voor te komen, moest het niet meer in de macht van dezen staan, uit het gewelf te verschijnen, vóór alles beslist was. Tenzij...
De twee of drie en twintigste soldaat was op de ladder. Vaandrig de Preys vergezelde hem; Arie, de nauwelijks halverwege neergevallen Arie, had de hoop vast opgegeven, dat hem hulpe dagen zou. Hij mocht van geluk spreken, maar den schouder, op welken hij in zijn val was neergekomen, te hebben ontwricht; hij had nog meer stof zich te verheugen, dat de klove, in welke hij zich geklemd geloofde, toegankelijk bleek. Frank overzag den toestand, op de hoogte van den val gekomen, bij den eersten blik; hij wenkte den soldenier, die een paar sporten hooger, beidende was blijven stilstaan, maar voort te klimmen.
‘Dat ik mee mocht gaan!’ zuchtte de jonkman. Hij geloofde niet dat hem, na die groote teleurstelling, op deze leer iets zou
| |
| |
kunnen treffen, dat zijn verdriet ten top zou voeren, dat hem tergen zou: hij had buiten Arie gerekend. Al wat Frank van den soldenier vergde het viel te doen; bij den terugtocht kwam het op de voeten aan; waar steun vereischt werd, verstrekte de Jonker dien even gereedelijk als gewillig. Arie moest door zijne zorg zijn arm schier niet missen; doch Arie, eindelijk te hulp gekomen, hij jammerde er niet minder om. Arme de Preys! drie malen zoo hoog te klimmen, als de gevallene het arendsnest had geloofd, het zou hem lichter zijn geweest, dan dien kermende en krimpende de houten ladder af te helpen. Iedere stap naar beneden, door Frank verwenscht, als hem verder voerende van zijn doel, dat binnen zijn gezicht lag en dat hij toch niet bereiken mocht; iedere stap afwaarts waarbij hij Arie, die een sport hooger scharrelde dan hij, schoorde en schraagde; iedere stap ontlokte den laatste eene klacht, die alleen op zijn straf vermaan geen kreet werd. Eindelijk, - een vierde uurs te voren, zou de Jonker niet geloofd hebben, dat hij er blijde om wezen zou, - eindelijk voelde hij weder den vasten grond; de laatst beneden gebleven soldaat stond aan de eene zijde der ladder, ‘aan die der aangeschoten vlerk,’ als de ruwert zich uitdrukte; meester Zilbrecht had aan de andere post willen vatten, maar Wouter Willemsz was hem voor geweest; de musketier deed al weer dienst.
‘De Preys!’ sprak luitenant Paets zijn vaandrig toe, zoodra de bezeerde in het lusthuisje was gebracht, ‘gij hebt op onze wandeling van gistermorgen, - want de dag is al aan het krieken, - gij hebt gewenscht met ontrold vaandel Hoey binnen te rijden; welnu, dit voorrecht zal u te beurt vallen; het is het wagen van lijf en leven waard! Gij vergezelt zoo aanstonds meester Zilbrecht naar zijne woning; ik draag u het commando op over de ruiters, die daar mijne bevelen wachten. Gij keert met hen herwaarts en blijft letten op het teeken, dat u uit den toren moet worden gegeven. Een witte vaan of doek zal wapperen, zoodra wij daar binnen zeker zijn van den goeden uitslag. Dan trekt gij met de helft der ruiters naar Amay, waar de paarden geborgen zijn, en rukt met twee hunner op, Kapitein Héraugière te gemoet, die na de boodschap van dezen morgen wel onderweg naar Hoey zal zijn. De anderen keeren hier terug met de paarden; ze kunnen te pas komen. Aan den commandant doet ge nauwkeurig verslag van alles wat hier is voorgevallen en... het verdere zal van hem afhangen. Hebt ge me begrepen?’
Volkomen, luitenant! het zal stiptelijk worden uitgevoerd!’ hernam Frank.
‘Maar..... niet al zuchtende, maar goedsmoeds! voegde Paets er bij, zijn vaandrig de hand reikende.
‘Goedsmoeds zal ik zijn, zoodra ik te paard zit om de
| |
| |
mare der verrassing te brengen,’ was des Jonkers wederwoord.
‘Ik ga er met Gods hulpe mijne mannen toe volgen.’
En de luitenant ving op zijne beurt den hachelijken tocht naar boven aan; maar het scheen bepaald dat hij dien niet ongestoord volbrengen zou. Halverwege gekomen, overzag de bedachtzame het tooneel, dat zich rechts en links voor hem uitbreidde; daar meende hij, waar de maan een gedeelte des wegs, die naar het lusthuisje leidde, verlichtte of het dag was, twee gestalten gewaar te worden, die zich blijkbaar in de richting van de la Génestes zomerverblijf spoedden. Hij stond stil op de door hem bestegen sport; hij bleef op deze stilstaan; vaandrig de Preys, die den blik niet van hem gewend had, maar wien eene kronkeling van het pad wat er gaande was verborg, merkte het op.
‘Naar binnen, mannen!’ gebood hij.
Meester Zilbrecht was de beide soldaten al voor; Arie lag nog altijd in het lusthuisje uitgestrekt.
Paets verroerde zich niet; hij bleef neerblikken.
Vaandrig de Preys stond, van uit de schaduw, te staren in de richting die des luitenants hoofd hem aanwees; vaandrig de Preys. zag eindelijk een paartje opdagen, ‘een vrijend paar’, dacht hem.
Maar Wouter Willemsz had uit het venster van het lusthuis beter gezien; open ging de deur: ‘welkom!’ riep hij. Al zou een ander het er om uitgeschreeuwd hebben van pijn, toen zijn voet hem onder het voortspringen herinnerde, dat van dergelijke beweging nog geen sprake mocht zijn, hij was zijne Gonda op zijde.
‘Tweeërlei liefde!’ lachte Nicolaas, ‘allebei aangeboren, ‘de liefde voor het vaderland,’ en hij wees op zich zelven, ‘et l'amour pour un blessé....’ want Gouda boog zich al naar den voet van Wouter.
‘Een witte doek?’ vroeg de vaandrig; ‘de luitenant moet weten, dat er geen onraad is.’
‘Neem den mijnen,’ sprak het meisje; zij had dien uit hare keurs te voorschijn gehaald; zij knoopte hem om het gevest van den sabel, door Wouter getrokken.
En Paets begreep het heen en weder gezwaaide sein en steeg hooger, en de minnaar begreep waarom zijne Gonda bloosde, en sloeg den arm, die het veiligheidsteeken ophief, beveiligend om den blooten, blanken hals.
Er zou een aardig hoofdstuk te schrijven zijn, hoe lang velerlei waarheden al in beoefening werden gebracht, eer de verkondiging van deze, in keurigen stijl, hen tot gemeen goed maakte. ‘Quand on a assez fait auprès de certaines personnes pour avoir dû se les acquérir,’ - de gulden spreuk heugt den lezer uit de la Bruyère, - ‘si cela ne réussit point, il y a encore une ressource, qui est de ne
| |
| |
plus rien faire.’ Was Rosse Jan er van doordrongen, toen hij de gevolgen ging gaslaan van het heldhaftig middel door hem beproefd: onnuchtering, verstooting, afzien? In het gewelf teruggekeerd, liep hij een paar malen met groote schreden over het valluik heen en weer, - door den gevangene waren zijne voetstappen nauwelijks vernomen, of deze was de trap opgeklommen, en had uit alle macht aan het luik geduwd, eer de grendels nog werden weggeschoven.
‘Een goed teeken!’ ving Rosse Jan aan, den looden last optillend en de hand des monniks vattend; ‘gij verlangt ten leste toch naar uwe vrijheid?’
‘Gij hebt mij verlaten, met wrok in het harte, dat kon ik niet dragen! Ik riep u terug, ik had u nog zooveel te vragen, nog zooveel te bekennen.... Gij wildet niet luisteren, geen geduld met mij oefenen: wreed en koel sloot gij de ooren en keerdet u met minachting van mij af....’
‘Ik houd geen conversatie met de dooden, als er levenden zijn, die op mijne hulp wachten.... Nu er zich blijken van herleven bij u opdoen, nu is het wat anders.... Ga met mij mee, bewijs mij den dienst, dien ik noodig heb, en.... al gaandeweg zullen wij praten.’
‘O! als ge wist welk een strijd het mij heeft gekost u niet tevolgen!’
‘Zoo geef dien strijd op, en lijd nog eene nederlaag meer; ik acht, dat deze niet de ergste zal zijn van uw leven!’
‘Ik heb gezworen....’ sprak de monnik met weifelende stem, terwijl hij intusschen, door Rosse Jan, die zijne hand niet losliet, voortgetrokken, alweer een paar stappen naar boven had gedaan.
‘Gij hebt gezworen niet uit het kasteel te ontvluchten, dat begrijp ik.... maar daarvan is ook in het geheel geen sprake.’
‘Neen!... maar ik begrijp heel goed waar het op neerkomt; datgene waartoe gij mij verlokken wilt, is voor mij misdaad; men zal het verraad noemen en strengelijk rekenschap vorderen.’
‘Eilieve! waarvoor denkt gij dat Kapitein Héraugière u houden zal, als gij ons dezen dienst niet verleenen wilt en hij u morgen daarvoor ter verantwoording laat roepen?’
De ongelukkige man scheen bij die herinnering ineen te krimpen van schrik.
‘Héraugière! Weerzien!’ riep hij, ‘dat.... kan ik niet! Het bloed wordt me kil van angst bij de gedachte... Bewaar me daarvoor!’
