| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Om li bassinia wemelde het van ‘mommers’; maar al moge men genoeg in Cats hebben gesnuffeld om het laatste woord niet onhollandsch te achten, in het luikerwaalsche, dat voorafgaat, hoort slechts hij die Hoey heeft bezocht van de fontein spreken, door welke de groote markt dier stad is vermaard. Op elken anderen tijd dan dien waarin wij onzen lezer verplaatsen, zouden wij hem hebben uitgenoodigd de beeldjes te bewonderen, waarmee haar groot koperen bekken is versierd; thans echter had de schare voor deze geene oogen, en wij, die ons in haar gewemel wagen, evenmin. Vastenavond bleek ingevallen; en trots den zwaren druk der tijden, die tot ernst had moeten stemmen, week Hoey voor geene stad in Luikerland in dwaasheid, en dartelheid, toen zij, zoo het heette, de geneugten der wereld vaarwel zegde. Zonderlinge voorbereiding, meent men terecht, voor die strenge dagen van droefheid en boete, naar een eerwaardig kerkgebruik bestemd ter gedachtenis van des Heeren lijden, bestemd tot kruisiging des vleesches, symbool van de gemeenschap der ziel met dat offer, symbool ook van die toewijding des gemoeds, welke alleen in waarheid heilig vasten heeten mag.... Maar het ongerijmde misbruik, dat voor de bewoners van Rome de Saturnaliën wel had verschoven, maar niet had afgeschaft, was nu al eeuwen lang bij de gansche Christenheid eene ingewortelde gewoonte geworden, en het is voor ons het oogenblik niet om het den inwoners van Hoey kwalijk te nemen dat ook zij die dwaasheden pleegden. Immers, met die drommen van boeren en boerinnen, van mijnwerkers met hunne vrouwen, van soldaten met hunne liefjens, welke, vóór de schemering de poort binnengetrokken, nu in bonten of belachelijken tooi, als wilde horden door de stad zwierven, zich mengende onder de burgers, de taveernen bestormend, tegen elkander inhortend en elkander uitjouwend; met die joelende menigte, louter op haar vermaak bedacht, waren er ook personen van onze
| |
| |
kennis de stad ingeslopen, voor wie de carnavals-dolligheid slechts ten grijns strekte; die inderdaad met veel gevaarlijker plannen omgingen. Bij troepjes van acht en tien de brug overgegaan, wat voorkomen en gedrag betreft zich in niets van de pretmakers onderscheidende, was het hun gelukt door de nauwe en bochtige straten veilig voort te trekken. Eindelijk op de groote markt gekomen, welke bij gelegenheid van plechtige ommegangen, hier den schutters van den voetboog en den handboog plaatse gaf, en daar den harquebusiers in staat stelde veilig hunne bussen te lossen, als St. George aan het hoofd van zijn ruiterstoet opdaagde, vonden zij die ruim genoeg om tot verzamelplaats te dienen, zonder dat men werd opgemerkt. Aan de oostzijde der fontein zwaaide een man, met vervaarlijken baard en verschrikkelijk stijfstaande mustasten, in krijgshaftige houding een knods, die verpletterd zou hebben wie hem te na kwam, denkt ge; die een ridderlijken degen verborg, zeggen wij u. ‘ Hercule!’ riep de schare, de figuur kennende, als op iedere harer feesten te huis, en verwonderde er zich even weinig over, dat hij tal van cyclopen bij zich had, onder zwaren last gebogen, als een enkel page, in hedendaagsch hofgewaad; zoozeer was zij er aan gewend, alles dooréén gemengd, alle begrip van tijd en geweld te zien aangedaan. Behoeven wij te zeggen, dat de beide omgetrokken personen niemand anders waren dan Luitenant Paets en Jonker dePreys? Dwars door een drom stedelingen, die zich ten dans scheen te rijen, strompelde daar een oude koster voort, zijne lieve wederhelft onder den arm, een paar met pak en zak verhuizende, doch dat den lachlust der menigte minder wekte om het armzalig huisraad, 't geen vier of vijf boeren medevoerden: een koekepan, waardoor men de lucht zag, en een kooi waaruit de vogel gevlogen was, dan door de tegenstelling van de echte lieden zelf. Wouter Willemsz, die strompelende koster, wist zijn lieve vrouw, den reus Ruprecht, zoo handig als een tol te doen draaien, dat de schare het uitgierde. Inderdaad, er was iets lachwekkends in de strooken dier muts, golvende om de breede bakkebaarden, iets lachwekkends in den korten rok, fladderende om de duchtige knieën. Het ‘arme lichaam zonder ziel,’ zooals onze musketier dien ruiter van Bacx bij Héraugière beschreef, dreigde intusschen het slachtoffer te worden der aardigheid waartoe Wouter hem had bestemd. Een groene zeedraak, - ook aan monsters ontbrak het bij de menigte niet, - een draak, die voor vuur water spoog, - was de fontein dan voor niet-met-al op de markt? - een draak schoot op Wouter's liefste toe.... maar kromp gekastijd terug eer hij de grove enkels was genaderd. Wie mocht de vroolijke, vlugge potsenmaker zijn, met hoogen narrenkap en rinkelende schepter, ter hand bij Hercules als bij den koster, ter hand bij het hoopje dat hem volgde, en dat ook
| |
| |
al onder allerlei last gebukt ging, ter hand waar nieuwsgierigheid of vrijpostigheid weten wilde, wat cyclopen of boeren in hunne zakken met zich voerden? Wie mocht hij zijn die zich overal met zijn houten zwaard een weg wist te banen, overal met zijn gladde tong een gekheid ten beste gaf, en er dus in slaagde, al slaande en schertsende, elk die zich verstoutte, elk die zich dorst te vergrijpen, af te weren?
Zijne gevatheid was nog maar ter helfte gebleken, zoolang het den tocht door de straten gold; thans, op de markt saamgekomen, moest de troep één weg inslaan, één zelfde huis opzoeken. Straks was het opzettelijke zijner pogingen voorbijgezien, dank zij de verbazing over zijne monsterachtige bochels, een ‘paddestoel, vóór kogelrond en achter;’ dank zijn dubbel masker, waarin 't geheele hoofd als verborgen was, en wel allermeest, dank de potsierlijke wijze op welke hij zijne lange armen en beenen door elkander sloeg, zoodat niemand wis kon zijn, werwaarts hij zich wendde. Nu echter viel het antwoord op de vraag: waarheen zij gingen? niet langer te vermijden.
En wachten deed zij zich niet.
‘Waar gaat het naar toe met die zakkendragers, zotskap?’ klonk het uit de menigte.
Den kreeftengang, broertje!’ was het antwoord, vergezeld van zoo vlugge beweging met den voet, dat den naderenden het toetreden werd belet.
‘Dien gaan wij Hoeyenaars allemaal; maar....’
