| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Voor het eerst na zoovele jaren van scheiding waren moeder en dochter samen, - samen in diezelfde stille huiskamer, welke Loyse voormaals het kindeke had zien troetelen op haar schoot; - welke haar het opgroeiend meisje de vreeze Gods had hooren inscherpen, niet minder krachtig waarschuwende tegen de strikken van Rome. Voor het eerst zat Loyse Briant weer op hare eigene plaats aan den huiselijken haard, de twintigjarige jonkvrouw tegen over zich, die nauwelijks meer zweemde naar het tengere dochterke, dat zij zoo noode in den gevaarlijksten leeftijd aan zich zelve had overgelaten; de twintigjarige, die zij nu met volle moedervreugde aan het harte sluiten mocht. En toch, wat had die eerste morgenkus, die de vurig verlangde moeder haar op het voorhoofd drukte, der levendige Madeleine koel geschenen! Hoe weinig bevatte hare jonkheid nog van die diepten des gemoeds, waarbij de heiligste blijdschap, de innigste teederheid zich meest in de stilheid der onthouding verschuilt; hoe weinig van die zelfverloochening, welke, gewoon alle hartstochtelijkheid te beheerschen, zich door geene overmacht van aandoeningen laat verweekelijken. Er was in den ernst van deze moederlijke omhelzing iets, dat Madeleine deed terugschrikken, dat haar bijkans verkilde. En echter wat straalde er eene volheid van liefde, als ter wereld geen weerga heeft in lust om offers te brengen, welk eene moederliefde, want elke omschrijving verflauwt dat woord, straalde er uit den onbeschrijfelijken blik, waarmede Loyse de bloeiende jonkvrouw gadesloeg, die daar voor haar stond, aarzelend tusschen het ontzag, dat de achtbare vrouw haar inboezemde, en de zielsbehoefte zich met volkomen vertrouwen aan haar hart te storten.
Inderdaad, Loyse Briant, wij noemen haar liefst nog bij den familienaam, dien zij in hare ballingschap had gevoerd, Loyse Briant was eene statige en indrukwekkende persoonlijkheid; maar toch geene koude, onbehagelijke mannin, die door scherpheid en
| |
| |
hardvochtigheid moest afstooten. Zij was in hare jeugd eene buitengemeene schoonheid geweest, en daar het betooverende van deze minder had bestaan in fijnen tint of schilderachtige afwisseling van wit en rood, dan in edele trekken en zielvolle oogen, zoo was, wat haar eigenaardigst onderscheidde, nog niet geheel verloren gegaan, schoon zij reeds vijftig jaren telde. Het is waar, men zag geen rozenkuiltjes, geen schalke glimlachjes op dit gelaat, doch was het door kommer verbleekt, dat lijden had het ook veredeld; er sprak eer diepe weemoed dan drieste stoutmoed uit dien schier nimmer blijden blik; maar een waas van hoogeren vrede verrukte op het schrandere voorhoofd, al bleek het door de fijne voren der smart gegroefd. De gitzwarte haren, reeds met wat zilver doormengd, met keurige netheid opgestreken onder den stijfstaanden rand van het zwart fluweelen kapje, gaven, als de donkere, schilderachtig gebogen wenkbrauwen, aan het wel wat straffe blauw harer sprekende oogen iets sombers, dat hare gelijkenis op hare liefelijke blonde dochter zeer in den weg stond voor den oppervlakkigen beschouwer, maar des ondanks was die gelijkenis te vinden, als men wist te rekenen met het verschil van leeftijd en lot tusschen moeder en kind. De eerste, zwervelinge van hare jonkheid af, dochter uit een geslacht Fransche Hugenooten, - die als het ware opgegroeid was met het zwaard der vervolging voor oogen, hangende aan een draad boven het hoofd harer naasten en liefsten en van haar zelve, - die dat zwaard meer dan eens had zien treffen, maar intusschen gehard was geworden onder deze buitengewone toestanden tot elken verderen strijd, en voor wie niets zoo ongewoon was als het gewone alledaagsche leven, - en de laatste, de dochter, die op hare beurt, ja, kruis en lijden had leeren kennen, maar onder gansch andere gestalten, slechts onder die, in één woord, welke zelfs de gelukkigste mijner lezeressen omzweven.
De houding der kloeke vrouw was waardig zonder gemaaktheid. Hare kleeding? wie kan zich eene vrouw als Loyse Briant in dat tijdperk anders denken dan in het deftig zwart van fijne degelijke stoffe, met den stijfstaanden plooikraag op den zilveren halsband vastgehecht; wie wacht bij haar meerdere sieraden dan een zwaren, geschakelden, afhangenden halsketen, het bruidsgeschenk van haar echtgenoot, als kostbaar reliek bewaard; en aan een der fijne vingeren den gladden, gouden trouwring?
Zwijgend bleef zij een tijdlang Madeleine aanzien, als verbeidde zij dat deze het gesprek zou aanvangen; maar daar die aarzeling voortduurde, brak zij ten leste de stilte af:
‘Wat gij eene kloeke jonkvrouw geworden zijt, Madeleine! Mijne kleine Madelon is mij ganschelijk ontgroeit...’
| |
| |
‘Toch niet vervreemd, zoo ik hoop?’ vroeg Madeleine, zachtkens tot haar komende.
‘Zou dat ooit kunnen zijn? en toch, nu ik u weerzie in dit stemmig gewaad, passend aan wie geroepen zijn zich te onderscheiden van de wereld, nu, ik erken het, zijt gij mij veel meer eigen dan gisteravond in dien weidschen carnavalstooi. Hebt gij er iets van meegevoeld, wat het mij zijn moest, mijne dochter dus weer te zien?’
‘Ik heb dat voorgevoeld, moeder! ik mag het met waarheid zeggen. En ik ried den pijnlijken indruk, dien het op u moest maken; thans echter, na de ophelderingen u gegeven, is die weggenomen...’
‘Ten deele!’
‘Slechts ten deele?’ vroeg Madeleine verwonderd en zelfs wat gevoelig.
‘Meent gij dat eene moeder zoo licht te bevredigen is als het de hoogste belangen harer dochter geldt?’
‘Mijn verschijnen op dat feest, lieve moeder?’
‘Ik spreek niet van die uiterlijke daad, Madeleine! van dien gang naar het bal, die onvermijdelijk is geweest, ik weet het; ik spreek niet van den wereldschen hoogtijdsdos, er toe vereischt, zelfs niet van de zonderlinge fantasie, u met ongedekte lokken te vertoonen, als waart gij mee van de wereldsche jufferen, die deze mode beginnen in te voeren; dat alles laat ik daar; ik vraag naar het innerlijke, ik vraag naar het harte mijner dochter en wat daarin is omgegaan....?’
‘Weet ik het zelve!’ zuchtte Madeleine, en bracht de beide handen aan het voorhoofd, zich de oogen bedekkende.
‘Willen wij trachten het uit te vinden?’ vroeg Loyse, met roerende zachtheid van toon.
‘Doe zoo, moeder! want ik smacht naar licht; alles in mij is duisternis en verwarring!’ sprak Madeleine, zich naast Loyse neervlijende, tot deze den arm om haar sloeg en hernam:
‘Ik ken zelve dien strijd; ik meen te raden waaruit die duisternis, die verwarring ontstaat. Uw wil was volvaardiger in 't ondernemen dan uwe kracht in 't volbrengen. Gij waart bereid tot het offer en... toch... het is slechts ten halve gebracht. Uw harte is verdeeld, het zwerft nog af naar de wereld, het hangt nog aan dezen Kerkadet.’
‘Dien bisschopsknecht, moeder?’ viel Madeleine met afschuw in, het hoofd driftig opheffende.
‘Mijn kind! daarin ligt niets berispelijk, al was het... niet voorzichtig, al school daarin voor u de bron van allerlei strijd en gevaar....’
‘Maar ik zeg u, dat ik hem haat, zooals ik Rome haat; dat althans ligt mij klaar genoeg bij.’
| |
| |
‘Daar is zooveel arglist en zooveel dubbelheid in 't menschelijk hart, Madeleine! dat die geloofshaat zeer wel kan samengaan met eene teedere genegenheid, die de consciëntie ons dwingt te bestrijden, en dat die strijd zelf de vlamme aanwakkert, welke men tracht te blusschen. Neem exempel aan uw vader en mij. Alles had ons moeten scheiden. Hij zag in wie zich tot mijne religie bekenden, niets dan eene rustverstorende sekte. Ik kon niet goedkeuren, dat hij zich uiterlijk bleef voegen naar de vormen eener kerk, waarvan hij innerlijk los was geworden. Toch overwon wat het zwakste had moeten zijn: ons eigen harte. Wij wisten, dat wij geen rustig huwelijkslot tegengingen... Wij werden een paar! Ik, in de hoop dat mijn voorbeeld hem zou winnen, al vleide ik er mij niet mee, dat mijne redenen hem zouden overtuigen; hij, in den waan dat hij de kettersche vrouw zou kunnen beschermen tegen den religiehaat zijner verwanten en den geloofsijver der priesters. Gij weet, hoe wij ons om strijd bedrogen. Gij weet, welke teleurstellingen ons beiden hebben getroffen, welke rampen deze wederkeerige misrekening ons over het hoofd heeft gehaald;’ - en er was verteedering in den toon, waarop Loyse volgen liet: ‘wellieve dochter! hebt gij er niet allerzwaarst den weerschok van gevoeld? Vermijd daarom eene herhaling van ons lot, onderzoek uw harte, en zie of zich in dien wrevel tegen den aanhanger van Rome geene smarte mengt over den geliefde, van wien u voortaan alles scheidt; - want gij moogt het Charles Kerkadet niet verhelen, met welk opzet gij hem naar dat bal hebt vergezeld, en noch hij, noch zijne verwanten zullen u ooit vergeven, wat zij... ik moet het erkennen... gerechtigd zijn, uw verraad te noemen.’
‘Dat weet ik, moeder!’ hernam Madeleine, ten halve oprijzende, ‘en ik ben er trotsch op dit te hebben gepleegd; ik verheug mij, dat ik dit onoverkomelijk struikelblok heb geworpen tusschen Charles en mij. Ik verlang naar de ure, waarin ik het hem zelven in het aangezicht zal kunnen zeggen: ‘gij hebt mij geweld aangedaan, gij hebt mij gedwongen tot veinzen, gij hebt mij verplicht ongelijk te worden aan mij zelve! Ziedaar de uitkomst! ziedaar de vrucht, die gij hebt gekweekt! Zoo zij het!’ besloot Madeleine bijna werktuigelijk, en verzonk in een nadenkend zwijgen, dat door Vrouwe de la Géneste niet werd gestoord. Integendeel, de laatste bepaalde er zich bij, onze heldin met de oogen te volgen, toen deze, van de gedwongen rust wars, de kamer op en neer schreed als viel haar die ruimte nog te eng. Op eens echter bleef de Jonkvrouw glimlachend stilstaan en hervatte: ‘Ziet gij, moeder! gij hebt dezen Charles Kerkadet eigenlijk niet gekend, gij hebt den aankomenden knaap op zijn best een paar malen gezien: eens toen hij mij op Allerkinderendag
| |
| |
geschenken kwam brengen van mijn Peetoom, den goelijken Kanunnik, en u bijkans toornig deed worden, omdat hij met zooveel devotie de potsierlijke paapsche heiligenprentjes uitkraamde, en de andere maal toen hij op een Pinksterdag bij mij te spelen was in ons lusthuisje. Heugt het u niet meer? gij stondt op uwe laatste reize naar Spa; Nicaise was nog niet geboren: maar gij wenschtet een zoon, en de kleine Charles, de aardige krullebol, hij lachte u aan. Voor tuiltjes vlechten en kapellen vangen was hij toen goed genoeg, maar toch, wij kibbelden; wij kibbelden als altijd; ik raakte aan 't schreien, en hij kreeg gelijk; maar de eerste reis zou de laatste zijn, beslistet gij: ons spelen had uit! En nu, weet gij wat er van den vluggen knaap is gegroeid? een plompe dienstman der priesteren uit louter plichtbesef, niet eens een ijveraar voor de Kerk uit geestdrift, bigot zonder diepte van vroomheid! Een goed hart moge hij hebben, hem zijn waarlijk niet meer hersens ten deel gevallen dan een man behoeft om ijdel te zijn op de nietigste voorrechten, om te snoeven op rang, op gestalte... Een beau Lieutenant, die allereerst zich zelven bel homme acht, die meent, dat hij voor de vrouwen onweerstaanbaar is, en die vermoedelijk die meening zal bevestigd vinden, mits hij zich wendt tot... jufferen, die zijns gelijken zijn.’
‘Ik geef het u toe, Madeleine! bij een dus onbarmhartig over een man uitgesproken oordeel, bij zulk eene kennis van wat gij in hem verwerpt en wat er al aan hem ontbreekt dat gij zoudt eischen, valt geene vergissing te vreezen, en is mijne moederlijke bezorgdheid beschaamd! Echter gerechtigt gij mij tot verwondering, ten eerste dat gij klagen kunt over duisternis en verwarring, waar gij blijkt zoo klaar en scherp te zien; en vervolgens hoe mijne dochter dien jonkman jarenlang heeft kunnen dulden, zoodat hij versterkt is geworden in wenschen en vooruitzichten, die... op schadelijke en smartelijke teleurstelling zullen uitloopen voor hem alleen!’
‘Geloof mij, moeder! er is zooveel veinzenskunst niet noodig geweest, om Charles Kerkadet, die als aanverwant ten onzent recht van intrede had en zich verbeeldde tot mijn bruigom te zijn bestemd, aan mijne zijde te houden. Schier altijd heb ik hem afgestooten, schaars voorzeker hem aangelokt; en zoo ik hem niet met opzettelijke hardheid verjoeg, zoo ik hem duldde en droeg, mij zelve ten spijt en niet altijd met de grootste lankmoedigheid, het was voorwaar niet uit ijdele vrouwelijke behaagzucht, maar omdat ik mij verbeeldde dus te moeten handelen uit voorzichtigheid, ten aanzien van vader en...’ hare stem werd aarzelend en gedempt, ‘en voor u!’
‘Voor mij?... ik begrijp niet waarom.’
‘Charles is als gij weet een Chapeauville, die onze verwant- | |
| |
schap erkende; de overigen legden het er laaghartig op toe... die te loochenen.’
‘Ik begrijp mij dat zeer goed; van hunne zijde was dat minder laaghartigheid, dan voortzetting van al het vorige,’ zeide Loyse kalm. Ons huwelijk, gesloten voor de consistorie te Valenciennes, kon bij hen noch bij hunne priesteren voor wettig gelden.’
‘Uit die oorzaak gaf de genegenheid van Charles Kerkadet mij eenige voldoening, als tegenstelling van de minachting waarmede zijne verwanten mij bejegenden, zijn oom, de Kanunnik, uitgezonderd, die er altijd op aandrong, dat ik in hem mijn aanstaande zou zien. Dat kon ik niet, dat zou ik hem niet hebben toegezegd, al had hij mijne liefde verworven, want ik was voornemens aan geen echt te denken, zoolang wij hier in dezen staat van onvrijheid verkeerden. Als gij zelve, moeder! zoude ik niet gehecht hebben aan een huwelijk, ingezegend door een priester voor het altaar; ik zou het schennis geacht hebben van het sacrament; maar te eer liet ik het toe, dat Charles mij volgde als mijn poursuivant d'amour. Het veiligde mij althans voor andere aanzoeken, door welke de eenige dochter van den rijken Schepen zich bedreigd zag; beden, aan welke ik vastelijk besloten was geen gehoor te geven.’
‘Op uw leeftijd zulk een besluit..?’ viel Loyse in, even glimlachend.
‘Ik heb het gehouden, moeder!’ hernam Madeleine vast en fier. ‘Zoo het waar is, dat ik eenige oprechtheid jegens Charles heb gepleegd; zoo ik niet den moed, zelfs niet den wil had, hem met hardheid in het aangezicht te zeggen: ‘Vlei er u niet mee, dat gij ooit mijne liefde zult winnen; vlei er u niet mee, dat ik ooit uwe vrouw zal worden!’ zoo mag ik er toch van mij zelve bij getuigen, dat ik nimmer van de voorrechten en gaven mij verleend gebruik heb gemaakt om uit wufte behaagzucht andere jongelieden aan te trekken. Charles zal mij nooit kunnen verwijten, dat ik met zijn hart heb gespeeld, terwijl ik het mijne aan een ander schonk.’
‘Wie roeme, roeme in den Heer! Dank het Gods genade, en niet uw eigene sterkte, mijn kind!’
‘Zoo is het, moeder!’ sprak Madeleine ernstig, vouwde de handen en zweeg een poos; daarop hernam zij: ‘maar ik ben u schuldig te zeggen, uit welke bijbedenkingen ik geen moed vond om kloek en waardig met Charles te breken. Gij weet, vader, die er niet toe heeft willen besluiten de Kerk te verlaten, kon er evenmin toe komen, zich devotelijk van zijn kerkplichten te kwijten...’
‘Zwakheid die op eigen beleid steunt en de hulpe Gods voorbijziet, vernedert tot menschenvrees, en deze tot dubbelheid; dat is de gewone gang.’
| |
| |
‘Ik belijde dat het roekeloos dolen was, maar toen ik dien weg voor het eerst betrad, had ik noch licht, noch steun, noch gids; hoe kon ik met vasten voet het enge pad kiezen en houden? Uw hard lot had op mijne jeugdige verbeelding den smartelijksten, den afschrikkendsten indruk gemaakt. Uw lijden in dien kloosterkerker sterkte mijn moed niet, het deed mij versagen. Ik onderkende wel uit uwe standvastigheid, dat gij voor de waarheid leedt en het zwaarste offer bracht; maar ik.... ik.... in verwarring geraakt en heen en weer geslingerd door alles wat mij omgaf, - nu eens overheerd door schrik en ontroering, bij het vernemen van uwe folteringen, - dan weer verteederd door de liefkoozingen waarmee mijn peetoom, de Kanunnik, en de stiftsvrouwe, zijne zuster, mij vleiden en verlokten, - eindelijk op mijn armen vader ziende, die mij smeekte hem ter zijde te blijven en zijn harteleed niet te verzwaren, - ik, ik voelde niet dezelfde bereidvaardigheid in mij om uw exempel te volgen en den zwaren lijdensweg op te gaan.’
‘Van uwe kindsheid aan voorbestemd tot een hinken op twee gedachten, mijns ondanks van uwe geboorte af Rome toegeëigend, was het niet vreemd, dat het zijne rechten op deze prooi gelden liet; was het niet vreemd, dat gij wankeldet, toen mijne hand u niet meer kon leiden en steunen!’ sprak Loyse, zacht weemoedig. ‘De Heer heeft gewild, dat ook dit zwaard mij door de ziele zou gaan; de Heer heeft gewild, dat gij in deze diepte zoudt neerdalen, dat gij tot Rome zoudt naderen.’
‘Helaas! de wereld lachte mij aan, - uw martelaarschap schrikte mij af, - en het scheen mij lichter de uiterlijke voorschriften der Kerk na te leven, dan aan de zwaardere eischen der evangelische vrijheid te voldoen... Dat het mij op het allerdiepst heeft berouwd; dat het mij gekost zoude hebben u in de ballingschap te volgen, behoef ik het u nog te verzekeren?.... Gij weet, hoe ik later de strikken verfoeide, waarin zich mijne jonkheid had verward... Maar, helaas! daarmee waren ze nog niet losgescheurd.... Daarmee was het terugkeeren van den verkeerden weg mij nog niet mogelijk gemaakt. Nooit heb ik het dieper ingezien, nooit smartelijker gevoeld dan juist gister, toen ik de bittere vruchten heb gesmaakt van gevaren, waarin men zich begeeft en aan welke men zich niet meer kan onttrekken, waarbij terugtreden even onmogelijk is als vooruitgaan, waarbij alles wat u omringt, u schijnt toe te roepen: ‘hier zult gij omkomen!’
‘En toch daagde er redding, niet waar? Toch heeft de Heere uitkomst gegeven!’
‘Ja, wel uitkomst!’ herhaalde Madeleine in geestdrift ‘al was het in de uiterste ure, en schoon ik dreigde te bezwijken. Dansen, als men vroolijk gestemd is, als men zich opgewekt en blijgeestig
| |
| |
gevoelt, ik begrijp het, ik zou het kunnen meedoen, schoon ik het een ijdel vermaak achte: maar dansen, met een bezwaard gemoed als het mijne, met een hart, dat van angst dreigde te barsten; dàt, Moederlief! was ook eene pijniging, mogelijk lichter dan die gij hadt door te staan, maar voor mijne zwakheid wel wat overzwaar! Ieder oogenblik vreesde ik neer te zinken, en moest echter nog met een glimlach betuigen, dat ik mij wèl gevoelde.... Daar daagde de uitkomst, de welkome, door een moedig en machtig held, die mij, met één zwaai van zijn sterken arm op eens uit de engte lichtende, in de ruimte bracht! Het was mij te moede of de engel van Gods kracht verscheen en zich mijner ontfermde!‘
En Madeleine's oogen glansden van opgewondenheid en hare wangen kleurden zich met een levendigen blos.
‘Kind! kind!’ viel Loyse in, ongeruster dan zij wilde doen blijken. ‘Uwe geestdrift mag zich geen afgod maken van een mensch, noch het werktuig uwer uitredding verwarren met Hem, die het gebruikte.’