‘Ik sta u borg voor zijne goede ontvangst, als gij mij bereidwilligheid toont,’ verzekerde Rosse Jan stoutelijk, en liet het luik weer toevallen, want de monnik was onder zijne leiding werktuigelijk de trap geheel opgeklommen; hij bevond zich met den Luikenaar reeds in het portaal van den toren.
| |
| |
‘Jezus! Maria! wees mij genadig! ik kan niet anders! ik kan niet meer terug!’ zuchtte hij; de torendeur stond open en daarbuiten werd hij de Staatsche soldaten gewaar.
‘Ainsi soit-il!’ fluisterde Rosse Jan hem in; ‘thans moet ge met ons mee; de krijgswet heugt u nog, en met luitenant Paets is geen gekscheren!’
‘Luitenant Paets!’ zuchtte de monnik; ‘waarom juist deze...’
‘Wees gerust; hij weet niet wie gij zijt, en heeft geen tijd er naar te vragen; wij gaan te zamen als gidsen de anderen voor. En nu, zeg me allereerst, zijn we hier aangeland op de binnenplaats van het kasteel?’
‘Ja, dit heet de Vlaamsche plaats.’
‘Welken weg dienen wij dus te nemen?’
‘Recht overstekende komen wij aan op den zijvleugel van het slot; de roode poort, die er toegang toe geeft, moeten wij binnen; maar dat zal niet in stilte kunnen geschieden, want daar ligt eene wacht.’
‘Bon à savoir!’ en Rosse Jan wendde zich van hem af en liep in haast op luitenant Paets toe, met wien hij fluisterend eenige woorden wisselde.
Héraugière's bevelvoerder verloochende zijne voorzichtigheid niet.
‘Het zal toch raadzamer zijn, het binnenplein niet recht over te steken,’ sprak Rosse Jan tot den monnik; ‘leidt ons liever zijwaarts voort, langs de gebouwen.’
‘'t Is een omweg...’
‘Maar des te langer blijven wij onopgemerkt.’
Voort ging het, voort, van nu af onder een zoo onafgebroken stilzwijgen, alsof zij hunne eigene voetstappen beluisterden, die zij toch zoomin mogelijk hoorbaar trachtten te doen zijn. Alles in en om dit gedeelte van het kasteel scheen in de diepste rust verzonken. Men vernam niet eens den gewonen eentoonigen tred van den schildwacht, hoe dicht men ook de hoofdpoort reeds was genaderd. Waar was deze, dat hij niet aanriep? Had hij zich in het kleine wachthuis begeven, vlak tegenover den ingang gelegen, en was hij daar in slaap gevallen? Een paar Staatsche soldaten traden het, op bevel van luitenant Paets, binnen.
‘Dat geeft zeker alarm!’ jammerde de monnik.
‘Et ils se battront, desnoods man tegen man, c'est leur état.’
‘Maar ik.... ik heb mijn woord gegeven, nooit weer de wapenen te zullen voeren tegen den Bisschop.’
‘Wie het u vergt? ik vecht ook slechts tot verweer.’
Het kwam er niet toe.
De soldaten vonden slechts drie man in het wachthuis, die in slaap waren gevallen bij hun drinkgelag. Bij het licht der hoornen lantaarns, die onze verrassers hadden meegebracht, zagen zij
| |
| |
bekers en dobbelsteenen op de tafel; de lamp, die al walmende scheen uitgegaan, had het kleine schoorsteenlooze vertrek in bedwelmenden nevel gehuld.
De onvoorzichtige slapers werden gewekt en gekneveld, neen, gekneveld en gewekt, eer zij genoeg bewustheid hadden om naar de wapenen te grijpen.
‘Breng hen in het gewelf van den ouden toren!’ beval luitenant Paets, en dit bevel werd zoo vlug en tevens zoo stil ten uitvoer gebracht, dat de slaapdronkenen reeds tot den ingang hunner gevangenis waren genaderd, eer zij recht wisten of hunne wettige opperhoofden dan wel stoute overrompelaars hun deze harde bejegening aandeden. Toen het hun duidelijk was geworden wie, bleek het te laat om zich te verzetten.
‘Naar het logies der soldaten!’ had de luitenant Rosse Jan intusschen toegefluisterd, en vóór ging de laatste met den monnik, de hoofdpoort in, een zijgang door; daar klonk den Staatschen een gelach en geraas toe, of er in het corps de garde kermis werd gehouden.
Paets had geene oogen om het schouwspel te waardeeren, dat zich aan zijne blikken opdeed; dat wij u het mochten doen zien, zooals het voor de onze staat. Eerst de hoofdgroep. In dolle vroolijkheid, ten deele der halfiedige kruik dank te weten, streek een oude likkebroer met schorren strijkstok een deuntje op de vedel, die heen en weer ging, naar hij op zijn ton waggelde. Het was niet maar een dansdeuntje zonder dansers; voor hem zwierde een paartje, dat bestond uit een blonden vlasbaard en een grooten zwarten hond, die in het springen zijn partner geen zier toegaf. Het kaarsje, dat de speelman op den verweerden vilten hoed had gezet, flikkerde door wolken van rook, die eenige niet overnuchtere omstanders hem in het gezicht bliezen. En nu den achtergrond. In den eenen hoek werd gespeeld en geworsteld, gelooven we, want men hoorde banken die omstoven; want men zag eenen arm die naar eene keel greep, zoo hoog was de twist gerezen; - in den anderen waren de manschappen in den wie weet hoeveelsten hemel; de volle kroes liep schuimende over en wie haar aanstaarde allerbespottelijkst wichtig in zijn kort eindje blazend, hij scheen zoo zalig! Voldoet die voorstelling u? ons maar ten halve; doch wat ons troost niet te zijn geslaagd, het is dat het Adriaan Brouwers talent eischte, die schier dierlijke en toch zoo dartele dwaasheid recht te doen, toen er een schaterend gelach opging, bij het gebod van den likkebroer aan den vlasbaard om zijn schoone te kussen.
De jongen greep een poot en zette zoo'n jolig gezicht....
Als een bliksemstraal flikkerde des luitenants uitgetogen degen; de beeldspraak werd nooit juister gebezigd, want schrik sloeg den
| |
| |
drom om het harte, toen Paets, op de verzekering dat het kasteel in zijne macht was, donderend de bedreiging volgen liet, dat wie zich niet overgaf, des doods zijn zou.
‘Lijfsbehoud!’ stotterde de likkebroer.
‘Toegestaan aan elk!’ was Paets wederwoord, ‘die zich gedwee eene korte gevangenschap onderwerpt.’
Huurlingen als ze waren, aarzelden zij toch een oogenblik. Wie straks, elkaar, al worstelende, voor valsche spelers uitmaakten, zij schenen verzoend; wie den derden hemel dachten in te gaan, bleken aangeblazen door den moed van den roes. Paets hoorde hen driftig eenige woorden wisselen, in wat hij een mengelmoes van alle talen ter wereld geloofde. Het leed langer geen twijfel, dat de kloekhartigsten weten wilden wat buiten gebeurd was; schoon zonder officier in hun midden, verkondigden de blikken der meesten wien zij instinctmatig tot hun aanvoerder kozen. ‘Partie égale!’ meende Paets te verstaan; hij was zeker hen een sein te hebben zien geven. ‘Velt geweer!’ sprak hij tot zijne manschappen; maar wie schoof, wie sloop daar, waar het logies het donkerste was, zoo hij zich vleide onopgemerkt en onbegrepen, naar de deur toe? Wie was al achter de Staatsche soldaten om? wie was er haast uit? Wie anders dan de vlugge danser van zooeven, wie anders dan de vlasbaard, die, door Rosse Jan gegrepen, hoog de lucht inging als een veer! maar, spartelde met armen en beenen, log als lood op den nek van den aanvoerder neerkwam. De polichinel had zijn wit meesterlijk getroffen.
Zoo iets moest gezien worden, zoo iets laat zich niet vertellen; want hoe valt het in éénen adem weer te geven, wat in één zelfde oogenblik geschiedde: de redding misschien van het leven van Rosse Jan door den monnik, die den zwarten hond met de magere vingeren neep of het ijzeren waren, toen deze den aanvaller zijns meesters te lijf sprong, en het bedaarde, doch beslissende woord van luitenant Paets:
‘Vuur, mannen!’
‘Maar zou hij die smeekenden laten doorschieten? Hunne wapenen lagen aan zijn voet.
‘Heb dank voor uwe hulpe!’ sprak Rosse Jan den monnik toe, een omzien met dezen alleen in het ontledig logies der soldaten; ‘al wat er goeds in u stak is nog niet gestorven. Een hartige teug uit deze kruik,’ - en de polichinel reikte hem een kroes - ‘en gij zult u geheel de oude gevoelen....’
Doch de sombere dweper bleef staan waar hij stond; zijne oogen hadden bij de dankbetuiging van den Luikenaar niet geflikkerd; verweet hij zich zelven misschien reeds wat hij tot de verrassing had bijgedragen? Tegen eene krib leunende, liet hij
| |
| |
het hoofd hangen, de handen over de borst saamgevouwen.
‘Jarenlange gevangenschap heeft u neergedrukt,’ begon Rosse Jan weer; ‘maar ge zijt nu vrank en vrij....’
Tant que ça dure, viel de ongelukkige in, op doffen toon. ‘Morgen ben ik opnieuw gevangene en dan van Héraugière!’
‘Als vanouds zijn gunsteling, meent ge. Laat het dagen en gij zult de zaken anders inzien dan bij deze kwijnende lamp. Gij hebt tot het gelukken van onzen aanslag meegewerkt; oude vrienden zullen u....’
‘Doe mij aan hen niet denken!’ riep de monnik heftig; ‘ik weet zelf niet hoe ik er toe gekomen ben met u te gaan; aanspraak op loon maak ik er niet voor, maar, om den wille der straffe, die mijn deel zal zijn, spaar mij ten minste het weerzien; zoo dicht bij Paets te wezen, was al angst genoeg!....’