‘Bravo!’ riep de polichinel, en was den lastigen vrager kwijt, daar hij zag hoe een aardig heidinnetje dezen aantrok, en gaf den page een wenk, dat de knods seinen moest den tocht voort te zetten.
‘Hercule! où est l'amour?’ vroeg een blonde getabberde, dien de schalkheid de oogen uitzag, een studentje, dat wèl wist hoe Hercules den minnegod op zijn rug moest dragen en er onder gebukt gaan als St. Christoffel.
‘Chez Omphale, qui vous attend!’ hernam de nar, ‘allez filer.’
En de calembourg had succes, en de drom was de markt haast over; maar daar schoot de vrager van zooeven den polichinel weer op zijde, thans op zijne beurt ook aan het hoofd van een troep.
‘Attrappé! - dat is de kreeftengang niet, compère!’ sprak de baas van het spel den vermomden nar toe.
‘Si fait, beau masque!’ luidde het antwoord; maar waar is la belle bohémienne? Een luid gelach ging op; toch bleef de aanvoerder het antwoord niet schuldig.
‘Disparue comme un songe; conjurée, je gage, par mon Patron St. Domitien! tenzij het lieve kind in een van die zakken zitte!’
| |
| |
De polichinel weerde de hand, die zich ten onderzoek uitstrekte, onzacht af en had weer de lachers aan zijne zijde. Het gaat het volk als den kinderen bij de poppenkast; de grootste pret is te zien hoe een ander slaag krijgt! Maar de nar maakte den tik met het houten zwaard goed door de uitnoodiging:
‘Kom mee naar de Kreeft, als je weten wilt wat wij in die zakken met ons voeren.’
‘Si j'étais toqué comme toi! Een curieuse inval! bij den waard in de Kreeft, die zijn deur sluit op Vastenavond! om met den malcontent te zitten zonder vuur aan den haard, zonder flesch op den disch....’
‘Maar het heidinnetje aan je zij....’
‘Allons; l'ami! laat den waard in de Kreeft in zijn eentje druilen!’ sprak eene andere stem; ‘ga met ons naar de Druif, il y a un violon!’
‘Connu! - maar meester Zilbrecht heeft met Kerstmis meer gezoden en gebraden dan ooit bij hem gebeurde, zijne steenkolen zijn verstookt, en eer de vasten ingaan wil hij opdoen. Als wij den last kwijt zijn, gaan we onze recreatie nemen waar we willen. Wacht ons maar in de Druif, si nous n'y sommes avant vous; want de baas uit de Kreeft zal geen potteke leuvens schenken. En avant, braves! dansen en drinken zal straks te beter gaan.’
En door op zijne eigenaardige wijze in 't rond te springen, maakte hij het zijn troepje mogelijk een zijstraat in te slaan, die naar 't huis van meester Zilbrecht leidde.
‘L' hypocrite! de lieden te laten sjouwen op Vastenavond! daar moet men zoo'n kwezel als dat kreeftdier voor zijn!’ gaf zich de ergernis lucht.
‘Il y a du louche là dessous! ze gaan hem vast een poets spelen!’
‘Suivons et voyons!’ riepen sommigen.
Dat was gemakkelijk gezegd, maar de confrères van den nar en zijne gezellen, of liever, de soldaten van Luitenant Paets, in andere vermommingen onder de menigte verdeeld en die geheel vreemd schenen te zijn aan de kwestie, veroorzaakten gedrang, gewoel en geschermutsel in tegenovergestelde richting en wel op zulk eene wijze, dat niemand, dan wien zij 't gunden, hunne makkers konden volgen, en deze dus zonder tegenspoed den uithoek van het stadje bereikten, waar de herberg de Kreeft stond. De overigen kwamen mee, zoodra zij hun kans zagen om het onopgemerkt te doen.
Zooals de mommers voorspeld hadden, was er geen licht te zien in meester Zilbrecht's gelagkamer; zelfs de lantaarn, die anders het uithangbord bescheen, brandde niet. Hij had woord gehouden niemand te zullen uitlokken zijn drempel dien avond te overschrijden; hij hield ook woord de verwachte gasten te zullen
| |
| |
ontvangen. Zelf aan de deur, opende hij die op het afgesproken signaal.
‘De boertjes van Amay!’ antwoordde Wouter op zijn vraag, wie er klopte.
En zonder verwijl stapte de musketier binnen, na zijn reuzig meisje een duw te hebben gegeven om hem toch voor te gaan. Alle overigen volgden zonder eenige étiquette van rang in acht te nemen; de boeren, die de zakken droegen, traden, op een wenk van luitenant Paets, het eerst binnen; en deze zelf bleef met den potsenmaker aan de deur wacht houden, om te zorgen dat geen andere maskers binnenslopen.
De zakkendragers werden door meester Zilbrecht rechtstreeks naar de keuken geleid, waar zij hunnen last aflegden; ondanks de omzichtigheid, welke zij daarbij in acht namen, gaven die pakken, op de steenen vloer neerkomende, een klank of ijzer en staal dooreenrammelde. Het waren hunne wapenen en hunne ammunitie.
Een groot vuur brandde op den haard; Gonda zelve stond onder de wijde schouw en bakte vastenavondkoeken, wier sterke zoete geur door de hongerige soldaten met wellust werd ingesnoven, terwijl hunne verwachting van de goede ontvangst zich niet weinig zag bevestigd, toen zij op de tafel kroezen en schenkkannen vonden staan. Meester Zilbrecht, bedrijviger dan zijne nicht hem gedurende haar gansche verblijf ten zijnent had gezien, wees dezen de bank aan bij de tafel geschoven en reikte genen ter verwelkoming een vollen beker heerlijk schuimend bier; al had hij gildebroêrs te gast gehad, zijne zorge kon niet grooter zijn geweest. Intusschen vulde de ruime keuken zich al meer en meer met maskers, allen ‘boertjes van Amay,’ zooals het parool luidde, waarvoor de schildwacht inliet. Maar de laatsten zoo goed als de eersten, zij legden met het mom ook de joligheid af. Even bedaard als rustig traden zij binnen, schikten zich nevens hunne kameraden en namen hun aandeel van het gulle onthaal, zonder dat het hun inviel Gonda, die schotel bij schotel, met haar smakelijk gebak gevuld, voor hen op den disch zette, met eenige aardigheid te kwellen; zonder dat zij beproefden met meester Zilbrecht een woord te wisselen. Het is waar, de page, Jonker de Preys, was met hen binnengekomen en wist zich te doen eerbiedigen, trots zijn jeugdig gelaat en blonde knevels, en de ruiters van Bacx, anders turbulent te over, zij voelden, ook waar zij dien niet zagen, den straffen blik van hun wachtmeester; maar toch, de stilte bij dat maal viel niet louter aan tucht toe te schrijven. Ruw volk als het zijn mocht, ‘geen boon gevend om den Sant,’ begreep ook de botste dat hij een Vastenavondspel ging spelen, dat hem den kop kosten kon; waren er onder de kloeksten en koen- | |
| |
sten, die de zege hunner zaak zelfs ten prijs van dezen wenschten! Als dergelijke vaderlandsliefde het volk niet had geblaakt, zouden wij ooit vrij zijn geworden?
