| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Wie belang stelt in Wouter Willemsz, moet met ons naar hem omzien, terwijl hij binnentreedt bij meester Zilbrecht, den waard in de Kreeft, voor wiens woning dat vermaarde weekdier in gekookten staat, en dus in zijn vuurrood omhulsel, op een groot uithangbord was voorgesteld, met den naam van den herbergier er onder, opdat geene vergissing mogelijk zoude zijn. Onze schrandere musketier had bijgevolg geen oogenblik geaarzeld, dien drempel te overschrijden; stoutweg trad hij binnen, of hij er thuishoorde. Schoon het voor de eerste maal was, dat hij die katrol achter zich hoorde neergonzen, schreed hij driest voort door de gang, driest op de keuken toe, daar hij met een oogopslag bemerkt had, hoe de gelagkamer vol was van boerenvolk, in welks gezelschap hij zich liefst niet waagde. Het getuigde voor zijn hoofd, - en toch viel zijn versnelde stap meer nog zijn harte toe te schrijven. In de woning te zijn, waar Gonda het huishouden waarnam, en niet dadelijk naar dat verblijf te gaan, waar hij zeker kon zijn haar aan te treffen, viel het van een minnaar te vergen? Mocht hij iemand ontmoeten bij wien de voorzichtigheid verbood zich op dit recht te beroepen, hij had immers een voorwendsel, eene verontschuldiging ter hand, of liever in de handen, een mand met eieren en twee kostelijke vette hoenders, die in de keurigste keuken welkom moesten zijn.
Daar geurde en gloeide het hem op hetzelfde oogenblik uit de verte tegen; daar glom het ter wederzijden der breede schouw van koperen ketels en kastrollen; maar hoe misplaatst zou hier eene beschrijving zijn, waar wij door de oogen van een verliefde zien! Daar werd Wouter eene gestalte gewaar, welke hij uit honderden zou hebben herkend; het meisje hield hem den rug toegekeerd, het hoofd voorover; door de krullende haren, het mutsje ontsprongen, zag hij den blanken nek heenschemeren.
En rapper dan iemand het vertellen kan, had Wouter de mand
| |
| |
met eieren neergezet en lagen de hoenders er naast; op de teenen voortgegleden, was hij achter Gonda, sloeg hij de handen om haar hoofd, drukte haar de oogen dicht en kuste....
‘Raak is hij!....
Een duchtige vuistslag ontlokte hem die betuiging; zijn hoed stoof tot bij de hoenders voort; Gonda zag om....
‘Wouter!.... Gij hier!’ riep zij, en het was aardig te zien hoe de vreugde der verrassing alle gramschap van het lieve gezichtje wijken deed; een hooge blos overtoog het geheel; ‘maar hoe komt ge....’
‘Ge weet kapers van de kust af te weren, Gonda!’ lachte hij, en liet er op volgen, toen zij hem hare hand bood; ‘ik kan zoo trouwen wachter niet gram zijn,’ maar nam deze daarom toch niet aan. En het blonde kind, dat den vrijpostige straks zoo straf deed boeten, zij gedoogde het, dat de schalk, haar met rustige vrijmoedigheid omhelzende, een hartelijken kus op hare lippen drukte. Verre van haar lief kopje terug te trekken, liet zij het integendeel vertrouwelijk op zijn schouder rusten, doch - schreide.
‘Wat is dat!’ riep hij met bezorgdheid, ‘tranen, mijne liefste! tranen, nu gij mij bij u hebt!....’
‘Gij weet niet hoe van pas gij komt.’
‘Ik meen het te gissen, meidlief! maar nog al waterlanders! Gaat het hier niet naar uw zin? Knort meester Zilbrecht den ganschen dag? Drommels! uw lief gezichtje staat strak, uwe wangen zijn bleek, nu de blos geweken is. Hoe komt dat? wat schort er aan, zeg het mij vrij uit.’
‘O! er schort meer aan, Wouter! dan ik in weinige woorden vertellen kan,’ hernam zij, vast wat moediger nu zij haar eerste gevoel had lucht gegeven en door het vooruitzicht haar leed te kunnen uitstorten.
‘Ga zitten, daar bij de schouw,’ mocht ze zeggen, nog altijd de hand leggende aan den schotel waarmee hij haar bezig had gevonden, gefruite forellen, die wat schijfjes citroenen eischten.
‘Niet dan zoo ge naast mij komt,’ was het antwoord des jonkmans.
‘Fluks!’ lachte zij, door haar tranen heen; ‘in mijn keuken ben ik vrij,’ en repte zich met het gerecht, minder zorgvuldig dan straks de vischjes rangschikkende; ‘oom bedient op dit oogenblik zelf zijne klanten; het mes, waarmee de citroen was doorgesneden, werd afgedroogd; ‘en Mary, onze meid, doet het grove werk daar buiten, omdat ze Vastenavond wil houden!’ Wouter's schets, voor welken sinulpaap het lekkere hapje mocht bestemd zijn, vond geen gehoor. ‘Ik heb de deerne die uitspanning toegezegd,’ voer Gonda somber voort; ‘voor mij heb ik van avond niets dan verdriet te wachten.’
| |
| |
‘En dat zegt ge, als ik bij u ben?’ hernam hij, terwijl zijn arm om haar midden gleed. ‘Ik beloof u een Vastenavond zooals gij er nog nooit een hebt gevierd...’
‘Een zulke wacht mij! maar geen vroolijke,’ hernam zij met een diepen zucht.
‘En wat er dan morgen na volgt! ja daar mogen we nu niet van spreken,’ ging hij voort, zijne lustige voorstelling tegen hare bange verwachting plaatsende, ‘maar pleizier zal het je doen, of mijn naam is geen Wouter.’
‘Wat er morgen op volgen zal, Wouter Willemsz! dat weet ik u te zeggen,’ borst zij uit. ‘Morgen verlaat ik het huis van oom, schoon ik, arme! nog niet weet waarheen....’
‘Wat is dat, Gonda! handelt meester Zilbrecht zóó hard met u?’
‘Neen! maar ik wil in zijn huis niet blijven, als een ander daarin den baas speelt, en nog wel een ander die....’ hare lippen trilden... hare wangen verbleekten, ‘die.... mij dwingen wil, zijne vrouw te worden!’
In plaats van te schrikken lachte Wouter luidkeels.
‘Dien held zou ik willen zien, die mijne Gonda zou kunnen dwingen haar woord aan Wouter te breken.... als ze geduld heeft om te wachten tot hij een kooitje heeft zoo mooi een vogeltje waard.’
‘O! wat dat belangt.... aan geduld zou het niet haperen; maar die verweerde Jezuïet.... die Jacques Perret... die schele Brusselaar....’
‘Zijn kwaliteit, zijn naam en zijn physionomie.... gij hebt er slag van kennis te doen maken,’ sprak Wouter glimlachend; ‘dat hij op u verliefd is geraakt, bewijst, voor zijne oogen, hoe loensch hij moge zien; al geeft dat geen hooge gedachte van zijn moed, want dapper en scheel gaan niet saam;... maar hoe acht ge hem in staat u te dwingen, in wat ook....’
‘Wel, omdat hij doorzet wat hij wil, en dwingt wie hem lust! Heeft hij niet reeds oom weten te belezen om hem zijn huis en zijne zaak over te doen?’
