| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Gedurende het verloop der laatste drie eeuwen is de gedaante van ons werelddeel zoozeer veranderd, dat het inderdaad verbazend zou zijn indien de verhouding, in welke kleine steden weleer tot groote plachten te staan, dezelfde ware gebleven. Wij vreezen dan ook niet dat iemand de juistheid der opmerking que nous avons changé tout cela, zal ontkennen; maar als wij voortgaande verzekeren, dat aan den avond der zestiende eeuw, Hoey in omvang en gewicht klein Luik mocht heeten, en Luik in die dagen in de Spaansche Nederlanden klein Rome werd bijgenaamd, is dan daarmede elks verbeelding vaardig een weidsch feest mee te vieren op het betrekkelijk kleine raadhuis van het eerstgenoemd stedeke? Al boogde Hoey op vijftien kerken en een aanzienlijk tal van abtdijen en kloosters, het telde des ondanks, het telde daardoor misschien maar eene bevolking, welke de vijf duizend niet te boven ging, wij bekennen het; doch het gemeenteleven was er, trots het geestelijk gezag, dat den staf zwaaide, tot vollen bloei ontwikkeld; maar de gelegenheid voor welke men zich tooide, had uit den omtrek aanzienlijke gasten binnen de muren gelokt. Inleiding genoeg om ons dus te durven vleien, dat eene vluchtige teekening van het kleinsteedsch tooneel, op 't welk wij ons thans moeten verplaatsen, met geen spotziek glimlachje zal worden begroet.
Onze eerste indruk bij het opengaan der hooge dubbele deuren, die uit het voorvertrek in de eigenlijke feestzaal leidden, zou voor onze dagen een beschamende indruk zijn geweest; de bouwkunst van dien tijd begreep de behoeften van het toenmalig volksleven en bevredigde die. Onder het zinnebeeld der Gerechtigheid den drempel overgeschreden, zou zich voor ons eene meer lange dan breede ruimte hebben uitgebreid, groot genoeg voor het aantal gasten, die recht hadden hier te verschijnen. Het zware eikenhouten beschot was in vakken afgedeeld, waarvan
| |
| |
enkele zoo kunstig bleken uitgesneden, dat men de voorstellingen den beitel eens beeldhouwers zou hebben toegeschreven; maar een goed deel van die door ons vergeefs weerom gewenschte versierselen was nu bedekt door festoenen van sparreloof en ander wintergroen, afgewisseld met draperieën en wimpels van de stadskleuren. Zoomin de wapenschilden der regeerende burgemeesters en schepenen als de devisen des arts et métiers, op het feest door hunne dekens vertegenwoordigd, werden aan de wanden gemist. Van het hooge booggewelf hingen koperen kronen af, wier veelvuldige armen bontgekleurde waskaarsen droegen, en toch nog geen zee van licht verspreidden. Ter gemoetkoming van wat zij te wenschen overlieten, waren er, van afstand tot afstand, standaardluchters geplaatst met dikke toortsen vrij wat walm gevende, al was men ook deze lichten den bijen verschuldigd. Intusschen scheen dit niemand te hinderen, want wij zien het meerendeel der Hoeysche magistraatsleden, met hunne vrouwen en dochters allengs binnengetreden, onder begunstiging van het masker en der ongewone kleedij, vroolijk rondwandelen of deftig plaats nemen, zonder eenige klacht te hooren over dien damp. Zelfs de rook, toe te schrijven aan het reusachtig kolen vuur, ginds in de wijde schouw, ergert aan het hooger einde der zaal niet. Gewoonte verblindt voor en verzoent met alles! Hoe ons beweren wordt gelogenstraft op hetzelfde oogenblik dat wij het uiten! Al behooren verrassingen tot een Vastenavondsbal, al is waarschijnlijk tot dat doel ook thans weder een derde der zaal in de lengte afgeschut door een zwaar geplooid hangtapijt, de danslustige jeugd heeft er geen vrede mee. Zij, die alleen om den wille dezer uitspanning zijn verschenen, ze hebben reeds met zekere onrust de weinige ruimte gemeten, die hun tot dat vermaak wordt gelaten. Een enkele moge volhouden, dat dit slechts is geschied om muzikanten te verbergen, hij wordt uitgelachen, daar men deze hunne plaats op hetzelfde oogenblik ziet innemen op eene soort van galerij of balkon, die rondom het bovengedeelte van de zaal loopt. En de vraag, welke de verrassing zal zijn, waarvoor men zich die opoffering getroosten moet, wordt besproken met een ijver of het lot van Hoey er aan hing!
‘Toch maar een kleine stad,’ zal men zeggen. Herhalen zal men het, als wij, om der onpartijdigheid wille, doorslaander bewijzen van bekrompenheid zullen hebben bijgebracht; al zouden wij, naar Spaansche wijze, gaarne een vraagteeken vooraf plaatsen, of het ook in onzen tijd, of het in wereldsteden nog beter toegaat? Hier hebt ge de feiten; er heerschte zoowel kwaadsprekendheid als ijverzucht. Durft gij beweren, dat die verschijnselen zich nooit op ruimer schaal aan uwe blikken opdeden? Het getal der patricische familiën, en dergenen die tot hare bijeen- | |
| |
komsten toegelaten werden, kon ten gevolge van het medegedeelde getal inwoners, niet groot zijn. In zoo beperkten kring kende men elkaar bij naam en toenaam, wist men alles van elkaar, en wat men niet wist, dat zocht men uit te vorschen of te verdichten.... Arm Hoey! niet waar? al ging men, gelooven wij, reeds te Athene aan hetzelfde euvel mank! De Chapeauvilles en de Kerkadets, die elkaar vijandig waren, maakten een goed deel uit van deze haute volée en geloofden zelfs het recht te hebben in die coterie den hoogsten toon te voeren; hoewel die aanspraak zich meer grondde op de voorname Luiksche familiebetrekkingen dan op de positie, welke de mannelijke leden van die geslachten bekleedden in het Hoeysche stadsbestuur. Immers, er zat maar één van de Chapeauvillis in den raad; en de Kerkadets achtten zich tot den adel te behooren; waarom ze dan ook niet werden gekozen tot leden van het burgerlijk bewind. Faiblesse humaine! de naijver der gezworenen liet zich op dit punt niet verblinden; en toch rekende de Syndicus het zich ter eere, dat zij allen, den Kanunnik ingesloten, de uitnoodiging om zijn feest bij te wonen, hadden aangenomen; toch voelde de vrouw van den tweeden burgemeester zich gevleid, toen de echtgenoote van een der Kerkadets, eene geborene Chapeauville, bij voorkeur aan hare zijde plaats nam en een vriendschappelijk praatje begon!
Waarover dat interessante discours liep, kunnen mijne lezeressen licht raden, als zij zich herinneren, dat Charles Kerkadet als bij voorraad onder de leden zijner familie had gestoft op den triomf, dien hij over het vooroordeel van Madeleine de la Géneste zou behalen. Behoeven wij er bij te voegen, dat de Kerkadets die echtverbintenis (want dat het muisje een staartje hebben zou, daaraan twijfelde niemand), dat de Kerkadets haar wenschten, omdat zij het aanzienlijk vermogen van de la Géneste den Chapeauvilles niet gunden, terwijl zij het volgaarne aan een lid van hun eigen geslacht zagen toevallen? Misschien ja; maar dan eischt het ook geen betoog meer, dat de Chapeauvilles met stille minachting en verbeten afgunst die verwachting van de Kerkadets gadesloegen en hunne goede redenen meenden te hebben om te gelooven, dat zij nimmer vervuld zoude worden. Onnoozel is het meisje, dat zich niet voor kan stellen, hoe de geheele dameskring op dit punt eigenlijk in twee partijen verdeeld was: de geloovigen en de ongeloovigen; hoe er onder de oude heeron en deftige vrouwen gevonden werden, die voorgaven met de wereld en hare ijdelheden te hebben afgedaan, en zich echter ditmaal hadden laten verlokken om aan 't feest op het Raadhuis deel te nemen, louter uit nieuwsgierigheid om te zien of Madeleine zich werkelijk had laten overhalen om met hare gewoonte van preutsche afzondering te breken; boven alles om te zien hoe zij zich houden
| |
| |
zou, wanneer men haar begroette als de verloofde van Charles Kerkadet! En nu, in groote als in kleine steden, waar heeft men wel niet die zekere onrustige spanning gadegeslagen, welke hier heerschte toen het uur der bijeenkomst reeds lang verstreken was, het uur door de meesten niet eens afgewacht, zonder dat men het verwachte paar had zien binnentreden? Al de Chapeauvilles staken de hoofden saam, al de Kerkadets schaarden zich met hunne vrienden als op eene rij, zoo dicht mogelijk bij den ingang der zaal, toen ten leste.... de Gouverneur van 't kasteel verscheen, de dochter van den Syndicus opleidende. Elk was overtuigd, dat zijn luitenant met zijne juffer moest volgen, volgen moest, nu of nooit! Want zoo niet, dan stond Charles Kerkadet als een laffe grootspreker uitgelachen te worden, en Madeleine ja, waar men Madeleine dan voor zou kunnen uitkrijten, dat wisten de Chapeauvilles maar al te goed, en zij rekenden er eigenlijk op, al gaven zij voor het niet te wenschen.
Toch zouden zij zich misrekenen! Madeleine de la Géneste trad de feestzaal binnen aan den arm van Charles Kerkadet, gevolgd door haar vader.
Gewoon in afzondering te leven, had zij in den regel geen last van de vijandelijke gezindheid der Chapeauvilles, maar wist toch, dat deze bestond: wist tevens te zeer hoe zij door haar ganschen kring werd beschouwd, om niet te vermoeden welken indruk hare verschijning maken zou, hoe het nieuwtje van hare komst de zaal rond zoude vliegen. Ware zij bedeesd van aard geweest, het zou haar schuchter gemaakt hebben tot links wordens toe; had zij tot ijdelheid overgeheld, van gestreelden hoogmoed zouden hare oogen hebben geflonkerd. Maar zij leed noch aan het eene, noch aan het andere euvel. Binnen trad zij met stille waardigheid, zonder het hoofd al te diep te buigen, zouder den blik vermetel rond te slaan, ondanks dat zij de overtuiging had tot velerlei opmerkingen te zullen uitlokken door haar tooi.
Hoe? geen goud- of zilver-borduursel? Hoe? geen paarlenhalssnoer of fonkelende oorknoppen! geen borststuk, waarin edelgesteenten waren gekast! geen tot op de keurs neerhangende dubbele gouden keten, robijnen en smaragden saamschakelend! geen ringen zelfs aan de blanke vingers, toen de zijden handschoen, naar 't gebruik van den tijd, welhaast was uitgetrokken! Slechts bouwen van zilvergrijs damast; slechts een overkleed van zwart gebloemd fluweel, gevoerd met roode zijde; slechts een deftige kanten kraag! En dat op een feestavond die bonten tooi de rigueur maakte! Iedere vrouw, iedere jonkvrouw, welke zich van een karaktermasker had onthouden, elke feestgenoote, en het getal van deze was het grootste, die het zijden of fluweelen mom aan haar gordel had hangen, daar het maar op straat was voorge- | |
| |
daan, allen hadden het den eisch der samenkomst geacht, haar gewaad door buitengewonen opschik met de uitzinnigheid van den laatsten carnavalsnacht in overeenstemming te brengen. Opschik, zeiden wij; want door verreweg de meesten was, in tegenovergestelden zin onzer schoone, de maat overschreden. Men zag er jonggehuwde vrouwen in den ouderwetschen bruidstooi harer overgrootmoeders, die stijf stonden van goud-borduursel en ingewerkte valsche steenen. Men zag er jonge meisjes met lange slepende gewaden van zilverlaken en plooisel van goudkant, zooals Maria van Bourgondië mag hebben gedragen. Men zag er bejaarde vrouwen met hoofdwrongen en sluiers van zilvergaas, en rokken mi-parti blauw en mi-parti oranje. Enkele droegen er tabbaarden van rood-goudlaken overheen, en lange wijde mouwen bijkans den grond rakende, als hadden zij behoord tot den hofstoet der gemalin van Filips den Goeden.