En de dweper rilde.
‘Waarom u voor hem verborgen? Het verleden vergevende en vergetende....’
‘Dat zal hij niet! Dat kan hij niet! Dat mag hij niet! Stond het dan straks in mijne macht? En toch ben ik dood voor mijne maagschap, toch moet ik dood voor haar blijven!’
‘Ge zijt de eerste ongelukkige, dien ik niet begrijp,’ sprak Rosse Jan met gevoel; ‘de eerste; ik dacht iedere ellende te kennen. Maar de uwe, een harte waarin alle zweem van liefde is uitgedoofd....’
‘Of ge waarheid spraakt!’ borst de verdoolde uit; ‘er zou dan een einde zijn aan mijn schrikkelijken strijd.’ En heen en weer in dien schemerschijn schreed de slanke gestalte, terwijl zijne handen een gebaar maakten, als weerden zij af, wie hij waande voor zich te zien. ‘Ik voel het slechts te zeer aan de heftige slagen van mijn hart, dat het zoo niet is, al moest het zoo zijn! Terug!’ sprak hij in zich zelven, ‘terug!’ en liet er toen, weer bij Rosse Jan gekomen, op volgen: ‘Ik heb u immers gezegd, dat ik onherroepelijk voor hen verloren ben!’
‘Door uw afval tot Rome, vreest ge? Bekommer u daarover niet te zeer; ik ben zeker, dat de omstandigheden waaronder hij heeft plaats gevonden, dien verschoonlijk maken.’
‘Verschoonlijk?’ herhaalde de monnik met bitteren lach, ‘verschoonlijk voor hen? dat weet ik beter; en al ware het dat zij het wilden verontschuldigen.... ik.... ik kan niet meer terug!’
‘Een woord dat ik honderdmaal heb hooren zeggen, en even zoovele malen gelogenstraft heb gezien. Uit een hangen droom ontwakende, is alle zwarigheid geweken....’
‘Als die slechts buiten mij lag, als die niet in mijn binnenste school! Hebt gij dan niet gezien,’ en de dweper bleef voor Rosse Jan stilstaan, ‘hebt gij dan niet gezien wat er van mij geworden is?’
| |
| |
‘Je l'ai vu et j'en ai frémi, mais c'est passé want ik zeide in mij zelven: hij ziet er niet meer uit als een edelman of als een officier; hij draagt eene monnikspij, een rozekrans en een kruisifiks aan zijn touwgordel, mais l'habit ne fait pas le moine! Misschien vonden de Bisschoppelijken het aardig hun gevangene en froc te zien....’
‘Trève de plaisanterie,’ hoorde Rosse Jan zich ernstig vermanen; ‘al wilde ik dit kleed van mij werpen, het gedane zou er niet ongedaan door worden;’ en op vasten toon volgde: ‘het is het eenige gewaad dat mij past!’
Hij trok den gordel straffer om de lendenen, of de pij dichter aan de schrale leden sluiten mocht.
‘Ge zult mij toch niet willen diets maken, dat gij waarlijk monnik zijt?’
‘De plechtige gelofte het te worden, heb ik afgelegd. Waart gij eenige dagen later gekomen, gij zoudt mij hier niet meer hebben gevonden. Mijn proefjaar zou aangevangen zijn in 't klooster der Franciscanen, dat vlak tegenover de vesting ligt.’
‘Een laatste list, de gelukkigst gevondene van alle!’ beweerde de onverbeterlijke Rosse Jan lachende. ‘Ter dood verwezen, hebt gij u in de armen der Heilige Moederkerk geworpen, om u het leven te veiligen; en toen ge daarin waart geslaagd, veinsdet gij, om eeuwige gevangenschap te ontgaan, den weg naar het klooster te kiezen.... Wie zou het der wanhoop niet ten goede houden, dat zij zelfs dát eene uitkomst geloofde.....’
‘Van de aarde, aardsch! sprak de monnik. ‘Mocht het met u zoo zijn toegegaan, met mij ging het anders. Het was duister geworden in mij als om mij, gedurende de eerste weken van mijn verblijf in deze vesting; allerlei leed had mij op het leger geworpen; toen de krankte week, kwam de schrik voor de pijnbank. Weet gij wat vreeze is? vroeg hij voortgaande aan Rosse Jan? ‘vreeze? niet voor den dood, heldhaftig te gemoet gevlogen, die kende ik nooit, die ken ik nog niet,’ en de waarheid van dat woord werd bevestigd door het vuur, dat een oogenblik in die holle oogkassen opvonkelde, ‘maar vreeze voor marteling, marteling van dag tot dag, van uur tot uur verzwaard, en toch niet leidende tot de laatste ruste!’ En des monniks blikken zochten den grond, als zag hij in het graf voor zich, en om de bleeke lippen speelde een glimlach ten groet. ‘Die greep mij aan toen ik genoeg hersteld heette om te worden gevonnisd; die heeft mij geteisterd, toen ik, duchtende voor de verzoeking te bezwijken, vruchteloos om den dood bad; die mij gefolterd, tot krankzinnig wordens toe!’ En de dweper wischte zich met de uitgeteerde hand de droppelen van het beenig voorhoofd; louter de herinnering volstond om ze te voorschijn te roepen. ‘Een enkele had mede- | |
| |
doogen met mij; een enkele begreep me, hij was mijn voorspraak, hij werd mijn vriend; als ik zijne leiding volgde, zou ik den vrede der ziele vinden; ik had hem eensklaps verademing, versche lucht, verkwikking te danken; waarom zou ik zijne woorden het oor niet hebben geleend, waarom zijne wenken niet zijn gevolgd? Allengs stilde hij den strijd in mijn gemoed, allengs leerde hij mij hooger licht zoeken!’ Er was vast verrukking in den blik, dien de monnik naar boven sloeg.
‘En die weldoener werd uw biechtvader?’ vroeg Rosse Jan, zoo snijdend, dat de monnik ter zijde deinsde, als siste er eene slang naast hem.
Een diepe zucht was al het antwoord des ongelukkigen, bij den blik op den polichinel, bemerkende waar hij zich bevond; een diepe zucht, gevolgd door de bede:
‘Uw woord van eer, dat gij hem geen leed zult doen!’ Rosse Jan zweeg.
‘Uw woord van eer!’ klonk het ditmaal dreigend.
‘Arme dweper! alsof gij nieuw verraad zoudt durven plegen, ook al gunde men u de gelegenheid.’
‘Voor hem zal ik er den moed toe hebben, voor hem heb ik mijn leven veil.... Gij meent mij in uwe macht, ge zijt nog in de mijne.... Uw woord van eer, dat Pater Cypriaan zal gespaard worden...’
Rosse Jan zweeg andermaal.
Voetstappen klonken uit de verte; met groote schreden ging de monnik in het flauwe schijnsel der lamp heen en weer.
‘Meester Jan van Luik! laat uw gids ons den weg wijzen naar den Gouverneur.’
Het was de stem van luitenant Paets; de stem, herhalen we; want dat hij binnen was getreden, viel niet te zien, daar de gewenschte wegwijzer, besluitende en volvoerende, de lamp had omgeworpen; uit was het licht.
‘Wij komen, luitenant!’ hernam Rosse Jan, die schoon hij dergelijke beradenheid bij den overspannene weinig vermoedde, er hem niet minder om had bespied, en nu de dorre hand in zijne gespierde vingers klemde.
‘Gij hoort het,’ fluisterde hij den monnik toe, ‘het geldt uw leven!’
‘Ik eisch dat des paters van u. Geef mij uw woord, dat ge het mij gunt, en ik ga mede.’
‘Voor zooverre het van mij afhangt, hebt gij het.’
‘Het volstaat! wat vermoogt ge niet?’
Ernestus van Beijeren had buiten zijn weidsch bisdom van Luik prachtiger residentiesteden en weelderiger lustsloten ter zijner beschikking dan het oude slot van Hoey. Hoe vaak dit ook zijn
| |
| |
voorgangers tot verblijf had gestrekt, hem lokte het weinig aan. Liefelijk mochten de uitzichten van dat kasteel zijn, schilderachtig als het gelegen was, zijne bouworde gaf eer den indruk eener middeleeuwsche sterkte, dan die van een luchtig zomerverblijf. Geen wonder dus, dat hij den bevelhebber der vesting gaarne vergunde een gedeelte der vertrekken, oorspronkelijk slechts voor den Prins-Bisschop bestemd, te bewonen; en het was naar dit gedeelte van het slot, dat de monnik en Rosse Jan luitenant Paets, door maar een paar soldaten gevolgd, voorgingen.
De Staatsche bevelhebber had straks den dag wel wat vroeg begroet; eerst thans brak de schemering eigenlijk aan; het was duisterder dan het den ganschen nacht was geweest, daar de maan bleek geweken. Het scheen nog lang te zullen duren, eer de Februarizon er in slagen zou, door den dichten wolkensluier te dringen; er dwarrelde nevel om rots en muur; en toch willen wij er geen borg voor zijn, dat het slechts was om dien af te weren, dat de monnik het mager gezicht in de kap zijner pij verhulde.
Het doel was bereikt en Paets vleide zich te zullen slagen.
Er brandde geen licht in de gelijkvloersche vertrekken van het middendeel des gebouws door den Gouverneur tot zijn verblijf gekozen, vertrekken, die ter rechterzijde grensden aan de groote kapittelzaal, in welke de krijgsraad gehouden placht te worden, en die ter linkerzijde uitkwamen op een ruim portiek, welks zware steenen bogen ten steun strekten der bovenverdiepingen er uit opgebouwd. Het was eene gaanderij, die naar de slotkapel voerde, die den Bisschoppen gelegenheid gaf zich des daags of des nachts op ieder uur derwaarts te begeven, zonder al te zeer aan de ongenade der buitenlucht te zijn blootgesteld. Geheel werden zij er wel niet voor beveiligd, daar de bogen naar de zijde van het binnenplein open waren; maar de ingeboren Luiksche Prelaten, die het tot zomerverblijf kozen, zij hadden, de geschiedenis getuigt het luid genoeg, niets van weekelingen, voor het minste tochtje vervaard. Het volk dankte bovendien aan die bouworde het voorrecht, bij feestelijke gelegenheden zijne Hoogwaardigheid in volle pleeggewaad naar de kapel te zien opgaan.