‘Dit huis en deze zaak overgedaan! en tegen wanneer zou dat geschiên?’ vroeg Wouter, werkelijk eensklaps zoo ontzet, dat hij er bleek van werd.
‘Van avond zou hij hier voor goed inkomen.... en daarom zeide ik: ‘morgen trek ik er uit.’
‘Juist van avond!’ riep Wouter met klimmende onrust; ‘meidlief! daar schuilt verraad achter.’
‘Dat denk ik ook,’ hernam Gonda. ‘De schele geeft voor, dat hij een gegoed Brusselsch koopman is, maar ik.... houde hem voor een kalen sinjeur, die met zijn bruske manieren er in slagen zal oom af te zetten.’
| |
| |
‘Kind!’ sprak Wouter verschrikt, ‘ik vreeze dat hier iets wichtigers omgaat dan afzetterij,’ en zeide er als tot zich zelve bij; ‘het mindere moet voor het meerdere wijken!’ om ijlings Gonda te vragen: ‘Gedenkt ge niet wat ge mij voormaals geschreven hebt van de zaak, waarover Mr. Zilbrecht in overleg was met den schepen de la Géneste?’
‘Welke zaak? hernam zij versuft naar hem opziende. Hartelijk als de wakkere borst haar liefhad, haalde hij de schouders met ongeduld op. ‘Maar, Gonda! die onderhandeling met....’ en hij troonde haar naar het hoekske, hem straks bij de schouw gewezen, en hij fluisterde haar den naam van Héraugière in het oor; ‘het is daarvoor dat ik hier ben!’
‘Och! als ge daarom gekomen zijt, dan kunt ge niet gauw genoeg weer heen gaan,’ hernam zij, diep mismoedig, ‘daar komt niets van, daar wil hij nooit meer van hooren!’
‘Dat zal hem wel anders geleerd worden! Een man, een man! een woord, een woord! vooral in zaken van zulk gewicht.’
‘Al mocht hij het willen, hij zou het nu toch niet kunnen doen; bedenk, Wouter! het meesterschap van dien anderen gaat van avond in.’
‘Wij zullen zorgen, dat het zoover niet komt,’ sprak de musketier met vastheid. ‘Maar meidlief!’ en hij deed haar naast zich zitten, hand in hand, ‘leg mij toch uit, hoe oom zoo veranderd is.... voor eene maand had hij immers het beste voornemen?’
‘Juist! maar al is oom Zilbrecht eerlijk en gemoedelijk, hij is ook zwaartillend als een best zooals er niet velen zijn... kleinmoedig en verslagen bij het minste rukje in den wind. Hoelang heeft hij al niet gezucht en is hij gebukt gegaan onder gewetensbezwaren, omdat hij zich door wereldsche bedenkingen en tijdelijk voordeel had laten verlokken de gezuiverde religie te verloochenen en de paapsche misse te hooren....’
Van dat tobben weet ik, en weet ook hoe het hem bewogen heeft van de eerste te zijn, om met Schepen de la Géneste de handen ineen te slaan! maar waardoor is hij nu weer omgekeerd?’
‘Uit geene andere oorzaak, dan wat gij zijn tobben heet, Wouter! Hij beeldt zich thans in, dat verraad plegen jegens zijn wettigen heer groote zonde is voor God, al brak de Bisschop zelf het eerste zijne belofte! Hij verwenscht zich zelven om de heiligschennis waaraan hij zich dagelijks schuldig maakt, door bij de Roomschen ter kerk te gaan, erger nog, te biechten en communie te houden, zonder er een zier aan te gelooven. Hij wordt er zoo onrustig en moedeloos door, dat hij eens tegen mij zeide: ‘Gonda! mijn kind! ik zou beter doen, mijn zaak latende varen, als een arm man uit Hoey te gaan, dan er als een gezeten burger te blijven wonen, een huichelaar voor de menschen, een verrader van mijn
| |
| |
opperheer, een verdoemde voor God!’ En of ik hem dan al op mijne wijze trachtte te troosten en op te beuren, het hielp niet. In de laatste weken vooral drukten hem die sombere gepeinzen hoe langer hoe zwaarder. Hij wilde niets meer te doen hebben met de zaak van den Schepen, en had toch geen moed het dezen rondborstig te zeggen. Zoo zijn er hier brieven blijven liggen, die hij naar Breda had moeten verzenden; en of de booze er onder speelde, juist toen kwam dien bluffenden Jacques Perret bij ons aanwaaien, die wel zegt een eerlijk Nederlander te zijn, doch dien ik voor een Spagnool houde, en voor een Jezuïet daarenboven!’
‘Als hij een Spagnool is, dan mag hij beven en zijne heilige aanroepen; want dan zal ik hem een spie schelden en heel korte metten met hem maken; doch waarom ziet gij hem daarvoor aan?’
‘Omdat hij altijd Spaansche spreekwoorden in den mond heeft. Die schele! - weet ge wat hij van mij zeggen durfde, toen oom eerst geen ooren had voor het aanzoek, waarmee hij mij dacht te vereeren? “Ge zijt mijn trouwe vriend, Tio Zilbrecht! zooals Gonda daar aan het venster staat, is het maar al te waar;....” niet lachen, Wouter! als ik zijn Spaansch radbraak....’
De schalk lachte niet, et pour cause.
‘Hij zei, Gonda?’
‘Die schele! - Muger ventanera, Uvas de calle - die leelijkert!’
‘En dat beduidt?’
Het blonde kind bloosde, al hernam zij plaagziek: ‘Hebt ge zoolang gediend, Wouter! en verstaat ge dat nog niet?’
‘Ik versta,’ hernam de musketier moedwillig, dat er sprake is van een mooi meisje....’
En de kus was gegeven, eer Gonda het had voorzien.
‘Toch niet geraden,’ beweerde zij, terwijl ze een weinig van hem afschoof, ‘Muger is....’
‘Eene vrouw,’ vertolkte Wouter, die weer dichter kwam.
‘Ventanera?.... och, ik zal mijn musketier maar te hulp komen; eene vrouw die aan het venster staat; en uvas?....’
‘Uvas, zijn druiven...’
‘De calle, die aan straat wassen, zei de leelijkert!’
‘Als hij hier was, ik zou hem!...’ riep Wouter, en zijne hand maakte eene beweging.
‘Duchtiger dan die van straks?’ vroeg Gonda.
‘Meendet gij dat hij het was?’
‘Hij had geen spreekwoord kunnen inhouden....’
‘Ook al kussende?’
‘Stoutert! denkt ge dat ik het hem ooit toeliet?’
‘Dat Spaansch spreken is de mode, Gonda!’ meende de musketier; ‘maar daarom behoeft hij nog geen Spagnool te zijn...’
| |
| |
‘Geen Spagnool! en hij is bij priesters en monniken gezien of hij van den Koning kwam! - hij gedraagt zich zoo vroom, en loopt zoo druk ter kerke, dat een kanunnik hem geld wil voorschieten om de herberg te koopen: want oom begeert de helft in gereed geld vandaag bij het aanvaarden der nering, en vóór Paschen de andere helft, wanneer oom het huis voor goed zal verlaten. Inmiddels zullen ze de zaak samen drijven, maar gij begrijpt wel, als hij hier eens het rijk heeft ingenomen, dat meester Zilbrecht dan niet veel meer te zeggen zal hebben, want hij regeert hem nu al met de oogen.’