‘Dat zal ik ook niet moeder!’ hernam Madeleine kalmer. ‘Het is de Heer, die het kapitein Héraugière in het harte gelegd heeft, om vaders getrouwheid en uw ijver voor zijne zaak te beloonen met uwe haastige wederkomst, en de roemruchte ritmeester voerde alleen uit, wat zijn bevelhebber hem had opgedragen! Maar, ziet gij, moeder! ik had gisteravond uren lang geleefd als in het vagevuur....’
‘Het vagevuur!’ viel Loyse in, ‘dat bijgeloof der Roomsche kerk....’
‘Ik hecht er zelve niet aan; maar ik weet geen beter beeld om u te schetsen wat ik gevoelde, toen ik mij daar bewoog onder die loszinnigen en roekeloozen, die comedie speelden, tot met de mirakelen des Heeren toe! Moest niet hij, die mij daaruit kwam verlossen, mij een bode des Hemels zijn?’
‘Ik begrijp mij den indruk, dien zulk een man onder zulke omstandigheden, op den geest mijner Madeleine heeft moeten maken....’ hervatte Loyse, haar met dubbele opmerkzaamheid gadeslaande.
‘Ja! den verwonderlijksten,’ hernam Madeleine, als onwillekeurig bij zich zelve en met eene naïeve openhartigheid, die zij niet wist te beheerschen. ‘Hij deed mij op eens een licht over mij zelve opgaan.... Ik zou mogen zeggen, dat hij mijn hart heeft veranderd. Enkel eene vraag van hem, was genoeg om mij de dubbelhartigheid, die ik tot hiertoe had moeten plegen, te doen onderkennen en verfoeien, dieper en smartelijker dan ik die nog had begrepen. Zonderling, niet waar, hem zelven, den vreemdeling, hem had ik wel vergiffenis willen vragen voor mijn bedrog, dat hem toch in niets kwetste!... Gij weet niet hoe zijne blijkbare
| |
| |
misbillijking van hetgeen ik mijn zwaarsten plicht achtte, mij in 't harte trof.’
‘Ge hebt gezien, Madeleine! dat ik deze afkeuring deel, al erken ik wat te uwer verschooning strekt Oprechtheid is intusschen des Christens eerste plicht, en daarom, melieve! zal niets u beter passen, dan zoodra mogelijk Charles Kerkadet in te lichten van hetgeen hem noodig is te weten, al zoudt gij u zelve daarbij ten diepste voor hem verootmoedigen....’
‘Hij is al ingelicht, moeder!’ riep Madeleine met levendigheid, ‘Marcelis Bacx heeft het op zich genomen....’
‘Die overeenkomst tusschen u en dien vreemde!’ sprak Loyse, met moeite haar schrik ontveizend.
‘De overeenkomst van algeheele oprechtheid jegens Kerkadet; schuilt daar kwaad in, moeder?’ vroeg Madeleine de heldere, blauwe oogen vrijmoedig naar hare moeder opheffend.
‘Maar hoe kunt gij klagen over strijd en verwarring in u zelve?’ en de onderzoekende blik bleef op Madeleine rusten.
‘Ziedaar juist wat mij pijnigt en ontstemt; oprechtheid moest ruste geven, en toch, nooit klopte mij het harte onrustiger dan juist nu!...’
Bonzend viel de klopper neer op de huisdeur; de jonkvrouw zweeg en verbleekte.
‘Wat kan het zijn?’ vroeg vrouwe de la Géneste luisterend.
Madeleine was opgesprongen. Voetstappen deden zich hooren in de gang, maar zij naderden het vertrek niet.
‘Toch is het vaders stap!’ giste Madeleine, na eene wijle wachtens. In zekere spanning zagen de beide vrouwen den Schepen eensklaps binnentreden; reeds in zijn ambtsgewaad gehuld, de barret op, de keten om den hals, trad hij naar Loyse toe, en sprak wat gejaagd:
‘Melieve! ik kwam alleen thuis om mij te kleeden voor het Raadhuis; verschoon in mij nog eene wijle den verstrooiden echtgenoot. - Loyse! Madeleine! deze ure is eene hoogst gewichtige; de Syndicus heeft den Raad belegd bij 't vernemen der verrassing van 't kasteel, en onderweg heb ik een bode opgevangen van luitenant Paets, die herwaarts kwam om mij mee te deelen, dat deze voornemens is de stad aanstonds tot overgave te sommeeren. - Gelukkig was de Griffier met mij, en konden wij dus dadelijk onze maatregelen nemen. Ik hoop dat zij afdoende zullen zijn en wij het tot eene snelle en goede beslissing in den raad zullen brengen. - Maar toch... het kan anders uitvallen; wij moeten op die mogelijkheid verdacht zijn. Ik zal dan laten waarschuwen en Madeleine weet wat zij in dát geval te doen heeft. - Tot straks, Loyse! ik ga heen om voor u en de uwen hier vrij- | |
| |
heid en veiligheid te veroveren. Uwe tegenwoordigheid in de stad zal mij een dubbele prikkel zijn om standvastig te blijven. Desondanks... ik voel het in de rilling die mij overvalt bij de gedachte aan mislukking... gij zijt te vroeg hier gekomen voor mijne rust en voor uwe veiligheid.’
‘Ritmeester Bacx,’ en Loyse wierp ter sluik een blik op Madeleine, die bloosde toen zij den naam dus onverwacht hoorde uitspreken, ‘Ritmeester Bacx had werkelijk order mij niet binnen de stad te brengen vóór zij over was; maar eens onderweg, hadden wij beiden haast.’
‘Maak dan dat dit te vroeg u noch mij berouwe. Ik zou zwak worden als ik u opnieuw in gevaar wist, Loyse!’ En de grijze Schepen drukte zijn echtgenoot een kus op het voorhoofd, die van iets anders dan van jeugdig vuur, die van diepe, teedere hoogachting getuigde. ‘Loyse! behoed u zelve zooveel in u is voor mij; wat het mij zegt u te missen, heb ik te pijnlijk gevoeld, om u niet te smeeken, u zelve ditmaal niet onvoorzichtig te wagen. Ik zal Madeleine op de hoogte houden van alles, wat er op het stadhuis voorvalt. Gij zult te zamen raadplegen en handelen naar kloekheid en overleg u ingeven, maar zoo het dáár tegenviel, zoo er strijd moet zijn, eene andere strijd dan die der discussiën, dan loopt mijn huis het eerste gevaar, en daarom beloof mij, Loyse! dat gij, zelfs bij maar een schijn van gevaar, zonder toeven, zonder aarzelen, zonder u om mij te bekommeren, de wijk zult nemen naar het kasteel: dáár zijt gij veilig. Wat er ook gebeure, niemand hier in de stad draagt er nog kennis van dat gij leeft! Niemand onderstelt de mogelijkheid van uw terugkeer. Nóg kunt gij als eene onbekende, in uwe huik gedoken, Hoey doorgaan, om u naar het huis van Zilbrecht in de Kreeft te begeven, die u naar het kasteel zal voeren. Beloof mij te mijner geruststelling, dat gij alzoo zult doen.’
‘Ik zal uw wil nakomen, uw voorschrift stiptelijk opvolgen, Pierre! Wees er zeker van.’
‘Daarmee verlaat ik u tot een spoedig weerzien.’
‘Zoo God wil!’
‘Madeleine!’ zei de Schepen tot zijne dochter, die hem uitgeleide deed. ‘Als er boodschappen mochten komen voor mij, doe mij die ijlings bezorgen.’
‘Ik beloof het u, vader! al zou ik zelve...’
De Griffier trad uit de zijkamer te voorschijn.
‘Vandaag wordt er op het stadhuis niet gedanst, juffer Madeleine!’ zei hij met bedoeling.
‘Dat is een zegen, heer Griffier! nu zijn de heeren aan de beurt,’ repliceerde Madeleine.
| |
| |
Eens gestoord in haar vertrouwelijk gesprek, waren moeder en dochter op het hoofdonderwerp niet teruggekomen.
Vrouwe de la Géneste wist genoeg, en haar moederhart sidderde; maar zij had te veel ervaring om niet te begrijpen dat waarschuwen bij een opkomenden hartstocht slechts de vlamme doet uitslaan, die men meent te blusschen.
Afleiden en in de ure des gevaars dubbele waakzaamheid oefenen, scheen haar de beste partij toe, die zij kon kiezen. En die afleiding, zij behoefde haar niet te zoeken; de vrouwen dankten haar eener vroomheid, die voor eene wijle het aardsche wijken deed.
Het was eene gewichtige ure, had de la Géneste gewaarschuwd. Beiden hadden het diep gevoeld, en.... zij hadden te zamen gebeden; dat was te zien aan Madeleine's glinsterende oogen, terwijl zij, nog onder den indruk der zielsverheffing, als werktuigelijk de saamgevouwen handen op de knieën liet rusten. Loyse Briant, in stille aandacht verzonken, hield haar kleine Fransche psalter, half geopend, tusschen de vingeren gevat.
‘Wat zij toch goed en liefelijk is, die samenstemming,’ hief Madeleine aan, het zwijgen afbrekende. ‘Moeder! zoo 't mij gegund ware geweest, u altijd nevens mij te hebben, wat zou het anders met mij zijn; wat zou ik over minder zwakheid en zonde hebben te treuren.’
‘Anders zou het geweest zijn, melieve! maar hoe zouden wij menschen durven zeggen, beter... Geloof het niet, Madeleine! nu hebt gij geleerd, wat maar zelden op uw leeftijd te leeren valt: wat menigeen levenslang niet leert vatten: op u zelve staan in 't geestelijke; al was het dan ook met wankelen en struikelen, al was het dan ook niet altijd vooruitgaan. Gij hebt leeren rekenen op Gods genade en u daaraan overgegeven, al bleek uw geloof zwak en onvolkomen; vulde niet haar rijkdom het ontbrekende aan? Ik met u zijnde, zoudt gij slechts naast mij zijn voortgeschreden; nu hadt gij u zelve een weg te kiezen...’
‘De Heer, die mijn gemoed kent, weet met welk een vastheid van wil ik Rome verworpen heb in 't harte, al moest ik door uiterlijken dwang de knieën in den Baälstempel buigen.’
‘Zoo uw scherpziende oom mij geen moed had gegeven op uwe toebrenging, ik had nooit op zooveel beslistheid durven rekenen. Uit uwe brieven bleek zij mij niet.’
‘Uit de vroegere, dat kan zijn; in den eersten tijd kon ik niets van mij zelve zeggen dat u op dit punt ruste gaf; later was de gelegenheid schaarsch en weinig betrouwbaar. Ik durfde daarin mijn geheele hart niet uitstorten; ik liet het bij enkele woorden, bij wenken, bij uitdrukkingen, voor anderen dubbelzinnig, voor u hoopte ik wel verstaanbaar.’
‘Ook heb ik ze verstaan! maar ik vreesde juist daaruit een
| |
| |
hinken op twee gedachten, dat mij groote vreeze inboezemde, vooral onder de omstandigheden, waarin gij verkeerdet. En had ik u door 't geloove niet geweten onder de genadige bewaring des Heeren... mijne ballingschap ware nog door de bitterste kwellingen verzwaard...’
‘Maar in den laatsten tijd toch, moeder! heb ik u volkomen over mij zelve ingelicht in alle oprechtheid... Immers in mijn jongsten brief, naar vaders meening in zoo trouwe hand gelegd en waarvan de man, die zich Rosse Jan noemt, de bode zou zijn...’
‘Die is nooit tot mij gekomen. Rosse Jan zelf klaagde over trage kondschap met Hoey. Ook kapitein Héraugière, zooals ik uw vader schreef, verkeerde in onrust.’
‘Ondanks de goede verzekeringen, hun door vader schriftelijk gedaan? dat is zeer opmerkelijk, dat moet hier in stad, dat moet bij meester Zilbrecht schuilen.’
‘De bezwaren en 't gevaar, die er uit ontstaan konden, zijn nu al overkomen; maar bij die ongerustheid kunt gij u voorstellen, Madeleine! in welke slingering tusschen hoop en vrees ik herwaarts kwam, en hoe smartelijk schril mij de boodschap in de ooren klonk, waarmee uwe Trinette de vreemde meende af te schepen: “De Schepen is met zijne dochter op het Vastenavondsbal!” Het gezag van den Ritmeester bleek noodig om de deerne desondanks te bewegen dier vreemde toegang te geven, die haar recht daarop niet durfde laten gelden. Al mijne zelfbeheersching, in jarenlange oefening verkregen, werd er vereischt, om later de vraag, die mij op de lippen brandde, te weerhouden; de vraag: “of zulke verstrooiingen en vermaken behoorden tot de gewoonten van het huis?”’
‘De goede Trinette zou eerlijk en naar waarheid “neen” hebben geantwoord,’ zei Madeleine glimlachend.
‘Ik wilde het er niet op wagen; ik wilde u en mij zelve niet vernederen met de getuigenis eener dienstbode in te roepen over u; maar toen ik daar eenzaam zat in die huiskamer, waar overmaat van herinneringen mij aangrepen, waar velerlei angsten mij overvielen, weet gij, Madeleine! wat mij allerverrassendst rust en troost gaf, ondanks al de teleurstelling, die mij trof, ondanks het wachten, het, naar 't mij toescheen, eindeloos wachten?’
‘Ik gisse het, moeder!’ riep Madeleine aangedaan; ‘gij zocht en vondt uw ouden Bijbel op hetzelfde plaatsje waar die altijd placht geborgen te worden!’
‘Gij hebt het geraden; ik vond den sleutel juist waar die liggen moest. Gij hadt deze goede gewoonte althans niet verzaakt;... gij hadt moed gehad haar vol te houden!’
‘Die moed heeft niet veel verdienste; op Trinette's getrouwheid kon ik rekenen.’
| |
| |
‘Ik sloeg het dierbaar boek open; ik vond er de sporen in dat gij het laast, en hoe dankte ik God voor dien blik in uw harte.’
‘Gij weet toch aan wiens krachtige opwekking ik het wederkeeren tot de zuivere waarheid dankte, na mijn afval...’ vroeg Madeleine.
‘Ik weet dat uw oom Nicaise veel had gewaagd om u op te zoeken en toe te spreken; hij geloofde goed zaad te hebben gestrooid, in dankbare aarde gevallen;.... maar de grond kon ondiep zijn... het onkruid er overeen wassen en... daarbij alle bloesem komt niet tot vrucht...!’
‘Hij moet hier nu zelf komen oogsten!’ viel Madeleine met levendigheid in.
‘Ik twijfel er niet aan of hij zal zich herwaarts spoeden om de verstrooide schapen en lammeren tot eene kudde te verzamelen...’
‘Als de Heer onze vurige bede verhoort, zal niets hem daarin verhinderen; wat zal het mij dan goed zijn tot de samenkomsten der geloovigen mee op te gaan; eene vreugde, die ik nimmer heb mogen smaken en die afschijnsel moet zijn van de Hemelsche zaligheid.’
‘Voorwaar, het is goed!’ hernam Loyse, ‘elkander steunende en stichtende, elkander opwekkende en vermanende, één in liefde, in geloof, in hope; dus komen de zwakken tot sterkte, dus gaan de sterken van kracht tot kracht. Voorwaar! het is goed, en niemand kent den rijkdom van dien zegen beter, dieper, dan wie er het derven van leerde voelen, die smarte droeg over de kwijning van het geestelijk leven bij zulk gemis. En toch, melieve! geloof daarin mijne ervaring; bedrieg u niet door in dezen op de menschen te zien en het al niet eeniglijk te wachten van God. Er is eene ontnuchtering, die zeer gevaarlijk kan zijn, bovenal voor levendige, hooggestemde gemoederen als het uwe. Tot in die bijeenkomsten toe, ziet men den hoogmoed, de eigengerechtigheid, die liefdeloosheid tot aller beschaming het Gode gewijde samenzijn bevlekken. Zoolang het zwaard der vervolging rondflikkert, is de gemeente het reinst en de aansluiting der liefde het meest innig en oprecht, maar als zij aflaat, als er overwinning is gegeven, als de engte tot ruimte wordt, dan... ach! hoe ras schiet het onkruid onder de tarwe op; dan, ik spreek niet eens van de valsche broederen, die mee insluipen, dan komen wuftheid en wereldzin binnen, dan wast de zelfzucht met de begeerlijkheid, en...’
Men hoorde weer den klopper op de huisdeur vallen, maar ditmaal zacht, ditmaal bescheiden, alsof eene aarzelende hand die had opgeheven.
Trinette trad binnen om meester Zilbrecht uit de Kreeft aan te dienen, die naar juffer Madeleine vroeg.
| |
| |
Eene goede tijding was het voorzeker niet, die de herbergier kwam brengen. Het viel misschien aan het gemis der nachtrust toe te schrijven, dat de man er bleek en verslagen uitzag; doch dat zijne stem beefde, toen hij aankondigde, hoe er buitengemeen veel rumoers en opschudding in de stad was, dat had ernstiger oorzaak.
‘Maar dit waren we immers heden wachtende,’ hernam Madeleine koeltjes.
‘Ja! als men maar riep: “Weg met de inkwisitie! weg met de beulen! leve de vrijheid! en leve Meester Pierre de la Géneste!”’
‘Welnu! en doet men dat niet?’ vroeg de juffer nog altijd cordaat.
‘Daar is eene menigte op de been, die het roept, maar ook eene schare, die wat anders wil! De zaak blijkt te vroeg uitgelekt, de geestelijkheid is in de weer; er zijn veel leegloopers en monniken en werkvolk uit de mijnen op straat, en die krijschen dreigend: “weg met de ketters! weg met de verraders! weg met de libertijnen...”’
‘Dat klinkt onheilspellend; maar het is niet te verwonderen, dat er zich eenige tegenstand opdoet,’ hernam Madeleine; ‘het volk is als de baren der zee.’
‘Precies juffer! wie eerst het luidst: “triomf!” riepen, waar uw vader geprezen werd, zij roepen nu: “leve de Bisschop!” en onder zulke kreten is de vaandrig de Preys met zijn trompetter door de stad heen naar 't Raadhuis getrokken! Wee ons! nu hoor ik zeggen, - want ik durfde mij zoover niet wagen, - nu hoor ik zeggen, dat de zaken daar verkeerd gaan... en ik kom het hier aandienen, omdat ik een wenk heb gekregen van den Schepen betreffende Mevrouw.’
‘Treed de zijkamer in, meester Zilbrecht! ik zal mij met onze gast beraden...’ zei Madeleine, die, hoe geschokt ook, het mogelijke deed om den zwaarmoedigen man niet door eigen onrust neer te slaan.
Misplaatste deernis! want zoo de waard uit de Kreeft de zwakheid had beleden, aan welke hij zich in gemeenschap met Gonda had schuldig gemaakt, hij zou der zaak, die hij voorstond, beter dienst hebben gedaan, dan met dus voorbarig den jobsbode te spelen. Herinnert mijn lezer zich Jacques Perret nog, den dubbelen Tartuffe, die aan beide zijden zijn voordeel zocht, en op bevel van luitenant Paets in den kelder van meester Zilbrecht was geworpen?
Il faut de la mémoire, tot voor pauvre Jacques toe!
Meedoogend, als een vroom kind dat zij was, had Gonda, uit het lusthuisje weergekeerd, in den vroegen morgen den gevangene een goed ontbijt gebracht, terwijl haar oom in persoon bij de kelderdeur de wacht hield. Moge men er haar niet te hard om vallen, dat zij Perret nauwelijks in zijne suffe verslagenheid zag neergedoken, of de lust hem wat moed in te spreken, kwam bij
| |
| |
haar op. Al pratende had zij hem, in de gewisheid der zege, weldra het uitzicht geopend op eene spoedige bevrijding; de Staatschen waren immers nu meester van 't kasteel!
Het was er verre van dat die inlichtingen voor den fielt iets geruststellends hadden.
‘Och mij arme!’ was hij begonnen uit te roepen, ‘als de Staatschen hier de baas worden, dan ben ik een verloren man. Nu weet ik waarom zij mij gespaard hebben; 't is om mij later een jammerlijken dood te doen sterven!’
‘Ei neen! vrees dat niet!’ had het goelijke kind getroost. ‘Ik zelve zal uwe voorspraak zijn bij Wouter Willemsz; die heeft een wit voetje bij Kapitein Héraugière!’
‘Héraugière!!’ En de laaghartige was onder de ijselijkste angstkreten, zoowel zijne Spaansche spreekwoorden als zijne studie van Reintje de Vos vergetend, voor haar voeten neergevallen, smeekende, dat zij hem voor dien geweldige beveiligen mocht. ‘Als Héraugière komt, laat hij mij dood martelen, dat is zeker!’ kermde hij.
‘Maar kent die groote Kapitein u dan in persoon?’ vroeg zij nieuwsgierig.
‘Wat doet er dat toe?’ hernam hij weder gevat, ‘hij zal van mij hooren en dat is genoeg! Neen Gondalief! breng mij niet in het verderf! Ik heb u bijster gekweld, dat weet ik wel, maar 't was uit minne, louter uit minne voor uw aardig gezichtje....’
‘Als gij weer zoo begint, ga ik heen....’ viel zij in, en het zoet gelaat werd stug en streng.
‘Neen, ga niet! luister een omzien! Gij zult toch wel een vergefelijk harte hebbe.... Ik zal er nu maar voor uitkomen: ik ben van uwe religie! alleen om waard in de Kreeft te worden, en uit vreeze voor de inkwisitie, heb ik mij zoo bar Roomsch aangesteld. Het was zondig, maar gij zult daarom toch geen broeder in den geloove....’