Madeleine's onthouding van alle sieraad had intusschen een dieper zin dan louter dien van een protest tegen de bacchanaliën, welke zij, door nood gedwongen, medevieren zou. Er was velerlei strijd in haar binnenste geweest, eer zij vast besloten had zich dus en niet anders te vertoonen. Naar de voorschriften der Calvinisten in sombere stilte opgevoed, mocht zij voor zich zelve nooit naar sieraden hebben verlangd, had zij, toen zij zich voor deze bijeenkomst tooide, het juweelkoffertje harer moeder aan het licht gebracht. De zwakheid was vergefelijk; zij duurde maar een oogenblik. ‘Foei van de ontwijding! had zij uitgeroepen. Zij was te moede geweest, als had zij er hare moeder mee voor zich gezien, toen deze op haar bruidsdag die heldere paarlen, dien fonkelenden halskarkant droeg. ‘Ik zou heiligschennis plegen!’ en weer school het kistje waar het lang verborgen stond. En echter geheel ongetooid te verschijnen, eenvoudig tot onbehagelijk wordens toe, het ging niet aan; wat bleef haar over? Madeleine vroeg het zich nauwelijks of zij gaf zich ook het antwoord. Een blauw zijden lint werd door de goudblonde lokken gevlochten; bevallig slingerden de beide einden langs den blanken linkerslaap neer. De bizarrerie bewees, dat zij er naar streefde partij te trekken van het eigenaardige harer schoonheid. ‘Om der zaak wille!’ had zij gezucht, toen zij een blik in den spiegel wierp, ‘om ons doel!’ en had niettemin geaarzeld het bouquetje sneeuwklokjes aan te vatten, dat de luitenant zoo galant was geweest voor haar te zenden. ‘Pauvresperceneiges!’ was hare vermoorde verzuchting geweest, de groote blauwe oogen gevestigd op die blanke kelkjes tusschen dat spichtige, grille groen, de bodinnen der lente, maar die zelve haar luister niet zullen zien! Madeleine had een eind aan de mijmering gemaakt, door het ruikertje mee te nemen. Zij moest immers Charles be- | |
| |
hagen, zij mocht hem niet afstooten, als zij haar wit wilde bereiken! En dat zij in het eerste was geslaagd, dat bewezen de meer oprecht gemeende dan fijn uitgedrukte betuigingen, die hij haar reeds bij het gaan naar het stadhuis had ingefluisterd; bewezen vooral zijne bewonderende blikken. Ten einde zich naar haar smaak te voegen, had hij, op zijne beurt, zich met maar eene rijke krijgsmanskleeding vergenoegd, waarover een ruime zijden mantel losjes was heengeslagen; en om redenen die wij begrijpen, had hij zijn masker laten vallen, zoo haast hij met zijne juffer was binnengetreden. Ieder moest het terstond weten, dat Charles Kerkadet had gezegevierd.
Als de vrouwen, die Madeleine haar hoe statelijken, toch stillen dos niet ten goede wilden houden, geweten hadden onder welke gewaarwordingen zij dien had aangetogen; zouden zij haar den last van het leed hebben verzwaard? Ware het vermoeden bij haar opgekomen hoe eng het der arme om het harte was bij die eerste tonen der lustige dansmuziek; met welk een schuwen weerzin zij die grijnzende maskers aanstaarde, die glinsterende menigte om zich rond zag woelen; welk een zielsangst haar beving bij de gedachte, dat zij zoo straks in de woeste tuimeling zou worden meegevoerd, - de woorden ‘laatdunkendheid’ en ‘aanmatiging’ zouden op hare lippen bestorven zijn. Hadden zij zich kunnen voorstellen met welke pijnlijke beklemdheid zij luisterde naar de aardigheden der zoogenaamde potsenmakers, die zich jegens iedereen vrijheden veroorloofden, welke onder de overige dames luid gelach wekten, maar haar het voorhoofd deden rimpelen of een droeven zucht ontlokten, hoe zij het hoe langer hoe levendiger voelde, dat zij zich hier niet op hare plaats bevond en dat het toch een post was, dien zij niet mocht verlaten zonder lafhartig hare teederste belangen prijs te geven, - zij zouden (wij willen het hopen) medelijden hebben gevoeld.
‘Eilieve! nicht Madeleine!’ sprak een der jongste dochters van den raadsheer Chapeauville, naast wie Kerkadet haar geplaatst had. ‘'t Is u wel aan te zien, dat gij u voor 't eerst naar een carnavalsfeest hebt laten meetroonen; anders zoudt gij geweten hebben, dat men op zulken avond niet met eene gewone feestkleedij kan bestaan.’
‘Ik achtte, de mijne kon volstaan voor mij,’ antwoordde Madeleine.
‘Juist voor u minder dan voor een onzer, of is't niet een gansch bijzondere vierdag voor u?’
‘Zeker niet! waarom zou het dat zijn?...’
‘Och, speel de achterhoudende niet; wij weten immers allen wat uw optreden met Charles Kerkadet beteekent....’
‘Gij weet dat?’ vroeg Madeleine, opgeschrikt uit hare eigene gepeinzen.
| |
| |
‘Wel zeker! 't is er immers nu door?’
‘Wat zou er door zijn?’
‘Charles heeft nu uw woord!’
‘Mijn woord heeft hij om voor eens in 't carnavalsvermaak te deelen, ziedaar alles!’
‘Alles? Al wil uwe preutschheid het niet toestemmen, wij weten beter. Wat zegt gij er van, neef?’
‘En de afgunstige, die haar spijt eerst onder scherts meende te vermommen, wendde zich tot Charles, die achter haar stond.
‘Beteekent dit niet dat we te Paschen bruiloft zullen houden?’
‘Als gij het waart, nichtje-lief! misschien.!...’ hernam Charles, scherp; ‘maar gij weet, mijne Madeleine n'est jamais de l'avis de tout le monde, daarom heeft ze zooveel haast niet.’
‘Mij dunkt, Charles! het zou wèl haast hebben, dat gij der vrouw van den Syndicus uwe opwachting gingt maken,’ beantwoordde hem Madeleine.
‘Als gij liever alleen met de nichtjes kibbelt, mij goed!’ fluisterde Charles haar in, en deed wat hem gezegd werd.
Liever dan met de nichtjes te kibbelen, wendde zich Madeleine tot de vrouw van den Deken der drapiers, die naast haar was komen zitten, en begon met deze een praatje, maar verloor des ondanks geen woord van de berisping, die vrouwe de Chapeauville hare dochter heette toe te dienen, terwijl die aan Madeleine's adres kwam.
‘Wel, Jeanne! hoe kunt ge nicht Madeleine kwellen, door reeds over de bruiloft te spreken, al heeft Charles haar woord.... Ge weet toch, ze gaat langzaam in alle ding; ze was ruim vijftien jaren eer ze zich genoeg voorbereid achtte om tot de Kerk toe te treden; ze is ruim twintig nu ze haar eerste Vastenavondbal bijwoont.... Voorwaar! ze zal haar dertigste willen afwachten, eer ze aan een huwelijk denkt; haar vader zelf kon vóór dien leeftijd zijn portuur niet vinden.’
‘En toen vond hij?’ lispelde het meisje, schamper lachend.
‘Chut, kind! dat zijn geen dingen om hier te bespreken; 't is Madeleine's ongeluk, niet hare schuld, dat ze geene betere opvoeding heeft genoten, dat zij om zoo te spreken geene moeder heeft gehad....’
De arme Madeleine, die onder 't snappen der goelijke staalmeesteresse geen woord van deze hatelijke oordeelvellingen had verloren, voelde eerst het gelaat van verontwaardiging kleuren en verbleekte toen van smart. Zij geene goede opvoeding gehad! die als 't ware aan den schoot dier moeder met Gods Woord was opgebracht; dier moeder die ook door den echtgenoot van de vrouw, die dit zeide, tot ballingschap was gedwongen, uit lage baatzucht, welke zich een glimp van religie-ijver wist te geven! Doch zij moest zwijgen, wetende welk verloren werk het is, willens blinden
| |
| |
den blinddoek af te rukken; wetende dat er voor haar moeders goede zaak, voor haar moeders goeden naam geen recht viel te verwerven, zoolang de partij meester bleef, tegen welke zij met haar samenzwoer! Gelukkig voor haar kwam Charles Kerkadet terug. Hem ziende rees zij werktuigelijk op, meenende dat hij haar ten dans kwam leiden.
‘Wilt gij van plaats wisselen, melieve?’ vroeg hij haar bezorgd.
Van plaats wisselen? Ik meende.... dat wij dansen moesten....’
‘Souvent femme varie! schertste Kerkadet; ‘eerst had mejonkvrouw er veel tegen, herwaarts te komen, en nu wij er zijn. brandt ze van ongeduld om den kleinen voet op de maat te laten trippelen.’
‘Ik heb voorwaar geen haast,’ hernam zij en ging zich weer neerzetten.
‘Te beter! want de vertooning moet eerst plaats hebben...’
‘Eene vertooning? Ik wil toch niet hopen, Charles! dat ge mij hier hebt heengevoerd om comedie te zien spelen?’ riep zij, verontwaardiging en ergernis kwalijk meester.
‘Comedie spelen!... als gij het nu zoo ten zwaarste opneemt; gij weet toch wel, hoe men ten onzent Vastenavond viert?...’
‘Neen! daarin vergist gij u; het is u immers bekend, Charles! hoe mijne opvoeding mij van al zulke zotternijen verre heeft gehouden,’ riep Madeleine luid, à l'adresse van hare nichten, ‘en dat ik, op mij zelve staande, genoeg te dragen had om er nimmer naar te vragen.’
‘Zooveel te meer zal u wat ons toeft, verrassen en vermaken. Wat het zijn zal, wie weet het? Misschien eene klucht, door de rhetorijkers vertoond, of een mysterie, door de scholieren van de Eerwaarde Paters! Als ik gelukkig gis, dan moogt gij gerust zijn dat geen onvertogen woord u kwetsen zal.’
‘Alsof ik niet van die schoolspelen had hooren zeggen, dat sommige in dartelheid den rijmen der rhetorijkers niets toegeven.’
‘Laster, lieve! Louter laster! Bovendien, gij zult onder de juffers wel de eenige wezen, die er wat van verstaat, want het gaat alles in 't latijn....’
‘Ik versta zooveel latijn niet; maar ik acht, neef! dat gij mij in een valstrik hebt geleid.’
‘Als ik u alles vooruit gezegd had, Madeleine! zoudt gij zeker niet meegegaan zijn,’ sprak hij fluisterend, en, zich dicht tot haar neigende, voegde hij er met nadruk bij: ‘en toch, gij weet zelve, hoe noodig het was, dat gij mij ditmaal niet teleursteldet.’
‘Het is waar, Charles!’ sprak zij smartelijk, ‘het was noodig!’ en in haar harte voegde zij er bij: ‘moge God mij het zondige middel vergeven, om den wille van het goede doel!’
| |
| |
‘En,’ voegde Kerkadet haar toe, zelf eenigszins verslagen door het somber stilzwijgen, dat het anders zoo levendige meisje bewaarde, ‘gij waart nu immers zelve voornemens te dansen; is het dan zooveel misdadiger in uw oog bij een kamerspel toe te zien?’
‘Gij hebt gelijk, Charles! het eene als het andere is van de wereld en uit den booze!’
‘Parbleu! wij zijn immers ook van de wereld, chère belle! en wat geestelijken doen, mogen de leeken, voorwaar wel aanzien.’
‘Eilieve, zwijg, neef!’ sprak zij verdrietig, haast minachtend; ‘gij weet het, er zijn punten waarop wij elkaar altijd zullen misverstaan.’
‘Het blijkt althans,’ hernam hij, de schouders ophalende, ‘dat ik weder iets heb miszegd. Wilt gij dat ik mijn oom, den Kanunnik, bij u brenge, om u van dat vooroordeel te genezen? Hij is een geestelijke en een goed, vroom man. Welnu, daar zit hij in dat hooge spreekgestoelte, met de draperieën, er boven, nevens meer koorheeren. Meent gij dat die allen een groot kwaad zoo openlijk zouden meeplegen?’
‘O neen! dezen schijnen er geen zonde in te zien.... dat is duidelijk,’ hernam Madeleine.
‘Eh bien! wilt gij heiliger zijn dan zij, die hun lijf en ziel Gode en der Kerk hebben gewijd.....’
Het antwoord, dat zij kort en fluisterend gaf, werd niet verstaan; want de muziek had aangeheven, het hanggordijn week ter wederzijde, en men zag twee rijen gemaskerde jongelieden op zijn zoogenaamd oud-testamentisch uitgedost. Uit de schemering van den achtergrond, op welken zij half wegscholen, trad de rector van de Jezuïetenschool in zijn achtbaar ordegewaad den toeschouwers dichter, en deelde in de Fransche taal het publiek mede, dat de scholieren een christelijk zinnespel zouden uitvoeren, ‘de Bruiloft van Cana.’ Op stichtelijke wijze zou men het groote mirakel zien vertoonen, zoodra hij zelf er de proloog van zou hebben voorgedragen, natuurlijk in kunstige Latijnsche verzen. Eer de waardige man zich echter daartoe in postuur had gezet, schoten twee gildenaren, met hunne rinkelende bellen en hunne geeselzweepen van deze en gene zijde toe en verkondigden, dat de keuze der eerwaarde paters voor de vertooning van dien avond eerst op een ander onderwerp was gevallen. Een voorgewend dispuut leverde het geschikte middel op, der menigte in te lichten omtrent hetgeen zij bij dat minder voegzaam geachte drama: ‘Het leven van Luther’ getiteld, had verloren. Het zou aan het licht hebben gebracht door welke tentatiën Satan, de menschenmoorder, dien aartsketter tot zijne afgrijselijke euveldaad had vervoerd; het zou het verbranden van de pauselijke
| |
| |
bullen, waaruit alle andere crimen en goddeloosheden als vanzelve moesten volgen, ten tooneele hebben gebracht; het zou besloten zijn geworden met de aankomst van dien onverlaat in de hel en den schitterenden triomf der duivelen. Het intermezzo gaf overvloedig gelegenheid, door aanhalingen uit de berijmde koren den lachlust gaande te maken, maar bereikte zijn eigenlijk doel eerst in eene klachte over de zwakheid der achtbare Vaders, die, uit schroom voor den Magistraat, dat leven van Luther hadden ter zijde gelegd. Hoe de narren, deze menschenvrees geeselende, den libertijnen onder de bewindhebbers het masker aflichtten!