Wouter Willemsz, men vermoedt het, had er echter geen bezwaar in gevonden, de koeken, die zijn verloofde bakte, handig op den schotel te vangen, en vernam van haar, onder dat grappig bedrijf, hoe de gelagkamer, al zag het huis er van buiten nog zoo onherbergzaam uit, bij gesloten luiken verlicht was en verwarmd. In een omzien wist hij dat meester Jacques Perret daar reeds in volle glorie zat te klinken met een Hoeyschen burgerzoon, dien hij ten getuige bij de overdracht der zaak had genoodigd, hoewel het meisje er nog altijd aan twijfelde, of de kooplustige wel aan den eersten eisch, bij dat contract gesteld, zou kunnen voldoen.
‘Ik ga hem zijn “druiven, die aan straat wassen,” betaald zetten,’ zei de musketier. ‘Willen wij den jonkman vóór zijn?’
De spillebeenen behagelijk uitgestrekt, zat onze Brabander in het hoekje van den haard, zijn gast tegen hem over. ‘Waag u niet aan het baksel, Nicolaas!’ sprak hij den flinken Waal toe, die een begeerigen blik sloeg op den schotel, door Mary binnengebracht; ‘het zal staan in de maag van die huislieden van Amay. Voor ons is er wat edelers te vuur, capon de ocho meses, para mesa de Reyes, kapoenen van acht maanden, boutjes voor koningen; als de overdracht maar eerst geteekend is...’
Hoe de snoever Wouter's kippen herschiep!
‘Of gij, zoo smullende, als waard fortuin zult maken,’ lachte Nicolaas; ‘messire, le doute est permis!’
‘'t Is mon entrée en campagne, die ik denk te vieren,’ hernam Perret; ‘maar daar zullen de lustige boertjes zijn!’ voegde hij er opgeruimd bij, toen hij het eerste gedruisch der voetstappen in de gang hoorde; ‘of ik hen handgeld zal doen dokken! Zij komen hier carnaval houden, beau fils! dat heb ik, ik doorgedreven.’
De korte zegepraal!
Wouter Willemsz sloeg de hand aan den knop van de deur, maar in plaats van dadelijk zelf de gelagkamer binnen te komen, duwde hij Ruprecht, die nog altijd gevaar liep over zijn vrouwenkleeren te struikelen, voor zich uit.
Nicolaas sprong schaterend op, doch de surprise zulk eener reuzin was Perret wel wat sterk, en hij dook onwillekeurig in zijn stoel weg, toen de gewaande koster, de schoone op den voet volgend, met de stem, die den herbergier op het tipje van 's ochtends nog heugde, spotziek het woord tot hem richtte:
‘Compeerke Jacques! gij hebt mij van morgen over uw huwelijk gesproken; wilt ge nu ook mijn meisje eens zien; een teer popje, niet waar?’
| |
| |
De Brabander wist waarlijk niet hoe hij het had, toen Ruprecht, op deze wijze voorgesteld, in verlegenheid zijne huive afnam; de muts aan te slaan, ging niet.
Perret rilde zijns ondanks; hoe hij zijne oogen richtte, wie die het bepaalt? maar door de openstaande deur zag hij zwaarbeladen mannen zich naar de keuken reppen; hij scherpte zijne ooren....’
‘Fi donc!’ bestrafte hem Nicolaas, ‘een carnavalsgrap.’
Doch de Brabander dacht achter den musketier om te sluipen, zich een oogenblik vermannende, of hij den reus van top tot teen opnam.
‘Speelt hier verraad onder,’ riep hij, ‘dan ga ik meester Zilbrecht waarschuwen.’
‘Gij ontslipt mij niet,’ voegde Wouter hem toe, zijn sabel trekkende, die hem onder het strompelen als koster ten staf had gestrekt; een gebaar, dat voldoende was om Perret weer op zijn stoel te doen neervallen.
‘Wij hebben een appeltje met elkaar te schillen,’ ging de musketier voort, zich van zijn mommenpak ontdoende; ‘ik wacht nog andere gasten hier, die er bij moeten wezen.’
‘Ik begrijp niet wat gij tegen mij kunt hebben! ik ontvang u en toute confiance in mijn huis....’
‘In uw huis? in het huis van meester Zilbrecht!....’
‘Wiens zaken ik overneem....’
‘Het mocht wat! Daar zal ik voor waken. Gij, die zijn nicht hebt gekweld “met uw druiven, die aan straat wassen,” die den baas hebt gespeeld over den braven man....’
Perret was het spoor bijster; Nicolaas verbeeldde zich dat hij hem aanzag. “La peur est mauvaise conseillière,” mompelde de jonkman; ‘demandez-lui de quel droit?....’
De Brabander had aan den wenk genoeg.
‘Maar in elk geval,’ begon hij tot Wouter, ‘wat kan ú dat schelen! Ik zie, dat gij en uw makker Staatsche soldaten zijt; wat hebt gijlieden te doen met de zaken van een Hoeysch herbergier?’
‘Ik heb er zooveel mee te doen, dat meester Zilbrecht mijn vriend is en Gonda mijne verloofde. Toen ik dezen morgen hier kwam, hadt gij het hoogste woord; en, waren uwe trekken geslaagd, mijne bruid zou mij ontfutseld zijn en zij had haar ooms erfenis mogen nazien.... Wat zegt gij er van, Ruprecht! moet ik dát niet straffen?’
‘In uw geval zou ik hem neersabelen,’ sprak de ruiter ruw weg.
Wouter kon zich nauwelijks van lachen onthouden bij de laconieke uitspraak van den reus en bij de werking die zij deed op den delinquent, terwijl hij hervatte: ‘Dat zóu recht doen zijn, kort en goed; maar ik wil genadig wezen, mits gij u gedwee toont.’
‘Als een lam!’ en Perret zag schichtig om naar den reus, die achter hem ging staan. ‘Indien gij de ware pretendent zijt, doe
| |
| |
ik afstand van Gonda; dat ik haar gevrijd heb, dat kunt gij mij niet euvel duiden! Amor Mesonero, quantas tanta's veo quiero....’
‘Houd uw Spaansch voor u!’