Wouter had bij de laatste woorden zijner lieve maar werktuigelijk toegeluisterd; zijn voorhoofd fronsde zich; zachtkens zeide hij: ‘Gonda! als het eens waar was, wat ik straks dien schele toedichtte! als de fijnbaard, die zich voor een Brusselaar uitgeeft, een spion bleek! Het is mogelijk dat meester Zilbrecht hem in zijne argeloosheid zijne gemoedsbezwaren heeft medegedeeld, en dat het gansche geheim van zijn meesterschap hier aan huis schuilt in...’
‘God geve dat gij u vergist, Wouter! maar het is voorwaar of hij oom betooverd heeft! Ziedaar die forellen, het lekkerste beetje van de markt, dat moet van middag worden opgezet, omdat sinjeur zal komen eten. Oom liet ouden Bourgogne-wijn aftappen; ginds staat een flesch klaar. Als hij 's avonds binnenstapt, dan is het: “Toe, kind! eieren pellen en kandeeltje brouwen!” doch dat alles zou tot meester Zilbrecht's dienst zijn, zoo hij maar niet begeerde dat ik mij in diens vreemdelings manieren had te voegen. Dat heer huichelt vroomheid, schoon zijne zeden veel te wenschen overlaten; als ik nog denk, hoe hij mij in den beginne bejegende, meenende met mij te mallen, als ware ik maar eene gewone herbergsdeerne!’
‘Of ik het hem betaald zal zetten! riep Wouter opgesprongen, gebaren makende, als zag hij den schele reeds voor zich.
‘Toen ik hem gram terugwees en op zijne plaats zette, werd hij zediger,’ vervolgde Gonda, maar ik merkte spoedig, dat hij oom door logen en laster tegen mij had ingenomen; want die goelijke man gaf mij met strenge woorden te kennen, dat ik kiezen kon tusschen hoffelijk en onderdanig te zijn jegens zijn vriend, of dadelijk mijne biezen te pakken. Wat is eene weeze te beklagen; ik had nooit uit Geertruidenberg den voet moeten zetten!’
‘Geen waterlanders meer, Gonda! gij zult er gauwer weer zijn dan ge gelooft - en wel als Wouter's aardig wijfje.’ Er blonk een lachje door de traantjes. ‘Zoo zag ik u in gedachte toen ik verre was,’ sprak Wouter verliefd; ‘moed gehouden, kind! wij zullen dien vos in zijn eigen netten verstrikken. Gij ziet, ik ben
| |
| |
hier in eene vermomming; ik kan Jacques Perret dus gerust blijven afwachten. Ik wil eens zien wat er met hem te doen is... van persoon ben ik onbekend, en gij moet mij, als hij komt, aan oom niet bekend maken.’
‘Ik zal er wel op passen; oom zou willen dat ik dien schuinschen Brusselaar mijne hand gaf, schoon hij weet dat gij mijn woord hebt.’
‘Laten zij er zich mee vleien; als gij maar acht geeft hoe ik spreek en wat ik doe, dan zal die herbergier in den dop gauw van de baan zijn geknikkerd.’
‘Gij zult u zelven in last en lijden brengen,’ sprak zij bezorgd.
‘Dat heeft geen nood; ik ben hier niet alleen... een woord om u te bemoedigen,’ en hij fluisterde haar iets in, dat hare heldere oogen deed glinsteren.
‘Moogt gij u niet vergissen, Wouter!’ zeide zij, ‘dan zou alles gered zijn! Stil!’ gebood zij eensklaps.
Haar gehoor had het van dat des musketiers gewonnen; door de steenen gang deden zich voetstappen in de richting der keuken hooren; zij kwamen dichter.
‘Daar zijn ze!’ riep Gonda verschrikt, ‘en mijne tafel is nog niet aangerecht.’
Er lag een smetteloos ammelaken op den disch - zoo weelderig leefde in die dagen zelfs een eenvoudige herbergier reeds te Hoey, - maar verder was het blonde kind in het dekken ook niet gekomen; de stoelen stonden nog aan den wand, de tinnen borden nog in het schapraai. Eer echter meester Zilbrecht, gevolgd door den geheimzinnigen Brusselaar, de deur, die Wouter op een kier had laten staan, deed wijken, zwarrelde het vaatwerk over het linnen, en had Wouter den wenk begrepen waar de stoelen en bankjes moesten worden aangeschoven.
‘Op zij, en grijp je kippen!’ fluisterde Gonda.
Wouter deed het, en had deernis, niet met deze, maar met meester Zilbrecht, die de keuken ingekomen, er zoo vervallen uitzag; het lage voorhoofd vol rimpels, de wangen, die vroeger blozende moesten zijn geweest, verbleekt en gegroefd. Lange geelgrijze haren fladderden om het zwarte kalotje, dat zijne kruin bedekte; van het karakteristieke eens herbergiers, den buik, was geen zweem te zien.
‘Die lieden wisten van geen heengaan,’ gromde hij, ‘'t moet al over de noen zijn, en nog komen wij hier te vroeg. Ce pauvre Jacques, hij heeft zoo'n honger!’
‘Du tout, père Zilbrecht! mais l'appétit viendra en mangeant;’ dat was de Brusselaar.
‘'t Heeft nog niet geluid oom!’ verontschuldigde Gonda zich, ‘anders had Mary zeker het bier gebracht;’ - Gonda zette in- | |
| |
tusschen de kroezen neer; ‘ik ga geruster op haar maag af dan op de klok.’
En aan het hooger einde van den disch plaatste zij een paar roemers, en van uit een veilig hoekje bij den haard kwam de flesch oude Bourgogne-wijn op tafel.
‘Délicieux!’ zoo lekte zich ooms gast de zwarte knevels; ‘knor niet, tio! ge ziet, het kind heeft mijn wenk niet vergeten,’ en hij voelde de flesch, zij was niet warm, ze was niet eens lauw; slechts de koude was geweken. ‘Het riekt hier als aan het hof van de Aartshertoginne te Namen, wanneer ik mee mocht aanzitten! Weet ge, tio Zilbrecht! wat haar majordomo mij eens gezegd heeft? ‘Als het geheim van een goeden kok, Messire Jacques! meent gij dat in servir vite bestaat; mis amigo! leerde ik van hem; “de ware kunst is servir chaud.”’
Hoe de Brabander, aangelokt door den geur der spijzen, voortschreed naar de fornuizen, tot hij op het aanrecht den schotel met forellen gewaar werd, bij welke onze musketier zijn meisje had verrast. ‘Al zijn de lieve handjes, die ze fruitten,’ sprak hij, ‘bij haar te lande maar panharingen gewend, ce plat tenterait le Roi, en uit trok hij den smerigen handschoen, en voort strekte hij de schrale vingers naar het aanlokkendste der vischjes...
‘Wacht een beetje, is een dorp in het panharingenland’ en wip was Gonda hem voor en den schotel op den disch verplaatst.
‘Ik zal u wel anders leeren als wij getrouwd zijn,’ gromde hij tusschen de tanden. ‘Con mal anda la casa, don de la rueca manda al espada, klonk het luider, ‘of wilt ge weten wat dat in het Brabantsch beduidt? ‘Het huisgezin en heeft geen tier, daar spinrok baas is van rapier.’