Onze heldin, - of moest zij niet van heldhaftigen aard wezen om zich zelve te beheerschen bij de onaangename indrukken, door deze beurtelings scherpe en schendende taal op haar gemaakt? - onze heldin had de vrijheid genomen, op het eigen oogenblik dat de meeste dames hare mommen lieten vallen, haar masker voor te doen, ten einde daar doorheen naar haar vader uit te zien, die op een der eereplaatsen gezeten dicht bij het tooneel, als en pleine poitrine de ruwe toespelingen had op te vangen. Een blik was genoeg om haar te overtuigen dat, wien zij deeren mochten, zij het hem niet deden; onbewegelijk bleef hij daar zitten in een ruimen Venetiaanschen mantel gewikkeld, slechts eene enkele maal met zijne geburen woord of blik wisselend. En Madeleine gevoelde, dat ze zijne impassibiliteit moest trachten na te volgen, dat het maar eene korte kwelling zou zijn.
In zelfbeschuldiging verdiept, verloor zij weinig aan het verwaterd verhaal van het eerste wonder des Heeren, door den eerwaarden rector in bloemrijke Latijnsche verzen beschreven. Zoodra zijne buiging het besloot, waarschuwde het handgeklap haar dat de proloog ten einde was, dat de vertooning van het mysterie zou beginnen.
Er was geen sprake van kunst in de schikking van den gang der gebeurtenis; de rij der scholieren trad op den voorgrond, en een uit hun midden, in een soort van priesterlijk gewaad gedost, verkondigde den volke, dat hij zijne bruid dacht af te halen, die hij in Christus huwelijken ging. En die bruid, wel verre van zich te laten wachten kwam ijlings te voorschijn in een lang slepend hoogtijdskleed van wit damasten zijde; behalve den Bourgondischen sluier droeg zij op hare hooge huive nog een klein kerkje. Voor wie het niet weten, deelen wij mede dat deze symboliek het priesterlijke huwelijk van den Bisschop van Luik met de Kerk heette af te beelden. Voor allen laten wij er op volgen dat des ondanks de bruidsstoet, tweemaal in processie over het tooneel trekkende, door viool- en fluitspelers werd begeleid, meer noch minder dan het op boeren- en burgerbruiloften toenmaals plaats
| |
| |
had. Ondanks haar zelve moest Madeleine glimlachen bij die zonderlinge vermenging van realiteit en mystiekerij; maar, stiet zich het ontwakend, doch nog onbewust kunstgevoel van dien tijd aan dergelijke dooreenhaspeling slechts weinig, het tweede tooneel stelde haar gemoed op strenger proef. Jozef en Maria traden op; en hoe zij er uitzagen, behoeft nauwelijks te worden vermeld. De eerste mocht als een Oostersch grijsaard zijn voorgesteld, hij droeg de gereedschappen van zijn handwerk in zijn gordel; Maria daarentegen was kenbaar aan haar hemelsblauw gewaad en vorstelijken mantel, een kroon op het hoofd, een kostelijk gouden kruis op de borst. Doch de samenspraak! Om strijd middeleeuwsch-mystisch en alledaagsch-plat, deelden de echtgenooten in deze elkaar hun besluit mede om het bruiloftsmaal van hunne verwanten bij te wonen mét hun zoon. De Maagd Maria nam op zich den laatste daartoe over te halen. Er volgde muziek, terwijl tafelen binnengebracht en aangericht werden door bedienden in het geantiqueerde pagekostuum, uit den tijd van Bisschop Groesbeek. Jongere knapen, als outerdienaars gekleed, zorgden voor den wijn, de bekers en eenige koelvaten. Eindelijk verschenen voorsnijders in ridderlijken tooi, met pastijen en gebraad. Ja, ten laatste werd er zelfs een pauw op den disch gezet, beteekenende dat het eelste voor ‘die schoone Bruid, de Kerke,’ behoorde geofferd te worden. Schoon al het overige in berijmd Latijn werd voorgedragen, den lesten wenk ontving de schare in verstaanbaar Fransch.
‘Paolo Veronese's beroemde schilderij,’ zal men zeggen, slechts onder minder zonnigen hemel en met minder weelderige verbeelding overgebracht: Paolo Veronese's schilderij; waaraan toch konde Madeleine, toeziende, zich ergeren? Wat kon daarbij hare ziele zeer doen? Het was niet wat ons, ondanks al die kleurenpracht den blik onbevredigd van dat meesterstuk wenden doet; niet het volslagen gemis aan verbazing over het wonder, niet de onverschilligheid van eene der hoofdfiguren, zich bezighoudende met een tandenstokertje. Het was eene heiligschennis, buiten het bereik der beeldende kunst gelegen, en voor welke elk tooneel, zelfs en vooral dat der vrome vaders, zich had moeten wachten. Zie, de bruiloft was aangericht, de jonggehuwden kwamen binnen en zetten zich neer; na hen de overige gasten; en eindelijk, toen allen gezeten waren, verscheen de Heilige familie! Doch al was de scholier dien men uitgekozen had den persoon des Heeren voor te stellen, al was hij, zonder mom, blijkbaar een zachtzinnig, zedig jongeling; al scheen hij te gevoelen, wat hij der waardigheid van Hem, dien hij vertegenwoordigde, verschuldigd was; al leed het geen twijfel dat hij door het meerendeel der toeschouwers werd aangezien met vooral niet minder devotie dan waarmee
| |
| |
men in de kerken en kapellen op de beelden der heiligen staarde, Madeleine gruwde weg; voor haar gemoed was dit optreden, de genadeslag. In die oogenblikken van onvrijheid en onvrede, - in die warreling van gedachten en gewaarwordingen, hare consciëntie in tweestrijd brengende over 't geen zij had behooren te doen of te laten, - in die pijnlijke ure, waarin zij een deel van haar leven had willen afstaan om zich in eenzaamheid op de knieën te mogen werpen en het evenwicht harer geschokte ziele weer te vinden, - in deze het te moeten aanzien, dat men zich verstoutte, den persoon haars Heeren te laten voorstellen door een scholier in vastenavondkleedij!
En echter, zoomin als het haar veroorloofd was hare plaats te verlaten, zoomin ook kon zij het oog afwenden van de voorstelling. Zij werd geboeid door den afschrik zelf, dien het schouwspel haar inboezemde. Beurtelings het masker afleggende en voordoende, de oogen luikend of opsperrend, bleef zij staren naar het jonkske, wiens euvelmoed zich onderstond den Zoon des Menschen te vertegenwoordigen, en vroeg zich huiverend, hoe de Heer marren kon te midden van dat goochelspel te verschijnen en de goddeloozen met siddering te slaan. Zijn onwaardigen voorsteller het eerst van allen! Er waren oogenblikken, waarin zij het met beving des harten wenschte; oogenblikken, waarin zij vlammende letteren over dien tooneelpraal zag lichten. Instorten moest die hooge zaal, jammergekrijt dien schaterlach vervangen! De arme! Het bonsde haar aan de slapen, als voelde zij reeds het dreunen van den schok; het suisde haar in de ooren, als ving het wee vast aan. Helaas! zij was niet meer de moedige, schrandere jonkvrouw, die zich des morgens zoo fier beroemd had, dat zij niet licht het hoofd verloor; zij voelde het hare duizelen; alles danste en draaide haar voor de oogen: de lichten wiessen aan tot flikkerende vuren; menschengestalten verkeerden in booze geesten die om haar heen wemelden; het werd haar te benauwd onder het masker, zij moest het afrukken, zij wist zelve niet dat zij het deed.
‘Leid mij weg, Charles!’ wilde zij uitbrengen, maar de stem stokte haar in de keel, en Kerkadeth, die achter haar stond en geheel aandacht was voor het mysterie, vermoedde zelfs hare behoefte niet.
Zij hield haar zakdoek voor de oogen, tranen gaven lucht; zij keerde tot besef van zich zelve en van wat haar omringde. ‘Ik moet volhouden,’ sprak zij, de lippen saamklemmende.
Daar hoorde zij luide toejuiching om zich heen; het waren de aanschouwers, die hunne blijdschap en verbazing te kennen gaven over de stoute nabootsing van het mirakel. Eenige naïeve vromen maakten het teeken des kruises met dezelfde piëteit, als zagen
| |
| |
zij in de kerk het hoogwaardige omhoog heffen. Voor dezulken was hier geene ergernis, geene ontheiliging; mochten zij eene aanmerking maken, zij bepaalden zich tot de klacht: dat voor een Vastenavondspel de vertooning wat heel serieus was uitgevallen.
‘Op Paschen of Pinksteren kon het aangaan,’ zei de vrouw van den Deken, ‘ten minste als men het dan in de kerk te zien kreeg; maar op Vastenavond! Zoolang te hooren spreken in de gewijde kerktaal, niet anders dan of men in de mis ware geweest, daaruit blijkt voorwaar de overgroote strengheid der Heeren Paters? Zijt gij dat niet met mij eens, juffer de la Géneste?’
Madeleine gaf geen antwoord. Wat voor die menschen geen steen des aanstoots was, wat hen in zekeren zin stichten kon, dat was voor haar, niet slechts eene ergernis, maar zondig. En de gemoedelijke discipelin der Hervorming begon zich af te vragen: of zij wel vrijheid had voor aardsche belangen, zelfs voor de verlossing harer vaderstad, zelfs om hare moeder weer te zien, ja, laatst en zwaarst, ook voor hetgeen die martelaresse de zaak der religie noemde, zulk vergrijp te plegen? Stond er niet geschreven.... en de eene tekst bezielde en de andere bestrafte; stond er niet geschreven.... maar was er dan bij den strijd van plichten ook strijd van leer? Stond er niet geschreven.... haar geweten had getuigd dat zij het offer brengen moest; en het werd gebracht!
‘Eilieve nicht! gij kunt dan niet eens lachen om de klucht?’ beet de kleine Jeanne onzer peinzende toe, haar even op den arm tikkende met den veeren waaier. ‘Stijfjes voor u heen te zien, als alles schatert van pleizier, dat is toch al te puriteinsch!’
Was de klucht werkelijk begonnen? Madeleine had het niet opgemerkt; thans zou ze kunnen luisteren zonder kwetsing van haar godsdienstig gevoel! Een omzien beproefde zij het, en begreep eerst niet waarom men lachte, en bloosde zoodra zij het begon te begrijpen. Het was scherts van de grofste soort; het waren gemeenheden, uit lager leven gegrepen. Hoe kwam het, dat tal van zedige vrouwen om haar heen, jonge meisjes en bejaarde matronen toezagen en toeknikten, zonder schroom, zonder schaamte? Het was de zege der gewoonte, die bij haar allengs had vereelt of verstompt, wat bij Madeleine, door hare ernstige opvoeding, nooit was aangeroerd; wat, ten gevolge harer afzondering, door geenerlei schennis zelfs was bedreigd geworden. - Die ongelukkige Charles! hij had herhaalde malen beproefd hare oogen te ontmoeten, om er den indruk in te lezen door die potsen bij haar teweeggebracht; hem trof, toen hij er eindelijk in slaagde, zoo zwaarmoedig een blik, dat hij uit zich zelven fluisterend, tot haar zeide:
‘Melieve! het blijkt wel, dat de klucht u mishaagt: wilt ge
| |
| |
hun de rest schenken en wat lucht scheppen buiten de zaal?’
Zoo welkom een voorstel had hij haar nog nooit gedaan, en hare aarzelende vraag: ‘Of dat aanging?’ bewees hoezeer ze hare blijdschap over die uitkomst door twijfel wist uit te drukken.
‘Wel zeker gaat dat aan! Gij zult de eenige niet zijn. Eilieve, Vrouwe Hortsinck! wil even ter zijde schikken, dat ik mijne juffer uitleide; de warmte hindert haar....’
‘Met genoegen, luitenant! Lang zitten valt juffers, die naar den dans verlangen, zwaar.’
En de goelijke vrouw maakte ruimte om Madeleine door te laten.
‘Zij zou naar den dans verlangen! zij!’ sprak nu Jeanne Chapeauville, zich verwaardigende dichter bij de vrouw van den drapier te schuiven. ‘Ik verpand er mijn mooiste borststuk onder, dat zij geen Spaansche drie kan.’
‘Zou de dochter van den rijken Schepen de la Géneste geen dansen hebben geleerd?’
‘Och, waardige Vrouwe! wat zal ik zeggen? mijn nichtje heeft zulke singuliere opiniën.... Ze is zoo wat half onder de Calvinisten opgebracht, toen die nog getolereerd werden, tot schande des bisdoms!.... viel Vrouwe Chapeauville in, hare dochter het woord ontnemende.
‘Nu, dan verwonder ik er mij ook niet meer over, dat het kamerspel van de scholieren haar niet scheen aan te staan. Toen ik zoo zei “die bruiloft van Cane is voor eene bruid op het tipje eene aardige profetie!” kreeg ik een antwoord, dat lang niet malsch was.’