En de Brabander mocht van geluk spreken, dat de musketier hem verplichtte de vertaling, die hij op de lippen had, binnen te houden: ‘een herbergsliefde en anders niet, zooveel te minnen als m' er ziet,’ het zou olie in 't vuur zijn geweest. Te goeder ure gewaarschuwd, hoe duur hem zijne geleerdheid had kunnen staan, voer hij bedachtzamer voort:
‘En dan komt u met de nicht ook de erfenis toe, en ben ik bereid af te zien van al mijne overige aanspraken, hoe geldig ook..... Slechts laat me nu gaan; als een vreedzaam man, hou ik niet van vechten; ik weet geen wapen te hanteeren....’
Dat blijkt; maar zóó licht komt gij er niet af, fijn man! Ge zult boete doen, of mijn naam is niet Wouter Willemsz! Maar... hier komen andere momgangers, die met onze kwestie niet noodig hebben. Ruprecht! ik ga meester Zilbrecht spreken; daar is mijn sabel, bewaar gij den gevangene: maak hem liever een kop kleiner, dan dat gij hem zoudt laten ontsnappen!’
‘Begrepen! en.... met genoegen....’
Ce pauvre Jacques! het dwarrelde hem voor de oogen; en dat niet enkel dewijl de twee platte lampen, ter weerzijde van den wand in de hoeken der gelagkamer, inderdaad de duisternis slechts in schemering deden verkeeren, maar dat vooral dewijl hij vergeefs beproefde te onderscheiden wat in haar, ten gevolge der toenemende drukte, eigenlijk omging. Was het Mary, die aan deze zijde in allerijl een tafel aanschoof, op den wenk van dien man, wiens tred hem het harte in het lijf deed bonzen? Hij had maar te goed gezien; daar keerde zij weer, een kaars in de eene hand, een tinnen bord, waarop de gebraden kippen lagen, in de andere; de wachtmeester van Bacx had het beste wat de keuken opleverde, geroken en prijs gemaakt! Ce pauvre Jacques! hij kon het niet aanzien, hoe het eene boutje voor het andere na verdween tusschen die blinkende tanden; hij gluurde naar genen kant. Wie was de kloeke gestalte, welke er bij won, toen zij dat hinderlijke masker aflegde, toen zij die schapenvacht van hare schouders losstrikte? wie was hij, die nu zoo bedachtzaam, zoo bedaard de strooken goudpapier minder scheurde dan schoof van den knods, dien hij binnentredende over den schouder hield? Er flikkerde iets, het scheen het gevest van een degen! Ce pauvre Jacques! Mocht luitenant Paets het Hercules-spelen moede zijn, onze polichinel bleef dezen, nog altijd gemaskerd, ter zijde; maar er gloeiden kolen vuurs achter dien grijns, uit de blikken, die elke zijner bewegingen schenen gâ te slaan; blikken, welke hem den moed benamen het glas met keurigen faro,
| |
| |
dat voor hem stond, aan zijne bevende lippen te brengen!
‘Nicolas!’ fluisterde de Brabander.
‘Pauvre prisonnier!’ hoorde hij antwoorden; en al tuigde de toon van geen deernis, toch was het hem een troost, dat zijn vriend niet verdwenen bleek.
Integendeel, de Waalsche guit vulde zijn glas uit de zware kan, die op de tafel stond: ‘au succès de tes amours!’
Perret zuchtte. ‘Wat ook gebeure,’ sprak hij, ‘laat mij niet in den steek, zooals Reinaert de Bruin deed.’
‘Bij de honiggraten!’ lachte de borst, ‘al zou ik het willen, beau Sire! ik zou het niet kunnen; - er wordt wacht gehouden aan de deur.’
Had hij dan reeds getracht te ontsnappen, dat hij dit zoo zeker wist?
De Brabander vroeg het zich zelven, terwijl zijne schuinsche blikken links en rechts zwierven. Links had de wachtmeester de kippen georberd en de flesch wijn geleegd, à la guerre comme à la guerre, repje scheerje, maar toch blijkbaar con gusto. Op rees hij, de kamer dreunde; weg ging hij, weer naar de keuken toe; als vaandrig de Preys zoo goed gefourageerd had als hij, zou hij dezen meedeelen waar stoel en tafel te vinden waren. Of de Jonker echter niet te hoog was in zijn wapen om er Mary voor in den arm te nemen? De wachtmeester floot een deuntje, maar was al te verre de gang in om door Perret te worden verstaan. Rechts bleef die polichinel hem verontrusten, nog altijd gemaskerd, nog altijd starende naar de zonderlinge groep, gevormd door Ruprecht, in vrouwenkleeren, met uitgetogen sabel, ter zijde van onzen verbleekten zwartlokkige, die boven zijn stand gekleed scheen, daar de schemering wat de plunje versletens had verheelde. Of de nar een dans beproefde, sprong hij eensklaps drie schreden dichter maar week toen even grillig terug, en stiet luitenant Paets aan, die zich bedaard, eindelijk, den degen aangespte.
‘Eilieve! zie toch, dát kon wel een spie zijn,’ fluisterde de polichinel hem toe.
‘Wat beteekent dat, Ruprecht?’ vroeg Paets, den ruiter genaderd, op ernstigen toon.
‘Luitenant! dat is zooveel als een gevangene van den musketier van Wouter Willemsz, dien ik bewaak.’
‘Wat heeft die man gedaan: is 't een spie?’
‘Simpelijk particuliere zaken!’ sprak eensklaps Wouter, tot Perret's stijgende verbazing binnentredende met meester Zilbrecht, die in volle functie als waard een schenkblad droeg met drinkglazen en gevolgd werd door Gonda, keuriger gebak dan dat der vastenavondkoeken den hoogeren gasten aanbiedende.
‘Wees zoo goed, luitenant!’ voer de musketier voort, ‘van dezen ouden Bourgogne te proeven, dien meester Zilbrecht voor
| |
| |
u uit de diepte heeft gehaald, en sta mij toe mijn different met dien man intusschen op mijne wijze uit te maken.’
‘Ik vergun het, onder voorwaarde dat gij mij later rekenschap zult geven, waarom gij u hier met particuliere zaken ophoudt, terwijl....’
‘We een vroolijken Vastenavond meenden te vieren binnen Hoey....’ viel Wouter haastig in, om er beraden op te laten volgen: ‘Ruprecht! gij zijt afgelost; maak dat gij in de keuken komt bij de kameraden, die het daar goed hebben.’
Hoe Perret wegdook, toen de reus Wouter zijn sabel zoo onbehouwen teruggaf.
‘En nu, meester Zilbrecht!’ begon de musketier, ‘als gij die heeren bediend hebt, wees dan zoo goed en zeg het ten overstaan van al deze getuigen, aan wien gij uwe zaak verkiest over te doen, aan dezen vreemden indringer of aan mij?’