‘Gij baas!’ mompelde Gonda; doch Perret had iets anders te doen, dan haar te antwoorden. Zich omkeerende werd hij Wouter gewaar, die, als ware hij onder het wapen geweest, bij het binnentreden van den waard en zijn vriend, onopgemerkt een hoekje had ingenomen, uit 't welk hij alles kon zien, om te rechter tijd te vuren, neen, te voorschijn te treden. Aan den verwaten schred, aan den valen hoed met de verweerde pluimen, aan de van vettigheid glimmende lokken, aan het gevest van het rapier, dat te zeer blonk om veel gebruikt te zijn, had onze rappe borst den even schralen als snorkenden gelukzoeker herkend. Beider oogen ontmoetten elkaar. Wie zich Jacques Perret noemde, sloeg zijne schele gluiperts neer; de bruine kijkers van Wouter Willemsz waren door Héraugière niet ten onrechte om hunne uitdrukking van eerlijkheid geprezen. De zwarte hadden schrik willen inboezemen, maar ze legden het bij zijn weerstuit af: het boertje stond stevig op zijn koten.
| |
| |
Het was maar een oogenblik stil spel geweest; zich thans opgemerkt wetende, trad Wouter rustig meester Zilbrecht op zij, wees deze de mand met eieren en de hoenders, die hij weer opgenomen had, en sprak, het Luiksche dialect vrij goed nabootsende, dat wij echter voor 't gemak onzer lezers en.... voor het onze, niet zullen wedergeven:
‘Meester Zilbrecht! ik kan 't met mamsel Gonda niet eens worden; zijn dit hoenders voor tien sous?’
‘Och, vriendje! antwoordde de waard ongeduldig, ‘maal me niet aan 't hoofd met zulke zaken; de keuken gaat mijne nicht aan.’
‘En mij ook een beetje zou ik meenen, valgame Dios!’ nam de Spaansche Brabander het woord; ‘wel, nu nog mooier, boertje! meen je die eikens hier te slijten? dat zal mis zijn, morgen gaan de vasten in en....’
‘Van avond zal mamsel Gonda ze wel noodig hebben voor haar vastenavondkoeken; het zal druk zijn in de gelagkamer, dat beloof ik je, meester Zilbrecht!’
‘Ik ben in mijn huis op geen Vastenavonddrukte gesteld, dat weten de burgers hier al lang en ze komen niet meer bij me,’ hernam Zilbrecht stroef.
‘Wat de gelagkamer betreft, die gaat van heden af mij aan en... en ik zeg niet, dat ik tegen drukte ben,’ zei de vennoot op het tipje, lachende, ‘waar het volk is, is de nering.’
‘Als ge van die opinie zijt kameraad!’ hernam Wouter, hem gemeenzaam op den schouder kloppende, dan zul je pleizer hebben; want we komen met ons twintigen, misschien wel met ons dertigen hier, allen uit Amay in mommepakken, om eens in 't Kreeftje te drinken en te dansen.’
‘Daar zal niets van komen; ik wil in mijn huis die ijdelheid niet gedogen!’ viel Zilbrecht in, terwijl zijn vaalbleek gelaat purperrood werd van verontwaardiging.
‘Maar ik wèl!’ riep de Brabander met een brutalen stem; ‘het zou onvergefelijk zijn zulk een gelegenheid tot geld te verdienen te verzuimen; con agua passada no muele molino, en buitendien wat de Kerk veroorlooft, behoeft de vroomste Katholiek zich niet te schamen; - als die goede luidjes van uw dorp mij de gunst willen doen, herwaarts te komen, kunnen ze van een goed onthaal zeker zijn.’
‘Je bent mijn man!’ zei Wouter, hem in de hand slaande, ‘en ik zal de boodschap doen, mits je mijn eikens neemt, voor vier stuivers het dozijn!’
‘Je meent zeker, dat je een kanunnik voor hebt om zoo'n hoogen prijs te vorderen,’ antwoordde de lief hebber der forellen lachend; ‘voor negen sous zal ik ze al te gaar nemen, mits je mij de hoenders er bij laat.’
| |
| |
‘Je vergeet, messire! dat de kippen eerst na Vrouwendag beginnen te leggen en dat met den Spaanschen oorlog de levensmiddelen zoo duur dreigen te worden, dat de rijkste burger haast voor hongersnood vreest.’
‘Verdiende loon! dan moesten de ketters maar niet tegen hun koning zijn opgestaan.’
‘Of de koning met zijn volk niet tegen de privilegiën hebben gehandeld!’
‘Santo Officio! Je durft stout spreken, maatje!’ zei de Brabrander, hem verrast, dubbel loensch aanziende; terwijl zijn rechte een gebaar maakte of zij den degen zocht.
‘Och!’ hernam Wouter, zoomin door het dreigend gelaat als door den geveinsden greep ontzet, ‘och! dat komt dat ik wel weet tegen wien ik spreek; gij althans zult mij niet verklagen bij den koning van Spanje.’
‘Gij meent mij dan te kennen?’ vroeg de andere, en een omzien verbleekte zijne wangen.
‘Ik meen niet u te kennen, maar.... ik ken u van buiten, messire! Gij noemt u Jacques Perret, en zegt uit Brussel te komen.’
‘Ik zeg wat waar is; hebt ge mij daar dan gekend?’
‘Uws gelijken zijn zoo wat overal, en wij markten niet enkel tot Hoey.’
‘Mijns gelijken!’ herhaalde Jacques Perret, nadenkend, en blijkbaar innerlijke onrust ter prooi; ‘bij alle heiligen! ik begrijp u niet.’
‘Wel, dat is ook niet noodig, daarom even goede maatjes; als je mijn hoenders met mijn eieren maar neemt voor drie francs, dan zal je er van avond geen schâ bij hebben....’
‘Top! dien koop sla ik toe.’
‘Maar ik niet!’ viel nu op eens baas Zilbrecht in, die zeer oplettend had geluisterd, den Spaanschen Brabander scherp gadeslaande; - viel het aan de gevolgtrekkingen, door hem gemaakt toe te schrijven, dat hij moed greep om zijn rechten als heer des huizes te handhaven? ‘Maar ik niet!’ herhaalde hij forscher; ‘ik duld zulke woeste drinkgelagen en danspartijen in mijn huis niet! Bleef het nog bij drinken en dansen, maar er komt dobbelen bij, den ganschen nacht door, en 't loopt nooit af zonder vechten. Het is mijne vaste gewoonte geweest mijne herberg te sluiten op Vastenavond en andere slempdagen.... en ik zal van die gewoonte niet afgaan.’
‘Gij en ik zijn er twee; doch dewijl ik hier nu heer en meester zal zijn....’
‘Wel zeker: nieuwe heeren, nieuwe wetten,’ voegde Wouter er ondeugend bij; ‘en daar 't blijkt, dat baas Zilbrecht zijne herberg aan den zich noemenden Jacques Perret heeft overgedaan....’
| |
| |
‘Nòg niet!’ viel Zilbrecht in, met meer drifts dan zich straks bij hem verwachten liet; ‘de overdracht is nog niet geschied, en tot zoolang ik mijn naam heb gekrabbeld, ben ik hier meester.’
‘Al zacht, tio Zilbrecht! valgame dios! ben ik dan niet hier om de overeenkomst te sluiten....’
‘De voorwaarde was, dat gij gereede penningen zoudt meebrengen.... en gij hebt mij zooeven verklaard, dat gij die nog niet bij u hadt....’