Voor de eerste maal wendde Paets zich regelrecht tot den gids; hij wenschte te weten of de Gouverneur gewoon was dien weg te nemen naar de kapel.
‘Si, Lieutenant! bracht de monnik uit, doch zoo toonloos, dat zelfs Rosse Jan er zijne stem niet in herkende.
‘Ik reken er op dat een bisschoppelijk bevelhebber zich zal laten vinden in de vroegmis op den eersten dag van de Vasten,’ vervolgde Paets tot onzen Luikenaar, op de gaanderij wijzende; ‘dus zullen wij hier verwijlen tot de metten geluid worden.’
‘Maar dan zullen die twee u toch niet volstaan?’ vroeg Rosse
| |
| |
Jan, de soldaten naoogende, die op den wenk des luitenants wegscholen; ‘de bevelhebber zal van bedienden en trawanten vergezeld zijn.’
‘Attrapé!’ lachte Paets, ‘pour la première fois de votre vie! Om de kapel, achter deze pijlers en in die nissen, overal zullen de kerkgangers meer leven vinden dan hun lief zal zijn. Mais pour les voir dans cette nuit, il faudrait des yeux de hibou, et vous avez ceux du faucon.’
Rosse Jan troonde den monnik mede naar de schuilplaats, hem door den luitenant aangewezen; Paets zelf schreed van boog tot boog, om, in hoek bij hoek, zich te vergewissen dat alles richtig was. Eenige oogenblikken verliepen in zwijgende verwachting; toen klonk uit den toren van het kerkje, het klokgeklep dat de geloovigen tot de vroegmis riep.
Rosse Jan hoorde een bangen zucht aan de borst van den monnik ontglijden; de keerende luitenant stond een omzien stil. Mengde zich in dat gerucht van schreden en stemmen een wapengekletter? Werd daarginds geschermutseld? Deze verrassing was voor Paets de onwelkomste ter wereld; hij had er op gerekend dat zijne soldaten, in hinderlaag om de kapel gelegerd, slechts ongewapende kerkgangers zouden aantreffen. Een der beide vertrouwde wapenknechten, die hem hadden vergezeld, op kondschap uit te zenden, was intusschen alles wat hij vermocht; ieder oogenblik kon de bevelhebber verschijnen, en deze gold alleen al de overigen; als hij zich liet afleiden, zich liet vervoeren tot eene onvoorzichtigheid, kon het zijn ondergang worden. Et bien lui en prit dat hij dit niet deed: daar kwam de Gouverneur uit zijne vertrekken, waarlijk niet met de vrome intentie, die Paets hem had toegedicht, maar opgeschrikt door het ontijdig rumoer; - zijne slaapkamer moest aan de zijde der kapel schuilen! Hij was ongekleed, ongewapend, en had slechts in groote haast een huispels aangeschoten; hij werd vergezeld door ettelijke bedienden, van coutelassen en stokken voorzien. De toortsen, in allerijl door die wonderlijke lijfwacht ontstoken, gaven nog meer walm dan licht; en zij die ze droegen, hunnen Heer volgende, om op het vermeende gevaar in te gaan, hoe liepen zij het verderf te gemoet! Als door een tooverslag werden de flambouwen hun uit de handen gerukt, werden deze weggeslingerd en gebluscht; de Staatsche soldaten, uit hunne schuilhoeken te voorschijn gesprongen, omringden hare dragers en de overigen, wierpen dezen als genen zakken over het hoofd, eer zij tot verweer of ontvlieden besef hadden. Stokken en zijdgeweer werden der wachten afgenomen; schreeuwende en spartelende, zag zij zich in duisternis en verwarring, niet wetende wat haar overkwam, aan handen en voeten gebonden naar de algemeene gevangenis gebracht.
| |
| |
‘Aux brigands! aux meurtriers!’ riep de Gouverneur, een stok grijpende, die hem voor de schenen stoof.
‘Vous vous trompez, mon prisonnier!’ hernam Paets; en hij wenkte den Watergeus, die hem van het wachthuis tot hier was gevolgd, een der laatste toortsen, die nog walmde, op te nemen en bij te lichten. In dat grillig geflikker verkondigde de luitenant aan den verrasten Bevelhebber, dat het kasteel in de macht der Staatschen was, en hij zich als gevangene had te beschouwen.
‘Moi, Jules de Warfusće, dit d'Aigremont, ton prisonnier!’ borst de Gouverneur uit; ‘si j'avais mon épée....’
‘Qu'à cela ne tienne,’ sprak Paets Cornelis Tromp in zijne bekende grootmoedigheid voor. Hij bood den edelman zijn degen aan en sprak tot den Watergeus: ‘Daam! uw sabel!’
‘Vivent les gueux!’ juichte het hachje, dat, begrijpende, zijns ondanks bewonderde; ‘luitenant! hij heeft er wel kloeker een kop kleiner gemaakt.’
‘Vous êtes un galant homme; il suffit!’ zeide Jules de Warfusée, die, niet wetende wat er was voorgevallen, zich van een te groot getal verrassers omringd waande, om zelf van een persoonlijke zege gunstig gevolg te hopen. ‘Je me rends, sous protêt - vous me traiterez.....’
‘A tout seigneur tout honneur,’ verzekerde Paets, en beval zijn sergeant en een paar soldaten den Gouverneur naar den toren Amiette te geleiden, reeds door hem in bezit genomen, en van welken hij den onderofficier de sleutels overhandigde.
‘Geef gij het signaal der victorie!’ verzocht hij Rosse Jan; ‘wij gaan naar de hoofdpoort.’
En toen de Luikenaar zich verwijderd had, was ook de monnik verdwenen.
Levendiger dan ooit is, in de weken welke ons deze bladen schrijven zien, door heel het Europeesche publiek de vraag besproken, aan de orde van den den dag gesteld in de voorrede van een werk, waarmede de vorstelijke vermaarde naar meer dan louter een letterkundigen lauwer dingt, de vraag, of kleine oorzaken, als men tot nog toe gewillig geloofde; groote gevolgen kunnen hebben? Eer de critiek den keizerlijken paradox zal hebben gewogen, - en te licht bevonden, vertrouwen wij, - vergunne men ons een blijk bij te brengen van wat al schijnbare onbeduidendheden het doorslaan van den evenaar der kansen af kan hangen. Of zijt ge niet geneigd te glimlachen als wij u verzekeren, dat de verrassing van Hoey gevaar liep te mislukken door het tandenkrijgen van het wichtje eener waschvrouw?
Jeanneton, de weduwe van den tamboer der bezetting, Jeanneton had geen Vastenavond gevierd; in sombere stilte waren die uren,
| |
| |
in welke zij vroeger zoo vroolijk danste, voor haar gister, voor de eerste maal, niet omgegleden, maar omgekropen.
‘Allons dormir, mon petit!’ had zij gezegd; ‘le cher papa ne danse plus!’ en de roode hand was in het wijwatersbakje gegleden en had op het blanke voorhoofd van den kleine het teeken des kruises gemaakt.
‘Prions!’
En het kind was stil geweest, zoolang zij haar: ‘Ave Maria!’ prevelde; maar schommelen mocht zij eene wijle later het wiegje, schommelen met moederlijk geduld, slapen kon de dreumes niet. Op haar schoot, in haar arm, weer in de wieg, weer er uit, wat had zij niet beproefd: maar niets baatte, de kleine kermde, kermde, dat haar hart dreigde te breken.
‘Quel carnaval!’ kreet Jeanneton ten leste zelve, en daar Pierrot toch bleef stenen, toch bleef schreien, stond zij maar voor goed op, doldijnde met den jongen op haar arm, sloeg met het staal op den vuursteen tot de tondel vlam vatte, en ontstak een kaarsje, voor het Mariabeeldje geplaatst.
‘Fi donc! c'est un air de danse que je chante,’ bestrafte zij zich zelve.
En weer ging Pierrot in de wieg, en: ‘à quelque chose malheur est bon,’ mocht de weduwe zeggen, toen de dreumes een half uur insluimerde en hare naald intusschen voortrepte, voortrepte aan het waschgoed, dat dien ochtend vroeg korporaal en sergeant-majoor welkom zoude zijn.
‘Car ils s'en seront donné, je m'en souviens du temps du cher papa....’
‘Pierrot schreide opnieuw, Pierrot steende zoo bang.
‘Ah! mon petit! tu crois que rien ne presse,’ praatte Jeanneton en zette het jongske in de wieg overeind, en nam de poppentrommel en de poppentrommelstokken, die de oude tamboer voor zijn eersteling vroeg genoeg had gemaakt, van den wand en sloeg er voor het wicht, op het dekentje, de réveille mee, tot een traan viel op het stukje kalfsvel, geen rijder groot.
‘Tiens, j'ai réveillé la caniche,’ sprak Jeanneton, haar voorschoot weer glad strijkend. ‘Dors donc, Loulotte, dors; ne dort pas gui veut.’
Loulotte gaf den wenk geen gehoor; zij snuffelde, zij sloeg aan. Een oogenblik was zij bij het wiegje, en legde de voorpooten op het dekentje, daar Pierrot haar de handjes scheen toe te steken, maar, anders het gewilligste, het gezelligste dier van de gansche bezetting, toen Jeanneton, om Pierrot bezig te houden, tot haar sprak: ‘fais l'exercice,’ toen snuffelde ze opnieuw en sloeg harder aan.