‘Aan geen van beiden, met uw welnemen, neef!’ antwoordde Zilbrecht kordaat, daar hij wist welken steun hij achter zich had; ‘aan geen van beiden; want ik ben niet meer geresolveerd Hoey te verlaten; ik meen in mijne herberg te blijven, totdat gij met Gonda trouwt, dan kan zij die ten huwelijk krijgen.’
‘Eene intentie, oompje! waarmede ik vollen vrede heb. Wat zegt gij er van, Jacques Perret?’
‘Alsof ik er iets tegen vermag, wanneer gijlieden het allen te zamen eens zijt! Maar ik weet wel, wat mij te doen staat; als meester Zilbrecht niet gedenkt zijn woord te houden, dan ben ik ook ontslagen van het mijne.’
En de man rees uit zijn stoel op.
‘Ga uw gang en verklaag mij morgen, als gij durft; wij zullen zien wie er het best bij varen zal!’ voegde Zilbrecht hem zegepralend toe: hij had te lang onder tirannie gebukt, om zich bij de omwenteling billijk te toonen.
‘Bloodaard! nu hebt ge moed, daar ge doortrekkende krijgslieden herbergt;’ en de schuwe blikken zochten een blijk dat zijne gissing eene gelukkige was geweest; ‘maar... alle tijden hebben weertijden; morgen is de Vastenavondpret gedaan; morgen zijn deze mannen op weg naar den Hertog van Bouillon,’ een glimlach van Wouter bewees, dat hij mis had geschoten; - ‘zult ge bij den weerstuit zoo bout zijn? Gij weet, dat ik de geestelijkheid op mijne hand heb.’
‘Allons donc, beau Sire! riep de jonge Hoeysche burger, uit een hoek te voorschijn springende; “gij en de geestelijkheid!” En de flinke Waal schaterde het uit. “Geen pater, die u niet in den ban deedt, als hij wist hoe prettig gij de biecht van den Vos weet na te doen.”
‘Tais-toi, Nicolas! bad de man, die zich herberg en liefste
| |
| |
tegelijk zag ontslippen, die terecht vreesde in nog grooter gevaar te zullen raken, en luide verontschuldigde hij zich: ‘Omdat ik voorlezer was aan het Hof van de Aartshertoginne zaliger! Och, dat ik nooit, om mijne schalkheid, in ongenade gevallen ware, ik zou thans, in haar uitersten wille bedacht, te Napels macaroni smullen, als mijn amigo de majordomo! Maar de Abt van de Kruisheeren heeft zich mijner aangetrokken...’
‘Ça passe les bornes!’ riep Nicolaas, ‘gij leent geld van mijn vader, onder voorwendsel dat gij onze geloofsbroeder zijt...’
‘Un bienfait reproché!’ viel Perret beschamend in; ‘maar het zij zoo! zou het tegen mij bewijzen, als ik aan het Hof veinzen leerde? Om in mijne positie partij te trekken van twee ketters, ton père, Nicolas! en dezen meester Zilbrecht....’
De flinke Waal trad achteruit: ‘La vipère!’ trilde hij; doch de waard uit de Kreeft, zich schamende zoolang dupe geweest te zijn, gromde toornig: ‘Ik zie, dat gij een doortrapte hypocriet zijt, met wien ik verder niet te doen wil hebben; scheer je mijn huis uit!’
‘Volontiers! ik beloof je, ik zal morgen niet weer komen, al zou je er mij om smeeken!’ antwoordde de afzetter brutaal en wou zijn biezen pakken.
‘Halt!’ sprak nu luitenant Paets, hem bedaard den weg versperrend. ‘Een suspect personage als gij zijt, laat men zoo maar niet heengaan.’
‘Met wat recht komt Staatsch volk de wet stellen te Hoey?..’ vroeg de Brusselaar, bevende van teleurstelling.
‘Met het recht van den sterkste, 't geen boven dat van den slimste gaat.’
‘Quien come la vaca del Rey,’ maar mijn Spaansch is hier onnut,’ viel Perret zich zelven in de rede en voer voort: ‘voor en achter moge hij toezien, zoolang hij leeft, die van de koe des Konings heeft gegeten! betrappen doet men hem, al zou hij, uit zijn graf opgedolven, over honderd jaar de beenderen betalen; ik beroep mij op den Koning van Spanje!’ - Een blik op zijn gehoor; het had blijkbaar geen indruk gemaakt. Luitenant Paets luisterde slechts naar een verhaal van meester Zilbrecht. - ‘Waar beticht men mij van? waar kan men mij van beschuldigen?’ hervatte de Brabander, ‘dat ik een mooi meisje blauwe bloemen heb verkocht? sinds wanneer schelden soldaten dat zonde?’ - Een lach ging op, en het was Nicolaas niet alleen, die zich luidkeels verlustigde. ‘Van de hand af tot de lip, heeft men al te met wel slip,’ ik ervoer het, evenals de heeren het stellig op hun beurt hebben gedaan; ‘zoodra de ware Joseph opdaagde week ik ter zijde,’ en Perret zocht Wouter, maar op bevel van luitenant Paets had deze met een paar manschappen het vertrek verlaten. - ‘Al boet ik er huis
| |
| |
en hof, die ik reeds de mijne meende, bij in, troosten zal ik me,’ juichte de Brabander; ‘trouwen, trouwen, schoon geluid, is zoo zoet niet als het luidt!’ Ik weet het van meer dan hooren zeggen, de heeren misschien ook; wie van u zou met mij niet gaarne bij ervaring kunnen getuigen: ‘tot de poort toe duurt de rouw, om een overleden vrouw!’ - ‘Geen haan op een preekstoel, die zoo redelijk snakt,’ hoorde Perret zich aanmoedigen; het was de wachtmeester van Bacx, die dus toejuichte. - ‘Wat heeft men tegen mij in te brengen? wat zou recht geven mij aan te houden? Dat ik den waard Zilbrecht naar mijne pijpen wilde doen dansen? dat ik meester Hennin een sprookje op den mouw heb gespeld? A quien dizes tu poridad, alweer die verwenschte gewoonte; wat ik zeggen wilde is: wat dit hazenhart aangaat’ - en hij wees op meester Zilbrecht - ‘hij ondervond: “dien ge uw geheim hebt uitgebrocht, dien hebt ge uw vrijigheid verkocht;” als ik er waard van de Kreeft door was geworden, ieder had mij naar de oogen gezien!’ - ‘Pour l'amour de tes beaux yeux!’ klonk het er schalks tusschen. - ‘En zoo ik mij bij uw vader, Nicolas! anders voordeed dan ik ben,’ de man viel niet van zijn stuk te brengen; ‘het werd mij geboden door een zeer, waaraan ik geen der heeren toewenscht te hinken: “hebt gij schulden die vermeeren, loogt gij nooit? gij zult het leeren!” Een gemurmel van toestemming; onloochenbaar won hij veld; maar Wouter en de beide manschappen waren weergekeerd, en Perret hoorde den eerste tot luitenant Paets zeggen: “Ruim genoeg voor een half vaan ruiters en zeker als een graf!” - Toen werd de Brabander doodsbleek en zocht te vergeefs de zege, die hij voor zich zag, te grijpen. - “Leert hoog en laag op alle veêlen, en danst al dat de tijd wil spelen;” voer hij voort; “welnu, wat anders heb ik gedaan? Er was visch in het water, waarin ik mijn net wierp, en als een ongesloten deur een heilig man tot kwaad bekoort, dan mocht het Kreefje en Gonda mij...”