‘Ge hadt eens moeten hooren wat kwaad bescheid ik ontving,’ viel de snibbige Jeanne in, ‘toen ik er voor uitkwam hoe het mij speet: dat de hellevaart van Luther onzen neus voorbij zou gaan. Ik wil er een samaar tegen een strik onder verwedden, dat zij meer pleizier zou gehad hebben als men de hellevaart van den Paus had vertoond, zooals dat in de kettersche Duitsche landen geschiedt.’
‘Wat zal men daarvan zeggen?’ antwoordde de staalmeesteresse, goedig de schouders ophalende, ‘dat is leer om leer, en elk zijn meug...’ maar zij ging niet voort, daar zij op eens een geduchten duw in de zijde kreeg van haar wettigen heer en gemaal, die achter haar eene staanplaats had ingenomen.
‘Vrouwlief!’ sprak de drapier haar toe, ‘mij dunkt, je zult van die hansworstentroep genoeg hebben, en ik verlang naar een hartigen teug; laat ons naar de bodenkamer gaan.’
‘Mij wel, Philipeau! maar op een anderen keer zoudt ge zachter kunnen waarschuwen,’ zei de waardige huisvrouw en liet zich wegvoeren.
‘Begreep je dan niet, dat je daar mooi op weg was om je te
| |
| |
verpraten?’ fluisterde de echtgenoot haar toe, toen ze uit het gedrang waren. ‘Die Chapeauvilles, grootsch en valsch volk als ze zijn, leggen er zich op toe, ons uit te hooren. Kunnen ze iets tegen een burger inbrengen, dan verklagen zij hem te Luik; bij hun neef, den Opperpenitentiaris!’
‘Och kom! als men zelfs op Vastenavond niet eens met den Paus zou mogen gekscheren...’
‘Anderen mogen dat vrij, wij niet, of dacht gij er niet aan, dat ik zoo heel best niet sta met mijn biechtvader?’
‘'t Is uw eigen schuld, hij is gemakkelijk genoeg; waarom pas je niet beter op?’
‘Zwijg, malloot! - Ik meende te zeggen, dat die Chapeauvilles hunne nicht Madeleine belasteren, zooveel en waar ze maar kunnen. Ze weten wel waarom!’
‘Dat juffer Jeanne luitenant Kerkadet niet gunt aan hare nicht, liet ze duidelijk genoeg merken. Ja, die afgunst, die weet wat!’
‘Toch, vrouwke? Maar hier zijn we bij de kredenz; neem een kroes warmen wijn!’
Madeleine was intusschen door Kerkadet naar de zoogenaamde kleine raadkamer geleid, mede ter beschikking van de genoodigden gesteld. Hij hielp haar zich neerzetten op eene der aan het beschot vastgehechte banken, met groen laken bekleed; zij scheen zijne hulp waarlijk noodig te hebben, vermoeid en ontdaan als zij er uitzag. Hij had haar arm voelen sidderen op den zijnen; hij had haar moeten steunen bij het voortgaan, en nu liet zij het hoofd zoo machteloos zinken, dat hij haar eene flauwte nabij waande, en haar vroeg of ze niet een teug malvezij wilde tot opwekking.
‘Geef mij een beker frisch water,’ vroeg zij.
Onwillens bleek zij het onmogelijke te hebben verlangd. Het dressoor mocht schitteren van elpenbeen, van zilver en van goud, - ook Hoey had zijne schroeven, zijne hoorns en zijne molens; - het dressoor mocht evenzeer geuren als glanzen - ook Hoey was weelderig in zijne gastvrijheid; al die overvloed, al die pracht bood echter geen water aan, dan wat in de koelvaten was uitgestort. Kerkadet zag er den droomerigen oppasser een twijfelachtigen blik naar slaan. Blijkbaar waren geene genoodigden dáár zoo vroeg reeds verwacht. Kerkadet greep den linker de drinkschaal die deze had aangevat, uit de hand. Door een venster aan de binnenplaats was de minnaar de frische stralen der fontein, in den glans van het licht flikkerende, gewaar geworden.
‘A l'instant, ma mie!’ zeide hij, en Madeleine bevond zich een oogenblik alleen.
Het moede hoofd tegen het beschot aan te vleien, de matte oogleden te luiken, of de wereld week, welk een genot! Alleen was ze, met hare gedachten alleen! Niet zoo alleen als ze geloofde.
| |
| |
Een jeugdig paar gleed binnen, het keurigst uitgedoste paartje van het gansche feest misschien, Madeleine, in haar hoek door die twee even weinig opgemerkt, zag de Florentijnsche gelieven niet. De jonker zette zijn zoeten kout vurig voort; noch hij, noch zijne schoone die onder dat fluisteren aan ververschingen dacht; daar klonk iets achter zijn mantel, die haar hoofd omhuifde, maar Madeleine hoorde niet wat. Onze droomerige oppasser deed het evenmin; doch waartoe liet de zwartoogige borst, die hem een handje hielp, driestweg een fijne fluit in duizend scherven vallen; waarom gaf de ondeugd geen zier om het geknor van zijn meester, dat volgde? wat wenkte hij den jonker toe, zoodra hij dezen bij het rinkinken zijn hoofd schichtig opheffen zag? Waartoe? waarom? wat? Ter deur spoedde zich het paartje, ter deur uit in zulk een haast, dat het door Charles Kerkadet zoo zuur gehaalde water over den sluier met tremoli dreigde te spatten, dien de schoone in allerijl weer had laten vallen; dat het glinsterde op de bonte rosetten, in franjes afhangende langs de zijden kousen van den jonker.
Het wederzijdsch: ‘Pardon!’ 't geen de carambole volgde, was overbodig; de Florentijner en de luitenant bleken goede kennissen.
Maar de arme Madeleine! Uit hare mijmering door haar aanbidder wakker geschud, zag zij niet slechts dezen, zag zij ook het gebloemde paar voor zich, hij guldenen op bruin sergie, zij zilveren op blauwe zijde.
‘Waar ben ik?’ vroeg ze verward.
‘Dites-Donc, Madeleine!’ sprak de schoone, die het kostuum van Bianca Capello droeg, en nu het netwerk had opgelicht om de paarlen te laten zien, in de blonde haren geschikt en langs den blanken hals rijende, ‘dites-donc, vous a-t-on fait peur comme moi? De duivel zou te Hoey gezien zijn!’
‘Och, kom!’ lachte Kerkadet, terwijl de dochter van den Schepen het water aan hare bevende lippen bracht.
‘Zeg niet: zou gezien zijn, belle incrédule!’ hervatte de jonker, ‘dites: vu, ce qu'on appelle vu!’
‘Maar door wien?’ vroeg Bianca.
Het was aardig ga te slaan, hoe ernstig de Florentijn met zijne blanke hand eerst eene beweging maakte, die aanduidde, dat hij zelf het voorrecht had genoten, en toen op dat ongesproken herhaald: ‘vu de mes yeux!’ luide volgen liet: touché même, comme je vous touche!’ terwijl zijn slanke vingers Bianca op de wang wilden tikken, maar door haar waaier werden voorkomen.
En toch lachte het drietal niet, want, driftig en angstig tevens, vroeg Madeleine:
‘Waar?’
‘Bij het kroegje de Kreeft!’ was het antwoord, en de drinkschaal
| |
| |
die geen geluk had dien avond, liep andermaal over; heen en weer ging hij in hare hand.
‘Mais nous sommes indiscrets,’ meende Bianca, en haar arm gleed onder het manteltje van den jonker; toen zij weg waren, dacht Charles zijne gelukkige ure gekomen. Madeleine bracht met welgevallen de drinkschaal andermaal aan hare lippen; zoodra zij Kerkadet die teruggaf, boog hij zich om een kus te stelen op die uitlokkenden hand.
‘Laat af van die vrijpostigheden! neef!’ klonk het bits.
Als hij ‘neef’ heette, waren zijne fondsen aan het dalen; Charles leerde het heden niet voor het eerst.
‘Miséricorde, ma belle! kan ik het helpen, dat de recreatie u tegengevallen is?’
‘Recreatie! Voorwaar, als dit er voor geldt, verbaast het mij niet, dat Satan van de partij is!’ borst zij uit in een angst, dien zij geen lucht mocht geven.
‘Du sérieux! hernam hij, meer verschrikt dan gekrenkt en zich verlegen de handen wrijvend.
‘Spot niet, Charles! Ik ben in geen luim eenigen schimp te verdragen.’
‘Ma foi! of ik het merk! Toch houd ik het u ten goede. Gij hebt u zelve geweld aangedaan om mijnentwil; geloof me, Madeleine! dat ik het waardeer en door dubbele liefde u....’ Hij was bewogen en bood haar zijne hand, met den blik verzoening smeekende.
‘Spaar mij die betuigingen, het is er geene ure voor,’ sprak zij met haar onverklaarbare heftigheid.
‘Geene ure, Madeleine?’ vroeg hij; ‘en dat paartje....’
‘Die dartelen!’ hernam zij met afschuw, ‘ge ziet hoe ik bijkans bezwijk....’
‘Melieve! als ge zoo moede zijt, wil ik u niet vergen ook nog op het bal te blijven. Wij kunnen van hier onopgemerkt ontsnappen.’
‘En gij.... gij... zoudt terugkeeren?’ vroeg zij met een blik, in welke schittering hij zich vergiste.
‘Neen, Madeleine, soyez en sûre! dan zoek ik mijn kamer op in het kasteel en krijg nog een pluimpje van den gouverneur!’
Hoe weinig benijdenswaard hem dat scheen, viel zijner bitterheid aan te hooren; maar Madeleine had er geen oor voor; haar voer een schok door de leden. Mocht zij zich zelve ontslaan? Eerst ten halve had zij zich gekweten van wat zij hare taak geloofde; de gansche zaak kon op het spel worden gezet, als er in de vesting wacht werd gehouden. Op hief zij zich, zeggende: ‘Zulk een offer, Charles! wil ik niet vergen. Gij zult met mij dansen! dat heb ik immers beloofd? en ik zal mijn woord gestand doen!’ Satan in de Kreeft strekte haar ten prikkel.
| |
| |
‘Zoo wilt ge verzoenen?’ vroeg hij, haar smeekend aanziende. Zwijgend reikte zij hem de hand.
Hij drukte die in de zijne en toen aan zijn hart. ‘Gij weet niet, Madeleine!’ ging hij voort met een vochtigen blik, ‘gij weet niet, hoe trouw dit voor u klopt!’
‘Charles!’ sprak zij op een toon van weemoed, die hij voor teederheid hield. Een gloed van schaamte overtoog haar gelaat.
Zwijgend gingen zij samen de kleine raadkamer uit, in welke zij gedurende de laatste oogenblikken ook niet meer alleen waren geweest. De vertooning was afgeloopen; en terwijl men in de groote zaal den tooneeltoestel wegnam, om haar straks geheel ter beschikking te stellen van den dans, verspreidde het publiek zich in tal van kleinere vertrekken, voor de tusschenpooze geopend.
Dank zij het bonte dooreenzweven van personen uit allerlei tijden, leverden deze nog grilliger tegenstellingen op dan eenige verbeelding zich scheppen kan; maar het waren de schreeuwendste niet, die de opmerkers uit den drom het meeste troffen; het waren die, welke onwillekeurig gelegenheid gaven den geest der menigte te doen uitkomen. Eene enkele ten proeve. Half weggescholen onder een der breede en hooge vensterbogen, stond eene gestalte, die ge zoudt gezworen hebben dat gij meer hadt gezien, een man van hoogen leeftijd, glimlachende de groep gade te slaan, welke aller aandacht trok. Onze vriend, mogen wij hem dus noemen? onze vriend liet het geopend boek, dat hij in de rechterhand droeg, zachtkens neerglijden langs de breede zoomen sabel, waarmee zijn tabbaard was bezet; hij verschoof de zwarte fulpen muts, van onder welke weinige dunne, zilveren lokken zich te voorschijn waagden; de breede neus van zijn, laat ons het bekennen, leelijk gezicht, stond een omzien scheef, opdat hij van achter den grijns te beter zou kunnen toezien. Wat toch wilde hij bespiên? Och, niets dan de verhouding van maar drie personages, Julius Caesar die Cleopatra rondleidde, Julius Caesar, die Boduognat aan zijne schoone wenschte voor te stellen.
‘Le rustre,’ mompelde onze oude, want de Nerviër was hooghartig genoeg het hoofd niet te willen buigen.
En de schare? hare sympathie wankelde een oogenblik. Le Romain imposait, l'Égyptienne était ravissante; maar toen Boduognat, van alle plichtpleging wars, het zwaard trok daverde het vertrek toch van toejuiching; de volkstrots op het grijze verleden kwam boven.
‘A quoi songes tu, Èrasme!’ vroeg een man, die een Venetiaanschen mantel en eene Venetiaansche barret moms genoeg had geloofd, onzen mijmeraar.