‘Loop met je broederschap!’ riep zij toornig, ‘daar wil ik niets van weten!’ en reeds wipte zij eenige treden de trap weer op.
‘Wel, Gonda! bitterder heb ik mij nooit bedrogen; ik meende, dat gij een christelijk gemoed hadt!’ bracht hij uit, teleurgesteld op zijn hoop stroo neervallende.
‘En wie zegt u dat ik het niet heb?’ sprak zij, opnieuw stilstaande; ‘maar wat doet dat hier ter zake?’
‘En dat gij wat beters weet te doen dan paternosters slaan...’
‘Zoo is het, Jacques! ik bid het “Onze Vader!” met een geloovig harte,’ hernam zij ernstig.
‘Nu dan, zoo waar gij dat doet, betracht het ook, en breng een armen zondaar als mij niet in last en lijden...’
‘Wat kan ik er tegen doen?’ vroeg zij zachter.
| |
| |
‘Gij kunt mij redden, als gij het wilt!’ verzekerde hij met vuur, ziende dat hij veld won.
‘Hoe toch?’ vroeg zij geroerd, maar de handen terugtrekkende, die hij wilde vatten.
‘Wel! door mij te laten ontvluchten, vóórdat Kapitein Héraugière mij een kop kleiner maakt!’
‘Neen, Jacques! dat mag ik niet doen,’ fluisterde zij; ‘oom staat boven bij de deur, hij kan u hooren!’
‘Zie toe hoe gij het met uwe consciëntie vinden zult, als gij weldra verneemt, dat ze mij op de pijnbank hebben gelegd; dat ik gevierendeeld of geradbraakt of met ketenen over een vuur gehangen....’
‘Zwijg van die akeligheden!’ riep zij.
‘En dat alleen door uwe schuld!’ eindigde hij zegevierend.
‘Door mijne schuld!’ herhaalde zij, verbijsterd door de gruwelen, waarmede hij hare verbeelding martelde.
‘Door wie anders? of hebt gij het niet in uwe macht straks maar eventjes de deur open te laten en te doen of gij niets merkt, als ik er partij van trek? Och, Gonda! heb deernis....’ en die stem bleek te kunnen smeeken.
‘En als gij vrij zult zijn, gaat gij ons opnieuw kwellen en... zult gij misschien oom verraden!’ maar uit den toon sprak aarzeling, geene afwijzing.
‘Het zou immers niet meer in mijne macht staan, al was ik zoo boos als gij mij gelooft! Gonda! schat mij niet erger dan ik ben! Als gij mij nu ontvluchten laat, zal ik wel zorgen in deze verwarring de stad uit te komen, en gij noch iemand van de uwen zult mij ooit weerzien. Ik zal zelfs nooit weer van mij laten hooren, maar u mijn leven lang dankbaar zijn.’
‘En als luitenant Paets naar u laat vragen?’
‘Och, die zal nu wel wat anders te doen hebben, dan te denken aan zoo'n poveren hals als ik ben. Geloof mij, Gonda! geen haan zal er naar kraaien, als gij doet wat ik zeg...’
‘Luister! houdt u nog wat rustig... Ik wacht Wouter Willemsz straks hier... ik zal het met hem overleggen!’
‘Met hem! die mij haat omdat ik u mooi vind! Wee mij, Gonda! ik zie maar al te klaar dat gij mijn verderf wilt.’
Dat moest Gonda toegeven. Wouter was niet gunstig voor den gevangene gestemd en daarvan was zij zelve oorzaak, en ondanks haar weerzin in den snoever, gevoelde haar harte een mededoogen, dat zij niet te keer kon gaan.
‘Met oom spreken is beter!’ fluisterde zij bemoedigend, trippelde de trap op en stoorde zich niet aan het knorrig verwijt, waarmee meester Zilbrecht's ongeduld haar ontving. Trots al zijn zuur zien, droeg zij hem het verzoek op het schoonschijnendst voor.
| |
| |
De herbergier voelde zijn oud zwak weer opkomen. Een ganschen nacht gevangenschap, was dat niet al eene harde straf? Pauvre Jacques! hij mocht een bluffer, hij mocht zelfs een bedrieger zijn; maar eigenlijk kwaad had hij nog niet gedaan, en men behoefde hem nu niet meer te vreezen! 't Was toch een mensch en... het kon waar zijn, wellicht was hij van de religie! Waren eens de Staatsche officieren meester binnen Hoey, dan had hij, Zilbrecht, in de zake Perrets geene stem meer; dat zag hij duidelijk in. Ééns in zijn gansche leven, ééns het vorstelijk recht van gratie uit te oefenen, waar het leven of dood gold, dat scheen hem eene triomfantelijke daad; en Gonda voegde er, om oom over te halen, zoo gemoedelijk vleiende woordekens bij, dat hij weldra voor de verzoeking bezweek.
Meester Zilbrecht schoof met opzettelijke luidruchtigheid den zwaren grendel van de kelderdeur af en deed of hij niets merkte, toen spoedig daarna de gevangene zich wegmaakte, om, zooals de onnoozele man zich vleide, weldra de stad te verlaten, in welke hem zooveel gevaars dreigde. Behoeven wij te zeggen, dat die korte tijd intusschen volstaan had om bij Jacques Perret een gansch ander plan te doen rijpen? Hij kon met de pas verkregen kennis zijn voordeel doen. Hoewel er niet weinig grootspraak liep onder zijn bluffen op connexiën met voorname Hoeysche geestelijken, was er toch iets waars aan. Hij stond in betrekking tot zekeren Prior van een der talrijke kloosters, en hij begreep, dat deze zijne ontdekking duur zou betalen, er partij van trekken tegen de Staatschen, in wie hij zelf van nu aan zijne geduchtste vijanden zag. Hij zocht dien geestelijke op en door dezen in eene cel, als de nood het eischen mocht, van eene veilige wijkplaats verzekerd, volgde hij met innig welgevallen zijne aanwijzingen, die hem maar te zeer in staat stelden zich te wreken op hen, die hem hadden ontmaskerd. Hij liep Hoey door om de bewoners op de been te brengen en aan te hitsen tegen de Staatschen, die het kasteel hadden overrompeld en volgens hem nu de stad bedreigden met plundering en brandstichting en moord!
Het intermezzo, dat wij begonnen u te vertellen, toen Madeleine meester Zilbrecht een oogenblik in de kamer alleen liet, is medegedeeld; wij hebben thans van een ander, gelukkig korter, te reppen, dat ons vanzelf in dat vertrek terugbrengt. Trinette, door wie de waard uit de Kreeft was binnengelaten, Trinette had begrepen, dat zij wel eventjes op de stoep mocht staan kijken naar het volksgewoel, waarvan zij zich de oorzaak op aschdagmorgen niet wist te verklaren.
Voorzeker, het meerendeel dergenen, welke zij gewaard werd, bestond uit Vastenavondgangers, die zich in allerijl van hunne bonte plunje hadden ontdaan, die met de grijns ter hand ter kerk
| |
| |
waren geweest, en nu het kruiske op het voorhoofd droegen, ten blijke dat zij stof waren en tot stof zouden weerkeeren. Maar niet allen bleken zoo vroom te zijn gestemd; niet allen bleken zich ter kapelle te reppen, die tegenover des Schepens woning lag. Het was er verre van dat de gesprekken, die Trinette vernam, louter de vermaken golden van den voorbijgeganen nacht; het meisje hoorde van eene vreemde vlag mompelen...
‘Waar?’ wilde zij vragen, ‘wat?’ maar op eens schoot een flinke borst uit den dichten drom van burgers naar haar toe, streek haar schalk langs de gladde kin, kuste het mooie gezichtje een, twee, drie keer, en draaide haar toen zoo lustig in het ronde, dat de gansche voorbijstuivende zwerm toejuichte.
‘La belle enfant! faites m'entrer.’
Den wilden maar rappen gast af te weren en toch te woord te staan, toen hij andermaal fluisterde: ‘Laat me binnen, ik moet uwe juffer spreken!’ geschiedde in het eigen oogenblik. Trinette voelde een groot stuk zilvers in hare hand glijden; het zou, wij getuigen het ter eere van het meisje, het zou den jonkman weinig hebben gebaat, ware hij leelijk geweest; maar nu het geld zich voegde bij het mannelijk schoone gelaat, zichtbaar geworden toen de valsche baard om den kus ter zijde ging, nu was hij onloochenbaar een heer, ‘wär sonst ja nicht so keck gewesen.’ Vast ging hij haar vóór, tot verbazing van Trinette zelve, voor wie sedert gister alles binnen- en buitenshuis veranderd scheen; die hem nog eenmaal trachtte te weerhouden, en toch, trots al zijne dartelheid, ijlings maar weer op den voet had te volgen.
‘Est-ce ici?’ vroeg de jonkman, den knop van de deur der zijkamer in de hand.
Trinette knikte ‘ja!’ en hij was binnen.
‘Ah ça! - mon hôte! - dorénavant l'écrévisse a donc des ailes!’ en de sidderende meester Zilbrecht keerde zich om en zag zich nez à nez met den kwelzieken Nicolaas.
’Wij zijn verloren, niet waar!’ steunde de waard.
‘Que diantre!’ hoe rekent gij dat uit, omdat er wat schuinsch volkje langs de straten zwiert?’
‘Neen! maar omdat de geestelijken zich met de zaak gaan bemoeien.’
‘En onzen Heeren op het Stadhuis den voet dwars zullen zetten, daar valt niet aan te twijfelen, mais... de kern der burgerij, de arts et métiers zijn er ook nog... Courage meester Zilbrecht! Comment va le prisonnier die nu wel scheel zal zien van den honger?’
‘Van hem zult ge geen last meer hebben!’ luidde het gedwongen antwoord.
| |
| |
‘Comment, ivre-mort de votre bon vin?’
‘Neen, ontvlucht... en de stad uit.’
‘Fiez vous au renard!... maar zeg eens, l'ami! hoe kon hij ontvluchten zonder uw toedoen?’
‘Een beetje medelijden en...’
‘Et plus de bêtise! Hoe zult gij luitenant Paets, hoe Rosse Jan vooral onder de oogen durven komen met dat bericht?’
‘Help mij verontschuldigen!’
‘Je vous aiderai de ma façon, si; maar daar is juffer Madeleine’... En met eene behaagzucht, die voor eene minder statelijke jonkvrouw dan de Schepensdochter iets innemends zou hebben gehad, die zelfs bij haar het doel niet geheel miste; legde de schalk den valschen baard af, zocht met zijne blanke hand de wanorde der lokken te hulp te komen, en deed hij, op het herhaald: ‘pardon de mon désordre! de betuiging volgen, dat hij door zijn vader gezonden werd...
‘Wie zijt gij, jonkman! uwe stem komt mij bekender voor dan uw wezen.’
‘Merci du gracieux souvenir, belle dame! Vous m'avez indiqué le sénateur de Venise au bal!’ en Nicolaas schetste haar met de hem eigen verve, l'indignation de Cléopatre, bij het openen van het juweelkistje.
J'y suis, gij zijt alzoo van de onzen?...’ vroeg Madeleine op wat gejaagden toon.
‘Je m'en flatte!’ en de schalk boog zich, ondanks zich zelven, met een ondeugend glimlachje.
‘Gij komt mij een bericht brengen van mijn vader?’
‘Pardon, Mademoiselle! si vous permettez non du vôtre, mais du mien;... doch het is voor den Schepen... het moet hem worden overgebracht en wel ten spoedigste!’
‘J'en réponds, zeg mij wat het is.’
‘La prétraille s'agite pour nous couper les pas; in processie trekt zij op naar het Raadhuis. Dat kan gevaarlijk worden, als de raadsleden zwak zijn. Afin de venir en aide aux faibles, s'il s'en trouvaient, is mijn vader bezig, de kern der poorteren, de gilden, de schutters op te wekken zich de wapens aan te gorden, om den schrik, die het rumoer van dat schuim des volks kan teweegbrengen, tegen te gaan. Mais il faut qu'il en soit instruit sans délai, en er moet een betrouwbare boodschapper worden gevonden die tot in de zaal kan doordringen en wien de Schepen het oor zal leenen in een oogenblik als dit.’
‘Vous même, peut-être!’ sprak Madeleine, en schoof een ring aan haar vinger heen en weer, of deze ten blijk dienen zou, dat zij hem waarlijk gezonden had.
‘Si vous saviez ce qu'il m'en coûte de devoir vous refuser,’
| |
| |
betuigde Nicolaas zoo ernstig; ‘une bague de cette belle main!’ kon hij zich niet weerhouden er bij te voegen; ‘mais je ne puis être de secours que dans la foule, á la tête de nos ouvriers, de mes amis...’
‘Meester Zilbrecht, gij?’
‘Verschoon mij, juffer! een arme weerlooze herbergier, als ik ben, kan zich zoo openlijk niet blootgeven; heb ik niet reeds het mijne gedaan in de zaak van de vesting? In 't geheim wil ik alle diensten verleenen, die men van mij vergen kan. Mijn huis... al wat het mijne is, staat open voor u en de uwen, ingeval van nood, als wijkplaats; maar ten aanhoore van de geheele burgerij en de geestelijkheid te zeggen: ‘ik ben ook van hen’ dat gaat niet aan.’
‘Gij hebt gelijk! wie bloode is vertrouwt men zulk een boodschap niet toe.’
‘Croyez m'en, Mademoiselle! vous avez du coer, ga zelve...’
‘Het is een moord, de juffer tot zulk een waagstuk aan te zetten!’ borst de waard uit.
‘Allez donc, ga lui réussira. Door 't volk komt zij ongedeerd heen; tont Huy l'aime, on y apprécie la beauté! Op het stadhuis zal men des Schepens dochter den toegang niet weigeren, en binnen of buiten, elle verra l'échevin!’
‘Ik aarzel,’ sprak meester Zilbrecht ‘wat u te raden!’
‘Vous êtes l'hésition personnifiee!’ zeide Nicolaas smadelijk, ‘maar wij hebben iets beters te doen, dan den uitslag van uw beraad af te wachten. Sur mon honneur, Mademoiselle!’ en er was eerbied in den ernst waarmede de groote zwarte oogen haar aanstaarden, toen zijne hand de golvende lokken ter zijde sloeg, ‘n'hésitez plus, allez. En dépit de toutes mes folies j'ai le coeur bien placé, la patrie avant tont!...,’
En hij boog zich, bewonderend maar bescheiden, en verzekerende: ‘Je veillerai sur vous en frère,’ was hij verdwenen.
Madeleine miskende hem niet; zij scheepte Zilbrecht af met de betuiging, dat zij zijn dienst voor het oogenblik niet behoefde, daar haar gast geene noodzakelijkheid zag nu naar 't kasteel de wijk te nemen.
Terwijl de stad in opschudding raakte door het weldra gewiekte gerucht, dat het kasteel overvallen was en de verrassers thans Hoey zelf opeischten, ging het niet minder levendig toe in den Raad. In den deftigen tabbaard stijf gekraagd, de magistrale keten om de borst, de barret op het hoofd, had daar eene breede rij van mannen, in uiterlijke stemmigheid, met kalme waardigheid zelfs, in de kleine raadzaal of Griffiers-kamer aan de groene tafel, op 't raadsheerlijke kussen en in de schepensbank plaats geno- | |
| |
men. Maar innerlijk klopten de harten onstuimig; bij dezen van geheime bekommering over den aanslag en zijn beslissenden afloop; bij genen van verontwaardiging over 't verlies van het kasteel en de stoute opeisching der stad. De laatsten, schepen de la Géneste vleide er zich mee, de laatsten zouden de minderheid hebben als het vraagstuk in stemming werd gebracht. Ten einde dit in volkomen vrijheid mocht gebeuren, had men vaandrig de Preys, door wien de sommatie uit naam van zijn luitenant was geschied, doen buitenstaan. En de discussiën namen haar aanvang, levendig, heftig, tot de woorden als scherp gepunte pijlen troffen of er op inhieuwen als coups de sabre. Ja, de tongen verkeerden in spietsen, en lang leed het niet, of er waren pijnlijk gewonden, van welke wij alleen Matthieu Chapeauville willen noemen. Hij gevoelde zich niet slechts zoozeer gekwetst, dat hij niet eens zijne stem wilde uitbrengen, daar louter het voorstel tot overgave van des Bisschopsstad hem reeds hoogverraad scheen; hij gevoelde het zich in die mate, dat hij met twee of drie raadslieden, die hij voor zijne meening had weten te winnen, opstond om de woelige vergadering te verlaten. Het zou hun gelegenheid hebben gegeven, buiten de zaal naar middelen van tegenweer om te zien, zoo er geen stadsbode was binnengetreden om eene deputatie uit de Kanunniken aan te dienen, ten raadhuize verschenen, om gehoord te worden, uit naam van den Prins-Bisschop.
Chapeauville wierp een blik van aanvankelijke zegepraal op zijne collega's. Tot zijn schrik en spijt moest de la Géneste zien hoe zijne geheime bondgenooten verbleekten; hoe de overigen zich haastten mot de betuiging, dat het onvoegzaam zou zijn, dier bezending gehoor te weigeren.
Honderd malen beproefd, honderd malen bestreden, viel deze tusschenkomst der geestelijkheid ditmaal kwalijk af te wijzen als eene inbreuk op de rechten der stadsbestuurders; zij kon, als de handhaving van die des Bisschops, worden verdedigd. De la Géneste zelf erkende het, al zweeg hij slechts zuchtende.
De Syndicus, gevolgd van eenige raadslieden, begaf zich buiten de zaal, de achtbare afgevaardigden te gemoet en leidde hen binnen.
Zes in getal, waren zij gekleed in den statigen tabbaard van violet fluweel, de koorkappen om, de gouden kruisen om den hals. Is onze goede kennes, de oom van Kerkadet, onder hen? Wij zien tevergeefs naar hem uit. Toen zij plaats genomen hadden, - de Syndicus was zwak genoeg hun het hooger einde te laten, dat hun hier niet toekwam, - toen zij gezeten waren, begon de Deken van 't Kapittel, die tevens Kanunnik-Inquisiteur was voor Hoey, met lucht te geven aan de verontwaardiging, dat zij eene zoo
| |
| |
gewichtige en ergerlijke gebeurtenis, als de overweldiging van het kasteel, door straatgerucht hadden moeten vernemen. Zulk eene achteloosheid tegenover de Hooge Geestelijkheid, zeide hij, zou zeker niet hebben plaats gevonden, zoo niet sommige leden van den Magistraat heulden met den vijand en er belang in stelden het feit zoolang mogelijk te verhelen.
Dit punt van beklag werd, wat de antecedenten betrof, met de kloekheid en de onbevangenheid van een zuiver geweten door den Syndicus wederlegd; hij verzekerde dat niemand hunner, zoover hem bekend was, op andere wijze van 't gebeurde met het kasteel was onderricht, en dat hij, zoodra dat te zijner kennis was gekomen, in allerijl den Raad had belegd, om te overwegen, wat er in dezen door den Magistraat moest worden verricht. Ternauwernood echter, zoo besloot hij, was men bijeengekomen, of reeds had een Staatsch vaandrig als parlementair de officiëele kennisgeving gebracht van de bemachtiging der sterkte door verrassing, tegelijk de stad sommeerende zich over te geven bij overeenkomst, op gunstige conditiën.
‘En welk besluit heeft de Raad daarop genomen?’ vroeg de Kanunnik met al de scherpte der geestelijke aanmatiging.
‘Er is nog geen besluit genomen. Wij hebben den vaandrig doen buitenstaan om de zaak te overwegen en in stemming te brengen.’
‘Schepen de la Géneste rekende er op de meerderheid aan zijne zijde te hebben, toen hij het voorstel deed om bij stemming te beslissen, beweerde Chapeauville.
‘En de Raadsheer Chapeauville, verklarende zich van stemmen te zullen onthouden, scheen niet eens voornemens aan de rechten van den Bisschop het gewicht te hechten van zijn eigen votum!’ was de repliek van den Schepen, den bal terugkaatsende.
‘Waar sprake is van een voorstel om zijn wettigen Heer te verraden, acht ik dat een getrouw en wel eerlijk Raadsheer niet behoort te overwegen, maar onverwijld te verwerpen,’ antwoordde Chapeauville gevat.
‘Die regel zou hier te volgen zijn, zoo die wettige Heer zich niet onwettiglijk aan de constitutie had vergrepen,’ borst de la Géneste uit, met de beslistheid van wie zich zelven den terugtocht heeft afgesneden. ‘De Luiksche burger is geen vazal; hij is vrij geboren en wacht van zijn Heer eerbiediging zijner rechten, van den Magistraat dien hij zelf aanstelde, handhaving zijner privilegiën. Wie uwer oordeelt anders?’
‘Het komt mij voor, dat wij van de kwestie afdwalen!’ Het was de Kanunnik, die het woord nam. ‘Het is hier niet de vraag, welke de rechten of de privilegiën der burgers zijn. Het geldt integendeel het recht van den Vorst en het behoud zijner stad.
| |
| |
De verrassing van 't kasteel is een onbehoorlijk rooverswerk, en verdrag maken met hen die het pleegden, heet het feit erkennen en mee helpen bekrachtigen. Derhalve protesteert het Kapittel in naam van den Prins-Bisschop tegen elk besluit van den Magistraat, waaruit onderhandeling met de vrijbuiters zou kunnen voortspruiten.