‘Geen woord meer!’ sprak luitenant Paets, ‘ge blijft mijn gevangene. Meester Zilbrecht! licht gij Wouter Willemsz en de manschappen naar uw kelder voor.’
‘Geweld!’ schreeuwde Perret.
Luitenant Paets wenkte hem weg te leiden.
‘Pardon, Lieutenant!’ viel de Hoeysche burgerzoon in, uit de schemering te voorschijn gedrongen, ‘mon père le croit son ami;’ wilt gij hem vragen...’
Al hield Nicolaas een omzien op, toen de vorschende blik des krijgsmans zijn binnenste peilde, hij stond dien zegevierend door.
‘Wat?’ klonk het.
‘Wat hij is, Papist of Calvinist?’
‘Gevangene!’ sprak Paets, ‘gij hebt de vraag gehoord; antwoord!’
| |
| |
Wat gaat het iemand hier aan? Als Nicolaas mij trouw was geweest, hij had de wacht al gewaarschuwd. Gij, Staatschen! geeft hoog op van uwe tolerantie; ik ervaar ze.’
‘Eens nog: antwoord!’ hernam de luitenant, ditmaal dreigend.
Die ongelukkige spreekwoorden-manie! ‘“Alle papenkappen stoffen op haar lappen....”’ begon Perret.
‘Een eerlijk man komt voor zijn geloof uit; in boeien de Spagnoolsche spie!’
‘Ik ben een eerlijk koopman en een geboren Hollander!’ krijschte de gewaande Perret op het onverwachtst; ‘ziet wel toe, mijne heeren! wat ge mij doet; want ik heb een bloedverwant, die in de Staten zit voor Zeeland.’
De logenaar spreekt waarheid, nu herinner ik mij alles! borst Wouter Willemsz levendig uit. ‘Ik wist wel, dat ik uw gezicht meer gezien had. Gij heet eigenlijk Jakob van de Perre en gij zijt uit Vlissingen gevlucht om bedriegelijke bankbreuk; uw broeder moest den Gouverneur van het Engelsch garnizoen in den arm nemen, om u ongemerkt uit de voeten te krijgen.’
‘Die ben ik niet! die ben ik niet!’ schreeuwde de gevangene met eene schrille stem, en deed tegelijk wanhopige pogingen om zich uit de omklemming van Wouter Willemsz los te wringen.
‘Gij zijt het wel, en... gij zijt nog wat anders ook,’ sprak eensklaps op vasten toon Rosse Jan, die zich, in grijns en narrenkap en rinkelstaf, ten deele van zijne vermomming had ontdaan en stilzwijgend maar ingespannen het geheele tooneel bijgewoond, doch nu vooruit trad onder het licht der lamp.
‘Hemelsche gerechtigheid, hij is het!’ riep de vermeende Brusselaar, gillende van schrik, deerniswaardig, trots al zijne leelijkheid, zoo vreeselijk was zijne ontsteltenis; ‘brengt mij waarheen gij wilt!’ riep hij den manschappen toe, die achter hem stonden, ‘maar bergt mij! bergt mij! want die man zal mij vermoorden!’
‘Wat wilt gij dat ik met hem doe?’ vroeg Paets, de eenige bedaarde in de gansche groep, zich tot Rosse Jan wendende, die met oogen vlammende van toorn den voet ophief, toen de gewaande Perret hem zocht te naderen.
‘Heb erbarming met mij, messire! heb erbarming! gij zijt immers een Christen? schenk mij het leven!’ vleide deze met smeekende stem en deed eene poging om zich op de knieën te werpen, wat hom echter door de stevige vuisten van Wouter werd belet.
‘Gij herinnert er mij aan, dat ik een Christen ben! Wel ter snede, ellendige! maar hecht gij nog aan uw armzalig bestaan? zoo leef, leef! als uw leven, door een driedubbel verraad gebrandmerkt, nog waarde hebben kan. Leef! en blijf kruipen in 't stof van allerlei vuil, tot gij er in stikt, en dan.... neem mijn vloek met u in de eeuwigheid!’
| |
| |
Allen voelden zich als met verstomming getroffen door de diepte van haat, sprekende uit den toon waarop deze gratie werd geschonken. Een van de eersten hief Nicolaas het kroeze hoofd weder op; daar hij van de Perre niet hoorde, zocht hij den blik van dezen, maar tevergeefs; de zwarte wimpers over de oogen, wikkelde de gevangene zich in zijn mantel. Wouter Willemsz, zijns ondanks een omzien verbleekt, hoorde luitenant Paets het bevel geven hem in den kelder op te sluiten, met eene forschheid, die 's mans ontroering maar kwalijk verborg. De lantaarn trilde in de vingers van meester Zilbrecht, terwijl hij den musketier en de manschappen voorging. Gonda rilde, zich met haar voorschoot de tranen afwisschende, toch bleek zij van allen de moedigste, want zij trad naar Rosse Jan en fluisterde dezen toe:
‘Dat is niet goed, messire! een mensch, die God vreest, en voor eigen zonden vergiffenis heeft te vragen, moest een ander zondaar niet vloeken.’
Rosse Jan sloeg zijne groote, scherpe, blauwe oogen, die straks donker schenen, door den gloed die er uit lichtte, op de vermetele spreekster en bleef haar lang zwijgend aanzien, terwijl zijn mond onwillekeurig krampachtig glimlachte. Op eens echter week die pijnlijke trek en langzaam zag men twee groote droppels over de bleeke, vermagerde wangen voortglijden.
‘Eigene zonden!’ sprak hij binnensmonds; “gij hebt gelijk, kind!” hervatte hij kalmer; maar om op een kei indruk te maken...’
‘Gebruikt men geen staal, tenzij men vonken wil krijgen.’
‘Eilieve! wat dan?’ vroeg hij, het hoofd naar haar opbeurende.
Vocht!’ hernam zij fluisterend; ‘hij had uwe tranen moeten zien!’