‘Qu'y a-t'-il donc?’ vroeg Jeanneton zich zelve; zij leende het
| |
| |
oor naar de zijde van het venster, waartegen Loulotte opsprong; waarlijk, daar klonken voetstappen.
‘Bah! ils rentrent du carnaval!’
Loulotte blafte harder, en Jeanneton herinnerde zich dat ditmaal geen der manschappen verlof had kunnen krijgen, dewijl de Gouverneur en zijn luitenant zelf feest gingen vieren.
‘Le cher papa aurait battu l'alarme!’ dacht de weduwe, en als ware haar, voor alle erfenis, de zorg vermaakt, wilde zij haar zolderkamertje verlaten...
‘Pierrot,’ zeide zij, en weerhield den voet.
Maar Loulotte had voor geen kroost te waken; Loulotte krabde tegen de deur, of het slot er door open zou springen.
‘Attention,’ beval Jeanneton, ‘la garde,’ en waarlijk, Loulotte vlijde zich bij het wiegje neer: de tucht ging boven het instinct; en - Loulotte mocht groote oogen opzetten, toen Jeanneton haar falie omsloeg, op hief zij de trillende voorpooten niet, schoon de tamboersweduwe de deur zacht achter zich dicht trok.
Jeanneton stoof haar trap af, maar matigde die vaart, zoodra zij zich in de open lucht bevond, maar gleed de muren der citadel, waarin, zoo het woning heeten mocht, hare woning, een vertrekje en een droogzolder, gelegen was, behoedzaam langs; daar was ze bij het hoofdgebouw; daar werd zij gewapenden gewaar... blijkbaar verscholen deze zich, met voordacht, achter hegge en muur.
‘Sapristi!’ mompelde zij.
En voort stoof ze! voort! naar het logies der soldaten, - dat zij leeg vond; - voort! naar het wachthuis, dat ook leeg was.
‘Au Lieutenant!’ zeide zij in zich zelve; ‘on dira ce qu'on voudra, le cher défunt l'aurait approuvé!’
Een Vastenavondnacht, een weeuwtje van drie zesjes en een jong officier, wie weet?... maar Jeanneton aarzelde niet, zij was al in zijne vertrekken naast de groote kapittelzaal; Kerkadet had vergeten de hoofddeur te sluiten. Daar bonsde het waschvrouwtje op wat zij de slaapstede van des luitenants oppasser geloofde, maar zou zich de vuisten doof en stuk hebben geslagen, zonder haar doel te bereiken, als onze Charles niet door het geraas ware gewekt geworden. Hij had te druk gedanst, te vroolijk feest gevierd, dan dat hij in staat zou zijn geweest der uitnoodiging tot de vroegmis gehoor te geven, ook al had hij die vernomen; maar tegen het alarm, dat Jeanneton aan de deur des oppassers maakte, was zijn slaap, hoe vast, niet bestand.
‘Que diantre!’ schreeuwde hij van zijn ledekant.
‘Vous avez assisté à l'enterrement du cher papa!’ getuigde het harte der tamboersweduwe voor zijne deur.
Wist de luitenant hoe hij het had? Droomde hij? maar die vrouwenstem kreet:
| |
| |
‘On vous assassinerait....’
Het werd Kerkadet niet helderder, doch Jeanneton hoorde hem toch uit de veeren springen.
‘Si je n'étais pas là!’
‘Qu'y a-t'-il?’ donderde hij.
‘Des soldats ennemis - un homme averti en vaut deux,’ antwoordde Jeanneton; en het bal en Bacx gingen den geest van Charles voorbij, en hij was genoegzaam gekleed om de deur open te rukken. Terwijl hij in vliegende haast zijn wapenen vatte, begreep hij uit het verhaal waarin Pierrot en Loulotte en le cher papa beurtelings alleronnoodigst optraden, dat er onraad moest zijn.
‘Merci, quoique ce ne sera qu'une fausse alarme!’
‘Ces hommes!’ zuchtte Jeanneton: ‘ces hommes! ça ne vous croit jamais, surtout quand on leur dit la vérité!’
Echter wekte Charles Kerkadet, den degen ter hand, niet slechts zijn oppasser, maar ook zes hellebaardiers, in hunne wachtkamer ronkende, de voormalige antichambre der kapittelzaal; wekte zijn lijftrawant, die aan Jeanneton een der zeven slapers van Ephese had geschenen; wekte het dubbel drietal, dat den hellebaard in de hand voor het hoofdgebouw op post had moeten staan, zóó onzacht, dat er van geen slaapdronkenheid meer sprake was.
‘A la chapelle!’
Was het wonder, dat Paets eene schermutseling had gehoord, die hem, meer dan hij zich zelven bekennen wilde, verontrustte?
Vaandrig de Preys had zich van zijn last getrouw gekweten: onder zijne hoede waren meester Zilbrecht en Gonda naar de Kreeft teruggekeerd; onder zijne hoede hadden de ruiters van Bacx zich in het lusthuisje gelegerd. Viel het aan de tooverkracht van de liefde, of aan de onuitputtelijke luim van Nicolaas dank te weten? men kieze; maar Wouter Willemsz gevoelde geen pijn meer. De drie jongelieden hadden stoffe voor onderhoud genoeg in het bal, door den schalk bijgewoond. Al liet de ondeugd Cleopatra in de schaduw, al haalde hij even weinig op van haar, die hij in den maneschijn naar huis had geleid, eer hij besloot te gaan zien wat Hercule et ses braves was weervaren, hij wist te vertellen tot de musketier hem bewonderde, tot de Jonker hem benijdde; de luisterenden hingen aan zijne lippen.
Maar een uur lang door geestigheid te boeien moge aangaan, zijn gehoor bezig te blijven houden, bij volslagen gebrek van afwisseling in den uiterlijken toestand, op den open weg, in den nacht...
‘Il y a un terme à tout,’ zeide Nicolaas tot zich zelven, toen Wouter Willemsz, die eerst al eenigszins onrustig heen en weer had gewriemeld, eindelijk het lusthuisje binnenging, om eens te
| |
| |
zien hoe de ruiters Arie den schouder in het lid zouden zetten, en vaandrig de Preys voor de derde maal naar boven blikte, of ten leste het sein uit den toren gegeven werd.
‘Soeur Anne! soeur Anne! ne vois-tu rien venir?’ schertste de schalk, al was hij stellig de geduldigste van beide niet.
Frank antwoordde hoofdschuddend en vroeg op een toon die te onverschillig was, om door Nicolaas voor waar te worden gehouden:
‘En was de dochter van den schepen de la Géneste ook op het bal?’
‘Certes!’ luidde het antwoord, ‘et elle a dansé!...’
‘Met...’ en de Jonker wist wel waarom hij haperde, ‘met u?’ kwam er eindelijk uit.
‘Avec son futur... Dites donc, l'ami! il n'y a pas mouches en février, et cependant on dirait que vous vous en sentez piqué...’
‘Du tout,’ beweerde de Preys.
‘On ne danse guères en pays calviniste,’ beweerde Nicolaas al vragende; ‘ce grand sérieux ne m'irait pas...’
‘Toegestemd,’ lachte Frank; ‘maar al danst men ten onzent niet drok meer, een deftig dichter heeft gezongen, dat men eerlijk ten dans mag gaan.’
‘Pauvre danse! il lui faut donc chez vous un poëte pour gagner son proces,’ plaagde onze schalk den Jonker; ‘chez nous Monseigneur le permet même à ses officiers. Et s'il s'avisait de le défendre, la passion se moquerait bien de lui! Ah! la danse, c'est le pas accéléré de l'amour....’
Toch beet de Preys aan den angel niet; hij zag op naar den ouden wachttoren; het sein moest gegeven zijn, dacht hem; - slechts was in de schemering de lucht zoo grauw geworden, dat hij het niet onderscheiden kon, vreesde hij. IJdele hoop! ijdel vermoeden. Op bleef hij des ondanks staren, op! eene lange wijle; daar siste, daar vlamde iets door de lucht.
‘Une fusée!’ riep Nicolaas, ‘c'est le polichinelle.’
Er volgde ravengekras.
Ravengekras! - maar van oene menschelijke stem, hoe meesterlijk ook nagebootst. Ravengekras! - uit datzelfde venster over welks kanteel zij zich hadden gevleid een witte vaan te zullen zien wapperen. Ravengekras! - dat altijd onheil beduidt! Er moest onraad binnen het kasteel zijn; hunne makkers hadden behoefte aan hulp. Vrage en antwoord? die vielen niet te wisselen; bij de onzekerheid, wie op dat oogenblik in de vesting triomfeerde, zouden zij zelfs niet raadzaam zijn geweest, al waren ze mogelijk gebleken; er werd bijstand vereischt; hoe viel deze aan te brengen? Vaandrig noch musketier stroomde het bloed traag genoeg door de aderen, om zich te beraden; van aarzelen geen zweem.
‘Er rest geene keuze,’ sprak de Preys, ‘wij moeten met hen
| |
| |
sterven, als wij er niet in slagen kunnen onze makkers te ontzetten,’ en hij vroeg aan Nicolaas of deze den weg naar de hoofdpoort wist.
‘Je vous le montrerai; je ne vous quitte pas; des armes!’
‘Met ons drietjes?’ vroeg Wouter.
‘Wij hebben hier nog tien ruiters van Bacx, die voor het dubbeltal mogen gelden,’ hernam de vaandrig, er niet eens aan denkende, dat zijn commandant andere bevelen had gegeven.
Wouter dacht er wel aan, maar... voor het eerst van zijn leven bescheiden, achtte hij die herinnering aan zijn meerdere ongepast.