‘J'ajoute,’ hernam de aangesprokene, die in de stem de la Géneste herkende? ‘j'ajoute un chapitre à mon Èloge de la Folie.’
| |
| |
En de oude arts, die niet enkel aan de gelijkenis van zijn gelaat met dat van onzen beroemden landgenoot zijn bijnaam had dank te weten, die met recht het bekende kostuum van dezen droeg, in oord naar den Rotterdammer zweemende, hij gaf zijn harte lucht over wat geestelijkheid en gemeente hem dien avond hadden doen lijden! Wat baatte het hem dat de Schepen, schoon deze niet als hij met de Ouden dweepte, toch wat de hatelijke uitvallen betrof met hem instemde? Zoodra de la Géneste op zijne beurt beweerde, dat de ‘Bruiloft van Cana,’ dieper opgevat, eene dichterlijke verheerlijking had kunnen worden van gastvrijheid en gezellig genoegen, van huiselijk heil en huwelijksliefde; zoodra de Schepen tegenover de schilderij, die hem uit zijne reize in Italië heugde, en die hier zoo kwalijk nagevolgd werd, eene schets stelde van wat inheemsche eenvoud aan dat onderwerp zou kunnen ontleenen, schaterde de nieuwe Erasmus het uit.
‘La renaissance n'a pas réussi,’ meende de oude, ‘et vous l'attendez...’
‘De la réforme,’ was het antwoord.
‘Pauvres modernes!’ zuchtte de arts; ‘zullen zij ooit iets voortbrengen, dat bij de Ouden halen mag? Die gildebroeders van straks, geplonderd hebben zij voor hun Laquais beiden Plautus en Terentius; zij, zeg ik, het mocht wat! Weet gij, Pierre! dat het beste wat wij er in hoorden, al voor dertig jaren te Parijs werd vertoond door de Enfans de Sans-Soucy, als de Larivey hen een handje hielp? Onze rhetorijkers en uwe réforme, het zal wat geven!’
En Erasmus sloeg zijn boek weer open, of hij lezen ging; en daar gleden Charles en Madeleine voorbij. De la Géneste tikte uit den schuilhoek den luitenant op den schouder.
‘Kerkadet, tot hoe laat hebt gij ook gezegd dat de Gouverneur blijven zou?’
‘Tot middernacht denk ik.’
‘Un plaisir prolongé! zeide Erasmus; ‘eer het zoo laat is, ligge ik in de veeren? et à la lueur de ma lampe, je lis Aristophane!
‘Waarschuw mij, als het zoo laat zal zijn,’ verzocht de Schepen den Officier.
‘Ik beloof het u! hoezeer gij het vanzelven wel merken zult, want klokke twaalf is algemeen démasqué.’
‘Vader!’ begon Madeleine angstig te fluisteren: maar de la Géneste scheen, bij dit gezelschap, geen oor te hebben voor vertrouwelijke mededeeling; hij vestigde, luid sprekende, hare opmerkzaamheid op eenige lachwekkende figuren om hem heen, en Charles zette zijne mededeelingen voort:
‘Cest le plus beau moment! aan de verrassingen is dan geen einde, als alle maskers vallen.’
| |
| |
‘Alle!....’ herhaalde Madeleine; zij deed het hare weer voor.
Te goeder ure! Het oogenbik was gekomen, waarin het verplichtend: ‘sous le masque!’ der dolste intriges vrij spel gaf. ‘Laat ons voortwandelen!’ sprak Charles haar toe, en voegde de daad bij het woord, hoe gaarne zij nog naast haar vader verwijld had. Was het van de zijde des luitenants louter vrees dat zijne lieve, stilstaande, opgemerkt, grover schertst ten wit zou hebben gestrekt, dan hij vermoeden kon met haar smaak te strooken? We twijfelen er aan! De bisschoppelijke officier gevoelde weinig lust te worden betrokken in het levendig kruisvuur, door Julius Caesar en Boduognat geen oogenblik gestaakt. Hoey mocht maar klein Luik zijn, het zweemde te zeer naar ‘die groote stadt van ongheruste sinnen,’ dan dat de jonkheid den krijgsman, die een geestelijk heer diende, zou hebben gespaard bij den twist over wereldheerschappij en volksonafhankelijkheid. Dat fiere Waalsche ros droeg zijn gemijterden berijder slechts onwillig; als het steigeren, als het achteruitslaan mocht, dan stoof niet enkel het stof in wolken op, dan deed het in zijn overmoed vonken vliegen, waarvoor Kerkadet zijne oogen te lief had. Een ander zaaltje opzoekende, behoefde hij maar eenige dartele polichinels af te weren, wier scherpste zet zich bepaalde tot de vraag: of hij met zijn grootje te biecht ging?
‘Le jour des cendres au carnaval!’
Men wilde maar geen vrede hebben met dat zwart fluweelen kleed.
Ons paartje had het midden van het tegenovergelegen vertrek bereikt; de luitenant bleek vrij gegaan, maar de arme schoone, die hij met zich voerde! Wie viel haar daar zoo hartstochtelijk om den hals; wie bad haar om de helft der bescherming de son futur seigneur! Wie anders dan Bianca Cappello? die haren Florentijnschen minnaar in het gedrang had verloren, en vervolgd werd als zij, wier kleoding de loszinnige zich had gekozen. ‘Il n'y a plus de doute,’ schertste het schepsel, ‘le diable est à Huy, il m'a enlevé mon Duc!’ Kerkadet lachte van harte mede; maar de dochter van den Schepen dacht weder aan de Kreeft, en haar hart bonsde. Gelukkig dat Bianca, om strijd gevierd en geplaagd, niet opmerkte hoe Madeleine's stem trilde bij een onbeduidend antwoord op eene ijdele vraag; gelukkiger nog, dat zij eensklaps haar Francesco weder gewaar werd. Is er intusschen eene gerechtigheid tot op gemaskerde bals toe? Nauwelijks was de kleine hand der dartele weder onder het prachtig manteltje gegleden, of jaloerschheid flikkerde van achter hare zijden mom; zij had alle reden te vragen, wie toch de belle bohémienne mocht zijn, waarmee haar galant geïntrigeerd werd op het baldadigst? - ‘Saint Domitien est donc le Patrou des volages?’ klonk het. - ‘Que le diable t'emporte!’ was Francesco's antwoord. - ‘Tu
| |
| |
l'as vu, beau conteur de fleurettes! Huy touche à sa fin,’ spotte een derde, en Madeleine was zwak genoeg bij die woorden andermaal te huiveren.
Des perceneiges, fraîcheur et pureté! que faites vous ici? vroeg haar een devin, die het gevallen tuiltje oprapende en aanbiedende, het gebaar maakte als wilde hij in hare hand haar lot lezen.
Charles voerde haar op haar wenk ook dat zaaltje uit en een derde in: zij waren den drempel echter pas over, of hij zag met schrik een domino naar hen toekomen, wiens houding geen twijfel overliet, dat hij eindelijk had gevonden wat hij zocht. Ontwijken? er was geene mogelijkheid toe; op zijde gaan? maar de domino deed het ook. Toch bleek het geen aanval.
‘Wel, zoet Petekind! zijt ge mee om het carnaval te begraven? dat belooft een gezegende Paschen!’ en zoowel aan den goelijken toon als aan den hartelijken handdruk herkende Madeleine haar heuschen peetoom, den Kanunnik Kerkadet. ‘Maar, Charles!’ voer die tot dezen voort, ‘hoe kunt gij der Hoeysche dames stof geven te snappen, dat uwe juffer te bezorgd is voor hare diamanten om die hier te doen blinken? Het was aan u geweest daarin te voorzien, door haar op dezen dag een kostbaar sieraad aan te bieden.’
‘Als zij mij dat had willen toestaan.... Maar zij heeft geen minnepand willen aannemen...’
‘Altijd preutsch en weerbarstig!’ hernam de Kanunnik. ‘Madeleine!’ voegde hij er bij, zachtkens met den vinger dreigende, ‘toch weet ik er wat op; morgen zal Charles u van mijnentwege een juweelkistje brengen; dat zult gij toch niet afwijzen?’
‘Peetoom! ik houd van geen pracht!’
‘Meisjeskuren! de bruid van een Kerkadet mag er niet uitzien als het kind van een Calvinist...’
‘Maar, oom! moet gij toch zelf niet zeggen, dat die eenvoud haar goed staat?...’ viel Kerkadet in. ‘Hoe het komt weet ik niet, maar het is mij of Madeleine in dat deftig kleed er uitziet als een echte Koningin te midden van een troep nagebootste prinsessen!’
‘Wel, neef! dan zou ik toch een kroontje op die aardige gouden lokken willen zien; mij dunkt, ze zou eene Madonna gelijken.’
‘Charles! waar mag mijn vader zijn? ik had straks den tijd niet hem iets te vragen,’ voegde Madeleine haar geleider toe, weinig gestemd als zij was om al die loftuigingen te beantwoorden.
‘Ik verliet hem zooeven,’ verzekerde haar de Kanunnik, ‘hij was toen in de groote zaal en druk in gesprek met Érasme, die ons geestelijken, uit zijn boek, duchtig de les las. J'en eus ma part, mais que voulez vous? pas de fête sans folie! Thans heb ik er echter ook wel van, kinderen! ik ga naar huis. Een weinigje
| |
| |
den lever te laten schudden, dat doet me goed, maar mijn stand noch mijn leeftijd passen op een bal. Meedoen mag ik niet en dat gedraai om mij heen is vermoeiend. Veel genoegen niettemin, en een vroolijken nacht!’ Daarmee ging de goede man zijn weg, weinig vermoedende hoe zij elkaar zouden weerzien.
Kerkadet, wij laten hem gaarne volle recht weervaren, Kerkadet was gewillig genoeg de groote zaal op te zoeken, maar in deze den Schepen te vinden, dat ging zoo licht niet. Het geschetter der trompetten lokte de menigte uit de bijzalen ten dans; daar werd ons paartje Érasme gewaar; de la Géneste kon niet verre zijn, dachten zij. Vergeefs echter zag Charles naar deze zijde, en Madeleine naar gene uit; haar vader was niet onder hen, die den luimigen uitvallen van den oude het oor leenden. Waren ze minder bekommerd geweest, hoe onze heldin er zich in zou hebben verlustigd! Satyriek als hij was, stelde de arts zich schadeloos voor een jaar vierens van velerlei nukken zijner patiënten. Madeleine begreep het teisterende van menige toespeling; doch al behoorde zij tot zijne weinige gunstelingen, boeien kon hij haar thans niet. ‘Voort!’ bad zij, ‘voort!’ en het gelukte den beiden dringenden eene wijle; maar eensklaps zagen zij zich gesloten, eensklaps gesperd in een dichten kring, verzameld om een man, wiens allerlevendigste gebaren zonderling contrasteerden met zijn golvenden sneeuwwitten baard, die een juweelkoffertje onder den linkerarm tegen het prachtig fluweelen wambuis droeg. Alle dames om hem heen wilden weten voor wie het bestemd was.
‘A la plus belle,’ luidde het tergend antwoord.
‘Men moet Benvenuto Cellini zijn oin op zijn ouden dag voor Paris te spelen.’
Volkomen zijn hartstochtelijk karakter getrouw, bracht de vermomde de hand aan den gedreven knop van den dolk, dien hij in keurig bewerkte scheede op zijde had.
‘Choisissez! Choisissez! riepen, wij moeten het bekennen, welluidende, liefelijke stemmen.
‘Maar dan dient ge mij te vergunnen de maskers op te lichten,’ meende Cellini; en de hand die straks zoo driftig naar den dolk had gegrepen, strekte zich nu dartel uit naar deze en gene wapperende huive.
‘Quelle impudence!’ - A la bonne heure!’ - en wat niet al kreten, klonken verward dooréén; doch al had ons paar er naar willen luisteren, het zou er niet in zijn geslaagd. ‘Laat uwe Koninginne om den prijs dingen,’ beet een snerpend vrouwenmasker Charles in het oor; ‘wij Prinsessen zijn nog niet geneigd haar als Madonna te kronen?’ Geraakt hernam hij: ‘Als mijne liefste wachten moet tot de a gunst haar eene kroon bedeelt, St. Patientia kome haar te hulpe!’
| |
| |
Gij kunt die patronesse behoeven, bij haar, die zich niet het hoofd maar wel het harte verkapt...’ - ‘Masker!’ was het weerwoord; ‘ik ken u, men moet familie zijn om zoo liefderijk te oordeelen.’ En Charles verwenschte de blinkende Bourgondische edelvrouw, wier vinnigheid hem had meegetroond. Waar was Madeleine? Hij zag haar niet, al stond zij geen drie schreden van hem af. Wie haar zag, haar nauwelijks zag of haar ook naderde, het was Benvenuto Cellini; Madeleine deinsde achteruit; maar Benvenuto liet zich eerbiedig op de linkerknie neer, de bekende barret lichtende:
Indiquez-moi le masque de votre père,’ fluisterde hij.
Madeleine bleef zich zelve meester.