Luitenant Paets bleek, eer deze weinige woorden waren gewisseld, zijne aandoening weer meester; het vertrek rondziende werd hij geen ander onbekend gezicht dan dat van Nicolaas gewaar; op zijn wenk was deze aan zijne zijde. ‘Jonkman!’ begon de Staatsche officier; maar of de Hollandsche bedaardheid van den man, den middelbaren leeftijd reeds over, voor den vurigen Waal, bovendien in de eerste vaag der jeugd, naar eene bedreiging had gezweemd, viel deze in: ‘Ik vertrouw, luitenant! dat ge mij vrij en frank mijn weg zult laten gaan?....’ - Het antwoord van Paets was ja noch neen. - ‘Uw naam, jonkman! en dien van uw vader?’ klonk het - ‘Mais, ma foi, j'ai nom Nicolas!’ doch er kwam zoomin een glimlach om de lippen, als een rimpel op het tanig voorhoofd; ‘mijn vader heet François Hennin,’ voegde de borst er bij; ‘hij is goudsmid van beroep.’ - ‘Protestant?’ vroeg Paets lakonisch. - ‘Hij gaat in de oude kerk, bij gebreke van eene nieuwe; maar hij is van de gezworenen, en als de hekken hier te verhangen waren....’ - ‘Wat bracht u op Vastenavond in de Kreeft?’ vroeg Paets, en de nadruk dien hij op den tijd legde,
| |
| |
en de blik dien hij op de plaats om hem heen sloeg, deden Nicolaas gevoelen, dat die grijze knevels zijn kroeze haren overal elders zouden hebben gezocht dan in een uithoek der stad, in zoo vroolijke ure. - ‘Ik zou Perret's getuige zijn bij de overdracht der herberg, en mij hier, vous saurez tout, vermommen in een pak....’ - ‘Waarin ge niet zoudt wenschen dat uw vader u zag,’ vulde Paets aan. - ‘Deviné, sur mon honneur, lieutenant! vous avez un fils....’
‘Ik ben zelf jong geweest,’ zei Paets, en Nicolaas was beleefd genoeg om in te houden, dat men het hem niet aan zou zeggen.- Toch hernam hij, als had dat woord hem tot meerder vertrouwelijkheid genoopt: ‘Mijn pak ligt boven!’ - ‘'t Is mijne zaak niet,’ luidde Paets wederwoord; ‘maar als ik u gaan laat, wat borgt me, dat ge verzwijgen zult wat gij hier hebt gezien? - La parole d'un Wallon zou u genoeg moeten zijn, al hadt gij recht mij te houden,’ hernam Nicolaas fier; ‘doch ik geef het u niet, tenzij gij ééne uitzondering toestaat.’ Als Paets hartstochtelijk ware geweest, hij had den borst de hand gegeven; hij was het niet; hij vroeg bedaard: ‘welke?’
‘Dat ik mijn vader moge mededeelen, hoe ik Staatsch krijgsvolk ontmoette, 't geen een aanslag beproeft.’ - ‘Op?’ vroeg Paets - ‘Op het leven van den gunsteling der Aartshertoginne te Namen,’ hervatte de schalk. - ‘Ga,’ besloot de luitenant, ‘en zeg aan uw vader, dat hij zich morgenochtend bij de schepen de la Géneste vervoege, als hij meer vernemen wil.’
Nicolaas was nauwelijks de trap in de hem bekende woning opgestoven, of meester Zilbrecht en Wouter Willemsz kwamen weder binnen; volgens het verslag van den laatste was de deur in het diepe gewelf achter den gevangene dichtgegrendeld. ‘Hij zal er het Spaansch spreken afleeren,’ schertste de musketier. Luitenant Paets lachtte niet, maar beval dezen Jonker de Preys te roepen; ‘de wachtmeester houde het oog op de manschappen,’ voer hij luide voort, en wie bij de wanorde van het oogenblik in de gelagkamer gekomen was, zonder er te behooren, gevoelde den wenk, dat hij zich verwijderen moest. Daar sloot de vaandrig de deur achter zich dicht. ‘Al genoeg tijds aan onze particuliere zaken gegeven,’ getuigde Rosse Jan. - ‘Toch niet te veel,’ meende meester Zilbrecht; ‘waren zij niet ten einde gebracht, ik zou kwalijk van dienst kunnen zijn.’ - ‘Wees het dan nu dadelijk,’ viel Frank in; ‘de manschappen hebben genoeg gerust.’ - ‘Geene overijling,’ bad meester Zilbrecht, ‘haastige spoed, zelden goed.’
‘Wat reden geeft ge voor langer uitstel?’ vroeg luitenant Paets.
En de bedaardheid van dezen bleek boven allen lof, bij de lange rede van den waard uit de Kreeft, tegenover het ongeduld van het overig drietal toehoorders. Wouter Willemsz mocht trappelen van drift; de Preys zijn lof verwenschen, slechts slapende
| |
| |
soldeniers en dommelige schildwachten te zullen overvallen; Rosse Jan zelfs glimlachen om de bondgenooten, die meester Zilbrecht zocht in het bier en den wijn, door hem der bezetting geleverd; Paets hoorde aandachtig toe, Paets scheen het gewicht van iedere bijzonderheid te wegen. Héraugière had hem terecht het bevel opgedragen; hij was zijn vertrouwen waard. ‘De oude wachttoren wordt niet bewaakt,’ resumeerde hij den toestand; ‘die valt te bereiken uit het lusthuisje van den Schepen, mits wij er door uw hof onopgemerkt binnen...’ en hij zocht een woord en hij vond het, ‘binnenraken. Twintig, dertig man bezetting, die zijn te overvallen en te overmeesteren, mits de Gouverneur en de luitenant zich naar het Stadhuis hebben begeven; meester Zilbrecht kent uwe nicht de portierse, wier man hen moet inlaten?’ Een hoofdknik van den waard was het antwoord. ‘Wouter! Paets bleek waarlijk eens jong te zijn geweest, “Wouter!” ga met uwe verloofde die kondschap opdoen. Vaandrig de Preys! zorg gij met den wachtmeester, dat het volk gereed zij, zoodra wij zekerheid hebben.’
Als wij verzen schreven, wij zouden de gelegenheid aangrijpen Wouter en Gonda te schetsen, arm in arm naar de stadspoort voortstappende, maar de zoete wijle koutens, maar zijne teleurstelling toen zij hem, een hoek omgeslagen, eensklaps ontglipte; maar de oogenblikken, die hem eeuwigheden duurden, toen zij onder den lantaarn der poort verdwenen was, dat laat zich slechts in maat en rijm weergeven; poëtische toestanden eischen poëtische uitdrukking. Ons arme proza blijft in de gelagkamer achter, die ook door meester Zilbrecht werd verlaten, daar hij voor den optocht nog veel te bestellen had; in welke Rosse Jan en luitenant Paets thans eerst gewaar werden, dat eene kooi aan den zolder hing, waarin een ekster wipte en snapte en pikte.
‘Stil!’ riep Rosse Jan heftig, al had luitenant Paets zijn zwijgen door geene sylbe afgebroken.
‘Geldt het de sprongen van dat dier? vroeg deze.