‘Is dat mijne schuld? De abt van de Kruisheeren, die ze mij zou voorschieten, tot mijne goederen en fondsen uit Brussel zullen aangekomen zijn, was zoo vroeg niet te spreken.... Ik heb een uur lang in de kerk liggen bidden, in afwachting dat Zijn Eerwaarde tijd zou hebben mij te ontvangen, maar al omzonst! Mon Dieu! kan een mensch meer doen, en zoudt ge mij dat korte uitstel niet gunnen? mij niet op mijn woord gelooven, die aan het hof van de Aartshertoginne te Namen....’
‘Goedenmorgen, groote Heeren! maar ik had mijn geldje geeren,’ neuriede Wouter, ten blijke dat ook hij wel een Spaansch spreekwoord kende.
‘Je dry franken?’ vroeg de Brabander, en tastte in zijn ledigen zak.
Gonda was ter hand en greep uit het knipje in haar beugeltasch de drie zilverstukken.
‘Gepast!’ zei Wouter.
‘Schenk den borst een kroes gerstenbier,’ beval de waard zijne nicht, maar liet zich daarom van het onderwerp toch niet afbrengen.
‘In zaken,’ voer hij tot zijn gast voort, ‘komt zulk vertrouwen niet te pas. Hebt gij de tweehonderd ponden Vlaamsch of hebt gij ze niet?’
‘Ik heb ze,’ hernam Perret stoutweg, ‘dat wil zeggen, het is zoo goed of ik ze had. Is mijnheer de abt van de Kruisheeren er niet goed genoeg voor?’
‘Daar zeg ik niets tegen, maar....’
‘Nu dan, wat aarzelt ge nog? die is mijn borg en mijn vriend; - daarom kan ik, zoo haast ik wil, het geld van hem krijgen, al waren 't acht honderd ponden Vlaamsch, ja! tot duizend toe. Hij kent mij en hij kent u ook, en hij weet waarom gij uwe zaak wilt overdoen; schaamt gij u dan niet mij te wantrouwen?’
Blijkbaar maakten deze met nadruk uitgesproken woorden op den waard een pijnlijken indruk; het was of zij hem weer onder den band brachten, waaraan hij zocht te ontkomen, waartegen hij worstelde; met zachte, haast aarzelende stem, vergoelijkte hij zijn stoutheid van zooeven: ‘Ik vertrouw u wel, maar het is niet gebruikelijk.... en mijn notaris zal er vreemd van opkijken, zoo ik den koop sluit zonder contanten....’
‘Dat zal wel meer gebeuren; hij maakt eenvoudig een schuldbrief op te mijnen laste, in optima forma, dien ik gewillig tee- | |
| |
kenen zal, onder borgtocht van mijnheer den abt! dat is immers zoo goed als geld?’
De herbergier liet een ‘hm!’ hooren, dat niet precies van instemming getuigde; verdrietig schoof hij zijn kalotje heen en weer.
‘Ik vind het zelf vreemd genoeg,’ hervatte Jacques op hoogen toon, ‘dat gij er den notaris bijhaalt zonder mijn voorkennis; ik meende dat die er niet bij te pas kwam, dan op den dag mijner bruiloft met Gonda,’ Hoe gelukkig, dat de loensche het gezicht niet zag, dat Wouter bij die woorden over den kroes gerstenbier zette; de minnaar, die naar de bedrijvige liefste blikte, welke hem dien had gevuld, ware verraden geweest. ‘Schaam u, tio Zilbrecht! ik zal uw neef worden en gij neemt waarborgen tegen mij, als ware ik een vreemde.’
Die arme poes! waaraan had zij het verdiend, dat Gonda haar met den rookenden soeplepel dreigde, tot zij den geheimzinnigen Brabander tusschen de magere beenen stoof?
‘Zonder den notaris is er immers tusschen ons niets wettigs,’ hernam de waard uit de Kreeft, ‘en daarom zeg ik u, dat ik hier nog meester ben tot vanavond! Ik heb den practizijn juist daarom te zeven ure bescheiden, omdat we er op kunnen rekenen dan rust te hebben; en gij wilt een oploop en een dobbelpartij in mijn huis halen....’
‘Als ik mijne tweehonderd ponden Vlaamsch stort, dan moet men mij ook de gelegenheid geven ze weerom te winnen, en zoo'n occasie als die van een Vastenavondspret komt er hier te Hoey den ganschen winter niet weer voor.’
‘Kom! kom! meester Zilbrecht! wees uw aanstaanden neef maar ter wille,’ viel Wouter in, den herbergier een wenk van verstandhouding gevende, die dezen opmerkzaam deed worden. ‘Met die dobbel- en drinkpartij zal 't van avond zoo'n vaart niet loopen; want ook ik zal er bij zijn, en er komen van de deftigste boeren mee...’
A buen consejo no se halla precio!’ zei de Brabander; ‘maar dat verstaat ge niet, vriendje! en daarom zal ik het u verdietschen: “een goede raad gaat alles te boven!”’
Doch Wouter, dien de kroes gerstenbier het gewenschte voorwendsel gaf te blijven, Wouter bleek de ware bondgenoot niet; hij voer tot den herbergier uit de Kreeft voort:
‘En al mocht van avond de koop niet doorgaan, ik zou wel een kooper voor u weten.’
‘En wie dan?’ vroeg Zilbrecht.
‘Wel ik zelf, meester! Ik ga trouwen, zoodra ik wat beters gevonden heb dan mijn boerenbedrijf.’
‘Op St. Jutmus!’ borst Jacques Perret uit, - ‘a rio buelto ganancia de pescador! meent ge.’
| |
| |
‘Geldt dat een visscher?’ vroeg Wouter leuk.
‘Van forellen,’ lachte Gonda.
‘Het zegt dat het goed visschen is in troebel water, boertje! maar uw hengel schiet te kort. Waar zoudt gij de tweehonderd ponden vlaamsch vandaan halen? arme linker! een stakker, die om eenige stuivers met eieren vent!’
‘Door de kleintjes komt het bij mijns gelijken bijeen; ik denk de tweehonderd ponden mee te brengen, en voor de rest zal mijn borg zijn meester Pierre de la Géneste, schepen hier tot Hoey.’
‘Pierre de la Géneste,’ herhaalde Zilbrecht, en hij schrikte op alsof hij uit een droom ontwaakte; maar de naam scheen op den Brabander niet den minsten indruk te maken. Het verraste en verblijdde Wouter tevens; de stoute zet gaf hem zekerheid dat de vreemdeling ten minste geene kennis droeg van Zilbrecht's, verstandhouding met de eedgenooten te Hoey. Het spoorde hem aan moedig voort te gaan: ‘Och ja! wij hebben land in pacht van dien goeden heer, en als je 't wilt, meester Zilbrecht, dan ga ik zoo flusjes naar hem toe, om hem het geld te vragen... ik moet toch bij hem zijn.’
‘Onnoodig, vriendje! onnoodig; a buen pagador no duelen prendas; goed, gereed geld in de hand, buiten zwarigheid van pand; denkt ge dat, als ik dus bedreigd worde, de abt van de Kruisheeren mij, Jacques Perret, in den steek zal laten? Specie tegen specie, moet ik de voorkeur hebben. Santo officio! Ik zal zorgen dat ik mijnerzijds het geld heb, en het zou een schande zijn die ik de gansche stad wel luid zou laten doorklinken, als ik dan niet de voorkeur behield.’