‘Maar als nu die vrijbuiters, zooals Uwe Hoogwaardigheid ze noemt, van uit het kasteel de stad beschieten en verpletteren, waartoe de ligging en de hulpmiddelen, die de sterkte aanbiedt, hen volkomen in staat stellen,’ begon de la Géneste.
‘Dan moet de stad op het schielijkst in staat worden gebracht van tegenweer, en alle inwoners als één man naar de wapenen grijpen!’ besliste de Kanunnik. ‘Hier is niet slechts een aardsch belang te verdedigen, het geldt de religie. Sinds de roovers niets zijn dan verdoemelijke ketters, zal de Heer des Hemels met al Zijne heiligen ons bijstaan.’
‘Er is een deel onder de burgers, die deze zaak juist andersom beschouwen, Hoogwaardige Heer!’ hervatte de la Géneste. ‘Ziedaar waarom het niet doenlijk zal zijn, de burgers als één man onder de wapenen te brengen.’
‘Vooral dan niet,’ merkte de Chapeauville aan, ‘als de Magistraat het kwaad exempel geeft van verdeeldheid en heulen met de plegers van het verraad.’
‘Eene misdadige gezindheid, die zwaar zal geboet worden!’ dreigde de Kanunnik, ‘want dit hoopje vermetelen zal zich verloochend zien door zijne eigene opperhoofden, of zoo niet, door zijne landsregeering, en aan den toorn van den Prins-Bisschop worden prijsgegeven.’
De la Géneste, die zich zeker mocht achten van het tegendeel, door eigenhandige brieven van Héraugière, maar die niet het recht had op een oogenblik als dit, van deze verzekeringen te gewagen, drukte alleen op de bijzonderheid, dat de vaandrig had verklaard, hoe Kapitein Héraugière, de gevreesde bevelhebber van Breda, in aantocht was met een leger van vijftienhonderd man om de stad in te nemen en alzoo de daad van zijn luitenant te bekrachtigen. Het zou genoeg indruk gemaakt hebben op de leden van den Magistraat om hen te doen beseffen welke onzinnigheid het heeten mocht, de stad, die inderdaad niet in staat van verdediging verkeerde, te willen houden met eene verdeelde burgerij en een half vaan bisschoppelijke waardgelders. Maar de Kanunnik, die aan deze mededeeling geen geloof hechtte, of wel, haar niet telde, hernam, daar hij uit aller zwijgen de gedrukte gemoedsstemming ried: ‘Zoo staat het dan nu aan den Magistraat om het volk een exempel te geven van vastheid en getrouwheid, en ik stel voor dat men dit toone door den zooge- | |
| |
naamden parlementair niet te erkennen, als komende uit geen beter gezag dan dat van een particulier luitenant...’
‘Uwe Hoogwaardigheid meent dus, dat wij den Staatschen vaandrig moeten terugzenden zonder antwoord?’ vroeg de Syndicus op verdrietelijken, aarzelenden toon.
‘Ik ben van gevoelen dat men hem in 't geheel niet moet terugzenden, maar eenvoudig gevangen houden, of zulk ander traitement aandoen, als waarmee men gewoon is spieën of verraders te behandelen in tijden van oorlog.’
‘Dat is ook mijne meening,’ viel Chapeauville gretig in; ‘wij zijn in ons recht den medeplichtige der roovers op te hangen!’
‘Met uw welnemen, Heer Collega!’ hernam de Schepen, ‘daarvan is hier ganschelijk de kwestie niet en uwe stem wordt daarover geenszins gevraagd; dit zijn nuttelooze zijsprongen, die ons van de hoofdzaak afleiden. De Raad is saamgeroepen om een besluit te nemen, hoe de stad tegen dreigende calamiteiten te veiligen, en dat goede doel zal zeer zeker niet bereikt werden, zoo wij den parlementair met een onheusch of een ongewis antwoord terugzenden, veelmin zoo wij aan het heftig, en - verschoon de opmerking - onchristelijk voorstel van Zijne Hoogwaardigheid gehoor gaven, dat daarenboven even gewaagd als onvoegzaam zou zijn. Mijnheer de Syndicus! ik stel voor de inmenging van de Geestelijkheid in de wereldsche zaken der stad eenvoudig te laten voor hetgeen zij is: een misbruik, en het voorts van de uitkomst der stemming te doen afhangen, welk antwoord er zal worden gegeven aan den luitenant van Kapitein Héraugière.’
Vriend en vijand stond versteld over de cordaatheid van den schepen de la Géneste.
‘Gij verbeurt uw hoofd met te spreken zooals gij doet!’ fluisterde de Griffier, die naast hem zat, hem in.
‘En gijlieden verzaakt uw allereerste plichten en dierste belangen, met u door eene tiranniseerende aanmatiging te laten vertragen.’
Het mocht de moed der wanhoop zijn die onzen Schepen bezielde, moed was het onloochenbaar.
De Syndicus bleek hoe langer hoe meer met de zaak verlegen. Hij was niet van degenen, die voorkennis hadden gehad van het eedgenootschap. Maar hij was van hen, die zich sedert lang door den overmoed van de geestelijkheid gekrenkt gevoelden, en de la Géneste had dus in 't geheim op hem gerekend, als op iemand die geneigd zou zijn deze kans waar te nemen om zich van dien dwang te ontslaan. De Syndicus had er in het diepste van zijn gemoed ook wel den lust toe, maar... niet als de la Géneste en diens bondgenooten, droeg hij de bewustheid met zich om van eene onheelbare breuk met het gezag van den Prins-Bisschop...
| |
| |
Ten overstaan der Kanunniken aan het voorstel van de la Géneste gevolg te geven, zou inderdaad zulk eene klove doen gapen. Hij zag naar een uitvlucht om, - men moest de zaak nog eens rijpelijk overwegen, - ieder der Raadsleden zou dan openlijk zijn gevoelen zeggen; - hij zelf verklaarde, dat hij bereid was den Staatschen weerstand te bieden en den vaandrig met een weigerend antwoord terug te zenden... indien dit de wensch der meerderheid zijn mocht. In 't geheim hoopte hij de opinie der meerderheid uit te spreken, en bleek dat waarheid, dan... zou hij zich de nederlaag volgaarne getroosten, daar hij openlijk bewijs had geleverd van des Bisschops belangen voor te staan.
De la Géneste begreep hem en vatte weer moed op de kloekheid zijner bondgenooten. Als nu slechts allen, die het in 't geheim met hem eens waren, gevoelden dat zij door zich mannelijk te uiten en vast aaneen te sluiten, zoowel de zedelijke kracht als de getalsterkte aan hunne zijde zouden brengen, dan wachtte hen een triomf over de geestelijkheid, volstaande om de toekomst te waarborgen.
Maar hij had gerekend buiten de jammerlijke zwakheid, buiten de volslagen karakterloosheid der meesten; hoofd voor hoofd gesommeerd voor de zaak die zij door wilden drijven uit te komen, begonnen sommigen te weifelen, te versagen; en de zwakke minderheid zag zich reeds voor de helft versterkt door schuchtere overloopers. Waartoe uitvoeriger teekening? ‘J'ai maints chapitres vus,’ het valt drie eeuwen later nog te zeggen: qui pour néant se sont ainsi tenus.’
De la Géneste, standhoudende met diegenen welke als hij ‘avaient brulé leurs vaisseaux;’ de la Géneste dien aanstekenden afval waarnemende; de la Géneste vatte opnieuw het woord en dreigde met de gramschap van kapitein Héraugière, die zeker de stad ter plundering zou prijsgeven en de kloosters in brand schieten, zoo niet uitmoorden, als hij op andere wijze dan bij minnelijke schikking de poort binnentrok.
De Griffier, die tot hiertoe gezwegen had en die met een vrij geweten tusschen beide partijen in stond, voldeed nu eerlijk en kloekmoedig aan zijne belofte.
‘Als men er zekerheid van had, dat de Gouverneur van Breda den aanslag van zijn luitenant op het kasteel van Hoey goedkeurde en zich tot diens versterking en tot in het bezitnemen daarvan in beweging had gezet, dan was het klaarblijkelijk, dat het kleine hoopje bisschoppelijke waardgelders, bij groote verdeeldheid onder de burgerij, geen Staatsch leger van vijftien honderd man kon wederstaan, aangevoerd door zulk een vermaard bevelhebber; - dan was het zaak, dat men om nuttelooze bloedstorting te vermijden, en ter bescherming der ongelukkige inwo- | |
| |
ners, tijdig een goed akkoord aanging met zijn luitenant, waarin,’ dit zeide hij met verheffing van stem, ‘waarin dan ook de geestelijkheid moest begrepen zijn!’
Maar de Kanunnik-Inkwisiteur antwoordde stout, dat de geestelijkheid protesteerde tegen elk verdrag met de kettersche overweldigers, en daarvan voor zich geen deel wilde uitmaken.
‘De vaandrig dreigt wel met de komst van Héraugière,’ hervatte de Syndicus, de la Géneste onderzoekend aanziende; ‘maar... heeft men zekerheid, dat deze werkelijk in aantocht is: en... zijn de overrompelaars machtig genoeg de stad door geweld tot de overgave te dwingen, zoo het tegendeel waarheid blijkt? Is het mogelijk,’ en de Syndicus legde sterken nadruk op dat laatste woord, terwijl hij de la Géneste veelbeduidend aanzag. ‘Is het mogelijk dat wij zelf ontzet krijgen door bijstand van de zijde des Bisschops?’
‘Die bijstand zal u geworden,’ viel de Kanunnik in. ‘Zoo zeker en snel, als de naastbij gelegen Spaansche troepen kunnen aanrukken.’
‘Wat meent Uwe Hoogwaardigheid daarmee,’ vroeg de Syndicus koeltjes, die, uit een blik met de la Géneste gewisseld, moed had gevat.
‘Dat wij alleen een ijlbode naar den Aartshertog behoeven te zenden en we hebben hier Spaansche soldaten om de Hollandsche roovers te verdrijven en te weerstaan.’
‘Spaansch garnizoen innemen!’ riepen enkelen opgeschrikt: en wij moeten tot hun lof getuigen, dat allen evenzeer verontwaardigd waren bij die gedachte. Chapeauville zelf was van gevoelen, dat men zulk een hachelijke kans niet wagen mocht, zonder er den Suffragant te Luik in te kennen.
‘De zaken gaan dáár altijd zoo langzaam; men zal aan den Aartsbisschop willen schrijven, die nu in den Rijksraad zit, en dus zullen er weken verloopen, eer we langs wettelijken weg bijstand krijgen! Nood breekt wet, en daarom...’
‘Daarom kan het ons ook niet ten kwade worden geduid, zoo wij, door den nood gedrongen, ons met de bemachtigers van het kasteel verdragen,’ sprak de Griffier moedig.
‘Gij zoudt dit willen, gij?’ vroeg de Kanunnik-Inkwisiteur, een blik vol toorn en haat op hem werpende.
‘Liever dan den Spanjaard inhalen! Of wij in 't Luiksche al niet genoeg overlast hadden van diens overmoed!’
‘Daarbij, 't is onnoodig, hervatte Chapeauville met levendigheid. ‘De Ridder de Bruyssins, de bevelhebber der provincie, heeft immers maar door een renbode kennis te krijgen van den staat der zaken, en hij zal binnen vier en twintig uren hier zijn met versterking.’
| |
| |
‘Als men daar zeker van is, dan is alles gevonden,’ sprak nu een der Raadsleden, die eene zwarigheid verschuiven gelijkstelde met die weg te ruimen. ‘Immers, wij moesten den vaandrig terugzenden met het voorstel om de sommatie vier en twintig uur in beraad te houden.’
Vele anderen achtten dien noodgreep der zwakheid goede winst; tot kloek doortasten had niemand op dat oogenblik den moed, en de geheime eedgenooten namen met blijdschap deze schikking aan. De la Géneste, die er op rekende, dat Héraugière vóór het eindigen van dien termijn zelf zijne zaak zou komen bepleiten, geliet zich te berusten, dat er geen gunstiger uitkomst te verkrijgen was. En reeds gaf de Syndicus order aan den bode om den vaandrig opnieuw binnen te leiden, maar de Kanunnik-Inkwisiteur voorkwam het; ziende dat dit voorstel door de groote meerderheid was aangenomen, stond hij op en zijne collega's volgden hem. Toch verliet hij de zaal niet; hij begaf zich slechts naar het hooge kruisraam, dat zich als eene deur opende op het balkon of de puie van het Stadhuis, van welke men gewoon was den burgeren de besluiten van den Magistraat kond te doen.
‘Gij hebt het gewild!’ sprak hij, zich eerst tot de vergadering keerende. ‘Gij dwingt mij tot het uiterste; gij verplicht mij een beroep op het volk te doen.’
‘En de la Géneste lachte in zijn vuistje. Het volk! het volk, dat nu op de been was, hij hield er zich van overtuigd, moest geheel op zijne hand zijn. De kern der burgerij was aan de zijde der vrijzinnige partij, en de kloeke handwerksgezellen, de heethoofdige gildebroeders en de weerbare arbeiders uit de fabrieken, zij hadden maar een wenk noodig van hunne Dekens, Overlieden en Werkbazen, om, op de nadrukkelijkste wijze, hun afkeer van de geestelijke tirannie in 't gemeen en van de inkwisitie in 't bijzonder te doen blijken.
‘Een beroep op het volk! dan was de triomf van de la Géneste zeker! Men zou het onder luide kreten hooren eischen, dat de Staatschen moesten worden ingehaald.
Intusschen, de Kanunniken verstonden het anders; de Kanunniken die van ander gehalte waren dan Marcelis Bacx. Zij bleken niet alleen gekomen.
Zij hadden het voorplein van het Stadhuis doen bezetten met al wat zij van bisschoppelijke soldaten konden bijeenkrijgen, en dezen ontvingen tot consigne den last niemand door te laten die het wachtwoord niet kende, door de monniken en de priesters gegeven. Juist ter gelegenheid van den eersten vastendag was er veel grauws binnen Hoey, veel mijnwerkers en kolenbranders uit den omtrek, eene domme hoop die op een vingerwenk van zijn biechtvader een kruistocht zou hebben ondernomen tegen den Bisschop zelf!
| |
| |
De burgers en de partijgangers van de la Géneste daarentegen, mede door belangstelling hoe de beraadslaging op het Stadhuis zou uitvallen naar de markt gedreven, zij waren teruggewezen door de waardgelders, wier spietsen en hellebaarden als een ijzeren cordon vormden, dat niet viel door te breken!
In alle gerustheid kon dus de Kanunnik-Inkwisiteur zijn beroep op het volk wagen, vooral zooals hij dat inkleedde. Met statige deftigheid buiten getreden en zich op de puie vertoonende, werd hij terstond door de menigte toegejuicht. Hij beantwoordde dien welkomstgroet met een gebiedenden wenk, die stilzwijgen beval. Zijne collega's hadden zich inmiddels achter hem geplaatst om het protest meerder nadruk bij te zetten. En inderdaad, die achtbare mannen met hun slepende, fluweelen tabbaarden, met hunne kruisen op de borst, die van edelgesteenten schitterden, zij, die te Hoey in geen minder aanzien waren dan te Rome de Kardinalen en die werkelijk de schatten en den invloed van Kerkvorsten bezaten in het Bisdom, deze mannen moesten en mochten de menigte beheerschen.
De Kanunnik-Inkwisiteur bracht een ivoren kruisbeeld te voorschijn, tot hiertoe onder zijn ruimen tabbaard verborgen gehouden: het gewijde teeken in de rechterhand nemende, kustte hij het eerst met devotie, hief het toen op, hield het uitgestrekt om er den volke zich voor te doen buigen en sprak met hoogen ernst: ‘In den naam van den Gekruiste vraag ik u, burgers van Hoey! of gij uw Heer wilt verloochenen en een verdrag aangaan met de ketters, met de Staatschen, die het kasteel hebben overweldigd door list en die nu de stad opeischen bij minnelijk verdrag, dat zij toch niet zullen houden?’
‘Geen verdrag! geen verdrag met de ketters! weg met de Staatschen!’ schreeuwde de schare, die dit antwoord zou gegeven hebben, al ware zij er niet op afgericht geworden.
‘Maar uw Magistraat aarzelt; hij wil den vaandrig niet onheusch, niet met een weigerend antwoord wegzenden.’
‘Zendt den vaandrig niet terug! Wij eischen zijn hoofd! Weg met de verraders in den Magistraat! Weg met de libertijnen!’
‘Ongestadige menigte!’ mompelde de la Géneste van smart en spijt verbleekend. ‘Mijnheer de Syndicus! hoort gij niet, hoe de geestelijkheid het volk opzet tegen de regeering? Moet zij dat dulden? Zult gij dat leidzaam aanhooren?
‘Ik zal het niet!’ antwoordde deze, nu zelf heftig en geërgerd, en ter andere zijde op de puie tredende, riep hij der menigte toe, dat hier alleen de vraag was van vier en twintig uren beraads en dat men den parlementair met verzoek om dat uitstel zou terugzenden.
‘De roover en plunderaar moet niet levendig buiten de poort komen!’ schreeuwden stemmen uit de schare.
| |
| |
‘De jammeren, aan welke onze stad zich door zulk een vergrijp zou zien blootgesteld, zouden allereerst neerkomen op de hoofden van hen, die er toe aanraden! sprak de Syndicus met nadruk.
‘De Magistraat moet de stad in staat van tegenweer stellen, of zoo niet, het volk zal over de verraders recht doen!’
‘Vier en twintig uur geduld en orde, mijne vrienden! Gij zult er u wel bij bevinden! vleide de Syndicus.
‘Geen vier en twintig seconden!... zoo men ons den vaandrig niet allereerst uitlevert!’ krijschte de gierende bende.
‘Dat is niet de stem der burgerij; er moet orde gesteld worden op dien dollen hoop; ze zijn opgestookt,’ sprak de la Géneste tot den Griffier en te zamen begaven ook zij zich op de puie, welhaast door al hunne collega's gevolgd, om slechts door afkeurende kreten en verwenschingen te worden begroet.
Hoe het inmiddels hem ging, die gevaar liep het slachtoffer te worden van den volksoploop en van de aanhitsing der geestelijkheid; hoe ging het onzen jeugdigen vaandrig, wiens moed en geestkracht op zoo zware proeven werden gesteld? Het streelt ons van hem te mogen getuigen, dat hij de goede verwachting, door Héraugière van hem opgevat, niet teleurstelde; dat hij die handhaafde, ondanks Rosse Jan's prognostiek van zijn karakter, gegrond op de gebleken zwakheid van dat zijns broeders.
Frank de Preys had op kloeken, maar niet overmoedigen toon zijne sommatie gedaan en den Raad alle inlichtingen gegeven, die niet streden met het belang zijner partij. Hij had zoowel met waardigheid weten te zwijgen als te spreken; en toen men hem deed buitenstaan, waren alle leden van den Magistraat over zijne houding voldaan geweest, uitgenomen diegenen welke van ganscher harte aan de zaak des Bisschops waren verkleefd. Die vergadering in de vroegte en inderhaast bijeengeroepen, nog vóór dat de groote raadzaal, die voor het Vastenavondfeest had gediend, weer in orde was gebracht, had, zooals wij reeds opmerkten, zitting genomen in een der kleinere zalen of Griffierskamer, waar met minder moeite alles te schikken viel. Hem verzoekende het antwoord te verbeiden, had men den vaandrig tot dat einde naar die groote zaal geleid, slechts door een breede gang van de kleine gescheiden en eveneens door hare kruisramen op het Stadhuisplein uitziende. De puie, op welke wij den Kanunnik vergezelden, verbreedde zich, als doorloopend balkon, van eene steenen balustrade voorzien, voor beide vertrekken; het middenraam van de eene als van de andere zaal verleende den Magistraat gelegenheid, zich tot het volk te wenden.
Om zich heen starende in die ontzaglijke ruimte, had de jeug- | |
| |
dige Staatsche officier maar één blik noodig om te begrijpen, wat daar den vorigen avond had plaats gevonden. De wanorde, die er heerschte onder dat hooge gewelf, door stoelen en banken als in haastige verwarring bij elkaar geschoven; - de draperie en wapenschilden nog slechts ten deele afgenomen, opdat zij voor een volgend feest andermaal dienst mochten doen, - de festoenen van sparreloof, rechts in een hoek bijeengebracht, links nog aan de zoldering hangende, - de ingelegde vloer met een dicht stof overdekt, - hier en daar loovers van klatergoud, een masker dat verloren en vertreden was, of flarden van al te broze sluiers of sjerpen, die langs een uithoek van gebeeldhouwd huisraad of aan de sporen van een krijgshaftigen danser waren vaneengereten, - alles getuigde onmiskenbaar van het feest, dat eerst laat in den nacht was geëindigd. En dat alles sprak met zooveel nadruk tot de levendige fantasie van den jonkman, dat welhaast, men vergeve het zijner jeugd, de groote vraag van het oogenblik bij hem op den achtergrond geraakte, dat zijn eigen hachelijke toestand geheel werd voorbijgezien, en hij zich verdiepte in mijmeringen en gissingen, die in nauwer betrekking stonden tot het bal van gister, dan tot de oorzaak zijner komst van heden.