‘Stil!’ herhaalde Rosse Jan, het oor aan de luiken, - en stoof de gang in, en gaf den schildwachten, die aan de deur stonden, een wenk zich naar de keuken te begeven. Daar draaide hij den sleutel op het nachtslot, daar stak hij den bout door den grendel en was weer in de gelagkamer bij luitenant Paets.
‘Hoort gij het gejoel en gezang, luitenant? het komt al dichter!’
‘Vastenavondgangers!’ meende deze.
‘Als het maar niet de dolle hoop uit de Druif blijkt, die weet dat wij naar de Kreeft zijn gegaan.’
‘Uwe gissing kan uitkomen,’ hernam Paets, ‘'t zal het beste zijn er ons op voor te bereiden,’ en op zijn beurt was hij in de gang, blies het laatste licht, dat nog walmde, bedaard uit en begaf zich toen naar de manschappen.
| |
| |
Op een stoel gesprongen, tuurde Rosse Jan door een gat, in allerijl met zijn dolk door het vensterluik geboord; het waren mommers, die op de Kreeft afkwamen. Een paar flambouwen lichtten den drom toe; zijn valkenblik meende den gunsteling van den heiligen Domitianus te herkennen: hoe verwenschte hij, te midden van zijn gepeins wat de nood eischte, het heidinnetje, dat dezen ontglipte, dat hem dien thans op den hals bracht! Staroogende ontwierp en verwierp zijn vindingrijke geest allerlei plannen; daar brak het gejammer van meester Zilbrecht en Mary, met luitenant Paets weer binnengekomen, zijne eenzaamheid af. Geen oogenblik zijne bedaardheid van geest verliezende, had de bevelhebber vaandrig de. Preys en den wachtmeester Van Bacx nauwelijks bevolen er voor te zorgen, dat geen der manschappen eenig teeken van leven gaf, of hij was meester Zilbrecht in zijn kantoortje gaan opzoeken, om van dezen te vernemen of er buiten Mary nog dienstboden in de Kreeft waren. ‘Geene!’ was het antwoord geweest; ‘de jongen houdt Vastenavond en den knecht heb ik van de hand gestuurd.’
‘Kom dan even binnen,’ sprak Paets, ‘en breng Mary mee.’
Zij waren in de gelagkamer en verklaring bleek overbodig. De joelende, zingende drom was voor de deur, en de klopper bonsde, of men de bewoners met doofheid geslagen dacht.
‘Niet opdoen!’ kreet de waard Mary toe, die zich naar de deur reppen wilde; zij had haar uitgang ingeboet; het zou haar vrijer zijn.
‘Opdoen, neen! maar antwoorden uit een venster der bovenwoning, meester Zilbrecht!’ sprak Rosse Jan.
‘Mijn beven zal 't uitbrengen.’
‘Ik ga mee!’
Doch de kreten, die opgingen, waren weinig geschikt om den waard moed in te boezemen; hij hoorde hoe hij bij de menigte stond aangeschreven; ‘dansen’ wou ze en ‘drinken’ ook. Het overrijk woordenboek van Luiksche scheldnamen scheen te kort te schieten: de deur daverde.
‘Wie redt mij?’ kermde meester Zilbrecht; ‘we zullen allen omkomen!’ voerde hij Paets toe, die hem bewijzen wilde, dat hij zich vermannen moest; ‘wie redt mij? wie komt me ter hulpe?’
‘La peur,’ klonk het, ‘la peur vous sauvera compère!’ er was een vijfde in de kamer, en als hij allen de vrees inboezemde, die hij bij waard en dienstbode wekte, dan was hij in staat ook dien dollen hoop te verjagen; meester Zilbrecht deinsde drie schreden achteruit, en Mary beval zich in vollen ernst haren schutsheilige.
‘Een eind touw!’ sprak de gemaskerde, ‘en ik laat mij uit het venster neer en jaag ze op de vlucht.’
‘Admirable!’ riep Rosse Jan, ‘vivent les Wallons!’ en was de gelagkamer uit en was haar weer binnen, een korf in de eene
| |
| |
hand, een lantaarn in de andere; wat er in de mand school, viel niet te onderscheiden; er lag grauw papier op, waarvan hij peperhuisjes draaide.
‘Prudence!’ sprak Paets den vermomde hartelijk toe, ‘vous êtes tout impulsion.’
‘Hardiesse!’ hernam de schalk, ‘vous êtes tout phlegme!’
‘Gereed!’ zei Rosse Jan.
En luitenant Paets verzocht baas Zilbrecht en Mary wel in het kantoortje de wijk te willen nemen, terwijl hij zelf in de gang de wacht zou houden en meester van den toestand blijven. Hij had er de beide sidderende bewoners des huizes gebracht; toen plaatste hij zich tegen de deur; het schijnsel eener flambouw viel door het raampje achter het uithangbord tot diep in de gang; het was of de Kreeft straalde.
Intusschen stoof het tweetal Walen de trap op.
‘Mieux vaut mourir de franche volonté!’ neuriede de gemaskerde, in zijn overmoed, het rijmpje, dat op de grenspaal van het gebied van Hoey placht te staan.
‘Que du pays perdre la liberté!’ zong Rosse Jan, de aanhaling voltooiende.
Zij waren boven, - de lantaarn werd achter de mand geplaatst, toen het terrein verkend was. Andermaal deed de dolk zijn dienst in het vermolmde hout; zou de flambouwdrager van het uithangbord zijn neergetuimeld? voor de deur was het donker. Intusschen bleef het geschreeuw oorverdoovend; de bende danste een patertje, terwijl de ongeduldigsten tot elken prijs zochten binnen te komen. Het kleine dakvenster knarste op zijne hengsels, maar ging toch open; Rosse Jan zag den haak, en Rosse Jan had er de koorde omgeslingerd en bevestigd. ‘Un instant!’ zei hij, en greep behoedzaam een paar pistolen uit de mand en legde die op den grond neer, en schikte zijn peperhuisjes er naast:
‘Bon voyage, Nicolas!’
En schoten knalden de lucht in: en zwermen vlogen op de schaar toe; gehoornd en gestaart gleed de duivel, in sprongen die zijn boksvoeten aan het licht brachten, de koorde af.
‘Le diable! le diable!’ juichte en jammerde de menigte tegelijk, jammerde zij meer dan zij juichte; van schrik stoof het grootste gedeelte op de vlucht.
‘A l'hôtel de ville!’ beval Satan, die de flambouw had gegrepen, op den dorpel van de Kreeft walmende, en zwaaide haar hoog in de lucht, en stoof, wie moed had hem te volgen, voor, om, men begrijpt het, die weg te werpen en den stoet te ontslippen, waar hij wist dat een hofdeur voor hem op een kiertje stond, waar hij werd gewacht!
|
|