‘Sénateur de Venise!’ sprak ze, en Benvenuto Cellini had voor de inlichting geen dank te zeggen; in plaats van het zwart fluweelen kleed dat hij voor zich had gezien, toen hij het hoofd boog wolkte, zoodra hij zich oprichtte, witte kant om hem heen; het was Cleopatra, die een begeerigen blik op het juweelkoffertje richtte. ‘Enfin!’ ontglipte hem; had hij ten leste haar die hij zocht gevonden? Van onder den arm gleed het in zijne handen, of hij het haar wilde aanbieden; maar mocht de ondeugd het sleuteltje in het slot steken, openen deed hij het niet. Begeerte lichtte hem toe, trots den dichten sluier; Cleopatra was zoomin Egyptisch gekleed als de scholieren straks naar Hebreeuwen hadden gezweemd; verre bleek die tijd nog van de kennis, welke later kunst, in locale kleur en locaal kostuum, onuitputtelijke bronnen van verrassing heeft ontsloten. Doch Benvenuto Cellini begreep er het karakter der Koninginne van den Nijl niet minder volkomen om: ‘Eblouïssez toujours!’ riep hij, tartende.
En op ging de lange sluier, en bij de stilte der vrouwen hoorde Cleopatra den lof harer schoonheid in zucht en kreet den mannen ontvaren, - maar boette toch die zege zwaar! Om draaide zij, achter de weder wolkende kant, den sleutel en wierp een blik in het kistje en sloeg het zoo driftig weer dicht, dat de hengseltjes trilden. Benvenuto Cellini was al verre: hij wist wel hoe hij met haar afrekenende, haar zou doen verbleeken, als zij las: Fermez les yeux à la concupiscence!’
Welk eene wereld voor een harte als dat van Madeleine, die in een hoek der zaal aan de zijde van haar vader stond.
‘Hebt gij iets begrepen van hetgeen ik leed?’ vroeg zij hem met zachte, doffe stem.
Hij drukte haar tot eerste antwoord de hand, en schoof haar voort tot waar het zwaarder schemerde.
‘Alles!’ hernam hij, ‘maar wat het mij ook koste, kindlief! u op die proef te stellen, houd vol, bidde ik.’
‘Vader!’ fluisterde zij, ‘wat is er toch in de Kreeft geschied?
| |
| |
Tot driemaal toe vertelden die dwazen mij, dat de duivel er was gezien!’
Achter het masker werd geen glimlach geëischt; ook zou die hem stroef zijn afgegaan. ‘Dwaasheid, Madeleine!’ sprak hij, en kon zich toch niet weerhouden te vragen: ‘wanneer!’
‘Sénateur de Venise!’ zwart van top tot teen!’ zei de guit, ‘hoorden vader en dochter dicht bij zich mompelen. “Sénateur de Venise!” maar de drommel mag in deze duisternis zien.’
‘Te avond,’ fluisterde Madeleine, in antwoord op de vraag van den Schepen.
‘Sénateur de Venise!’ gromde het nogmaals.
‘Ik ken die stem,’ sprak de la Géneste onzer huiverende toe, terwijl hij haar onder den arm nam, en met haar aan het licht trad. ‘Meester Hennin! wien zoekt ge?’
‘U, schepen! hernam de Deken der goudsmeden, de mom oplichtende, als wilde hij toonen, dat hij het waarlijk was; ‘u! maar als deze jonkvrouw uwe dochter is,’ - de la Géneste knikte, - ‘en gij geene geheimen voor haar hebt,’ de Schepen schudde van neen, ‘zoo blijft in de schemering; ik heb goede boodschap uit de Kreeft!’
Madeleine voer achter haar masker met de hand over de oogen.
‘François Hennin!’ hernam de la Géneste, ‘we zijn kennissen van kindsbeen af...’
En de laatste woorden bleken overbodig, zoo diep had de man het hartelijke van den nadruk op dien voornaam gevoeld.
‘Zou ik hier zijn,’ viel hij in, ‘als ik het niet goed meende? Mijn loshoofd van een jongen, mais il faut que jeunesse passe, hij was in de Kreeft, en maakte kennis met Zilbrecht's gasten, Qu'ils soient les bienvenus! Als ik hem mee wilde nemen naar het feest, beloofde hij u wel uit te zullen vinden; hij gleed mee binnen, hij hield woord...’
‘Wees gedankt, Deken! tot straks!’ zei de Schepen, en de oude Hennin had Reinaert de Vos met zoo goed gevolg gelezen, dat hij niet vroeg waarom de la Géneste zijne dochter eensklaps in het volle licht voerde, dat hij geen wenk behoefde om op zijne beurt in de duisternis te wijken.
‘Kracht naar kruis!’ sprak Madeleine, ‘wat ik in deze ure geleden heb, bezielt mij met te brandender ijver. Hoor! daar klinkt de fanfare en Kerkadet komt naar ons toe. Vader, als ge wist wat het mij kost hem aan mijne zijde te dulden! En toch, al groeit mijn haat tegen den Baälsdienst, toch is er eene stem van deernis in mijn binnenste, die voor hem spreekt; zijn goed vertrouwen slaat mij diepe wonden!’
‘Eindelijk!’ riep Charles van verre. ‘Voldeed de verrassing u?’
Hoe gaarne, hoe van harte had zij: ‘ja!’ willen antwoorden;
| |
| |
maar hij meende Cellini's juweelkoffertje. Zij deelde hem mede, dat zij de vlucht had genomen eer het openging, om zich bij haar vader te voegen, dien zij van verre was gewaar geworden.
‘En ik, chère belle! ik heb u een kwartier lang moeten verdedigen tegen eene booze oude vrijster,’ verzekerde hij haar. ‘Ik heb wel verdiend, dat ge mij die ergenis goed maakt; wilt gij nu deze branle met mij dansen?’
‘Ik ben gereed, Charles!’
Hoe verraste hem have bereidwilligheid!
‘Tot straks, heer Schepen! ik zal haar niet te veel vergen.’
En Kerkadet voerde Madeleine naar het midden der zaal.
‘Liefste! hoe kil is uwe hand! de rappe beweging zal u goed doen.’
‘Ik hoop het, Charles!’
En waarlijk, de dans deed in zijn oog wonderen. Het liedje, dat deze in het geheugen herriep, was haar niet te vroolijk; de schred, dien hij eischte, niet te vlug; en het air mocht kort zijn, en het refrein dus telkens terugkeeren, geene klachte kwam over hare lippen; zweefde zij niet op de vleugelen der hoop?
Intusschen was de la Géneste naar de kleine raadkamer geweest, en er bereids met luchtiger harte uit weergekeerd: wat hij er met François Hennin bepraatte, ge zult het vernemen, als ge luisteren wilt, naar het onderhoud, dat hij nu met den griffier van het Gerechtshof had, voor het heldere vlammende vuur, aan het hooger einde der zaal. Het was perfectly in keeping, dat die beide mannen zich thans op een paar vouwstoelen neerzetten, van verre het gewoel gaslaande; zij liepen geen gevaar dat het plekje hun zou worden betwist, daar de meeste bejaarde of door de étiquette van hun stand tot grooter deftigheid verplichte heeren allengs waren afgetrokken; en danslustigen; of gij het zijt, of gij het waart, gij weet het, zij behoeven den gloed van het vuur niet om warm te worden! Bovendien de la Géneste zette voor den Griffier immers maar eene Venetiaansche vertelling voort, die ieder desnoods hooren mocht; eene vertelling, waarmede hij dien morgen begonnen was, toen deze hem vroeg, welk kostuum hij kiezen zou? ‘Voor mij,’ had de Scriba gezegd, ‘voor mij kan het eenvoudigste volstaan,’ maar reeds ging hun gesprek zijn gang, laat ons luisteren:
‘Een nieuw incident!’ viel de domino verrast in; de Schepen had het hem aangekondigd; ‘uw verhaal vloeit er van over.’
‘Het is er het eigenaardige van, Thierry! Ge weet, Pietro was op het feest; welnu, op het onverwachtst bood zich de deken der goudsmeden aan mee te doen, terwijl hij bericht kwam brengen, dat de vloot in zee stak. Pietro haastte zich er zijn vriend van te verwittigen, en die vriend....’
| |
| |
‘Gaf ook zijn woord!’ viel Thierry in.
‘Bravo!’ sprak de la Géneste, haast uit zijne rol vallende; ‘geraden!’ liet hij er op volgen tot haar terugkeerende. ‘Ge begrijpt dat hij nu minder dan ooit aarzelde, verzekerd dat, al mocht de meerderheid in den raad van Tienen tegen hem zijn, die één niet zwichten zou....’
‘Hij zwichtte immers nooit, als hij eens zijn woord had gegeven?’
‘Het was geen twijfel aan zijn trouw, Thierry!’
‘Alles is mij helder in uw verhaal,’ hernam de domino, ‘behalve twee bijzonderheden. Hoe kon Pietro er toe komen Maddalena voor Carlo te bestemmen, hem kennende als den gunsteling van den gezant van den Paus?’
‘Gij loopt de geschiedenis vooruit; het bestemmen had niet aan hem gelegen. Van het voltrekken der verloving was immers nog geen sprake? Hij was tot voorzichtigheid verplicht om het verledene zijner vrouw....’
‘Maar sedert die stierf....’
‘Zij leeft... zij leefde nog, Thierry!’
De domino was bij de onverbeterlijke voordracht opgesprongen. ‘Ondanks de verklaring der abdis?’ vroeg hij, en greep de hand van de la Géneste.
‘Begrijpt ge nu, waarom Pietro dus ijverde?’ hervatte de Schepen, hartstochtelijker dan hij anders placht te zijn; ‘begrijpt ge waarom hij het aan kon zien, dat Maddalena danste met Carlo?’ en zijn blik zocht Kerkadet in den rijenden drom; ‘danste tot met den Doge toe?’ want hij meende Madeleine gewaar te worden die den Gouverneur van 't kasteel de hand reikte.
‘Toen hij zoolang gemard had, ja,’ antwoordde de domino bedaarder; ‘maar waarom hij dit deed, waarom hij niet eerder....’
‘Zijne vrouw in ballingschap volgde, Thierry? Och, ik heb Pietro's historie maar ten halve verhaald, u hem niet geheel doen kennen.... Schatrijk heette hij en was het; maar als hij vluchtte, geen middel om zijn vermogen mee te nemen; de Raad van Tienen zou het verbeurd hebben verklaard! Ik doe hem onrecht, Thierry! louter in zijn schatten school zijne gehechtheid aan zijn geboortegrond niet! Van ouder tot ouder Hoeyen.... Venetiaan als ik, had hij het in zijn jeugd gehoord hoe zwaar het valt in den vreemde de trappen op te stijgen om eene gunst te gaan afsmeeken; hoe zout gebedeld brood is!....’
Regelrecht stapte eene kloeke gestalte naar onze zittenden toe.
‘Schepen de la Géneste!’ Het was de vriend die niet te best met zijn biechtvader stond. ‘Schepen de la Géneste! hebt gij het nieuwtje al gehoord?’
Op rezen de beide mannen.
| |
| |
‘Welk nieuwtje, meester Horstinck?’ vroeg de Schepen, die als wij den deken van het drapiersgilde herkende.
‘Het klinkt vreemd genoeg, maar het gaat als een loopend vuurtje de zaal rond.’
‘Wat dan toch?’ vroeg de la Géneste, met zenuwachtig ongeduld.
‘Wel, er is een Staatsch officier op het bal gekomen!’
‘Een Staatsch officier!’ bracht de la Géneste met moeite uit, het hoofd zijwaarts wendende.
‘Ongelooflijk; het zal een van onze jonkertjes zijn, die een Vastenavondgrap speelt,’ sprak de Griffier er tusschen, om den Schepen te hulp te komen.
‘Een jonkertje! als 't u belieft, erntfeste Heer! zie maar eens even rechts voor u uit, naar die groote wapentrofée der schutteren. Daar staat hij, een forsch kloek man; onze jonkers zijn zoo breed niet geschouderd! En wat fierheid in die houding; gekleed in blauw fluweel met zilver, een gepluimden hoed op, een kort scharlaken manteltje hangende over zijn arm. Zie, hij draagt de oranjesjerp, en naar ik hoor, maakt hij van naam noch kwaliteit geheim!’
‘Hoe heet hij dan?....’ vroeg de Schepen, zich herstellende.
‘Ik weet het niet; mijne vrouw heeft het hem wel hooren zeggen, maar het schommeltje onthield den naam niet.’
‘Doe ons den dienst en ga er eens naar vernemen,’ verzocht de Griffier, om den nieuwtjesaanbrenger kwijt te raken.
‘Zou die Staatsche luitenant zulk een onvoorzichtigheid begaan?’ mompelde de la Géneste; ‘of de jonge de Preys.... maar neen! die is noch zoo groot, noch zoo forsch van statuur. Zoo 't Héraugière ware!.... Maar wat dwaasheid haal ik mij in 't hoofd!’
‘Wat suft gij, oude vriend!’ deed de Griffier hem moed grijpen; ‘als er verraad was, men zou zich niet dus blootstellen; en alles wel bedacht, waarom zou er niet een van de Staatsche officieren te Hoey op een Vastenavondbal kunnen komen, zonder dat dit in verband behoeft te staan met....’
‘Cedant arma togae, Messire de la Géneste! Mars en appelle à vous; de Staatsche officier, die hier zooeven is binnengekomen, zoekt u; mais lui, qu'une phalange de preux n'arrêterait pas, s'arrête comme de raison, pour les belles....’ sprak Benvenuto Cellini luid tot dezen, terwijl hij er fluisterend bijvoegde: ‘il est des nôtres!’