Hier dus, hier had Madeleine gedanst met Kerkadet, gedwongen zooals zij hem vooruit had betuigd; maar... was het even zeker, dat zij weerstand had geboden aan dien roes van allerlei zinnelijk genot, dat zij niet ten laatste smaak had gevonden in dat zweven? Haar opgedrongen calavier was laat genoeg te huis gekomen om te doen gelooven, dat zij hem niet met eene enkele sarabande had afgescheept. Bedwelmd door het ruischend vermaak, waarin zij werd rondgevoerd, had zij zich, misschien sneller dan zij zelve verwachtte, heengezet over den weerzin tegen hem, die haar dwong in dien kring om te tuimelen; was mogelijk die koelheid vervangen geworden door milderen gloed? Was het den vermetele gelukt haar, al vleiende en schertsende, beloften af te dwingen, bekentenissen te ontlokken, die haar ook voor het vervolg verbonden, die zijne onzekere kans op hare hand in eene overwinning verkeerden?
‘En wat gaat dat in 't einde mij aan!’ berispte Frank zich zelven, de droomen veroordeelende, die hij niet van zich kon weren. ‘Wat gaat het mij aan, of de Hoeysche Schepensdochter zich werkelijk aan den Bisschoppelijken luitenant heeft verloofd!’ Wat het hem aanging, zijn verstand zeide hem, dat het inderdaad zaken waren, die niets met de verrassing van Hoey, noch met de bevelen van Héraugière gemeens hadden; maar zijn hart, zijn hart dat onder de bijzondere omstandigheden, in welke hij de schoone Madeleine had leeren kennen, in den opgewonden staat van den vorigen dag allerontvankelijkst was geweest; zijn hart
| |
| |
hield vol, dat hij er een onmetelijk belang bij had of Kerkadet de liefde van deze jonkvrouw had gewonnen al dan niet. En als hij dat harte het oor leende, dan scheen het hem toe, dat al wat Charles in deze verloor, hem zelven ten goede moest komen. Zie, als die indringer van de baan was geschoven, waarom dan niet hij? Was er ééne reden waarom hij zich niet tot Madeleine kon wenden met zijne liefde? Zij was mogelijk een paar jaren zijn oudere; maar hoeveel jeugdige bevalligheid lag er niet op haar gelaat; hoe jong scheen niet haar harte, te oordeelen naar de vlugge afwisseling van schalkheid en luim! En hij zelf, na de verovering van Hoey was hij geen nieuweling meer! Een krijgstocht telt voor dubbele dienstjaren; hij zou veel ouder zijn in zijne eigene oogen en er voor zorgen dat hij het scheen in de hare. Een luitenantsplaats kon hem niet ontgaan; hij was de gunsteling van Héraugière; en schoon hij geen fortuin bezat, - zijn broeder was als arm edelman met hem uit Doornik te Breda gekomen, - toch was hij van adellijke geboorte, en zoo laag kon hij noch van Madeleine, noch van haar vader denken, dat die op geld zouden zien, waar al het overige geëffend bleek. Madeleine had sympathie voor zijn aangenomen vaderland; zij had den godsdienst, dien hij beleed, in het harte omhelsd; zij wachtte mogelijk alleen op de vrijheid, dien openlijk te belijden; alles trof immers zoo gelukkig samen, dat het hart van het meisje als van steen zou moeten zijn... Hij schrikte onwillekeurig, daar hij eene snaar had aangeroerd, van wier klank hij niet zeker was; - van welke gehalte mocht dat aangebeden harte zijn? al bleek dit het edelste, het oprechtste, dat ooit in vrouwenboezem had geklopt, was het daarom zeker, dat het voor den Staatschen vaandrig zou slaan, dewijl het zijne voor haar was ontvlamd? Wat had hij dan toch eigenlijk voor haar gedaan om haar dank te verdienen, laat staan om zich recht op hare wederliefde te verwerven? Hij was een van hen, die haar verlossing kwam brengen uit een gedwongen en hachelijken toestand, dat is waar, maar het stond niet eens aan hem hierin iets te doen of te laten naar welgevallen; hij volgde hierin eenvoudig den weg van zijn plicht, naar het voorschrift zijner bevelhebbers; en zij zelve had geen kleinen last op zich genomen om hem die vervulling gemakkelijk te maken. Alleen de blijde hoop, waarmee hij die taak had aanvaard; alleen de geestdrift, waarmee hij haar volvoerde, slechts deze mocht hij bij haar laten gelden... en toch, zij wist het maar al te goed, hier had een ander belang het eerst gesproken, en niet om haar te dienen, maar om een broeder te verlossen, was de tocht naar Hoey voor hem zoo belangrijk geweest, dat hij er vrijheid en leven veil bood. Ongelukkige scherpzinnigheid! hij had het vast opgemerkt. Madeleine behoorde niet tot die ijdele, lichtzinnige
| |
| |
jufferen, wier wufte genegenheid men wint door allerlei vleierij; de vurigste betuigingen, wat zouden zij bij haar baten? hare gunst stond op geen lichten prijs! Het deed haar stijgen in zijne schatting, - hoe weinig hoop het hem voor het oogenblik geven mocht op de vervulling zijner hoogste wenschen. ‘But faint heart never won fair lady’ was uit Leycester's tijd ten onzent een spreekwoord gebleven, en als Hoey voor goed aan de Staatschen was gebracht, dan, dan zou hij een geregeld beleg slaan voor dat harte, om het, zoo mogelijk, beter dan bij verrassing te nemen!
Zoo had ze dan hier gedanst! wat had zij onder dien dans gevoeld en geleden of genoten; had zij ook aan hem gedacht, die in diezelfde ure in zoo hachelijke onderneming was gewikkeld, mee om harentwil? Hij gunde haar in 't geheel geen kwaad; maar... dat zij genoten zou hebben, dat kon hij niet hopen, niet... onderstellen, dat mocht niet zijn; en toch... de vrouwelijke wankelbaarheid in aanmerking nemende, was het mogelijk, dat zij zich door het ongewone vermaak had laten wegslepen... Daar viel zijn oog op de blinkende flarden die op den vloer lagen, en tergend spraken zij tot zijne overprikkelde verbeelding. Daar zag hij eene kleine zijden handschoen in het stof liggen; dien op te rapen, en hoe verflenst hij er ook mocht uitzien, hem met onbeschrijfelijke belangstelling aan te staren, zoudt gij niet als hij hebben gedaan? Hij was klein; Frank hield er zich te meer door overtuigd, dat hij zekere fijne vingeren had overdekt; Frank telde geen gulden twintig voor niet! Eene sierlijke, in gouddraad gestikte M versterkte hem in de illusie; die handschoen moest haar hebben behoord! hoe was hij haar ontgleden! Had Kerkadet de stoutheid gehad, hem te helpen uittrekken om de blanke hand te kussen? De vermetele! Gelukkig, hij zit gevangen, en moet boete doen voor zoo groot eene misdaad! Was het Madeleine, zelve die...
‘Vaandrig! zoo waar, de schele is onder dat troepje. Hoe komt hij los?’ Het bleek de heldere stem van Wouter Willemsz, die op deze ontnuchterende wijze de verliefde gepeinzen van zijn jongen officier stoorde.
‘Ik weet niet van wien gij spreekt, en waarom gij hier zijt, musketier!’ hernam Frank, opgeschrikt en in zekere verwarring het beschuldigend corpus delicti bij zich stekende.
‘Maar, vaandrig! verschoon me, waar zijn uwe zinnen? Ben ik dan niet, tot belooning van mijn tijdig musketschot, door luitenant Paets bestemd om u als trompetter te vergezellen, daar de zijne door een lanssteek op strijkzij ligt?’
De Preys gaf geen antwoord op die inlichting, en daarom zette Wouter Willemsz haar voort.
‘Eindelijk schijnt mijn kwaad gesternte te wijken, en nu vraagt
| |
| |
ge hoe ik hier kom? Wel; ik ben hier binnengeleid, toen men u naar de raadkamer voerde; en daar ik deze groote zaal wat te ruim vond voor mij alleen, ging ik aan 't venster staan en tuurde eens door de ramen of ik ook wat van de drukte kon gewaar worden op het marktplein; en ziet toen ik maar even aan die houten kruk stiet, verwoog zich het kruisraam als eene deur; het vloog open, als zei het: ‘Kom op 't balkon!’ En ik liet mij niet lang noodigen, maar trad op de borstwering toe en zag naar beneden. Eerst kwamen er soldaten, in veel grooter getal dan de wacht, die ons herwaarts heeft geleid; toen drommen volks, waarvan eenige teruggewezen werden, andere toegelaten, en nu ontdek ik op eens den schele onder de menigte. Zie maar zelf, vaandrig! of hij 't niet is, dat snorkende signoorken, met zijn schrale plunje en zijn verweerde pluim op den bultigen hoed!’
‘Laat hij het zijn! wat gaat ons dat aan?’ hernam Frank, knorrig dat hij gestoord was, en in 't allerminst niet bij de kwestie.
‘Wat ons dat aangaat, vaandrig!... wel, mij dunkt, dat doet het ons wel degelijk; hij is in staat, dat volk tegen ons op te hitsen en ik beu er haast zeker van, dat hij daar al mee bezig is.’
‘Ik weet niet recht van wien gij eigenlijk spreekt! hernam de Preys.
‘Maar!... Jonker!... van dien dubbelhartigen verrader, dien wij gisteravond bij meester Zilbrecht in den kelder hebben gemoffeld! Ik begrijp zelf niet, waarom ze hem hebben losgelaten! Kom mee; en ge zult zelf zeggen, dat volk ziet er gansch niet betrouwbaar uit, en die schele loopt her en der; ik ben zeker, dat ik hem al eens naar boven heb zien wijzen.’
‘Dat is uw eigene schuld! Ik geloof niet, dat het geoorloofd is zich op de puie van het Stadhuis te vertoonen.’
‘Och, Jonker! ik geloof dat wij ons in dezen hebben te beschouwen als zijnde op vijandelijk gebied; daar vraagt men zoo nauw niet, wat geoorloofd is, maar wel wat ter veiligheid dient. Ik zal trachten mij schuil te houden, maar ik bid u, laat me toch toezien.’
‘Ga uw gang!’ en Frank, blij toe, dat hij van den snapper ontslagen was, wendde zich om en wandelde de zaal dieper in. Toch eenmaal in zijne mijmeringen gestoord, moest hij nu wel zijne aandacht bepalen bij het gewichtige punt zijner zending; hij wist niet of hij lang of kort in zijne droomen was verdiept geweest; maar het kwam hem voor, dat de beraadslagingen te zeer werden gerekt voor een gul en goed antwoord, zooals hij had gehoopt te verwerven.
Het was zeker geene kleinigheid, de stad in andere handen dan die van den wettigen Heer over te geven; maar toch, de meerderheid in den Magistraat was er immers reeds op voorbereid? en
| |
| |
schepen de la Géneste, die de toezegging der overgave had gedaan, moest daarmee geen minder haast hebben dan Paetszelf, sinds hij er zoo groot persoonlijk belang bij had! Maar hier.... geraakten de gedachten van onzen vaandrig weer van het spoor, of liever, andermaal in het spoor, dat zij straks hadden gevolgd. De la Géneste, diens naam, diens persoon, diens belangen,.... hij was weer bij Madeleine, eer hij 't zelf wist. Thans echter, hoe het kwam, hij zou niet in staat zijn geweest het te verklaren, thans echter knoopten zich luchtiger voorstellingen aan die gedachte. Het moest toch heerlijk zijn, een feestavond bij te wonen, door hare tegenwoordigheid bezield; al had hij haar maar een enkele maal ten dans mogen leiden! Dat zou zij hem toch zeker wel hebben toegestaan, aan hem met meer gewilligheid dan aan dien Bisschopsknecht!... De grond, waarop hij zoo vrij was zich deze voorkeur toe te kennen, was zeker nogal onvast: maar hij vergenoegde er zich mee voor dit oogenblik, - en waarom zou een dergelijk feest niet nogmaals plaats hebben, als maar de zaken met Hoey waren geschikt. Kapitein Héraugière was zoo afkeerig niet van festiviteiten, vooral niet als ze te zijner eer werden gehouden. De la Géneste en de Magistraat zouden zich zeker beijveren hem een luisterrijk onthaal aan te doen; daar volgde als vanzelf een dansje na. Madeleine was van de partij, daar viel niet aan te twijfelen.... en... Wat gleed de voet licht over dezen vloer... Wat moest het betooverend zoet zijn, met die bekoorlijke gestalte in den arm... De jonkman maakte werktuigelijk lustige danspassen, terwijl hij zoo mijmerde; een welbehagelijke glimlach speelde om zijn mond, zijne oogen glinsterden: hij strekte den rechterarm uit, of hij reeds de schoone gestalte omvatte... Hoe! was de illusie zoo sterk, dat het hem op eens toescheen of hij werkelijk de jonkvrouw zag optreden? Beheerschte de fantasie in die mate zijne zinnen, dat hij haar zag?
‘Madeleine!’ riep hij op weifelenden toon; het mocht zinsbedrog zijn.
‘Jonker de Preys!’ klonk het ernstig, bijna afkeurend, met de stem van Madeleine; zij was het zelve, maar volstrekt niet in eene stemming om zijne opgewekte luim voedsel te geven. Zij had zijne zonderlinge gebaren, zijn luchtigen danstred opgemerkt, zoodra zij de zaal binnentrad; ook voegde zij hem met vrij wat strafheid toe:
‘Jonker de Preys! zijt gij uitzinnig, dat gij u in de eenzaamheid aan zulke dwaze vermaken overgeeft, in eene ure, zoo hachelijk voor u, zoo beslissend voor ons allen!’
‘Verschoon mij juffer! verschoon mij!’ sprak hij verward en verlegen; ‘de fantasie speelde mij parten. In deze danszaal aan mij zelven overgelaten, voerde zij mij terug op het vroolijk feest
| |
| |
van gisteren, en stelde mij voor, wat het geweest zou zijn, indien ik...’
‘Vroolijk feest!’ herhaalde zij met onuitsprekelijke bitterheid; ‘gij zoudt het niet gezegd hebben, zoo gij het bijgewoond hadt als ik! Doch... dat ligt achter mij!’ hernam zij, het hoofd met zekere fiere en vrije beweging omhoog heffende. ‘Het was een bange droom, als ik nooit weer hoop te doorleven; laat ons acht geven op de werkelijkheid, die al onze krachten eischt! Raadt gij waarom ik hier ben?’
‘Toch niet!’ hernam hij neerslachtig door haar toon en blik; ‘maar ik zie 't u aan, dat het niet is om eene vroolijke tijding te brengen!’
Inderdaad, eene bodin van goed nieuws ziet er gewoonlijk anders uit dan Madeleine op dat oogenblik. Allerlei overspanning van den vorigen nacht, allerlei aandoening van den vroegen morgen, hadden haar gelaat gestempeld met een ernst, die de glimlachjes op haar beminnelijk wezen als verstijfde, die de rozenkuiltjes door de strakheid der trekken als uitwischte. Het viel haar aan te zien hoe zwaar de tocht, door eene joelende, hier en daar vijandelijk gestemde menigte heen, haar was gevallen! Er was angst, er was verwildering op haar gelaat, dat niet lijdend bleek, dat hooggekleurd, dat bijkans purper was, ten gevolge der heftigheid, waarmee zij zich had moeten verzetten tegen wie haar op het marktplein den doortocht wilden beletten.
‘Gebeure wat wil, sta in den weg wat wil, denke men er over wat men wil, ik moet mijn vader spreken ik moet het!’ was de idéé fixe, die haar als met magnetische onweerstaanbaarheid tot haar doel had gevoerd, binnen het Stadhuis, binnen de zaal, waar zij den Raad dacht vergaderd te zien.
Hare kleeding zelve getuigde van de bezwaren, waarmede zij had geworsteld. Hoe eenvoudig ook in den regel het deftig zwart mocht zijn waarin zij zich doste, het getuigde steeds van eene keurigheid, met haar zin voor orde, met haar goeden smaak in volkomen harmonie; thans echter van deze geen zweem. Haar gewaad was gekreukt en met stof en slijk bemorst. De zware greinen huik toonde scheur bij scheur, waar zij die uit de handen van volk en soldaten had moeten loswringen. Zij had den kap van deze over het hoofd getrokken en men zag niets van de sierlijk goudblonde lokken, die meestal zoo schalk oproerig aan den strakken dwang van het hoogje ontschoten. Toch was zij schoon, ondanks al die verwildering. Slechts miste Madeleine de la Géneste op dit oogenblik dat echt vrouwelijk-innemende, 't geen haar placht te kenschetsen, en Frank de Preys, de verliefde Frank, maakte de opmerking: ze moest er gisteravond toch anders hebben uitgezien.
‘Jonker de Preys!’ sprak zij, ‘ik kom met goede tijding, mits
| |
| |
ik in staat zij haar intijds te doen werken. Ik heb me een zwaren gang herwaarts moeten getroosten; allerlei verwenschingen en bedreigingen tegen wat mij dierbaar is hebben mijn oor getroffen, toen ik door dat volk op het plein heendrong....’
‘Een juffer als gij, zich door het gemeen laten verdringen!’
‘Wat zegt dat, als de nood handelen eischt; als er mogelijk kwaads mee te voorkomen is! Ik hoor dat de geestelijkheid op het Raadhuis is verschenen om haar invloed te doen gelden... Men zegt dat de Magistraat wankelt in zijn goed voornemen om eindelijk met die ondragelijke willekeur en aanmatiging te breken, en dat mijn vader voor een verrader wordt uitgekreten, omdat hij nog tegen de overmacht volhardt. Kon ik hem nu maar spreken! ik zou zijn moed sterken met het bericht, dat de burgerij, de schutterij, de gilden zich aangorden om den Magistraat bij te staan! Dit wetende, zou hij te vaster standhouden, en zijn voorbeeld zeker anderen meeslepen. Ik meende recht door te gaan naar de vergaderzaal; maar tot mijn spijt voerde de bode mij hierheen! Hij hoopte, zoo het doenlijk ware, mijn vader het verzoek voor te dragen om even herwaarts te komen... Nu wachtte ik... Gij kunt denken in welke spanning.’ Zij ging met driftige schreden heen en weer.
‘Wil toch een weinig geduld oefenen; die zaken zullen zich wel schikken; geloof mij!... Mogelijk word ik spoedig voorgeroepen, en dan beloof ik u de gelegenheid waar te nemen om uw Heer vader alles te boodschappen, wat gij wilt dat hij weten zal...’
‘Doe zoo! gij hebt er zelf het grootste belang bij! Het geldt ook uw leven!’
‘Het is dus om mij uit een vermeend gevaar te redden, dat gij u dus hebt blootgesteld?’ vroeg hij blijkbaar verrast.
‘Gij weet immers wel, Jonker! dat uw persoon in dezen op het allernauwst samenhangt met onze belangen, met den triomf van de goede zaak!’ antwoordde zij koel en ernstig.
‘Het was ook wel vermetel van mij te wanen, dat mijn persoon op zich zelf u zoo groote belangstelling zou inboezemen,’ hernam hij deemoedig, maar toch haast verwijtend. Hij hield het voor goede tactiek, haar in een gesprek te wikkelen, waarbij hij zonder gezochtheid zijne eigene gevoelens zou kunnen uiten; maar haar rustig antwoord stelde hem teleur.
‘Uw persoon, Jonker de Preys! boezemt mij al de belangstelling in, waarop een medemensch en een geloofsgenoot van mijne moeder, mijnerzijds recht heeft.’
‘Niets meer?’ viel hij in, haar aanziende met smeekenden blik.
‘Maar ook niets minder!’ hernam zij met waardigheid; ‘en mij dunkt, dat moet u genoeg zijn!’
‘Neen, voorwaar! dat is mij niet genoeg; dat heeft wel wei- | |
| |
nig te beteekenen, naar het mij voorkomt!’ riep hij met groote smart. ‘Kerkadet is immers ook uw medemensch, en zoo ik mij niet bedrieg, uw eigen geloofsgenoot; en toch hebt gij er niet eens naar gevraagd, hoe het in dezen gevaarvollen nacht met hem afgeloopen is!’
‘Het is waar ook!’ hernam zij, de hand aan het voorhoofd brengende. ‘Aan hein heb ik in het geheel niet gedacht, bij alles wat mij sedert door hoofd en hart is gegaan. Nu toch die lastige herinnering weer is opgewekt, zeg mij, wat er met hem is voorgevallen! Gij hebt hem toch niet... vermoord?’
‘Vermoord!... Madeleine! waar ziet ge mij voor aan?... Zoo luitenant Kerkadet dezen nacht door mijne hand ware omgekomen, zou het geen moord zijn geweest!’ hernam hij gekrenkt, maar toch in zijn hart verheugd over de ijskoude onverschilligheid, waarmede zij die vraag had gedaan. ‘Ik verzoek u te willen gelooven, dat een eerlijk soldaat en geboren edelman zijn vijand gelegenheid geeft zich te verdedigen!’
‘Dat behoort ook zoo!... Dus is de luitenant nog in leven....?’
‘Ja! maar... gevangen!... Ik spaarde hem om uw dank te verdienen!...’ hervatte hij met een ondeugend glimlachje.
‘Gij hebt daar wèl aan gedaan!’ was haar antwoord. Doch geen glimlachje, geen vriendelijke blik verzachtte de strakheid van hare trekken.
Beiden zwegen eene poos. Frank bleek verlegen, hoe hij opnieuw zou beginnen, overtuigd dat zij niet in de stemming was om te hooren wat hij liefst wilde zeggen. Madeleine, na eene wijle trappelend van ongeduld heen en weer te hebben geloopen, Madeleine liet zich, als vermoeid van onrust, neervallen op een der banken, die nog in 't midden van de zaal overhoop stonden.