‘Die hebt en die houdt gij, wees er zeker van!’ besliste Zilbrecht geruststellend, ‘maar span den boog der heerschappij noch te vroeg noch te strak; hij mocht breken.’
‘Als het op lessen aankomt, tio Zilbrecht! ik zou kunnen zeggen: Keer om dat blad, daar staat nog wat; - maar genoeg, zullen wij hier van avond bijeenzitten als puriteinen?’
‘Heb uw zin, Jacques! ten opzichte van.... hoe heet gij, boertje?’
‘Wouter Willemsz!’ hernam deze stoutweg.
‘Ten opzichte van Wouter Willemsz en zijne vrienden,’ herhaalde Zilbrecht levendig; en een omzien flikkerden die blauwe oogen. Zelfs bepaalde zich de moed, door dien naam opgewekt, bij dien voorbijgaanden glans niet. ‘Ik ken uwe verwanten,’ - voer de waard voort, - ‘in Amay,’ voegde hij er voorzichtig bij; ‘om hunnentwille moogt gij het hier goed hebben, Wouterbroer!’
‘Braaf gesproken!’ riep onze musketier; ‘houd woord, mees- | |
| |
ter Zilbrecht! het zal u niet berouwen, en daarmee, weest gegroet!’
‘Hij liep schielijk de gang in, zelfs Gonda maar een boerschen hoofdknik gunnende, doch had onder het uiten der laatste woorden met den waard een veelbeteekenenden blik gewisseld, die door dezen zoo goed begrepen was, dat hij hem onmiddellijk volgde en bij den arm vatte.
‘Die weifelende eigenaar van de Kreeft! Luide zei hij: ‘Ce pauvre Jacques! hij heeft zoo'n honger!’ fluisterend: ‘St! vriend Wouter! een woordje.’
‘Tot uw dienst, niets liever!’
‘Links dan,’ - en zij traden een vertrekje binnen, aan de overzijde van de gelagkamer; ‘hier zijn we vrij.’
Als een herbergier van die dagen zoo iets na mocht houden, dan zouden wij het zijn kantoor willen heeten: eene kleine tafel, een lessenaar, een enkele zitbank, zij schenen die bestemming aan te duiden; terwijl een stevig houten hangkastje, met ijzer beslagen en aan den muur vastgespijkerd, het vermoeden wekte, dat het diende tot bewaarplaats van 's mans gereede penningen. Wouter merkte ten minste bij het binnentreden op, dat de waard er dadelijk den blik naar richtte.
Intusschen, het leed geen twijfel, dat meester Zilbrecht zich hier vrij achtte; nauwelijks had hij de deur gesloten, of hij vroeg, koener dan de musketier straks mogelijk had geloofd: ‘Zijt gij inderdaad Wouter Willemsz, de broer van Maaike in 't Hert?’
‘Die te Geertruidenberg getrouwd is met uw vollen neef, Michel Dartaing, uit Luik!’ antwoordde Wouter, om door het opsommen dier bijzonderheden zijne identiteit te bewijzen.
‘Dan zijt gij zooveel als Gouda's verloofde!’
‘Dat meende ik althans te zijn, maar ik bemerk dat gij een ander in mijne plaats zoekt te schuiven.’
‘Och neen!’ en de stem daalde weer: ‘toch niet! maar door den zwaren druk van dezen tijd doet men bijwijle wat men niet wil.’
‘Een wakker man moet zich door niets zóó laten verbijsteren, dat hij een vrouwenhart geweld tracht aan te doen, om het woord aan een eerlijk jonkman gegeven te breken.’
Gij hebt goed spreken; gij weet niet in welke pijnlijke positie ik geraakt ben tegenover dien.... verwenschten Brusselaar,’ eindigde hij op somberen toon.
‘Foei, meester! een eerlijk man onder den plak van een fielt! want dat die Jacques Perret een fielt is, dat weet....’
‘Kent gij hem dan?’ vroeg Zilbrecht gespannen.
‘Alsof het niet volstond hem aan te zien, om dát te weten; een fielt, en een lafaard bovendien! Gelooft gij niet met mij, dat
| |
| |
hij nu al bang voor mij is? Zoo vaak ik mijne oogen opzette, draaide hij zijn hoofd om als een passe-volant in de vingers van een monster-commissaris.’
‘Als gij hem hebt uitgetart, moogt gij wel oppassen; het kan hem niet ontgaan zijn, dat uw boerenplunje maar eene vermomming is, en gij weet niet wat leeds hij er u door brouwen kan.’
‘Eilieve, sinds wanneer is er in Luikerland of in de stad Hoey een verbod uitgevaardigd, zich in den carnavalstijd te verkappen?’
‘Hij heeft een witten voet bij de geestelijken van zijne kennis.’
‘En ik zal aan schepen de la Géneste vragen of hij niet bij het gerecht bekend is; dat is wat anders, meester!’
‘Nu gij van schepen de la Géneste spreekt, gelooft gij dat deze u geld zal voorschieten, om mijne herberg over te nemen?’
Wouter Willemsz liet een gullen lach hooren. ‘Meent gij dan in ernst dat ik er aan denk het hem te vragen? Al bood hij het mij aan uit zich zelven, toch zou ik het afslaan, meester Zilbrecht! Het is voor mij nog geen tijd een huishouden te beginnen; en wat u aangaat, oompje! gij moet te Hoey, gij moet baas in uwe herberg blijven, dat is voor u het beste.’
‘Ik zou 't zoo gaarne willen; maar,’ en de man fluisterde weer, en de man keek naar het kastje; ‘de dwang is mij ondragelijk en ik ben de huichelarij moe! De Heere God weet, hoe ze mij de consciëntie bezwaart.’
‘Dat zou ze de mijne ook doen!’ sprak de brave soldaat; ‘maar ge weet immers wel, dat het leed haast gedragen is, en er op uwe medewerking gerekend wordt, om het juk af te werpen?’
‘Ik heb het mij vaak voorgesteld, maar daar is nu geen denken meer aan.’
‘Oompje! hoe heb ik het? er wordt ernstiger dan ooit aan gedacht, en ook gedaan; het beraamde plan is zijne uitvoering nabij, mits ge maar het woord houdt, vroeger aan kapitein Héraugière gegeven!’
‘Om 's Hemels wil! spreek toch zoo hard niet: noem voor het minst dien naam niet zoo luid,’ viel Zilbrecht in, met schier bevende stem, terwijl geheel zijne houding angst uitdrukte: ‘hij kan ons beluisteren.’
‘Wees gerust! Gonda zal wel weten wat ze te doen heeft om hem in de keuken te houden. Wij verstaan elkaar met een halven wenk en dien gaf ik.’
‘Dat is gelukkig, maar dat helpt alleen voor dit oogenblik. Als gij wist hoezeer ik gebonden ben...’
‘Bij alle Spagnoolsche Santen! ik zie dat gij vrij kunt zijn zoodra gij het zelf maar wilt. Gij jaagt van avond dien fielt de deur uit, en daarmede is alles afgedaan.’
| |
| |
‘Neen! daarmede is niet alles afgedaan,’ antwoordde Zilbrecht in diepe verslagenheid. ‘Als ik zoo onvoorzichtig handelde, zou ik verloren zijn. Denk maar eens, Wouter, hij kent het geheim van dit kastje,’ en hij wees op het meubeltje met ijzer beslag.