De la Géneste had zich genoeg hersteld, om den vluggen grijze te vragen: ‘De onzen? wie zijt gij?’
‘En simplesse, Nicolas Hennin,’ hernam de schalk, ‘suivant l'acte de baptême fils de François dudit nom.’
‘Ik wil zekerheid tot iederen prijs,’ sprak de Schepen tot den Griffier en begaf zich naar die zijde van de zaal, waar de vreem- | |
| |
deling stond te wachten, tot de dans zou geëindigd zijn en vrijen doortocht liet. Wat duurden die korte oogenblikken lang voor de la Géneste; wat klonk die vroolijke muziek hem sarrend in de ooren; en.... toen de dansers uiteengingen, met hoe snelle schreden begaf de Schepen zich naar den vreemdeling, die zijn vorschenden blik op de groepen der feestgenooten richtte.
‘Mijnheer! gij hebt naar den Schepen de la Géneste gevraagd,’ ving deze aan; het open, rustig gelaat gaf hem al zijne waardigheid weer.
‘Zijt gij het zelf, Mijnheer?’ hernam de vreemdeling, met eene hoffelijke buiging; ‘tref ik het zoo goed, dat gij zelf....’
‘Ik ben het! Mag ik vragen wat gij mij hebt mede te deelen?’
‘Te gewichtige dingen, om op dit oogenblik te bespreken,’ hernam de officier. ‘Allereerst wees zoo goed en wijs mij uwe dochter; mijne boodschap geldt ook haar.’
‘Mijne dochter!’ herhaalde de la Géneste niet zonder bevreemding; ‘dat is de juffer, die daar met den bisschoppelijken officier wandelt.’
‘Die jonkvrouw met dat goudblond krullende haar, die mij aan Koningin Elisabeth doet denken?’ zei de vreemdeling met een welgevalligen glimlach; ‘eene fraaie gestalte, eene edele houding. Gelukkig! daar laat zij dat nijdige maskertje vallen! Welk eene schoonheid! gij zijt een gezegend vader! En wie is haar cavelier?’
‘De Gouverneur van 't kasteel!’ bracht de la Géneste met moeite uit; want hij zag dat deze het oog op hem gericht hield, en hij vreesde, dat de terrible vreemdeling in elkaar zou krimpen van schrik bij die aanduiding.
Maar de Staatsche scheen niet schrikachtig te vallen; immers lachend zei hij:
‘Toch? de Gouverneur van 't kasteel op dit oogenblik hier! dat treft gelukkig! Ik moet kennis met hem maken!’ en voort schreed hij om dien inval op te volgen; doch reeds stond Kerkadet aan de zijde van de la Géneste.
‘Heer Schepen! de Gouverneur verzoekt u bij hem te komen; hij begeert opheldering!’
‘Ik ben verloren!’ dacht de la Géneste, maar de hachelijkheid van 't oogenblik zelf gaf hem den moed der overspanning.
‘Wij gaan samen!’ sprak de Staatsche officier, met kalmen glimlach zich weer tot Madeleine's vader wendend. ‘Gij zult mij voorstellen.’
‘Wist ik slechts wien?’ vroeg deze fluisterend.
‘Marcelis Bacx, ritmeester in Staatschen dienst!’ hernam deze met zoo luide stem, dat zij de zaal doorklonk, en de Gouverneur, die op drie schreden van hem stond, de hand aan het gevest
| |
| |
van den degen, niet meer noodig had hem te ondervragen, Marcelis Bacx! Voor wie eenigszins met den gang van den Nederlandschen Bevrijdingsoorlog bekend was, gold die naam bijkans een leger. Marcelis Bacx binnen Hoey! dat klonk als eene bedreiging of als eene uitredding, naar men tot de aanhangers des Bisschops of tot de afvalligen van dezen behoorde.
‘Marcelis Bacx! die is niet alleen hier!’ overwoog Kerkadet, met wassend wantrouwen.
Wat de la Géneste betreft, de vermetelheid ging boven zijn begrip, tenzij de triomf zeker ware.
‘Ritmeester Bacx kan toch niet alleen hier zijn?’ vroeg de Gouverneur, dezen een paar stappen te gemoet gaande.
‘Waarom niet alleen?’ hernam Bacx met waardigen eenvoud, insgelijks op vragenden toon; ‘ik twijfel, Mijnheer de Gouverneur! of uwe wacht aan de poort mijn escorte zou hebben toegelaten.’
‘Maar gij zelf!...’ begon de anders onversaagde bisschoppelijke krijgsman aarzelend, ‘gij zult het mij toegeven, dat....’ en weer haperde hij, ‘uwe komst mij.... minstens zeer vreemd moet schijnen, Heer ritmeester!’
‘Is die waarlijk bevreemdend! Al houdt uw Heer, de Prins-Bisschop, den evenaar der neutraliteit niet zóó vast tusschen de vingeren, of hij glipt wel eens over naar de Spaansche zijde, dat is toch geen reden voor een Staatsch officier om het Luiksch grondgebied te mijden, als hij er noodig heeft....’
‘Toegestemd, Heer ritmeester! maar toch....’ en wat de Gouverneur zeggen moest, wilde hem de keel niet uit.
‘Toch blijft het u verwonderen, dat ik, die binnen Hoey eene commissie had, mij door de algemeene vroolijkheid van den Vastenavond heb laten verlokken? dat ik, hoorende hoe men festijn hield, herwaarts kwam om het carnaval mee te helpen begraven? Het is waar,’ vervolgde hij; ‘ik kom als ongenoodigde gast; maar ik kende den schepen de la Géneste bij naam en beriep mij op dezen, mij overtuigd houdende, dat het overige zich wel vanzelf zoude schikken.’
‘Het lijdt geen twijfel, de naam van Bacx bevredigt met iedere....’
‘Onbescheidenheid ligt u op de lippen, mijnheer de Gouverneur!’ viel Marcelis in, terwijl zijn gelaat eene fiere uitdrukking aannam. ‘Het zou mij lief geweest zijn, dat.... ware 't alleen om den wille mijner broeders,... die een beteren klank had.’
‘Ik zou met stoute, met avontuurlijke daad hebben aangevuld, zoo gij er mij gelegenheid toe hadt gelaten, Ritmeester!’ verzachtte de Gouverneur, zijne waardigheid handhavend; ‘dat er vermetelheid in uwe handelwijze ligt, zult ge mij toestemmen, als ik u zeg, dat ik recht meen te hebben u te vragen, welke commissie u in des Bisschops stad voert?’
| |
| |
‘Veroorloof mij te hernemen, dat gij u in dat recht vergist; het zijn geen zaken die het kasteel betreffen.’
‘Gij weet dus niet, dat ik ook het krijgsbevel voer over de stad?’ en 's mans blikken en disaient, plus que ses paroles, aan het adres der overvrijzinnigen onder de feestgenooten.
‘Ik heb er niet naar geïnformeerd; ik had alleen vernomen, dat het de Magistraat was, die hier een feest gaf.’
‘En den Magistraat zijt gij welkom!’ sprak de la Géneste; ik stel mij borg voor mijne collega's.’
En daar waren, die instemden, toen hij den toon had aangegeven.
‘Mij ook zijt gij welkom!’ hernam de Gouverneur, die zich niet wilde laten wegcijferen, schoon hij er bij moest voegen: ‘al ben ik hier zelf maar gast,’ en daarom voortging; ‘doch in mijne kwaliteit ben ik gerechtigd te vernemen, waar gij uw verblijf denkt te houden, daar ik over de motieven, die u herwaarts voerden, morgen eenige inlichtingen wensch.’
‘Waar ik mijn verblijf zal nemen? ik weet het waarlijk zelf nog niet,’ schertste Bacx luimig; ‘ik denk in de eerste herberg de beste, tenzij men mij op het kasteel logies aanbood.’
‘Met genoegen! Slechts dien ik u te herinneren, dat ik als regle générale heb ingevoerd, dat elk edelman of officier in vreemden dienst, die 't kasteel binnentreedt, het niet weer verlaat dan op tijd en wijze door mij bepaald.’
‘In uwe plaats zijnde, zou ik dienzelfden regel volgen, maar heusch genoeg zijn: dat niet vooruit aan te kondigen.’
‘Ik zeide het ter waarschuwing, ritmeester! voor 't geval dat het den Heeren Staten inviel opnieuw spiën naar 't kasteel te zenden, zooals meer dan eens geschiedde.’
‘Spiën, Heer Gouverneur! geeft men geen logies; men hangt ze naar krijgsrecht op!’ Als Bacx in een oogenblik pauze de uitwerking van dit woord wilde genieten, had hij den wil van de reis. - ‘Battu sur toute la ligne!’ hoorde hij hem toefluisteren, en de sneeuwwitte baard schudde. ‘Maar,’ voleindigde de ritmeester zijne verklaring, ‘zoo de Prins of hunne Hoogmogenden hier een spion noodig hadden, twijfel ik er zeer aan of ze juist mij daartoe zouden kiezen! Hoe het zij, als ik mij dergelijke taak had laten welgevallen, geloof dat ik trachten zou haar althans zóó te vervullen, dat ik geen verhoor van den bevelhebber had te ondergaan.... te midden van een feestvierend gezelschap!’
‘Gij hebt gelijk, mijnheer! dit schijnt onhoffelijk,’ sprak de bevelhebber van stad en kasteel, die de sympathie van zijn gehoor maar niet wist te winnen; doch, inderdaad, ik zou veel geruster zijn, zoo het u geliefd had mij te zeggen, met hoe sterk getal ruiters gij, vermoedelijk, voor de poorten van Hoey ligt!’
| |
| |
‘Gij zoudt willen, dat ik u in groot alarm bracht met een fabel! Ik sprak de waarheid; een rot ruiters, dat mijn geleide uitmaakte, wacht op mijne terugkomst, ik weet zelf niet in welk naburig dorp.’
‘Arme boeren!’ sprak Kerkadet tusschen de tanden.
‘Ik voer op dit oogenblik niet eens het commando over mijn eigen volk,’ voegde Bacx er tot den Gouverneur bij; ‘stel u dus gerust.’
‘In Braband noch Vlaanderen pleegt men het te zijn, zoodra het gerucht zich verspreidt, dat de ruiters van Bacx rijden!’
‘Maar de ruiters van Bacx rijden nu niet, en hun ritmeester had niet gedacht dat zijn verschijnen hier....’
‘Een zwakkeren indruk zou hebben gemaakt?’ vroeg de Gouverneur, geprikkeld door het logenstraffen van elk zijner bedenkingen.
‘Tot zoo ongunstige uitlegging aanleiding zou hebben gegeven!’ verbeterde Bacx forsch en fier, ‘dat mij niet eens een welkomstgroet....’ maar hij moest zich zelven in de rede vallen, daar eene schitterende tegenspraak en action zijne klacht beschaamde. Schepen de la Géneste, die zich zoomin als Kerkadet voor kon stellen hoe de stoutheid tot roekeloosheid stijgen kan bij karakters als dat van Bacx, hield zich overtuigd, dat het in de macht van dezen stond het Staten-vaandel op de wallen van Hoey te planten zoodra hij wilde. Onwillekeurig gesterkt, als door het bewustzijn van een triomf had hij den Gouverneur met den Staatschen paladijn in 't gesprek laten worstelen, een ernstiger strijd blijde te gemoet ziende; en zich met eenige leden van den Magistraat onderhouden over het voorrecht van dit onverwacht bezoek. Ieder hunner gevoelde zich weldra door die onderscheiding gevleid; de Syndicus begreep, dat zijne eer als gastheer eischte, de dankbaarheid door de daad te toonen.
De groote zilveren competasse, bij gildemalen in gebruik, en die de ware Benvenuto Cellini een bewonderenden blik zou hebben waard gekeurd, ten boorde toe met den edelsten wijn gevuld, werd den Staatschen ritmeester, op een zilveren schenkblad, door den Syndicus aangeboden. ‘Les moutons de Panurge!’ lachte des kunstenaars vertegenwoordiger, toen de overige aanwezige leden van het stedelijk bestuur zich paarsgewijs tot hun dapperen gast begaven om deze te begroeten.
‘A la bonne heure!’ zei Bacx, ‘ziedaar eene hoffelijke repliek. Mijne heeren van den Magistraat! weest heil! op het welvaren van uwe stad!’ en zonder aarzeling ledigde hij den bokaal en zette dien koeltjes, omgekeerd op het schenkblad, ten bewijze hoe goed hij den toast meende.
Opnieuw gevuld, werd de beker den Gouverneur aangeboden, daarna den Syndicus, en ging vervolgens rond onder al de leden
| |
| |
van den Magistraat en de gilde-dekens. Wat viel er te zien in dat oogenblik van stilte na den storm?