‘Gij gevoelt u onpasselijk?’ vroeg hij, naar haar toegaande, bezorgd.
‘Mij deert niets!’ sprak zij; toch hield zij de handen voor de oogen. Zij had een blik op het sparreloof geslagen, op de versieringen der zaal. Daar overstelpten haar tallooze herinneringen; door zijne vraag tot de werkelijkheid teruggebracht, hernam zij met deelneming:
‘En nu, zeg mij, hoe hebt gij uw broeder gevonden?’
Smartelijke ernst overschaduwde eensklaps het gelaat van den verliefden jongen vaandrig. Diep verslagen antwoordde hij:
‘Wat zal ik u zeggen! ik doe mijn best om te vergeten, om er mij overheen te zetten; want de gedachte is allerbedroevendst!’
‘Is hij bezweken?’ vroeg zij meewarig.
‘Erger dan dood!’
‘Krankzinnig?’ bracht hare ontsteltenis uit.
| |
| |
‘Hij wordt niet gerekend tot hen, die men waanzinnig noemt; maar toch, het moet eene krankheid der ziele zijn, anders is het mij onverklaarbaar. Mijn broeder, die ons verliet als een ridderlijk edelman, wiens helder hoofd en vrijzinnige denkwijs plachten geroemd te worden, hem vinden wij na vier jaren gevangenschap weer als een fellen papist, als een priesterslaaf, als een monnik. Gevoelt gij, wat dat zeggen moet voor mij als broeder?’
‘Arme Frank! ik besef al de smart van zulk eene teleurstelling! Hoe kon hij zoo diep vallen?’
‘Overdreven gemoedelijkheid heeft hem tot dweepzucht vervoerd, onder de leiding van een loozen priester, den eenigen aan wien hij zich heeft kunnen uitstorten, en die behendiglijk zijne gemoedsbezwaren heeft gebruikt om hem naar Rome heen te troonen!’
‘Het is waar ook. Kerkadet heeft mij eens verteld, dat hij tot de Kerk zou overgaan. Ik heb daar toen niet zooveel aandacht op gegeven, maar nu voel ik er voor u alles van. Het is vreeselijk te vallen in der priesteren hand en daarom laat ons nu acht geven op hetgeen wij kunnen doen om tegen die macht der duisternis te strijden!’ Gij wordt niet opgeroepen! Mijn vader schijnt niet hier te kunnen komen, zoo wil ik dan zelve...’
‘Madeleine! blijf nog! Geloof mij, er is geen gevaar!’ beweerde hij, haar volgende; maar zij luisterde niet en was al aan het eind van de zaal. Toen bleek het, dat zij niet verder kon. Tevergeefs wrong zij aan het slot. De deur ging niet open.
Baptiste!’ riep zij, hare stem zoo luid verheffende als zij vermocht, hopende dat de bode, die haar had ingelaten, nog wel in de nabijheid zou zijn. ‘Baptiste! of wie daar ook zijn moge, het is de dochter van schepen de la Géneste, die haar vader moet spreken. Laat mij uit...!’
Maar het eenige antwoord dat er volgde, was een driftig stampen met een hellebaard of eene spietse tegen de deur en een gebiedend:
‘Stilte, gij daar!’ op forschen toon uitgesproken; ‘er komt niemand meer uit of in!’
‘Gewapenden! waardgelders van den Bisschop tot binnen het Raadhuis!’ riep Madeleine verschrikt terugtredende.
Zoo was het haar dan onmogelijk gemaakt zich van den haar opgedragen last te kwijten, en haar vader door een gunstig bericht te bemoedigen, te midden van den tegenstand waarmee hij had te kampen. Het was niet waarschijnlijk, dat het dezen van zijne zijde zou gelukken tot haar te komen. Zij had er op gerekend, dat er vrijheden konden genomen worden, die anders geen plaats vonden, die nu, bij de verstoorde orde in de raadsvergadering, mee zouden doorgaan. Diep teleurgesteld, mismoedig het
| |
| |
hoofd buigende, keerde zij met langzamen tred terug, weer naar het hoogereind der zaal. Frank had nauwelijks haar tegenspoed opgemerkt, of hij liep haar te gemoet; een schalk glimlachje van voldoening speelde om zijn mond, toen hij op een toon van zegepraal, dien hij maar half wist te matigen, uitriep:
‘Dus zijn wij lotgenooten!’
‘Zooveel erger voor u! Gij zult omkomen in het gevaar, waartegen ik u had willen beveiligen,’ hernam zij ernstig waarschuwend.
Een man, die een degen voert, ziet zich ongaarne beschermd door eene teedere vrouwenhand, en Frank had veel meer lust de hare hartstochtelijk te kussen, dan er zulken dienst van te ontvangen; ook antwoordde hij ietwat spotachtig:
‘Ik beken niet te begrijpen, hoe ik hier in gevaar kan verkeeren.’
‘Dat komt omdat gij al te zorgeloos zijt en geen acht geeft op hetgeen daar buiten voorvalt.’
‘Mijn trompetter houdt zich met zulke opmerkingen bezig,’ zei Frank laatdunkend; ‘maar ik zie niet waartoe dat ons baten kan. Wij hooren wat rumoers, wij zien wat gejoels van volk! Hij verbeeldt zich opstokers en verraders te ontdekken; wat is daartegen te doen? Het gebeurde met het kasteel en de sommatie van luitenant Paets moest wel opschudding verwekken. Ik had mij niet voorgesteld, dat ze hier eerepoorten zouden bouwen om ons in te halen; het was reeds veel dat ze mij niet van het paard lichtten! Op de toejuiching der gansche burgerij te rekenen...’
‘De tegenstand komt niet van de burgerij,’ hernam zij, het hoofd schuddend van ergernis over zijn ongeloof. ‘De geestelijkheid schijnt kennis gekregen te hebben van 't geen de Magistraat voornemens was, en stelt zich nu met alle macht te weer tegen hetgeen zij komen ziet. Van haar hand vliegen de bisschoppelijke waardgelders, die het marktplein van alle zijden bezetten; door haar opgestookt, wil eene drieste en domme menigte van geene onderhandeling hooren en eischt zij uw hoofd!’
‘Bah!’ zei Frank lachende, ‘het staat nog vast op mijne schouders! Verschoon mij, juffer! dat ik scherts, waar uw beminnelijk hart zich over mij ontrust; maar...’
‘Neen, Frank! dit is overmoed!’ sprak zij trouwhartig.
‘Helaas! ik mag het niet eens bij u voor moed laten gelden! Ik moet immers volkomen veilig zijn... daar ik hier ben als parlementair...’
‘Van geene erkende mogendheid, zoover ik weet! De Prins en de Heeren Staten zouden in dezen niet genoemd worden, dan na de volkomene réussite, en luitenant Paets...’
‘Wees gerust! ik zal dat volkje wel doen verstaan dat luitenant
| |
| |
Paets bij machte is om hen tot erkentenis van zijn parlementair te dwingen.’
‘Ja! reken er op, dat eene verwoede menigte luisteren zal naar uwe dreigementen, waar zij is aangeblazen door priesterhaat!’
‘Welnu! de luitenant zal mij wreken op zijn tijd, ziedaar alles!’
‘En hebt gij berekend wat er verloren gaat met uw ondergang...’
‘Niets! want eer het avond is, zal Héraugière hier zijn om op alles orde te stellen!’
‘Dat is ongelukkig lang zoo zeker niet, als gij in uwe zorgeloosheid onderstelt!’
‘Wat reden hebt gij om te gelooven dat...’
‘Of ik niet vernomen had, dat Kapitein Héraugière door oponthoud van zijn gehaasten tocht herwaarts heeft moeten afzien... en...’
‘Maar wat vijand van uwe rust en van de goede zaak onzer wapenen heeft u dat schrikbeeld voorgespiegeld?’ vroeg hij, eenigszins onthutst.
‘Geen vijand, voorwaar! een der dapperste en moedigste voorstanders van uwe vrijheid...’
‘Zijn naam! bidde ik u?’ viel hij in.
‘Ritmeester Marcelis Bacx!’ bracht zij fluisterend uit, als kostte het haar moeite dien naam over hare lippen te brengen; - onder het pogen dit op onverschilligen toon te doen, week de gloed van hare wangen.
‘Marcelis Bacx zou hier geweest zijn! riep Frank, aarzeleud tusschen verbazing en ongeloof: ‘wanneer dan toch?’
‘Gisteravond...’
‘Op het bal?’ en hij glimlachte over zijne eigene vraag, zoo onmogelijk achtte hij het, dat hij de waarheid zou hebben geraden.
‘Juist! op het bal! hij kwam om mij voor te bereiden op het weerzien mijner moeder!’ zeide zij met eene levendigheid, waaronder zij hare vroegere bezwaren vergat. ‘Hij was het, die haar hier bracht, die haar naar ons huis geleidde.’
‘Dat is fabelachtig!’
‘Als ik u zeg, dat het zoo is, hernam zij met ongeduld. ‘Hij had haar van Breda afgehaald op last van Héraugière, om hierheen te voeren.’
‘Hij hier!... Op last van Héraugière! geloof dat niet!’ riep Frank heftig.
‘Hoe nu, Jonker de Preys! twijfelt gij aan de waarheidsliefde van Ritmeester Bacx?’ vroeg zij bijkans met toorn in stem en blik.
‘Dat wel niet, maar toch...’
| |
| |
‘Toch zoudt gij willen beweren, dat ik... eene onwaarheid heb gezegd.’
‘Toch weet ik wat ik weet, namelijk, dat ik Kapitein Héraugière zelf heb hooren zeggen, dat hij zijne redenen had om Ritmeester Bacx geen deel te laten nemen aan onzen tocht naar Hoey. Hoe zou deze hem dan een last hebben opgedragen, die hem ter zelfder tijd hierheen voerde?’
‘Over dat alles kan ik niet oordeelen. Dit is zeker, dat hij geen deel genomen heeft aan de verrassing. Hij is op zijn hoogst een paar uren op het bal geweest.’
‘Waar hij het voorrecht heeft gehad met u te dansen!’ viel Frank in, haar zoo ijverzuchtig aanziende, dat zij kleurde onder zijn blik.
‘Wat doet dat dansen er toe! Het was niets dan een voorwendsel,’ hernam zij; ‘ik bedoelde alleen, dat hij na middernacht is vertrokken, met het voornemen om door te rijden tot hij met Kapitein Héraugière zou samentreffen; maar hij gaf zijne bezorgdheid te kennen, dat deze zijne komst zou moeten vertragen ten gevolge eener teleurstelling, die hem dwingen kon zijn krijgsplan te wijzigen.’
‘Dat zou voor ons allen een groote ramp zijn!’
‘Eindelijk begint gij het gevaar van den toestand in te zien,’ sprak de Schependochter met een schouderophalen van ongeduld.
‘Wat helpt dat, sinds wij hier opgesloten zijn en er toch niets tegen te doen is?’
‘Gij hebt uw tijd met droomerijen verspild!’
‘Verwijt gij mij dat? Helaas! Madeleine! ik ben twintig jaar, men is het maar eens in zijn leven; - men voert mij in eene balzaal; gij hebt er gedanst; - hoe kunt gij eischen dat mijne gedachten niet zwerven gingen, waar...’
‘Vaandrig!’ zoo stoorde Wouter Willemsz op eens die teedere betuigingen. ‘Vaandrig! thans komt het er voor ons op aan! thans moeten wij ons goed houden. De paters trekken in processie het marktplein op en zingen de profundis.’
‘Daar hebben ze gelijk aan; ze zingen het graflied over hun verloren gezag!’ riep Frank met een laatdunkenden glimlach.
‘Ja! maar het volk, dat hen omstuwt, stormt nu op hun wenk het Raadhuis binnen,’ vervolgde Wouter. ‘Ik hoor er, die uw hoofd eischen!’
‘Dat ze 't komen halen!’ was het wederwoord van den vaandrig, meer gramstorig dan verschrikt. ‘Ik wacht ze, en zal hun mijn leven duur verkoopen!’
‘Laat ze komen!’ herhaalde Madeleine moedig. En er flikkerde weer geestdrift uit hare blikken. ‘Licht verjagen zij die hinderlijke schildwacht en breken zij hier de deur met ge- | |
| |
weld open, dan zal het mij mogelijk zijn mijn vader te zien.’
‘Goed zoo! goed zoo!’ riep nu Wouter Willemsz, die altijd op zijn post voor het kruisraam stond. ‘Er komen gewapende burgers, die dat monnikengebroed verjagen: zij rukken hier binnen. Zij slaan dapper onder dat boerenvolk rond! Zie maar zelve, Jonkvrouw!’
‘O! dat zijn de onzen, de burgers, die mijn vader te hulp komen!’ riep Madeleine in vervoering, zoodra zij een blik had geworpen door het kruisraam. ‘Ik zie onder hen Francois Hennin, den goudmid, die beloofd heeft ons te zullen bijstaan!’
‘En die woord houdt!’ viel Frank de Preys in. Parbleu! wat die burgers in de wapenen zich kloekmoedig dragen! De bisschoppelijke deinzen af, onder hun forschen aanval.’
De processie raakte in verwarring en trok zich terug. Toch hoorde men nog uit enkele groepen dreigende kreten aanheffen: Weg met den Staatschen vaandrig! Dood aan de ketters! dood aan de verraders!’
Maar het waren de pijlen van de vluchtende Parten, terwijl een deel der gewapende burgers nu zegevierend het Stadhuis binnentrok.
‘Hoezee!’ riep op eens Wouter Willemsz die trouw op den uitkijk was gebleven. ‘Nicolaas heeft hem in 't oog gekregen, Nicolaas zit hem na.’
‘Wien?’ vroegen Madeleine en de Preys tegelijk.
‘Den ophitser! den schele! dien Jacques Petter, dien ik met de monniken heb zien heulen.’
‘Zoo moge hij met hen vergaan! als de burgers het winnen, valt de Raad ons toe!’
Eene stem klonk boven het gedruisch der schare uit.
‘Bode van 't kasteel! Burgers van Hoey! verleent mij doortocht!’
Het was een man in een grijzen mantel gewikkeld, die zijn gitzwart paard in het gewoel de sporen gaf dat het steigerde en zich dus ruimte wist te maken; het was een man in een grijzen mantel, met de eene hand een witten doek zwaaiend, die dezen eisch deed.
Ofschoon hij tegen den drom van vluchtenden en vervolgenden in moest rijden; had die wensch voor den volmaakten ruiter weinig bezwaren: er werd aan voldaan.
‘Burgers van Hoey! ik kom uw Magistraat waarschuwen! niet langer te marren met de overgave der stad. Kapitein Héraugière is, van 't kasteel af gezien, reeds Amay genaderd met ruiters en voetvolk!’
‘Héraugière voor de poort! dan moet de stad gezuiverd worden van papen en tirannen!’ was de echo van die tijding onder het volk.
| |
| |
‘Leve de Staatschen! Leve Kapitein Héraugière!’
Onder deze begroeting steeg de bode van zijn paard, neen, wipte er met vlugheid af, de trappen van het Raadhuis op. Het stond niet meer aan de Bisschoppelijke waardgelders, of zij hem al dan niet wilden toelaten. De gewapende burgers drongen hen eenvoudig ter zijde en strekten den bode tot eerewacht, tot in de raadzaal waar hij hen was vooruitgeijld en binnenstond als bij tooverslag.
De verwarring en de verdeeldheid, die er op dat oogenblik in de vergadering heerschten, waren zóó groot dat er oogenschijnlijk geen kwestie meer kon zijn van eene ernstige en geregelde raadpleging.
De kanunniken, die op het balkon hunne zegepraal hadden genoten, maar ook op hetzelfde standpunt hunne nederlaag hadden zien naderen, de kanunniken, van nu af hunne zaak verloren gevende, wilden met eenige waardigheid aftrekken, altijd onder protest tegen hetgeen er zou volgen. Nauwelijks echter waren zij in de vaart van hun misnoegen buiten de raadzaal getreden, of een hoop schutters, die het escorte der geestelijkheid op vrij ongewone wijze had afgelost, stelde zich in hun weg en vroeg op vrij barschen toon, wat zij op het Raadhuis kwamen doen.
‘Wisten zij het dan niet, dat de wet in Luikerland luidde: ‘Pauvre homme est Roi dans sa maison,’ dat het Stadhuis bij uitnemendheid la maison du bourgeois heeten mocht en dat de Heerooms niet geroepen waren daar den baas te spelen!
Andere meer bevriende stemmen riepen hen waarschuwend toe, nu toch het Stadhuis niet te verlaten, daar er buiten lieden waren die hen opwachtten met vijandelijke bedoeling. Onder den schok van deze aankondiging, was de achtbare deputatie uiteengestoven, enkelen in wanorde naar de vergaderzaal terug; anderen de wijk nemende in de groote raadzaal, die thans wijd openstond en waaruit Frank de Preys en Madeleine ontkomen waren, zoo ras dezelfde schuttersdrom de Bisschoppelijke wacht had verdreven en de hooge deuren opengeslagen, meenende hier de raadsvergadering te vinden.
De vaandrig en de jonkvrouw hadden van de algemeene verwarring gebruik gemaakt, om tot de griffierskamer door te dringen, al waren zij er niet toe gerechtigd. En de eenige indringers bleven zij niet. François Hennin, de Deken der drapiers, meester Thierry en meer anderen, oordeelden vrijheid te hebben daarmede binnen te treden; de zege, die zij buiten hadden helpen bevechten, hoopten zij nu te zien voltooien in de zitting, die van eene geheime en beslotene, als zij had moeten zijn, in eene openbare was verkeerd.
Maar het was voor den Magistraat geen oogenblik om zich te
| |
| |
formaliseeren, en zitting was niet meer het juiste woord. De leden hadden hunne plaats op het kussen aan de groene tafel verlaten en stonden in groepjes bijeen. Zij, die hun pays met de Kerk wilden houden, voegden zich bij de verslagen Kanunniken, die, wel verre van het gestoelte der eere weer in te nemen, zich in den uitersten hoek der zaal terugtrokken, zoo dicht mogelijk tegen het beschot aan; gaf het hun een gevoel van veiligheid, dat zij den rug vrij hadden? De la Géneste was blijven zitten, als protesteerde hij door deze houding tegen de algemeene wanorde, en Madeleine vond dus gelegenheid zich ijlings bij haar vader te voegen en hem in haastige woorden rekenschap te geven van de redenen, die haar tot zoo gewaagd een stap hadden bewogen. Hare boodschap bleek, men begrijpt het, onnoodig geworden, maar zij was er eenmaal, en van dadelijk terugkeeren kon geen sprake zijn. Zoo bleef zij, zich met kinderlijke gemeenzaamheid leunende tegen den rug van zijn zetel. Vaandrig de Preys hield zich staande aan hare slinke en Wouter Willemsz, die van opinie was, dat een trompetter het recht had, zijn officier ter zijde te blijven, had post gevat vlak achter deze groep; hij vermaakte zich in stilte met de toornige blikken door de Kanunniken op het viertal geslagen.
De Syndicus, die van het balkon neerziende de beweging op het marktplein had gevolgd, kwam den Voorzittersstoel weer innemen. De Griffier ging naast hem zitten. Enkele Raadslieden wendden zich tot de notabele burgers en ondervroegen hen over de oorzaken van de wanorde in de stad en over deze stoornis. Een van hen, Carolus Billens, een achtbaar grijsaard, die, zonder wankelen, van den beginne af voor de rechten des Bisschops had gestreden, maar zoomin de tusschenkomst der Kannuniken als den inval der burgers kon goedkeuren, plaatste zich tegenover den Syndicus en betoogde dat toegeven in dezen oogenblik aan 't geen op zulke wijze werd voorgeschreven, niet slechts ontrouw zou zijn aan de belangen van hun Heer, maar ook verkorting hunner eigene eere en achtbaarheid. ‘De Magistraat mag zich de wet niet laten voorschrijven door rebellen. Als wij dezen dwang toegeven, is het voor altijd met ons gezag gedaan. De burgers, die ons verkoren, schonken ons hun vertrouwen; wij mogen dat niet schenden door een verdrag te sluiten, ons opgedrongen door eene partij.’
‘In beginsel met u eens, waardige Carolus Billens! kom ik tot een ander besluit: niet ter wille van eene partij moet men toegeven; maar om de geheele stad voor brandstichting en plundering te veiligen, mag er niet langer met een verdrag worden gemard. Er zijn nu nog goede conditiën te bedingen; over een half uur is het te laat!’
De persoon, die dit zeide, was niemand anders dan de zich
| |
| |
noemende ‘bode van 't kasteel,’ die niet zoo haastâ in de zaal was, of aller oogen bleken op hem gevestigd. Het was niet vreemd; hij had met eene snelle beweging zijn lakenschen hoed afgeworpen, en roodblonde haren, dik en krullend, die als leeuwenmanen golfden, scherp blauwe oogen, overal rondflikkerende of zij vrienden zochten, of zij vijanden tarten, ze boeiden ieders blik.
‘Rosse Jan!’ riep de Preys en Wouter Willemsz tegelijk.
‘De Vidâme de Hannuth!’ borst de achtbare Carolus Billens uit met eene stem, aarzelende tusschen schrik en blijdschap.
‘Messire de Bruyssins!’ riep Chapeauville ontzet, maar toch vooruit tredende; ‘herleven de dooden?’