‘En wat is dat voor een geheim?’ vroeg Wouter, met een hoofdschudden over zoo flauwe versaagdheid. ‘Wat schuilt er in dat tresoorken, dat u zoo in verlegenheid brengt?.... onbetaalde rekeningen?.... of uwe correspondentie met.... mijn overste?’
‘Neen! neen! dat alles is het niet. Ik ben geen bankroetier; mijne zaken zijn in orde; de brieven van.... uw overste zijn in goede bewaring bij den Schepen.... het is erger! veel erger! Achter dat slot schuilt....’ en Wouters oor ving de vreeselijke klanken op, ‘mijn Bijbel, waaraan ik somwijlen mijne dorstende ziele lave, om niet ganschelijk te vertwijfelen. Hij,’ en de arme waard verbleekte bij het verhaal, ‘hij, tegen mijn ernstig verbod in, hij draaide op een keer dit vertrek binnen, terwijl ik zat te lezen; ik vleide mij, opstaande om het boek te bergen, dat hij niet gezien had wat ik las; maar vertrouw u aan geen scheele oogen, jongen! als zij links knippen, kijken zij rechts. Hij had maar te goed gemerkt wat ik verborg. ‘Ge zijt een ketter!’ riep hij mij toe, en in mijn schrik kwam ik tot de bekentenis van de waarheid, die hij geraden had! Sinds dien dag ben ik als een wezel in zijne hand; want als hij mij gaat verklagen, dan wacht mij het schavot of de brandstapel! Gij wordt er niet bleek van, Wouter! maar.... wij hebben hier te Hoey de inkwisitie!’
‘Loop met uwe inkwisitie, wat komt er dat op aan? Morgen om dezen tijd is de stad aan den Prins, en dan mogen de geestelijke heeren voor zich zelven toezien.’
‘Wouter, Wouter! wat verschrikt ge mij; zijt gij om zulke dingen hier?’
‘'t Is om van te beven, niet waar?’ spotte de musketier, ‘of meent ge misschien dat ik op mijn eigen gelegenheid uit Geertruidenberg herwaarts ben gereisd, simpelijk om een deuntje met Gonda te vrijen?’
‘Ge zijt niet alleen hier?’ vroeg Zilbrecht, hem met groote oogen verwonderd aanziende; ‘zijn er dan anderen met u?’
‘Op dit oogenblik ben ik nog alleen, maar van avond kom ik terug, onder aanvoering van luitenant Paets en onzen vaandrig met wel dertig man, de boertjes van Amay, die den buidel van Jacques Perret zullen vullen! Er wordt op uwe hulp gerekend, oompje! wij verlossen u, maar gij helpt een handje mee.’
‘Wee mij arme! ik mag, ik durf dat niet meer!’
‘Wat zegt ge, niet durven! als ik u verzeker, dat kapitein Héraugière met een geheele legerbende onderweg is, en morgen den dag reeds voor de poort van Hoey zal zijn.... dat wij van
| |
| |
nacht met ons hoopje het kasteel meenen meester te worden.... hoe kunt ge dan nog spreken van niet durven?’
‘Ik zou wel durven, wat het gevaar belangt, maar.... de consciëntie verbiedt het mij.... de Bisschop is, gij kunt het niet ontkennen, Wouter, mijn wettige heer en meester; mag ik meedoen om de sterkte zijner macht in Luikerland in vreemde handen te spelen, omdat ik, tot mijn ongeluk, niet meer aan zijn geestelijk gezag geloof?’
‘Wel, lieve deugd, man! wat hebt gij eene wonderlijke consciëntie; zij waarschuwt u, dat gij sacramentschennis pleegt door u uiterlijk te voegen naar de ceremoniën eener Kerk, die ge niet meer aanhangt; en daarin heeft ze gelijk, o, volkomen gelijk! Doch als er zich nu eindelijk eene gewenschte, een afgebedene gelegenheid opdoet om voor u zelven en voor al uwe medeburgers volle vrijheid te verwerven, om openlijk te beleven wat zij belijden.... door, hoe zal ik het noemen, door eene minnelijke schikking met een anderen christelijken heer, die de stad en het kasteel te pand neemt, staande den oorlog, als een borg voor geschonden neutraliteit, dan begint je consciëntie weer uit een anderen hoek! Je consciëntie!.... alsof die op zulk een kleinigheid zou moeten zien, waar je de kans geboden wordt dat groote zondenpak van dubbelzinnigheid af te werpen, dat je nu dag aan dag met je sleept en telkens zwaarder worden doet, schoon zij er je voor waarschuwt!’
Zilbrecht zuchtte en schudde droevig het hoofd; hij voelde, dat hij overreed zou worden, maar hij was niet overtuigd.
‘Weet je wat, oom!’ vervolgde Wouter met vuur, ‘als ik zoo'n verwarring in mijn binnenste had, ik zou er cordaat een eind aan maken en niet zoo hinken op twee gedachten, die je nog tot twee gruwelen zullen brengen....’
Wat zoudt gij dan doen Wouter?’ vroeg Zilbrecht, in zijne spanning een uitkomst zoekende.
‘Wel! in uwe plaats liep ik op staanden voet naar die heeren van de inkwisitie en ik zou tot hen zeggen: ‘Lieve heeren! maakt gijlieden een eind aan mijn wankelen en aan de kwellingen mijner consciëntie; ik ben die en die, en zoo en zoo staat het met mijne religie; ik heb al voor lang het kasteel bespied en in gedachten overgeleverd aan Prins Maurinck van Nassau; ik ben althans daartoe in onderhandeling geweest met zijn kapitein... Ik heb deze beloften gedaan uit vrijen wil en die met mijne hand bezegeld; maar nu hij rekent op mijne goede trouw, op de uitvoering van mijn gegeven woord, komt het mij eerlijker voor, dien eed te breken en aan ulieden, die rechters zijt in gewetenszaken, de beslissing wat ik verdien over te laten.’ Ziet ge, oom Zilbrecht! als ge dat uw plicht gelooft, als ge dien moed meent te hebben,
| |
| |
zeg het dan nu terstond, en wees er zeker van dat die heeren uwe consciëntie met vuur of zwaard tot rust zullen brengen; zwaard of vuur, zeg ik, het zal wel op hetzelfde neerkomen.’
‘Gij hebt goed spotten, jonkman!’ sprak Zilbrecht somber; ‘gij hebt maar één plicht, die gemakkelijk is te vervullen; ge weet van geen strijd des gemoeds met de gehoorzaamheid uwen overste verschuldigd...’
‘Ei, zoo! meent ge dat een soldaat geen mensch is? dat er bij hem van geen strijd van plichten sprake zou kunnen zijn? dan vergist gij u grof, oude heer! Stel u voor, dat we morgen, ondanks uwe ontrouw, toch het kasteel innamen, en dat mijn overste mij dan gebood om Zilbrecht, den waard uit de Kreeft, die zijn vrijwilligen eed aan het bondgenootschap had gebroken, uit zijne herberg te halen, naar het platform van het kasteel te voeren en hem daar voor den kop te schieten ten exempel van anderen; wat dunkt u, zal ik den haan dan overhalen of ik u nimmer had... Wel mijn goede, beste meester! sidder toch zoo niet; ik zou 't nooit kunnen doen!’ hervatte Wouter plotseling, zich zelf weersprekende, toen hij de doodelijke gelaatskleur en het trillen van den geschokten man aanschouwde; ‘maar daarom gedraag u verstandig en wees getrouw; verlaat uwe vrienden, uwe broederen in't geloof niet, om den ijdelen klank van een kwasie plicht jegens een dwingeland, die begonnen is met zijn eed te breken... Wees van avond, van nacht vooral, onze bondgenoot en geleider... want zoo niet...’