Een opmerker zou hebben gadegeslagen, dat de raadsheer Chapeauville er zich van onthield mee te doen aan wat hij niet meende, en dat de luitenant Kerkadet, een oogenblik willens dit voorbeeld te volgen, voor die aarzeling op heeterdaad gestraft werd door een blik van Madeleine. Ons gaat de grimmigheid van dien achterdochtigen Hoeyenaar thans weinig aan, maar het stille spel tusschen het paar blijft ons boeien. Beschaamd en buigend voor haar wenk, liet Charles zijn opzet onmiddellijk varen en bracht den beker, schoon even maar, toch aan de lippen, in zijn binnenste dubbel ontevreden, dat hij, zijns ondanks, den invloed gehoorzaamde der jonkvrouw, die hem op hetzelfde oogenblik zooveel oorzaak tot verbittering gaf. Hoe zij het deed zonder dat zij wist of wilde! Binnen den kring, die zich langzamerhand om Bacx had gevormd, was zij blijven staan, als aan die plek geboeid, - het oog gericht op den kloeken, ridderlijken vreemdeling, als aangetrokken door een onweerstaanbare toovermacht, - elk zijner gebaren met belangstelling volgend, als door een wondervol raadvermogen ingelicht, dat zij van hem bevrijding van al wat haar in die bange ure drukte, te gemoet mocht zien! Vanwaar die verwachting? zij had het niet kunnen zeggen. Ware het Héraugière zelf geweest, zooals ze een oogenblik vermoedde, zij zou het verklaard hebben als het natuurlijk gevolg der hoop, die zij met recht van zijne verschijning koesterde; - maar een dier ridderlijke helden, de mare van wier fabelachtige stoutheid ook tot haar was doorgedrongen, doch van wiens deelneming aan den krijgstocht van Héraugière zij niets weten kon: maar zijn optreden te midden van hare vernieuwde kwellingen en zielestrijd, waarom had het haar zoo opeens eene onbeschrijfelijke rust gegeven? Waarom was zij zelfs geen weerschok van schrik ter prooi geweest, toen zij den naam van haar vader had hooren noemen in één adem met dien van den vreemdeling: waarom had zij zich integendeel veilig geloofd, zoodra zij die kloeke heldengestalten aanschouwen mocht? Doch dankte zij die dan niet reeds het eerste respijt in dezen moeitevollen avond? Men had den dans gestaakt, men was in groepen saamgeschoold; wie het gegund werd, zij repten zich in een kring rondom den Magistraat en den doorluchtigen gast te sluiten. Als vanzelve tot de naastbijstaanden behoorende, had Madeleine naar de muziek van die volle welluidende stem geluisterd; was zij verkeerd in bewondering niet minder voor het mannelijke zijner antwoorden, dan voor de onverschrokkenheid zijner gebaren; had haar, onder omstandigheden die zoo hachelijk schenen, zijn onverstoorbare goede luim toegeschitterd! Die man was alleen hier gekomen! alleen,
| |
| |
ondanks zijne voorkennis van de gespannen verhouding, die er bestond tusschen de Staten en den Bisschop! Alleen! Eén wenk van den Gouverneur, ééne kwaadwillige opvatting van den Syndicus, en de fiere ridder zou voor de overmacht van een troep ruwe soldeniers moeten bukken! En toch... Madeleine wenschte niet, dat het anders ware geschied; al was zij zich zelve onbewust waarom zij geen aasje van 's mans stoutmoedigheid wilde afgedongen zien, twijfel aan deze zou zij niet hebben gedoogd. Wel verre er van dat de geestdrift, waarmede haar donkerblauw oog nu op den held staarde, zou zijn verflauwd, als iemand het gewaagd had te beweren dat zijne veiligheid verzekerd werd door een vaan ruiters, den sabel op het marktplein ter hand, had deze, den laster logenstraffend, hooger geschitterd!
Geheel onder den indruk van die zedelijke grootheid, viel het haar zelfs niet in te vragen, of ook de mannelijke schoonheid van die heldengestalte, aan welke zijn prachtig gewaad ten volle recht deed, tot die betoovering bijdroeg? Als vrouw, had zij bij den eersten blik opgemerkt, hoe volkomen die korte kroeze blonde haren, à la Henri Quatre, voegden bij den platten kanten kraag, ook den naam van dien monarch dragende, naar den vorm dien hij de voorkeur gaf. Maar dat het vooral de vriendelijke uitdrukking was van dat even goelijk als rustig gelaat, die haar aantrok, dacht zij er aan in dion zoeten droom? Een oogenblik mocht hare fantasie zich bezighouden met de driedubbele gouden keten, het eereblijk voor zijne uitstekende daden: andere gedachten vervulden haar, andere vermoedens volgden elkaar in haar binnenste op. Wat had hem herwaarts gevoerd? De zucht tot ijdel vermaak? Wat zij gelooven kon, dat niet. Zoo gewaagd een stap, voor zoo wuft een doel, en dat zou die man doen! Op haar vader had hij zich beroepen! Mogelijk wachtte haar het voorrecht het uit zijn eigen mond te hooren.
‘Madeleine!’ en de hand die haar wat ongeduldig bij den arm vatte was die van Kerkadet.
In haar leven had zij de ironie van haar lot nooit smartelijker gevoeld, dan toen zij, dus in peinzende bewondering Marcelis Bacx aanstarende, gestoord werd door Kerkadet!
‘Laat mij, ik wil luisteren!’
‘Wat hebt gij met dien vreemdeling noodig?’ beet hij haar toe. ‘Uw vader speelt een gevaarlijk spel als hij van deze Vasten-avondgrap kennis draagt.’
‘Laat mij!’ herhaalde Madeleine nog straffer, ‘ik wil weten hoe dit afloopt.’
Hoe het afliep, wij hebben het gezien; de begroeting door den Magistraat verving het onderzoek van den achterdocht.
‘Mijnheer de Syndicus! uwe gasten zullen mij deze stoornis
| |
| |
ten kwade duiden. Hun vermaak te vergallen was mijn doel niet. Ik meen het te deelen. Wat danst men hier? Is de pavane te deftig voor een Vastenavondsbal?’
‘De pavane!’ gebood de Syndicus met luide stem, de muzikanten wenkende. ‘De pavana!’ herhaalde de balletmeester.
‘Danst gij die mee?’ vroeg Kerkadet, zich met een misnoegd gelaat tot Madeleine wendende.
‘Die vreemde begint den meester te spelen!’ bromde hij in zich zelven.
Eer Madeleine antwoorden kon, was Bacx den kring der rondom hem staande heeren doorgebroken en stond bij haar.
‘Juffer de la Géneste, gun mij de eer...?’
Daar kon geen sprake zijn van aarzeling; eer zij zelve wist of zij met iets anders dan met eene stomme hoofdbuiging had toegestemd, lag haar zacht handje reeds op den forschen arm van Bacx.
‘Mijne aanstaande!’ morde Kerkadet wrevelig.
‘Benijdenswaardige!’ antwoordde de ritmeester, zich even buigend met een hoffelijken glimlach. Maar al wierd die met een stroeven blik beantwoord, Bacx zette niettemin zijn opzet door en voerde Madeleine verder.
De muziek liet de melodie hooren, voegende bij den statigen dans. Er was gala-tooi genoeg om dien waardig uit te voeren, in keursen, stijf staande van paarlen en rood goud, en deftigheid te over, en menig burgemeesterlijke buik, die er aan deelnam om den wille van den gast. Als waren de Florentijnsche gelieven zelfs bevreesd geweest, dat hij al te ernstig worden zou, had Bianca aan Julius Caesar hare hand gegeven en trad Cleopatra aan dien van Francesco te voorschijn.
‘Wie is die wilde?’ vroeg de ritmeester lachende, Boduognat gewaar wordende.
‘Un concurrent de votre Claude Civile,’ meende Cellini, die ook eene liefste had gevonden.
De balletmeester gaf het teeken.
‘Om u ben ik hier,’ fluisterde Bacx, naast zijne juffer voortschrijdende.
Het leed eenige tacten eer het haar mogelijk was te antwoorden; maar onder het omkeeren van hare gemoedsbeweging hersteld bracht zij langzaam uit:
‘Daar was iets in mij, dat het mij zeide.’
‘Ik wil hopen dat gij niet bijzonder veel hecht aan dezen dans,’ ging hij even zacht voort.
‘In het allerminste niet,’ antwoordde ze, schoon verwonderd over zoo weinig galanterie.
‘Uitnemend! dan kunnen wij het kort maken,’ en hij voer voort: ‘ik onderstel dat gij moed hebt.’
| |
[pagina t.o. 148]
[p. t.o. 148] | |
| |
| |
‘Ik heb moed!’ Al meende zij dat de toon er van getuigen moest, toch weigerde de stem haar dienst.
‘Dat wachtte ik van u. Hebt gij ookzelfbeheersching om eene blijde tijding aan te hooren zonder dat uwe trekken u verraden?’
‘Ik heb.... mijn masker,’ en zij strekte de hand uit om de mom voor te doen; maar door eene snelle beweging voorkwam hij zulks.
‘Neen! 't is mijn eenig loon voor het waagstuk, den gloed der vreugde uit uwe oogen te zien lichten; doch daar gij moed hebt, zal het u wel om het even zijn, of gij den lieden hier een weinigje ergernis geeft.’
‘Waartoe?’... vroeg zij eenigszins verward.
‘Uw aanstaande paveneert met eene Bourgondische schoone die hij telken reize op den langen sluier trapt,’ hernam Bacx, na een haastigen blik in 't rond geworpen te hebben, ‘het oogenblik is gunstig,’ en daar de muziek nog geen tentoonspreiding van een pauwenstaart gebood, maar de schare dansenden elkander slechts groetend had voorbij te glijden, zwenkte hij met zijne dame uit de zaal, de kleine raadkamer in, wier toegang hij reeds had bespied.
Daar waren ze alleen.
‘En nu, juffer Madeleine! waar kan ik ergens uwe huik of uw kapertje halen? Wij gaan naar uw huis.’
‘Naar ons huis!.... Nu reeds!.... Ik!.... Helaas! Onmogelijk! dat kan niet zijn!’ stamelde en zuchtte zij.
‘Het moet zijn. Uw eigen hart zal u drijven. Uwe moeder zit u daar te wachten.’
‘Mijne moeder!....’ en het was goed dat zijne forsche arm haar steunde, want zij wankelde van den schok der plotselinge aandoening.
‘Op last van Kapitein Héraugière haalde ik haar af van Breda en bracht haar in drie dagreizen; de kloeke vrouw zag tegen geen nacht doorrijden op. Welk eene teleurstelling voor haar, die leege woning! Gij, - onbegrijpelijk, gij op een vastenavondbal! - haar echtgenoot ook, na zoo lange scheiding! Behoef ik u te zeggen, hoe duldeloos zij het wachten vond? Dat ik, die eigenlijk had moeten terugrijden naar het leger, de verzoeking niet kon weerstaan, hier zelf de boodschapper te zijn!’
‘Al te gehaast,’ hernam zij, met tranen in de oogen; ‘maar ik kan, ik mag nu niet hier blijven! Mijne moeder heeft felle vijanden! Als zij vernemen....’
‘Morgen eerst! en dan, dat weet gij immers? is Héraugière hier meester.’
‘Als dat waar zal zijn, mag ik niet heengaan.’
‘Welk verband is er?’
| |
| |
‘Zonder mij zou de luitenant van 't kasteel niet zijn gekomen; als ik weg ben, keert hij zeker veel te vroeg terug.’
‘Die luitenant! uw aanstaande?’ vroeg Bacx, haar met sprekende oogen uitvorschende aanstarende.
‘Dat zegt hij!’ hernam zij bijkans met toorn; ‘mij vertegenwoordigt hij Rome en onvrijheid; ik haat hem; hij zal nooit de mijne zijn!’
‘Zoo.... speelt.... gij.... hem masker! zooals wij in 't schaakspel zeggen!’ hernam Bacx, eerst woord voor woord en toen koel.
‘Niet langer dan de nood het eischt. Och! dat ik oprecht had mogen zijn!’
‘Wees het van nu aan,’ hernam hij; ‘het veinzen moet u zwaar zijn gevallen.’
‘Dat weet God!’ hernam zij en tranen stroomden langs hare wangen; zij had verlichting noodig na zulke schokken. Opziende was ze alleen. Een omzien slechts, daar kwam Bacx terug met den Schepen de la Géneste, en.... hare huik op zijn arm.
‘Nu voort! samen voort!’ sprak hij, haar zorgvuldig het overkleed omslaande; ‘denkt wat vreugde u wacht.’
‘Gij gaat niet met ons?’ vroeg de la Géneste.
‘Onmogelijk! Nu ik weet hoe het met luitenant Kerkadet staat, moet ik blijven om den aftocht te dekken en te verklaren.’
‘Charles zal ons willen volgen,’ hernam Madeleine in onrust.
‘Laat dat aan mij over.... hem neem ik voor mijne rekening.’
‘Maar geen duel!’
‘Een tweegevecht met den beker, anders niet!’ gaf hij lachend ten antwoord. ‘Juffer Madeleine! voor uw moeder mijne groete. Vrij zult gij zijn....’
‘Ik ben al vrij! ik dank het u!’ hernam zij met fieren, schitterenden blik, zag hem aan en reikte hem de hand.
Maar slechts even beroerden zijne forsche vingeren de hare. ‘Den dank later!’ sprak hij en snelde de zaal weer in, begroet door de vroolijke gaillarde. De pavane was al uit.
|
|