‘Zij varen wel, zooals gij ziet, Messire de Chapeauville!’ doch al was het nog de sarcastische toon van onzen Luikenaar, toch scheen hij een andere te zijn geworden. Hij had het bonte pak van den polichinel ter zijde gelegd voor een eenvoudig maar deftig zwart gewaad, waarover een korte grijze geuzenmantel was heengeslagen. Garibaldi vóór in spotzucht met quincailleries royales, vonkelde geen ridderlijke keten om zijn hals, droeg hij niets dan een degen. En dat hij dezen wist te voeren, niemand die er aan twijfelde, hoe klein, hoe misvormd zijne gestalte zijn mocht; hand en oog verkondigden het om strijd.
‘Herleven de dooden!’ herhaalde de zwaarlijvigste der Kanunniken, zich tot een van de Hoeysche raadsleden wendende;’ heeft het niet het gansche bisdom doorgeklonken, dat, Messire de Bruyssins, Vidâme de Hannuth, ten jare 1585 te Luik openlijk als ketter is verbrand....’
‘En effigie! Messeigneurs! en effigie!’ herhaalde Rosse Jan glimlachend, ‘een verschil, dat hem thans in de gelegenheid stelt uwe stad een notabelen dienst te doen!’
‘Hier schuilt bedrog onder; ik zelf heb hem op den brandstapel zien klimmen!’
‘Zelf hebt gij een handje geholpen om hem er op te brengen!’ viel de Bruyssins in; ‘maar ik herhaal het, uw slachtoffer was niets dan een houten pop, naar mijne beeltenis vervaardigd, in den sabenito gewikkeld; ik zelf had de vrijheid genomen, mij vóór de executie uit Luik te verwijderen. Een weinig goed overleg, wat vlugheid en wat tegenwoordigheid van geest, - een paar vriendenhanden, die helpen wilden en wat goud uitstrooiden, ziedaar de wijze waarop het mirakel is verricht; mochten die, welke uwe priesteren laten volbrengen, niet schadelijker, niet schuldiger zijn!’
‘Altijd dezelfde roekelooze spotter!’ sprak de raadsheer Carolus Billens hoofdschuddend. ‘Vidâme de Hannuth...’
‘Altijd dezelfde, waardige Billens! alleen die titel komt mij niet langer toe. Ik ben niet meer de Vidâme de Hannuth, minder
| |
| |
dewijl het bisschop Ernetus behaagd heeft mijn kasteel te laten verbranden en tot een puinhoop te maken, dan uithoofde der verplichting aan dien rang verknocht, het geestelijke leen voor den Bisschop te bewaren; eene zorg, van welke ik mij uit den aard der zaak heb kunnen noch willen kwijten.’
‘Gij waagt veel, Messire de Bruyssins! met u na al het gebeurde op des Bisschops grondgebied te vertoonen.’
‘Van den Sire de Bruyssins zou het in strikten zin gezegd kunnen worden, dat hij iets waagde omdat hij veel te verliezen had,’ viel de Luikenaar in; maar ik ben ook de Sire de Bruyssins niet meer; in mijne beeltenis is mijn naam en mijns naams gedachtenis verbrand; en Rosse Jan de Luikenaar, Rosse Jan de leidekker, de geus, de spie, die niets te verliezen heeft dan zijn armzalig leven, hij ziet op deze kleinigheid niet, als het er op aankomt de goede zaak te helpen bevorderen. Rosse Jan heeft zich sinds dien tijd niet slechts op des Bisschops gebied gewaagd, maar het in alle richtingen doorkruist, au gré de sa fantaisie, of liever, naar zijne plannen het eischten en op gevaar af, dat zijn nobele broeder, de ridder de Bruyssins, de getrouwe Bisschopsknecht, hem gevangen krijgende, geen oogenblik aarzelen zou om hem als een schelm en spie aan den eersten boom den besten op te knoopen. Al 't geen mij niet heeft belet, Mijne Heeren! om des Bisschops kasteel van Hoey eerst in klei na te bootsen en vervolgens te helpen verrassen.’
‘Meent gij hier nu veilig te zijn, na zulke bekentenissen?’ hief de Syndicus aan.
‘Zeer zeker ben ik het in dezen oogenblik; want ik sta hier als parlementair en bode van luitenant Paets, die een eind wenscht te zien aan uwe aarzelingen. Het blijkt dat vaandrig de Preys, dien ik ginds gewaar worde, al te lankmoedig is geweest. Uw sammelen zal uitloopen op de totale ruïne van uwe stad; als de Vaandrig en ik niet binnen een half uur zijn teruggekeerd met het akkoord tot gewillige overgave, op de conditiën u aangeboden, dan laat de luitenant haar beschieten, en kapitein Héraugière, die reeds tot Amay is genaderd met zijn leger, zal haar stormenderhand innemen, zonder conditiën te accordeeren.’
‘Is Kapitein Héraugière werkelijk in aantocht?’ riepen verscheidene Raadsleden tegelijk.
‘Er worden seinen met hem gewisseld van uit het kasteelt! oordeelt dus zelf!’
‘Welaan!’ sprak de Syndicus, ‘bij die zekerheid blijft ons niets anders te doen dan goede voorwaarden te bedingen; dunkt u dat ook niet, Mijne Heeren?’
‘Gij vergist u, Heer Syndicus!’ sprak Carolus Billens met waardigheid. ‘Ons staat nog één weg open, de eenige goede dien
| |
| |
wij behooren te gaan: trouw te blijven aan onzen eed en plicht. Dat heet de stad niet over te geven, maar te laten beschieten, te laten bestormen en ons staande te houden zoolang wij kunnen, en dan met de puinhoopen te vallen.’
‘Daar hoor ik Carolus Billens, den echten Romein; jammer maar, dat hij 't nieuwe Rome aanhangt met een hart het oude vaardig!’ zei Rosse Jan.
‘Meer jammer nog, dat de Heer de Bruyssins, die een dereersten en edelsten in Luik had kunnen zijn, zijn hart heeft afgewend van zijn vaderland, van zijne Kerk, van zijne verwanten, om tegen die allen vijandelijk over te staan,’ viel Carolus in.
‘Heeft hij geene oorzaak?’ vroeg Rosse Jan met bewogen stem.
‘Men had ook oorzaak tegen hem,’ vervolgde Carolus; ‘ik meene de grieven staan gelijk; maar al stonden zij dat niet, verraad is altijd misdaad, en wie het pleegt kan den vloek en de schande zulker niet ontgaan.’
Rosse Jan boog het hoofd en zweeg een oogenblik, als keerde hij in tot zich zelven.
‘Zoo gij iets wilt goedmaken van het misdrevene tegen het land, waar uw moeders broeder als vorst heeft geregeerd, zoo ga nu heen met den Staatschen vaandrig en bewerk dit ééne voor ons, dat men ons vier en twintig uren beraad gunne eer de luitenant laat schieten!’
‘En meent gij dan, dat kapitein Héraugière met zijne ruiters vier en twintig uur voor uwe poort zal liggen, lijdzaam afwachtende tot gij eene onhoudbare stad in staat van tegenweer zult hebben gesteld!’ viel Frank de Preys in met vonkelende oogen. ‘Als gij daarop rekent, Mijne Heeren! vergist gij u zonderling; om niet te zeggen, dat luitenant Paets nimmer, zelfs niet op aanzoek van Messire de Bruyssins, zulk een tijd van beraad zal toestaan, daar hij mij order gaf om met een beslist “ja” of “neen” terug te keeren.’
‘Bravo, Jonker! vrees ook niet, dat ik mij tot zulke onderhandeling zal leenen,’ zei Rosse Jan.
En hij keerde zich met waardigheid tot den grijzen Billens:
‘Luister, Messire Carolus! het valt altijd hard misbillijking te hooren uit den mond van een eerlijk en achtingswaardig man, vooral wanneer men zich niet rein weet van zonde en kwaad; maar geloof mij, zoo mij vloek treffen moet om het verraad van Hoey, verdien ik die althans om mijne intentie jegens de Luikenaren niet. Zie, ik wensch niet slechts de stad Hoey, ik wensch heel Luikerland dienst te bewijzen, maar niet een dienst zooals gij dien verstaat!’
En Rosse Jan voer voort: ‘Al wat ik in deze gedaan heb, het geschiedde niet, geprikkeld door den bitteren nasmaak van eigen
| |
| |
grieven, niet uit haat en wraakzucht, lage hartstochten, die ik door Gods genade heb uitgeroeid uit mijn hart - maar om voor de burgers van Hoey, de burgers van geheel Luikerland, te verkrijgen wat hun toekomt. Het is mij te doen om de vrijheden door de constitutie van Hinsbeek hun gewaarborgd, door Keizer Maximiliaan als hoofd des Rijks in lateren tijd bezegeld, door mijn oom Gerard Groesbeek bezworen en toch niet geëerbiedigd, maar door Ernestus van Beijeren en zijne raadslieden op ongehoorde wijze als met voeten getreden! Om den wille van deze heb ik het kasteel van Hoey aan de Staatschen helpen overleveren; om deze heb ik hoop, dat meerdere steden in Luikerland zullen volgen; ten einde niet aan anderen, niet aan allen overkome, zoo aan vrouwen als aan mannen, wat mij en den mijnen is geschied. Burgers van Hoey! ik heb verraden, zegt gij; ik heb verrast, zegge ik, opdat gij weder vrij zoudt zijn! meesters van uwe eigene consciëntiën; meesters in uwe eigene huizen!’
Een ‘hoera!’ ging op uit de groepen der burgers, dat gehoord werd op het marktplein en dáár weergalm vond.
‘Gij hoort het, Mijne Heeren! uwe burgerij zelve stemt met mij in.’
‘Daarvoor zal zij zwaar genoeg boeten,’ sprak Chapeauville, een somber dreigenden blik naar de gemeente wendende. ‘Meent gij wellicht, dat Messire le Chevalier de Bruyssins, uw broeder, deze wanorde zal toelaten? Op het eerste bericht van zaken zal hij hier zijn en zonder genade wezen...’
‘Laat hem komen om met mijn Kapitein samen te treffen!’ viel Frank opgeruimd in.
‘Hij zal niet komen! Messire Chapeauville!’ hernam Rosse Jan ernstig, ‘om verschillende redenen; maar allereerst, omdat hij het op ditzelfde oogenblik in Luik druk genoeg zal hebben om er te blijven met al zijn volk! Vervolgens, al had hij de handen vrij, omdat de Trefonciers er zich tegen zullen verzetten.’
‘De twaalf eerste en edelste mannen van het Bisdom zouden heulen met ketters en Staatschen!’ riep Carolus Billens, bleek van verrassing.
‘Van de twaalf zijn er zeven, die den Suffragant van den Prins-Bisschop zullen aanraden, liever in het gebeurde met Hoey en andere plaatsen te berusten, dan door vruchteloozen tegenstand de Spanjaarden in het land te halen, waar men al genoeg overlast van heeft. Ik zou u de namen van die zeven kunnen noemen; maar gij begrijpt de redenen, waarom ik het laat.
‘Als het er zóó mee gelegen is...’ hief de Syndicus aan.
‘Moet men dan een spie en verrader geloof geven?’ viel Chapeauville in, met wanhopigen tegenstand.
‘Als die spie de Sire Jean de Bruyssins is, ja!’ bevestigde Carolus Billens.
| |
| |
Rosse Jan boog zich met een blik van onuitsprekelijke dankbaarheid.
En hij keerde zich met waardigheid tot den grijzen Billens:
‘Maar,’ vervolgde Billens, ‘dat is nog geene reden om zijne aansporing te volgen. Als de zaak hopeloos staat, laat ons dan liever sterven dan verbond maken met ketters en ontrouw plegen jegens onzen Vorst.’
‘Het hopelooze geeft men op,’ viel de Syndicus in.
‘Om te redden wat nog te redden is!’ voegde de la Géneste er bij.
‘Welnu! redt gijlieden dan wat gij kunt; maakt gijlieden verdrag met uw geweten; ik kan het niet!’ en Carolus Billens stond op, en zich een weg banende door allen die hem omringden, die eerbiedig voor hem ter zijde weken, verliet hij de Raadzaal.
‘Nog tien minuten beraads, Mijne Heeren!’ riep Rosse Jan, ongeduldig met de vingers op de tafel tikkende; ‘zal de Vaandrig gaan met het akkoord: ja, of neen?’
Ja!’ riepen de burgers.
‘Dát is de volkswil!’ sprak de la Géneste.
‘Maar wij accordeeren met Héraugière, met Héraugière en niet met de verrassers van 't kasteel!’ borst Chapeauville uit, die nog zijn laatste pijl wilde verschieten.
‘Qu'à cela ne tienne! lachte Rosse Jan, ‘het zijn leden van één lichaam; luitenant Paets is de arm, Héraugière het hoofd.’
Het akkoord werd gesloten, onder toejuiching der aanwezige gezworenen, en met instemming der meeste Raadsleden; gesloten met zooveel haast als Rosse Jan maar kon wenschen, die het den vaandrig de Preys ter hand zag stellen. Het luidde, dat men de stad in bewaring gaf aan kapitein Héraugière, voor zoolang het kasteel zou blijven in de macht der Staatschen. De Bisschoppelijke troepen zouden vrij uittrekken (het volk, dat veel van hen had te lijden gehad, nam op zich ze te verdrijven); de Gouverneur van Breda zou het militaire commando voeren over stad en kasteel. De Magistraat zou in functie blijven en 't bestuur houden over alle burgerlijke zaken. In de religie zou geene verandering worden gemaakt, dan die de burgers zelf goedvonden. Het goed en de personen der burgers zouden beveiligd worden tegen allen overlast.
Zoodra het akkoord was geteekend, sloeg Rosse Jan voor de witte vlag van het Stadhuis te doen wapperen, opdat het ongeduld luitenant Paets niet mocht bewegen tot het aanvangen der vijandelijkheden.
De Syndicus stond op, ten einde zich met de Griffier op de puie te begeven en van deze het gesloten akkoord den burgeren
| |
| |
mede te deelen, toen er zich opnieuw geschreeuw en gejoel van het marktplein verhief.
Wie naderde?
‘Officier van kapitein Héraugière!’ hoorde men eene volle welluidende mannenstem der menigte toeroepen, die op eens uitbarstte in den kreet van: Leve Héraugière! Leve de Staatschen.
De officier, op een moedig strijdros gezeten, van een vaandrig vergezeld, voorafgegaan van een trompetter, die rustig zijne fanfare blies, was spoedig afgestegen en trad het Raadhuis binnen, onder het welwillend gejuich der schare; hij moest zijn naam hebben gezegd, want de kreet: ‘leve Marcelis Bacx!’ klonk luide uit veler mond.
Madeleine had den naam niet eens noodig gehad om te weten wie er kwam. Daar was naar haar gevoelen maar ééne stem, die zich tegelijk zoo melodisch en majestueus kon verheffen te midden van zulk een gejoel, en die stem had haar oor getroffen. Met belangstelling had zij geluisterd naar het tooneel, waarvan Rosse Jan de held was; met dankbare blijdschap had zij uit de Volheid des gemoeds toegejuicht bij den triomf dien hij wegdroeg; maar hij, die nu kwam, was haar held, dat voelde zij bij zijne nadering maar al te wel aan het kloppen van haar hart, 't geen zij tevergeefs trachtte te doen bedaren. Zij was er zeker van, dat zij verbleekte, toen hij binnentrad, en met eene schuchterheid, in strijd met haar fier en levendig karakter, dook zij weg achter den raadheersstoel van haar vader. Wat ook de anderen zeiden of vaststelden, nu eerst waren allen veilig, die haar dierbaar waren.
De Staatsche ritmeester had zich in behoorlijken vorm doen aanmelden; maar toen hij de Raadzaal inschreed, maakte hij ras de opmerking, dat hier geen sprake meer was van eene geregelde zitting, dat men met alle vormen scheen gebroken te hebben. Hij onderstelde dat die wanorde moest ontstaan zijn door den strijd der partijen, naar aanleiding van de opeisching der stad; en onzeker of men reeds tot een akkoord was gekomen, wilde hij eene vraag richten tot den Syndicus, toen deze, opstaande en hem te gemoet gaande, wat sarcastisch vroeg:
‘Nu zal ritmeester Bacx toch niet beweren, dat hij alleen komt?’
‘Neen, Heer Syndicus! dat zou eene onwaarheid zijn; mijn vaan ruiters ligt voor de groote brug over de Maas, maar... nu ben ik ook niet gekomen om te dansen.’
‘Zoomin als gisteren, dat zie ik nu in...’
‘Gij vergist u, Heer Syndicus! en mijne eer duldt niet, dat ik u in deze dwaling late. Gisteren was mijne boodschap in uwe stad geene andere, dan om eene dame geleide te geven, en ik
| |
| |
zou niet op uw bal zijn verschenen, zoo ik schepen de la Géneste in zijn huis had gevonden! Het was mij expresselijk verboden aan de verrassing van 't kasteel deel te nemen en ik moest nog in den eigen nacht terugrijden. Ik heb mij zelfs geen tijd gegund van kleederen te verwisselen’ (werkelijk droeg hij nog hetzelfde prachtige gewaad van den vorigen avond); ‘en zij het door de haast, die ik heb gemaakt, zij het door verandering in zijn eigen marsch, maar eer ik het had kunnen wachten, trof ik samen met den bevelhebber, die mij nu herwaarts zendt om de stad op te eischen, daar het kasteel in Staatsche macht is.’
‘Dan komt gij te laat, ritmeester Bacx!’ sprak de Syndicus met strakken ernst, waaronder rancune wegschool.
‘Hoe moet ik dat verstaan?’ vroeg Bacx droogjes; doch tegelijk zich omkeerend en Frank de Preys gewaar wordend, hervatte hij glimlachend: ‘Ha! ik begrijp...’
‘Het zal ritmeester Bacx niet veel gebeuren, dat hij te laat komt om te volbrengen wat hem is opgedragen,’ sprak Frank de Preys, met een glans van zegepraal hem het geteekend akkoord ter hand stellende; ‘maar nu toch zult gij moeten erkennen...’
‘Dat gijlieden mij het werk uit de handen hebt genomen, en de verrassing van 't kasteel zoo kompleet mogelijk is door het verdrag met de stad,’ hernam Bacx, het perkament inziende, met die gulle waardeering van eens anders arbeid, welke eene heldennatuur als de zijne kenschetst. Immers, hij zelf had in zijn krijgsmansleven reeds zoo menig miraculeus feit volbracht, dat hij zonder afgunst of kleingeestige miskenning de verdiensten van anderen kon toejuichen. ‘Het is uitmuntend; nu heb ik niet meer te parlementeeren, en kan ik van de volmacht, mij verleend, gebruik maken om met den Magistraat schikkingen te treffen voor den intocht van den bevelhebber en zijn volk. Ik twijfel niet of Mijnheer de Syndicus en de schepen de la Géneste zullen mij hierbij wel alle hulpvaardigheid toonen.’
Terwijl hij den laatste noemde, zag hij hem aan, en zag ook voor het eerst Madeleine, die zachtjes aan zich wat hersteld had van de eerste verrassing en haar hoofd thans moediger durfde oprichten.
Maar kennelijk was dit wederzien Bacx niet welgevallig. Een donkere gloed overtoog zijn gelaat; toen deze geweken was en hij haar met eene strakke hoofdbuiging groette, eer hij zich weer omwendde, ten einde naar het antwoord van den Syndicus te luisteren, toen drukte zijn koele blik niet slechts bevreemding, uit, maar ook afkeuring. Madeleine begreep dat verwijt maar te zeer; het deed haar verslagen terugdeinzen, als had zij zich zelve wel onzichtbaar willen maken.
| |
| |
‘Jonker de Preys!’ hervatte Bacx tot dezen, ‘'t is nu aan u om de blijde tijding, zoowel der inname van 't kasteel als der overgave van de stad, aan kapitein Héraugière te brengen. Gij hebt de verwelkoming verdiend, die u wacht!’
‘Ritmeester!... houd mij de opmerking ten goede, ik sta onder het onmiddellijk bevel van luitenant Paets.... en ik weet niet of ik uwe opdracht mag aannemen...’
‘Fij! van die zotte vormen!’ riep nu Rosse Jan. ‘Jonker de Preys? ik ga in allerijl luitenant Paets de mare verkondigen. Haast gij u het document te doen teekenen door Héraugière, dat is het allernoodigste.’
‘Meester Jan van Luik is als altijd van goed beraad. En gij, Jonker! ik meende, dat gij haast zoudt hebben uw Kapitein weer to zien!’
‘Dat heb ik ook, Ritmeester! maar...’ en reeds tweemalen had Frank onder het spreken aarzelend den blik naar Madeleine gewend.
Bacx had die taal der oogen opgemerkt en begrepen.
‘Ah ça!.... gij hadt eene juffer te geleiden!’ sprak hij met wat koelen spot; ik begrijp, dat uwe courtoisie zich gedwarsboomd ziet; maar.... moet ik het u herinneren, dat dienstzaken voorgaan? Ga!’ en hij reikte hem het perkament over met een gebiedende beweging, die alle verdere aarzeling afsneed.
Frank de Preys boog zich, en na nog eens naar Madeleine te hebben omgezien, ging hij, door Wouter Willemsz gevolgd.
Rosse Jan was al weg.