‘Als het ons gelukt, de wacht aan de poort te overweldigen, dan is het verdere maar spel.’
Weer kliefde een voetzoeker het grauwe zwerk, weer deed het ravengekras zich, ditmaal nog scheller, nog snerperder hooren; ten antwoord floot Wouter Willemsz het Wilhelmus.
‘Vooruit, mannen! naar de vesting!’ riep de Preys den ruiters toe, die het bevel niet hadden afgewacht om zich buiten in het gelid te scharen, zoodra Nicolaas binnen was gekomen, zoodra deze zich de wapens van Arie had aangegord; blooman mocht de Kreeft in zijn eentje opzoeken.
Zoo snelden, zoo stormden zij voort. Hoe de jonge aanvoerder, zonder de bezwaren te berekenen, zich verheugde eindelijk gelegenheid te hebben, blijken van zijn moed te geven; eindelijk kans te zien zich te wreken. En de manschappen? tegenover gedwongen werkeloosheid was het hachelijkst gevaar hun weelde. Daar zij zich aan deze zijde der rivier bevonden hadden zij wel het groote voordeel, niet verplicht te zijn de brug over te trekken, op allerlei wijze tegen ongeroepen indringers verzekerd, maar wachtte hun de onaangename verrassing over de hegge van palissaden heen te moeten klimmen, door den eersten schildwacht den besten, die hen mocht opmerken, met een smadelijken verspiedersdood bedreigd. Het weerhield de vermetelen niet: de fortuin bleek den stouten gunstig. Er was in het kasteel te veel buitengewoons voorgevallen, dan dat op zijne toegangen de gewone waakzaamheid langer zou hebben geheerscht. Het gelukte hen onopgemerkt tot de hoofdpoort te komen.
Een enkele schildwacht, die niet te geregelder ure was afgelost, stond tegen den buitenmuur te leunen op zijn vuurroer.
‘Doorsteek den paap!’ hoorde Wouter Willemsz een der ruiters zeggen, tot den kameraad het dichtste ter hand.
Maar onze musketier stoof den uitgetogen sabel voor; de Bisschoppelijke was ontwapend.
‘Liège,’ zei hij, meenende te worden afgelost, ‘Liège et...’ hij kon zich het tweede woord van het parool niet herinneren.
‘Et sa bière,’ vulde Nicolaas aan.
| |
| |
De hachjes van Bacx! hoe zij de gesloten poort zochten open te rameien door sabelhouwen, al gaf het meer geruchts dan uitkomst; overal was zij met ijzer beslagen.
Het alarm deed intusschen den portier ijlings toeschieten; de lust tot tegenweer faalde den grijskop niet, toen, - hij schaterde het uit, toen de Preys beweerde, dat de vesting in Staatsche handen was gevallen.
‘Le carnaval est passé!’ was zijn antwoord.
Er vielen schoten, waar de ruiters om het slot eene handbreedte onbeslagen hout hadden ontdekt.
Weg week de grijskop, en luide riep hij de wacht, maar geen enkele soldaat sprong ter hulpe.
‘Open het klinket, of gij zijt een man des doods!’ beval de vaandrig.
De poort dreunde onder het beuken en hakken der ruiters.
‘Les clés se trouvent chez le commandant!’ kermde de portier, bezwijkend van schrik; hij hoorde in de vesting zelve vechten!
‘Een sleutel van het klinket hebt ge!’ riep de Preys, stampend van ongeduld. ‘Alzoo, doe open! als gij ons nog eene seconde laat wachten, brengt gij er het leven niet af!’
De hellebaardiers hadden een vergrijp tegen de tucht goed te maken, en de Staatschen ervoeren het, hoe slaapdronken de eersten ook met Kerkadet mochten zijn te wapen gevlogen. Om de kapel werd gevochten, dapperder gevochten, dan Paets dacht. Toch sloeg de schaal naar zijne zijde over; de soldaat, dien hij op kondschap had uitgezonden, keerde terug met het bericht, dat de bisschoppelijken weken, dat ze weldra de wapens zouden neerleggen. Zouden? mocht het hem volstaan om zich naar de hoofdpoort te spoeden? De vraag zal niet de velerlei antwoorden ontlokken waarin zoo menig gevecht, natuurlijk après coup en te vaak lion du lieu wordt bestudeerd; antwoorden, die ons dikwijls eene verbeelding deden bewonderen, in het wildste gewoel het spoor nooit bijster; die ons in deze wel eens eene fakkel leerde begroeten, te kalmer, te klaarder schijnende, naarmate de kruitwolken dichter en duisterder werden!
Paets aarzelde niet de uitvoering van het plan voort te zetten, ten gevolge van rijp overleg vastgesteld; na de overmeestering van het logies der soldaten en de gevangenneming van den Gouverneur, moest het bezetten der hoofdpoort de verrassing voltooien, zijne gemeenschap met de stad verzekerende. De sergeant, die bij de kapel het bevel voerde, had te zorgen, dat wat naar deze opging onschadelijk werd gemaakt; en de Bredaënaar bleek het vertrouwen, in hem gesteld, ten volle te hebben verdiend. De krijgslieden, die zich ter kerke wilden begeven, waren gekneveld geworden, Kerkadet's poging tot ontzet was afgeslagen; was zelfs
| |
| |
met het wonden van den wakkersten zijner hellebaardiers geboet. Toen Charles, dientengevolge, na een derden aanval, ten leste afdeinsde, had de sergeant zich echter wel gewacht, zijn voorschrift te overschrijden, door dezen te vervolgen; zoodra hij meester was van de menigte in de kapel, dus had hem Paets bevolen, moest hij de gevangen genomenen voor het oogenblik in den kerker van het kasteel in verzekerde bewaring brengen.
De Bisschoppelijke officier, trots den nacht op het terrein te huis, week, al strijdende, en beleefde zijn bitterste oogenblik, toen hij door duisternis en walm van toortsen heen, den Gouverneur van verre gevankelijk zag wegleiden, zonder dezen ter hulp te kunnen komen; toen hij den toestand van het kasteel allengs volkomener vermoedde. Al wat hem overbleef, wat was het anders, dan zich naar de hoofdpoort te begeven? niet om te vluchten, neen, maar om, ontkomen, in staat te zijn met versterking uit de stad terug te keeren. Hij had haar met zijn zevental bijna bereikt; daar stieten zij op Paets en het drietal dat dezen vergezelde.
Welk eene kans voor Kerkadet!
De Staatsche luitenant zag zich en de zijnen in het grauwe van den uchtendstond, die getuige hunner zege had moeten zijn, omsingeld! Trots al zijne bedaardheid, trilde hij van spijt. Slechts vier tegen acht, die van geene vermoeienis, als de eersten hadden doorgestaan, wisten, - vier tegen acht, die, na een inval als den zijnen, geen kwartier zouden geven, - vier tegen acht, zijne overige soldaten te verre verspreid om op hun bijstand te mogen rekenen! - het was om wanhopig te worden! Rustig echter riep Paets den zijnen toe, hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen, en stelde zich zelven schrap tot een strijd op leven en dood met Kerkadet.
Ter eere van den Bisschoppelijken officier zij het gezegd, het kwam geen oogenblik bij hem op, dit geïmproviseerde duël te ontduiken, veel minder nog het tot een ongelijken strijd te maken door zijne manschap daarin te betrekken. Jong, dapper, te schaars nog in de gelegenheid geweest den moed die in hem blaakte bot te vieren, beval hij zijn volk zich enkel met die roovers bezig te houden, hem alleen met hun aanvoerder te laten begaan.
En zijne hellebaardiers waren er geen vuurvreters naar, om dien wensch in den wind te slaan.
Arme Kerkadet! meent ge. Inderdaad, weldra bleek het, dat hij zich niet slechts aan een der onversaagste, dat hij zich ook aan een der behendigste officieren van Héraugière had gewaagd, even stout en forsch in het uitvallen, als snel en gevat in het pareeren; een oogenblik later en hij zou zijne edelmoedigheid duur hebben betaald. Maar al mocht, en al moest Paets al zijne
| |
| |
aandacht geven aan deze tweekamp, viel het te verwachten, dat hij dit konde doen met de zorg voor de zijnen belast, ziende hoe zij tegen de overmacht worstelden? Stel u voor, dat de zege u te ontglippen dreigde, in het oogenblik waarin gij geloofdet haar bij de vleugelen te hebben gevat; stel u voor... maar waartoe beeldspraak? Paets zou ons minder lief, zou geen mensch zijn geweest, als hij, trots het gevaar van zijn eigen leven, toch niet op zijne manschappen had toegezien.
Charles was intusschen volkomen in zijn recht met onvoorzichtigheden van dien aard zijn voordeel te doen; het getuigde misschien maar te zeer, dat hij tot nog toe slechts de floret had gehanteerd, zoo de Staatsche luitenant nog leefde. Afweren, de bisschoppelijke bleek er meester in; maar van het oogenblik gebruik maken, dat Paets in doodsgevaar zag, Kerkadet miste er den tact toe. Hoe het den jonkman ergerde, hoe hij besloot bij den eerst volgenden kans toe te stooten! En uit bleef deze niet! Paets gaf zich geheel bloot! Hij zag zijn trouwen kondschapper voor de overmacht van drie wijken! waar waren de beide makkers van dezen? Faalde het hun aan kruit? waren zij in de drift ter zijde gelokt? Vergeefsche vragen! maar achtte hij dan den degen van Kerkadet niet? tenzij dat flikkerende staal werd afgewend, zou...
Het was Paets niet die den bliksem ter zijde deed schieten: een musketkogel snorde langs den schouder van Kerkadet, en getroffen zonk een der hellebaardiers achter dezen neer! Charles had, omziende, zijn laatsten kans verloven; het was het schot van Wouter Willemsz, dat Paets redde!