‘Zoo niet...’ fluisterde het flauw.
‘Morgen zijn we toch hier meester en dan zal het u te laat berouwen.’
‘Toch meester! en zonder mij,’ herhaalde Zilbrecht nadenkend.
‘Wel zeker, door den Schepen...'
‘Blijft de la Géneste bij zijn vroeger opzet?’ hernam Zilbrecht verbaasd.
‘Stellig doet hij dat! onze vaandrig is er heen met een brief van den overste, om alles met hem te regelen,’ zei Wouter stoutweg, al wist hij dat er van die zijde nog niets zekers was.
‘Dan sla er geluk toe,’ hernam meester Zilbrecht, oprijzend van het bankske, dat straks bij zijn schrik te goeder ure achter hem had gestaan! ‘ik meende uit zijn jongste woorden over deze zaak begrepen te hebben, dat hij er van afzag.’
‘Dat is van zijne zijde eene list geweest, opdat gij het met uwe consciëntie-bezwaren niet uit zoudt brengen,’ sprak Wouter gevat, al trilde hij onwillekeurig van teleurstelling: tot elken prijs moest hij meester blijven van het pas veroverd terrein, en liet er daarom rad op volgen:
‘Ook hij houdt dien Spaanschen Brabander voor een spie.’
‘Tusschen zulk een wijs, bovendien rechtschapen en voorzich- | |
| |
tig man, en mijn fielt,’ fluisterde Zilbrecht het laatste woord, ‘mag ik niet aarzelen, - en daarom, zoo gij er geen bezwaar in ziet, zal ik meedoen.’
‘Top! daar hebt ge mijn hand; maar nu zij het ook welgemeend, oom, zonder wankelen; want anders, geloof me, je raakt tusschen twee vuren, en zijt rechts noch links meer veilig.’
‘Wees gerust, ik zal staan als de rotsen van Hoey, mits dat ik nog heden van den Schepen hoor.’
‘Dat zult ge, man! dat zult ge! ik beloof het je. Ik ga zoo aanstonds den vaandrig afhalen, en dan zullen wij die boodschap bestellen; maar nu, luister hoe gij te handelen hebt met uw huistiran en wijk daar niet van af, het zou u slecht kunnen bekomen. Vandaag moet vieren het parool wezen, opdat hij geen argwaan vatte. Lok hem van avond hierheen, met of zonder zijn geld, dat is om 't even! Zend Gonda naar den notaris, dat hij stil te huis blijve, maar laat vooral geene andere vastenavondhouders binnen dan.... het troepje soldaten waarmee ik komen zal.’
‘Soldaten!...’ herhaalde de kleinmoedige man, met eene benauwde stem.
‘Ja zeker, soldaten! of meent gij misschien dat wij jonge meisjes zullen gebruiken voor dezen aanslag? Doch wees gerust, zij zullen hunne wapenen verbergen en niemand zal hen aanzien voor wat zij zijn dan die het weten.’
‘Hoe zal ik ze dan in hunne vermomming herkennen?’
‘Wel, ik ben er immers bij, en het zullen boertjes zijn als ik zelf. Alles wat er verder gebeuren zal hangt af van de bevelen, die luitenant Paets heeft van onzen commandant, die van zessen klaar is. Al zijt gij dat niet, oompje! moed grijpen, dat kunt ge, en daar zult ge naar lijf en ziel wel bij varen.’
De waard uit de Kreeft wilde nog eene bedenking opperen; maar daar werd aan de deur getikt! daar klonk het in koeterwaalsch:
‘Meester Zilbrecht! meester Zilbrecht! de soep wordt koud!’
‘Dan loopt ge geen gevaar er den mond aan te branden!’ schertste Wouter.
Doch de waard fluisterde: ‘het is Mary!’ en legde het oor aan het sleutelgat; weg ging de meid. De bevende vingeren des ouden mans schoven den grendel ter zijde. ‘Courage!’ zei Wouter, en een stilzwijgend hoofdknikken heette de vroegere toezegging te herhalen. Of er op te rekenen viel? Toen zij in de gang waren, mompelde meester Zilbrecht: ‘Ce pauvre Jacques! hij heeft zoo'n honger!’
‘Gonda zal hem wel een forelletje hebben gegund!’ lachte de musketier.
| |
| |
En Wouter Willemsz haalde, zooals wij reeds mededeelden, sijn vaandrig af, en was niet weinig verheugd van dezen te hooren, dat ook zijne zending ten volle was gelukt. Alle twijfel of hij bij meester Zilbrecht niet wat stout had gesproken en geene beloften gedaan, waarvan de vervulling niet aan hem stond, werd er door gestild. ‘Zoo ziet ge, jonker!’ sprak hij Frank de Preys toe, terwijl zij te zamen het rotsachtig pad opwandelden, dat, langzaam rijzende, uit het dal voerde waarin Hoey gelegen is: ‘Zoo ziet ge, de fortuin is met den stoute en den bloohartige keert zij den nek toe. Ik moest mij van onze zaak zekerder toonen, dan ik zelf was, als ik den kleinhartigen man den noodigen moed zou instorten. Tegen een vreemde zou ik het niet willen zeggen; hij zou gelooven, dat ik zoo sprak om mij zelven verdienste toe te kennen; maar tegen u doe ik er mij op te goed, dat mijne boodschap te Hoey geene vergeefsche is geweest! Zonder mijne tusschenkomst zouden wij al heel verkeerd aangeland zijn in de Kreeft! We hadden gevaar geloopen meester Jacques Perret in 't bezit te vinden van al de sleutels; meester Zilbrecht en zijne nicht zouden zoo goed als buiten tel zijn geweest, als mijne liefste niet uit baloorigheid het huis was uitgeloopen. Dan hadden wij als het mooie dier, daar de herberg naar heet, achteruit kunnen krabben....’
De musketier lachte om zijne aardigheid; maar bij Frank, die aan Madeleine dacht, vond zij geen weerklank. Toch wekte Wouter hem uit zijn droom, door een plotseling:
‘Wat beweegt zich daar in het kreupelhout? Ha! het is Rosse Jan! Hij komt naar ons toe! Hij moet valkenoogen hebben, dat hij uit dien verren schuilhoek ons gewaar werd. Geen kat is zoo vlug! Hij glijdt langs die rots....’
‘Goed nieuws, meester Jan!’ riep de vaandrig tot dezen, zoodra hij dichter bij was, en ging, ondanks Rosse Jan's waarschuwend gebaar toch niet zoo luid te spreken, voort: ‘Gij kunt u opmaken, om dat aan den commandant mee te deelen.’
‘Als er goede tijding is, dan mag ik de bode niet zijn; want dan zult gijlieden mij hier hoog noodig hebben. De eerste botterik de beste, die een paard weet te berijden, kan immers eene boodschap overbrengen!’
|
|