‘Ik stel u voor Mijne Heeren!’ eischte Bacx, zich tot den Magistraat wendende, ‘de verdere zaken naar krijgsmansmanier te behandelen, kort, afdoende en met orde. Bedrieg ik mij niet, dan is er, in uwe stad zoowel als in deze zaal, aan de laatste vooral grootelijks behoefte. Ik zie hier allerlei personen, die, naar het mij voorkomt, geen recht hebben tot zitting in uw raad. Ik zie burgers, handwerkslieden!...’
‘De gezworenen...’ verontschuldigde de Syndicus. ‘Het verlies van 't kasteel en de opeisching der stad nebben werkelijk de laatste in opschudding gebracht, de partijschappen hebben zich getoond; er is strijd gevoerd, en deze prud'hommes zijn ter juister tijd van hunne goede gezindheid voor de burgerschap tegen geestelijke aanmatiging bewijs komen geven.’
‘Zoo zou het dunkt mij voegzaam zijn, ze met dankbetuiging te doen aftrekken,’ besliste Bacx.
En de Syndicus gaf in welwillende woorden aan Meester François Hennin en den Deken der drapiers te kennen, dat het nu hun plicht was om de rust te helpen bevorderen in de stad. De Raadsleden, hen ziende heengaan, begonnen langzamerhand hunne
| |
| |
zitplaatsen weer in te nemen. Chapeauville zelf achtte het geraden zijne Kanunniken aan zich zelven over te laten om nog uit de schipbreuk van des Bisschops gezag te redden wat hij krijgen kon.
‘En wat hebben deze geestelijken hier te doen?’ vroeg Bacx met den kenmerkenden afkeer van den toenmaligen Staatschen krijgsman tegen dien stand.
‘Het is eene deputatie uit onze Hooge Geestelijkheid, die hier is gekomen om te protesteeren tegen onze onderhandelingen met den Staatschen luitenant over de opeisching der stad...’
‘Ei zoo! mijne Wel-Eerwaarden! dan kunt gij gaan, dunkt mij; uw protest is overbodig geworden!’ sprak Bacx, met eene mengeling van ernst en sarcasme, die den geestelijken hoogmoed van den Kanunnik-Inkwisiteur prikkelde tot tegenspraak, ondanks al het hachelijke van zijn toestand.
Vooruit trad hij en sprak fier:
‘Heer ritmeester! wij vertegenwoordigen hier de Heilige Kerk en hare belangen, en nadat wij aanschouwd hebben met hoeveel lichtvaardigheid door den Magistraat de rechten van den Prins-Bisschop zijn prijsgegeven, achten wij het volstrekt niet overbodig om voor de handhaving van 't geen ons aanvertrouwd is, te waken. Wij zijn dus hier met recht; wij hebben in het voorgelezen akkoord hooren gewagen van eene clause, waarbij de religie hier zou blijven in den staat waarin zij was. En opdat die bedenking geen ijdel woordenspel blijke, moeten wij expresse waarborg eischen voor de veiligheid van kerkelijke personen en goederen, voornamelijk in de uitoefening der functiën van de eerste.’
‘Mag ik doen opmerken,’ viel de la Géneste in, zich tot Bacx wendende, ‘dat de clause luidt: “tenzij de burgers daarin verandering wenschen;” en daar het meer dan waarschijnlijk is, dat een groot deel der gemeente zich op dit punt vrijheden zal veroorloven, zoo zou het hoogst ongepast en gevaarlijk zijn als men den Heer Kanunnik-Inkwisiteur handhaving toezeide in de uitoefening zijner functiën.’
Bacx merkte wel uit den toon en de houding van de la Géneste, dat er hier op niets onwaarschijnlijks werd gezinspeeld, en zijn antwoord bewees hoe volkomen hij den toestand begreep.
‘Hoe nu! hebben wij hier met de inkwisitie te doen? zijnde gezamenlijke leden van den Magistraat van gevoelen dat zij bij de handhaving harer functiën moet gewaarborgd worden?’ vroeg hij rondziende, met zoo kennelijke ironie, dat de Syndicus, die zelf reeds tegenover de geestelijkheid te ver was gegaan om haar niet te vreezen, haastig het woord nam:
‘Geenszins, Heer ritmeester! we zijn allen zooals we hier zitten, de inkwisitie moede. Zij is ons opgedrongen tegen onze constitutie in, en het is voornamelijk om haar juk af te schudden,
| |
| |
dat zoowel raadsleden als burgers zich tot de overgave der stad geneigd hebben gevoeld.’
‘Ik protesteer!’ riep Chapeauville moedig; ‘ik ben niet die...’
‘Gij zijt de eenige, nu Carolus Billens is afgetrokken,’ verklaarde de Syndicus.
De gezamenlijke raadsleden, al mochten er ook onder zijn die op dit punt minder beslist waren dan de Syndicus hen verklaarde, de gezamenlijke raadsleden hadden thans weer dezelfde redenen om niet voor hun gevoelen uit te komen als straks. Niemand antwoordde dan ook om in te stemmen.
‘Mijnheer de Inkwisiteur!’ sprak Bacx nu tot dezen, op een toon, die niets geruststellends had. ‘De clause, waarvan gij spreekt, is niet zoo rekbaar, dat zij naar uw verlangen kan worden uitgebreid. Er is aan alle burgers in Hoey veiligheid en bescherming gewaarborgd voor personen en goederen, hetgeen die der geestelijkheid insluit; acht zij zich daarmede niet genoeg beveiligd, bij voorbeeld tegen represailles van particulieren, zoo is zij voor vast wel machtig zich zelve te beschermen, en behoort zich op dit punt met hare leeken te verstaan. Kapitein Héraugière kan zich met zulke onderdeelen niet inlaten; doch wat uwe inkwisitie betreft, ik geef u mijn woord, Hoogwaardige Heer! als edelman, als krijgsman, als christen, dat zij in de uitoefening harer functiën feitelijk is geschorst door de overgave der stad aan kapitein Héraugière, die, waar hij gezag uitoefent, geenerlei geestelijke rechtbank gebied zal laten voeren over de consciëntiën of personen der burgers. Alzoo, Mijne Heeren inkwisiteurs en geestelijken! is uwe tegenwoordigheid hier overbodig en kunt ook gijlieden aftrekken.’
‘De Magistraat zal zorg dragen, dat de Hoog Eerwaarde Heeren veilig naar hunne woningen worden teruggeleid, troostte hen de Syndicus en haastte zich daartoe de noodige bevelen te geven.
Had Marcelis Bacx den blik van vurige, schoon zwijgende dankbaarheid kunnen opmerken, dien Madeleine hem, toen hij der Heilige Inkwisitie zoo ruiterlijk den dienst opzeide, toewierp, wellicht zou hij eenige voldoening hebben gesmaakt en haar gedrag minder hard hebben beoordeeld, dan wij vreezen dat hij deed. Voor die dankbaarheid was inderdaad stof. Het was niets minder dan de vrijheid en het leven haar moeder, dat hij haar op deze wijze verzekerde. De Magistraat, zelfs als de stad Staatsch was geworden, had geen recht eene geestelijke instelling te vernietigen, aan het Bisdom door den Prins-Bisschop opgedrongen, en als alles bij het oude moest blijven, dan hield ook deze recht van bestaan, recht van zich te doen gelden. Wat zij vermocht, wat zij durfde, de la Géneste had het voormaals ondervonden, toen men zijne vrouw uit zijn huis had gehaald, terwijl hij zelf op het Raadhuis
| |
| |
was; en alleen eene nieuwe orde van zaken, eene macht zonder precedenten, zonder verbintenissen, kon, zoo niet wettelijk, althans feitelijk en uit kracht van het recht van den sterkste eene instelling opheffen of krachteloos maken, die onuitroeibaar scheen trots allen die haar haatten en vreesden. Men moest Bacx zijn om zich niet door gulgauwe inschikkelijkheid in het net der geestelijke list te laten vangen; men moest Bacx zijn, om door krijgsmansrondheid aan den strik eener gevaarlijke concessie te ontkomen. De la Géneste voelde niet minder diep dan zijne dochter, wat hij den kloeken ritmeester schuldig was; hij had het voorrecht hem door Madeleine benijd, het op den eigen stond te kunnen bewijzen, al was het maar met een zwijgende handdruk, nadat hij zich tersluiks een traan uit het mannelijk oog had gewischt. Geheel echter aan de eischen van het oogenblik, aan die van zijn plicht gewijd, liet de ridderlijke krijgsman zich intusschen niet verlokken tot spelemeien in de beemden der sentimentaliteit; na den eersten hoffelijken groet, scheen het of hij Madeleine's tegenwoordigheid niet meer had opgemerkt. Dat hij haar echter niet vergeten had, bleek uit hetgeen hij weldra halfluid tot den Schepen zeide:
‘Waarom hebt gij uwe dochter niet laten heengaan met de notabele burgers? wat doen wij hier met eene vrouw?’
Madeleine had het oprechte, maar wat cavalière woord verstaan..
‘Ik ga, vader!’ sprak zij, de la Géneste even de hand drukkende.
‘Gij gaat, juffer!’ sprak Bacx nu opstaande en zich rechtstreeks tot haar wendende, ‘dat keur ik goed; maar gij gaat toch niet alleen?’
‘Ik ben alleen gekomen, ritmeester Bacx!’ antwoordde zij vast en fier.
‘Het ware misschien beter, zoo gij niet gekomen waart,’ fluisterde hij; ‘maar nu die onvoorzichtigheid is geschied, moet gij haar niet verdubbelen door alleen heen te gaan. Vaandrig de Preys is er wel niet, maar ik heb mijn vaandrig hier, en...’
‘Geef hem geene moeite ritmeester!’ hernam Madeleine met eene mengeling van bitterheid en spot; ‘zooals ik gekomen ben zal ik gaan! Ik heb niemands geleide noodig!’ en wat stijfjes groetende, spoedde zij zich weg.
De ritmeester schudde het hoofd over eene eigenzinnigheid, die te fier was om met gevaren te rekenen. Maar de la Géneste scheen zijne onrust niet te deelen, want hij fluisterde hem toe: ‘Madeleine moet haar gang gaan; zij is wel de dochter harer moeder; zij weet wat zij wil, en wat zij wil voert zij uit.’
Bacx boog zich met een satirieken glimlach, en keerde zich tot den Syndicus om de ‘publieke zaken’ te bespreken.
| |
| |
Een half uur later was zijn wegrijden als een triomftocht, tot aan de poort toe uitgeleid door de menigte, onder vroolijke vivats en toejuiching. Het was hoog tijd, dat hij tot zijne ruiters terugkeerde. Hun ongeduld liet zich nauwelijks langer matigen om de brug over en de stad in te trekken. Toch veroorloofde Bacx hun dat ook nu niet. Hij nam ze met zich, Héraugière te gemoet; hij moest met zijn volk het eerst binnenrukken.
Inmiddels ondervond Madeleine bij het terugkeeren al de bezwaren en den overlast van hare vrijwillige verlatenheid. Toen zij, door onrust en bekommering voortgejaagd, zich te voren een weg had gebaand door de menigte heen, was het doel dat zij beoogde haar ten steun geweest en had haar, om zoo te spreken, over alle hindernissen heen geholpen. Zij had er toen niet eens over gedacht of zij herkend werd, ja of neen, noch hoe men over haar zou denken, als men haar opmerkte.
Alarm in de stad! de verrassing van het kasteel te vroeg uitgelekt; een Staatsch parlementair door het gemeen bedreigd; haars vaders naam onder dat alles gemengd, meer was er niet noodig om haar, te doen voortijlen zonder opzien of omzien. Maar nu keerde zij terug en hare geestdrift was verflauwd; er viel niet meer te strijden; voor het genieten van den triomf had zij in deze oogenblikken nog geene vatbaarheid. Had zij maar voort kunnen rennen, als eene gejaagde ree, zij zou spoedig te huis zijn geweest en allen overlast ontkomen; maar het was nog voller op de straten dan toen zij in de vroegte uitging, en vooral ging het er ruwer en woester toe, dan toen de menigte, wel driftig en opgewonden, maar toch nog zonder eigenlijken strijd ten stadhuize heentoog. Thans waren burgers met werkvolk handgemeen; thans dreven de gewapende schutters de bisschoppelijke soldaten op de vlucht, en zooodra er weerstand was, had er strijd en bloedstorting plaats; men zag hier en daar een gekwetste? Om niet zelven in die aanvallen begrepen te worden, moesten de vreedzamen zich op zijde houden; hier in schaduw van een luifel, daar in schuts van een bank, altijd wachten, altijd voet voor voet, door de nauwe bochtige straten, steil op te komen, snel hellende bij het neerdalen. En dicht bij de huizen langs gaande, werd zij hier en daar door de bewoners herkend, werd haar naam door winkelier of burgervrouw genoemd, met bevreemding, met afkeuring, met scherpen spot somwijlen. Zij was de eenige jonge dochter van haar stand, die zich op straat waagde in deze ure, en onverzeld bovendien! ‘Zij had toch vreemde manieren;’ als andere juffrouwen in haar zondagstooi langs de straten trippelden, bleef zij te huis ‘psalmen lezen,’ zei de booze wereld; en nu ieder ingetogen meisje zich uit zedigen schroom binnenshuis hield, nu liep Madeleine de la Géneste mee onder 't grauw en alleen!
| |
| |
‘Het was zoo! zij had den schijn tegen zich, dat voelde zij maar al te goed, en of zij al den kap van hare huik over de goudblonde lokken trok, deze viel telkens terug, en telkens wist zij wat die verbaasde blikken of spottende glimlachjes hadden te beduiden. Zeker, zij had bij een bekend winkelier kunnen binnentreden en het oogenblik der herstelde rust afwachten, maar dat kon lang duren en haar hart trok naar huis om hare moeder; hare moeder, die zij in zulke onrust had verlaten, die mogelijk, wie weet welk leed en welken last had geleden, en die zij zoo gaarne nu de goede tijding brengen zou.
Naar huis moest ze en daarvoor alles trotseeren. Een oogenblik waande, zij in den Bisschoppelijken officier, dien zij voorbij zag ijlen met den degen in de hand, zijn vluchtend volk na, om dat nog tot keeren te dwingen, een oogenblik meende zij in dezen Charles Kerkadet te herkennen. Hare consciëntie, niet haar oog, was oorzaak van dien waan. Ware hij nu vrij geweest, hij zou haar ten steun zijn gebleken, haars ondanks; hij was gevangen door hare schuld! aan al dat rumoer om haar heen, aan al die ruwheid, die wreedheid, die verwarring, welke aller vrede stoorde, had zij middelijk deel, deel althans door de wenschen van haar hart, door de gedachte, die anderen tot daad hadden gemaakt. Hoe haakte zij naar rust in de armen harer moeder! Hoe ging het haar moeder! Hoe het haar nu berouwde, dat zij in eene opwelling van gramschap tegen Marcelis Bacx, diens aanbod van de hand gewezen had om voor haar geleide te zorgen; het was immers alles wat hij voor haar doen kon in dezen oogenblik. Waarom had zij het versmaad, waarom voelde zij zich gekrenkt door, verbitterd zelfs tegen dien held, in de eigen ure waarin zij hem den hoogsten dank schuldig was, waarin hij de veiligheid harer moeder verzekerde? Dat harer tegenwoordigheid op het Raadhuis hem had bevreemd en geërgerd, zij had het al te goed geraden uit dien eersten blik; maar mocht haar dit tot toorn verwekken tegen hem? Zij moest erkennen, dat er geene oorzaak was; en toch, zij kon het zich zelve niet loochenen. Hem ziende, had zij eene andere begroeting gewacht, dan die te kennen gaf, dat zij onwelkom was. Maar wat was voor haar dan toch die vreemdeling, dat zij dus op hem rekende? Welk woord had hij haar gezegd, welke belofte gedaan, dat zij aanspraak kon maken op iets anders dan de hulpvaardigheid waarmede hij voor de onbeschermde jonkvrouw wilde zorgen? Doch zie, - ze mocht niet eens mijmeren, - daar kwam eene woeste bende aanstuiven; mogelijk viel er eene smalle stille zijstraat in te slaan, die naar de afgelegen buurt leidde, waardoor zij hoopte onbemerkt en ongehinderd de achterpoort van haar huis te bereiken. Zij vond in 't steegj e werkelijk stilte en een oogenblik verademing; maar... in een paar minuten was zij het
| |
| |
door en bevond, dat die anders zoo doodsche buurt nu woelig was geworden. Juist daar bleek het gemeen in de weer! Dat was eene teleurstelling! Er waren kloosters in die wijk, en dat soort van volkje, 't welk liever bedelde dan werkte, zorgeloos voortlevende in het driestste en domste bijgeloof, het vond daar zijne voedsterheeren! Zij was er wel eens met een weldadig doel eene woning binnengetreden, had er wel eens poging gewaagd om wat licht te brengen in die dichte duisternis, maar zij had zich meer dan eens met eene stugge achterdocht begroet gezien, zoo niet met schimp en spot afgewezen. Natuurlijk! Men had het veel te goed bij de monniken om de toespraak van zoo'n verdachte leeke anders dan met wantrouwen aan te hooren, al nam men ook met koele onverschilligheid hare giften tot zich!
In één woord, Madeleine was verdacht gemaakt onder dat volkje, en zij wist het! Deze waren de escorte geweest van de monniken, die de nederlaag hadden geleden op het Stadhuisplein; en nu stoven leiders en volgers al te zamen denzelfden weg langs om als vossen in de holen weg te schuilen, tot ze als wolven weer onder de kudden zouden mogen rondwoeden.
Madeleine liep werkelijk gevaar, zoo niet van grove mishandeling dan toch van ongepaste kwelzucht en lage beschimping, toen op eens een persoon haar op zijde schoot en minzaam toesprak, haar met beleefdheid den arm biedende.
‘Het komt mij voor, dat de juffer wel wat in het gedrang raakt. Mag ik de eer hebben haar door het volk heen te leiden. Mijn rapier zal ontzag inboezemen.’
Zijn rapier! Werkelijk, hij had er een opzijde; maar nog nooit in zijn leven had hij het durven trekken te zijner eigene verdediging, als hij kans zag zich door de vlucht te redden. Nu was hij zelf mee op het hazenpad met de partij, die hij had gediend! Maar toch zag hij er met zijn gepluimden hoed, met zijn neus in den wind, daar er voor hem zelf in dezen stond geen gevaar was, toch zag hij er op 't eerste gezicht krijgshaftig genoeg uit om bij eene juffer in hare verlegenheid voor een beschermer te gelden. Zijne kleeding, zij merkte het op ook bij den vluchtigsten blik, was noch fraai noch frisch, maar het was de kleeding van een heer, en zij kon hem daarvoor nemen. Dat hij zoo erg scheel zag en gansch geen gezicht had om vertrouwen te wekken, viel haar niet in het oog, daar hij naast haar ging; wat het intusschen zijn mocht, dat haar als bij intuïtie waarschuwde, dat zij den arm, dien hij haar bood, niet moest aannemen?
‘Ik ben in een omzien te huis, daar ginds, bij die poort, dat is het achterhuis van mijns vaders woning,’ sprak zij met opzet om hem af te schrikken; maar dat ging zoo gemakkelijk niet met een snaak als Jacques Perret.
| |
| |
‘Een ongeluk ligt in een klein hoekje, zooals wij Hollanders zeggen,’ was zijn antwoord.
‘Zijt gij een Hollander?’ vroeg zij hem even van ter zijde aanziende, met heimelijk ongeloof.
‘Een Zeeuw! Ik ben hier om belangrijke zaken, die... tot mijne blijdschap nu haast een goed einde zullen nemen. Loop toch zoo hard niet, Juffer! ik zal u geen letsel doen.’
Bij het pochen op belangrijke zaken, al geschiedde het in 't Hollandsch; bij het vernieuwd opdringen van zijn arm, had Madeleine zich zoo ver van hem verwijderd als haar doenlijk was, en repte zij zich voort zoo haastig zij kon, ondanks den plaaggeest, die zich nu van beschermer in vervolger herschiep. De onbeschaamde! hij veroorloofde zich allerlei grove aardigheden over juffers, die zoo kieschkeurig waren, en die zich desondanks alleen in 't straatgewoel waagden! Er was geen einde aan dergelijke opmerkingen zijner waardig, die Madeleine nauwelijks verstond en waarnaar zij ook niet luisterde, maar die haar toch in de ooren klonken als het hinderlijk gegons van een insect, dat door zijn vleugelgesnor tot last wordt.
Aêmechtig, schier ademloos, maar toch naar zij meende voor goed aan hem ontkomen, stoof zij de achterdeur in, die openstond, daar Trinette zich nogmaals veroorloofd had een kijkje te gaan nemen, ditmaal van 't geen er in de schamele buurt voorviel.
‘Hoe is 't met onze gast, Trinette?’
‘Heel wel, geloof ik; zij is uitgegaan!’
‘Uitgegaan!... mijne...’ Madeleine durfde den teederen naam nog niet uitspreken.
‘Kom mee, Trinette! zeg me haastelijk hoe zich dat heeft toegedragen.’
‘Met uw welnemen, juffer! zal ik niet eerst de tuindeur sluiten? daar loopt zooveel woest volk op straat.’
Juist toen Trinette den sleutel ter hand had genomen, vertoonde zich de schele met den hoed in de hand. ‘Eilieve, zeg me, wie woont hier?’
‘Schepen de la Géneste! pas maar op dat je niet in zijne handen valt!’ en flap ging de deur toe en den grendel er op; naar het napruttelen van den indringer werd niet geluisterd.
|
|