Frank de Preys volgde, het bloote rapier ter hand, het grootste gedeelte der ruiters van Bacx aanvoerende! Eensklaps zich zijne overmacht bewust, vermaande Paets Kerkadet zich en de zijnen over te geven; alle tegenstand was nutteloos geworden. Maar de teleurgestelde Bisschoppelijke luitenant, wild van wanhoop, weigerde zijne nederlaag te erkennen, drong op Paets toe en kwetste dezen in den rechterarm. Eer de ditmaal toch verraste bedaard den degen in de slinkerhand had overgebracht, stond Frank de Preys tusschen beide en stelde zich partij.
‘A nous deux, Kerkadet!’ riep de Jonker.
‘Gij kent mijn naam; noem den uwen!’ eischte Charles, paradeerende.
‘Het pachtertje van gistermorgen bij den Schepen, de vaandrig van Héraugière, Frank de Preys!’
‘Tout brigand que vous êtes, comme frère vous avez le droit de me haïr; en garde.’
En liet de bedaarde Staatsche bevelhebber dezen ijdelen tweestrijd toe? vraagt mijne lezeres en vraagt het terecht; want bij
| |
| |
de hartstochten, hier in het spel, kon de afloop niet anders dan voor een van beide noodlottig zijn! Stelle zij zich intusschen gerust; bezig orde te houden bij het gevangennemen der bisschoppelijke hellebaardiers, om genade smeekende, terwijl de ruiters van Bacx beweerden het recht te hebben hen over de kling te jagen, hoorde hij nauwelijks het kletteren der degens, of zijn gezag was voldoende den strijd te staken.
‘Luitenant Kerkadet! de vesting is ons! geef u over zooals de Gouverneur het deed!’ sprak Paets ernstig; ‘votre honneur est sauf. Gij waart straks edelmoedig jegens mij, noodzaak mij tot geene hardheid! Uw degen...’
‘Soit, la voilà! Fidèle serviteur de l'Eglise, les Saints auraient dû me venir en aide!’
‘Die verbeeldt zich dat de Heilige Petrus met zijn zwaard en zijne sleutels tusschenbeide had moeten komen!..’ spotte Daam.
‘Wel zeker! mirakelen voor de cause der papisten!’ luidde het wederwoord.
‘Zwijgt, mannen! wie den luitenant hoont, heeft met mij te doen!’ Het was Paets, die zijn gezag gelden deed.
En waar school Rosse Jan, die, sinds hij op weg ging om uit den ouden wachttoren het sein der overwinning te geven, van verre bij de kapel getuige geweest was van den onverwachten weerstand door Kerkadet en zijn hellebaardiers geboden; waar was hij gebleven, sinds hij de Staatschen op hunne beurt overvallen had gezien, en, naar zijn eigen hoofd handelend, beproefde de redding te doen dagen?
Hij vleide er zich in het eerste oogenblik nauwelijks mede; hij vreesde zelfs het ergste; dat zijn gids hem in zijne vaart niet was gevolgd, bevreemdde hem weinig, bekommerde hem schier niet; hij vroeg zich zelven slechts af, hoe het den vaandrig en zijne manschappen mogelijk zou zijn binnen de vesting te komen? De koordladders waren op zijn bevel binnengetrokken, toen Paets die had bestegen; zou hij deze weer uitwerpen? maar op het Wilhelmus volgde geen later sein! Luisteren mocht hij, er werd beneden met geen leer gestooten, - luisteren, als dat gerucht niet tot hem zou zijn doorgedrongen, men had wapengekletter kunnen beproeven, - maar het bleef stil. Het lag niet in de Preys, ten minste geene poging tot ontzet te wagen; maar wat wist de vaandrig van den weg, die naar de hoofdpoort voerde? Hoe Rosse Jan zich zelven verweet, dezen geene schets van den omtrek des kasteels ter hand te hebben gesteld...
Héraugière zou er voor gezorgd hebben, vleide hij zich; zooals wij allen ons in den uitersten nood met uitkomst vleien, hoe wanhopig dergelijke hope zij!
| |
| |
Eerst toen dacht Rosse Jan aan den monnik, zijner hoede ontsnapt; den monnik, misschien bij de kapel de menigte door zijne dweepzucht bezielende; maar in het volgend oogenblik was hij ook op de plaats des gevaars, en, God lof! geen opgeheven krusifiks werd van verre gezien. Vreemd genoeg, zoodra die vreeze ijdel was gebleken, week ook de angst, dat de vaandrig zijn weg niet zou weten te vinden, en, de hoofdpoort naderende, zag hij inderdaad de sidderende hand des portiers den sleutel in het slot steken.... de waaghalzen stoven binnen.
‘La plus belle nuit de ma vie!’ begroette hem Nicolaas.
Trots al het hachelijke van den toestand, schertste de Luikenaar:
‘Mais non la plus douce!’
‘Werwaarts?’ vroeg de Preys, ernstig als onze landaard.
‘A tout hasard, hij rechts, wij links,’ hernam de polichinel, en een drietal ruiters vergezelde Rosse Jan en des Dekens zoon den weg op naar de kapel.
‘Nous n'avons que faire ici,’ beweerde Nicolaas, die van verre het gekrijt van gevangenen hoorde, door Staatsche soldaten naar den kerker gevoerd; die boven allen uit eene vrouwenstem: ‘mon petit! mon petit!’ hoorde jammeren; die in een schaterlach schoot, toen zij van Pierrot sprak, ‘ton compère, Polichinelle!’
Maar Rosse Jan beantwoordde den kwinkslag niet; maar Rosse Jan werd den monnik gewaar, die, ondanks zijne zwakte, beurtelings twee krijgsknechten te lijf wilde, die dezen belemmerde in het overbrengen van een priester, tusschen hen beiden geplaatst. De dweepzieke beschermer! zijn beschermde had er te bitterder door te lijden. ‘Mon père! mon père!’ kreet de monnik, ‘pouvez vous me pardonner?’ en de woestheid, waarmede de rotsbeklimmers hem terugstieten, bezorgde stoot op stoot aan den geestelijke dien zij medevoerden. ‘Pouvez vous me pardonner?’ maar het schijnsel van een paar gewijde wastoortsen, uit de kapel geroofd, mocht allerlei hartstochten op die tronies verlichten, tot de tranen van Jeanneton toe: het gelaat des priesters geleek een standbeeld. Wat de monnik ook beproeven, wat hij bidden mocht, de trekken van den geestelijke bewogen zich niet. Rosse Jan had in een oogenblik den biechtvader geraden, Rosse Jan had al het gevaar begrepen, dat uit eene voortzetting van dat geworstel groeien kon. ‘Grijpt dien krankzinnige!’ sprak hij tot een paar der ruiters van Bacx, en de ruwerts, anders gewoon met eene monnikspij den spot te drijven tot zij in flarden vloog, ze gevoelden deernis. Hijgende van uitputting, de oogen gloeiende van eene geestdrift, die aan zinsverbijstering grensde, had de monnik zich neergeworpen aan des paters voeten; de soldeniers schopten, maar de dweper week er niet om; uit strekte hij de magere handen; uit of hij den zoom van het kleed des priesters vatten mocht...
| |
| |
Deze deinsde als met afschuw terug; een krijschende kreet van den monnik bij het gebaar, bij het zien van den blik, dien zijn biechtvader op hem wierp! Weerloos liet hij zich op den wenk van Rosse Jan door de ruiters van Bacx medevoeren.
‘Si, si! j'aurai soin du petit et de Loulotte,’ verzekerde Nicolaas aan Jeanneton; hoe drommel was hij op eens de vertrouwde van het weeuwtje geworden?
Open ging de kerkerdeur voor de gevangenen. ‘Par ici!’ riep Rosse Jan tot Nicolaas en den ruiter; het gehoorde schot gaf hem de richting aan, in welke nog gestreden werd.
Het gevecht was echter ten einde eer zij de plek bereikten, en luitenant Kerkadet reeds naar zijn logies geleid.
‘Dank en straf moeten hier hand aan hand gaan,’ sprak Paets bewogen onzen Frank toe; ‘eerst,’ en de armen van den man van meer dan middelbaren leeftijd omvingen des jongelings borst; ‘eerst het harte, - de Preys! ik dank u mijn leven!’ Toen trad hij terug: ‘En nu de tucht! Vaandrig! ge hebt tegen mijn bevel de ruiters van Bacx in gevaar gebracht; een ander dan gij moet de bode aan Kapitein Héraugière zijn, die over uw gedrag vonnis vellen zal.’
‘Ik ben de schuldige!’ beweerde Rosse Jan, ‘ik gaf een sein, dat gij niet voorschreeft.’
‘Als mij macht over u gegeven ware, ik zou u verplichten den vaandrig te bewaken.’
‘Accepté!’ zei Rosse Jan.
‘Polichinelle gardien!’
‘Mijn broeder! mijn Gérard! laat mij hem weerzien!’ kreet de Preys, die allengs begreep, dat Paets hem niet doelloos onder de hoede van Rosse Jan had gesteld: dat de Luiksche spie, door wien het kasteel in alle richtingen was doorkruist, de zekerste gids zou zijn om den gekerkerde te vinden.
‘Weerzien!’ hernam de polichinel; ‘weerzien! wat zijn wij dwaas er naar te verlangen, als er sedert het afscheid jaren zijn voorbijgegaan; als we beiden, wie weet hoe, zijn veranderd!’
‘Mijn broeder!’ riep het harte.
‘Luister!’ sprak Rosse Jan; ‘luister! ik heb allerlei weerziens beleefd! hoe ik die moede ben! Laat zien, wat was het eerste? iets onbeduidends zult ge zeggen, iets dat niet eens leefde, maar een heester, doch dien ik zelf had geplant, doch waaraan het harte van den borst hing, zooals de knaap later aan zijn besten makker, de jongeling aan zijne uitverkorene, de man aan zijne vrouw, zijn al!’ welk een bittere lach bij dat woord! - ‘van den vader spreken wij niet, ik wil bij mijn zinnen blijven! Welnu, ik was, slechts een jaar, neen, korter nog, ik was, van vroegen herfst
| |
| |
tot late lente in het klooster ter school geweest; ik keerde huiswaarts, ik zag de bladeren van verre al groen, ik zag mij de bloesems toewuiven, ik sprong in den hof.... Maar, ge luistert niet, de Preys! en toch moest gij het doen, want dat eerste weerzien mocht het voorspel heeten van ieder volgend, dat ik beleefde; mijn heester, mijn bloeiende heester was door wormen zonder tal doorknaagd en verteerd; het weinige loof, dat hij nog droeg, wekte walging; ik deinsde weg, ik wenschte dat ik hem nooit weer had gezien!’
‘Mijn Gérard!’ de vaandrig had wèl bemerkt, wèl gehoord, dat Rosse Jan sprak, maar verstaan, geen sylbe.
‘Ik heb u gewaarschuwd niet meer naar hem om te zien,’ was het antwoord.
‘Waarschuwen? - den weg wijzen, eisch ik; den weg, om mij in zijne armen te storten....’
‘Dien weet ik niet! Als hij u weerziet, zal hij u den rug toekeeren.’
‘Hij, mijn Gérard! Laster!’ borst Frank verontwaardigd uit.
Rosse Jan dulde het verwijt: hij had meer verdragen.
‘Als gij iets wist te voelen van de teederheid zulker banden; als gij iets vermoeddet van de trouw, welke wij elkander zwoeren, ge zoudt mij niet dus martelen!’ kermde de Jonker, ‘ge zoudt mij....’
‘Genezen, door u te doen duizelen van den slag; God geve het!’ hernam Rosse Jan: ‘gij wilt het, ga mede!’
En hij voerde hem voort als een kind, zouden we gezegd hebben, indien den misvormden man, tegenover den vaandrig, de vaderlijke verhouding goed had gestaan; hoe het zij, de hand van de Preys in de zijne leggende, sleurde hij dezen in snellen gang naar de kapel van het kasteel mede. Het kleine heiligdom was niet gesloten; de beide ruiters van Bacx hielden er met een paar soldaten van Héraugière de wacht; en de toegang werd Rosse Jan, dien allen als de ziel der onderneming kenden, niet geweigerd.
Zelf zwijgende, ja, den vinger op den mond leggende om Frank tot stilte te vermanen, trad de Luikenaar met snelle, lichte treden voort, altijd zijn metgezel aan de hand houdende, die hem in behoedzaamheid evenaarde, welke vraag hem ook op de tong branden mocht. Het was een overoud gothisch gebouwtje dat het flauwe morgenlicht maar uit enkele hooge en smalle boogvensters ving; door de rijk geschilderde ruiten kon het nauwelijks heendringen. Er brandden geene waskaarsen meer op het altaar; doch ondanks de duisternis getuigde allerlei wanorde slechts te zichtbaar dat het morgenoffer reeds vóór den aanvang was gestoord.
Al moest het oog zich eerst aan dit schemerdonker gewennen
| |
| |
om de bontgekleurde gestalten van heiligen te onderscheiden, die uit hunne nissen op u schenen toe te treden, toch had de valkenblik van Rosse Jan eene menschelijke gedaante bespeurd, die geknield lag voor de trappen van het altaar, het voorhoofd op het kille marmer gedrukt. Nog eene snelle schrede voorwaarts en Frank de Preys was in hare nabijheid gevoerd. Hij begreep niet wat zijn wegwijzer meende, toen deze hem zwijgend op den gebukte wees: den gebukte, in wien men geen levend wezen zou hebben begroet, zoo men niet de eentonige klanken had gehoord eener litanie; klanken die zijne lippen ontgleden tusschen de boetetranen door, op dat marmer neervallende.
‘Maar dat is een monnik!’ riep Frank de Preys, nog ongeloovig en toch met een smartelijken schrik.
‘Hij is het, wien gij zoekt!’ sprak de Luikenaar fluisterend.
‘Het kan niet zijn!’ wilde Frank getuigen, zich zelven niet meer meester en naderbij tredende.
De monnik was zoo verdiept in zijn vurig boetgebed, dat hij tot hiertoe niets had opgemerkt van 't geen er rondom hem voorviel; slechts had de uitroep van Frank zijn oor getroffen.
Hij bleef geknield, maar richtte het hoofd op en scheen te luisteren.
‘Gerard! mijn Gerard! moet ik u dus weerzien!’ riep de jonkman en schoot op hem toe.
Doch de monnik maakte met de slinkehand een afwijzend gebaar en sloeg zich op de borst, onder het uitspreken der bezwering: ‘vade retro, Satanas!’
‘Gerard! ben ik dan uw lieveling, uw Frank niet meer?’
De ongelukkige, door dweepzucht verstompt en versteend, rees niet op, strekte de armen niet uit; hij riep met klagende stem:
‘Ik wist wel, dat de verleider tot mij zou komen onder de liefelijkste gestalte!’
En hij smeekte:
‘Veilig mij, Heilige Moeder Gods! veilig mij, allen gij Heiligen! Heilige Drievuldigheid! ontferm u mijner! geef mij de overwinning! Verlos mij van de macht des vleesches!’
‘Krankzinnig! is mijn broeder krankzinnig geworden?’ riep Frank, bleek als een doode zich naar Rosse Jan omkeerende.
‘Hij wordt er niet voor aangezien; dweepzucht maakt slechts de ziele bijster.’
‘En Roomsch! hij!...’ barstte Frank los onder tranen. ‘Hij, die zoo heftig een afschuw placht te hebben!’
‘Het verkeerde, als gij ziet!’ merkte Rosse Jan aan.
‘Maar daarin kan ik niet berusten,’ hervatte Frank, en wierp zich naast den knielende neer, sloeg hem den arm om den hals, trok zijn broeder de hatelijke monnikskap van 't gezicht en zag
| |
| |
hem aan, oog in oog, met dubbele deernis, om den wille van dat bleek, dat lijdend gelaat.
‘Gerard! mijn wellieve Gerard! kan er een godsdienst zijn die broederliefde zonde maakt?’
‘Er zijn zondaren voor wie het ongeraden is naar de stemme des bloeds te luisteren,’ antwoordde deze dof en droevig, terwijl hij het hoofd afwendde om den smeekenden blik van Frank niet weer te ontmoeten. ‘Ik wist, dat gij komen zoudt, en, zooals gij ziet, ik wapende mij tegen zwakheid in den gebede.’
‘Gebeden, die God niet zal aannemen! Gij wapendet u tegen mij! Gerard tegen zijn Frank! tegen zijn broeder! die bijkans zijn zoon was!’
En de stem van den jonkman klonk zoo zacht, dat de ongelukkige dien zoeten drang niet kon weerstaan, maar onwillekeurig aan de overmacht der liefde toegevend, het hoofd op Frank's schouder liet rusten en smeekend zijn naam uitsprak.
‘Ik heb overwonnen!’ juichte deze en wilde hem opheffen, maar op eens viel Gerard uit op schrillen, scherpen toon, zich van hem afwendende:
‘Weg van mij!... Wat zijt gij hier komen doen?... Door verraad ingeslopen, komt gij roof en moord plegen! Ik wil geen gemeenschap hebben met u, noch met uwe misdaad! Reeds nu bedrijf ik boete, omdat ik er deel aan heb genomen!’
‘Dit is waanzin!’ sprak Frank mistroostig Rosse Jan toe.
‘En waanzin als deze, geneest men niet door tegenspraak,’ fluisterde de Luikenaar. ‘Laat ons gaan...’
‘Hem in zulken toestand aan zichzelven overlaten,’ hernam Frank aarzelend.
‘Ja! opdat hij geheel zijne verlatenheid gevoele! Gij hebt naar mijne waarschuwing niet geluisterd! volg voor 't minst thans mijn raad, dan rest er nog hoop!’
‘Vaarwel, broeder!... sinds wij niet meer samenstemmen!’ zocht Frank uit te brengen.
‘Vaarwel!’ klonk het dof; het hoofd van Gerard, in de kap gedoken, was reeds neergezonken op de trappen des altaars.
‘Welk een weerzien!’ snikte Frank, zich lucht gevende, toen zij buiten de kapel waren; hoe dat bange voorgevoel niet bedriegelijk blijkt; dit is erger dan de dood!’
Rosse Jan antwoordde niet, Rosse Jan voerde den vaandrig mede naar een der torentinnen des kasteels; had hij behoefte aan verheffing? Trots den winter, was het uitzicht verkwikkend. Het bleek dag geworden; - men zag hoe de vloed zich om de heuvelen slingerde; - allengs dunde de nevel, allengs trad het landschap aan het licht. Eerst dichterbij, toen in het verschiet, op hoogte bij hoogte verhief zich geboomte in witten dos ge- | |
| |
tooid. Daar wolkte het in de dalen; en eensklaps uit den mist, die hoog in den hemel hing, eensklaps te voorschijn getreden, deed de zon de golven gloeien, verkeerde zij den rijm in glinsterend gesteente, gaf zij dat bewegelijke blauw, stijgend uit schouw bij schouw, haren gulden weerschijn.
‘Vrede omhoog en vrede omlaag!’ sprak Rosse Jan; ‘welk een weelde zou het zijn te leven, gunden wij elkander ook vrede des gemoeds!’
Daar sloeg de Statenvlag boven hunne hoofden hare banen uit; beloofde zij dien vrede?
|
|