| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Terwijl Trinette de beide boertjes, vaandrig De Preys en Wouter Willemsz, de achterdeur van den Schepen uitliet, bleef Pierre de la Géneste in den leuningstoel zitten, het gebogen hoofd voorover, de handen op de knieën saamgevouwen.
Madeleine, die uit het venster Frank had nagestaard, werd, zich omkeerende, haar vader nauwelijks dus gewaar, of zij trad naar hem toe, sloeg haar arm om zijn hals, en dwong hem op te zien, zijn voorhoofd kussende.
‘Moed gehouden, vader!’ sprak zij opgeruimd, ‘morgen zijn wij van allen dwang ontslagen; morgen zullen wij vrij zijn!’
‘Ik hoop het met u, mijn kind!’ hernam hij ernstig, doch zuchtte tevens.
‘Moeder juicht reeds in den geloove!’ ging Madeleine voort; ‘gij hebt het zelf gelezen, hoe zij gedenkt morgen in den geest den psalm der verlossing aan te heffen met de gemeente, die hier niet langer de verdrukte zal wezen.’
‘Kind! kind!’ waarschuwde hij zachtkens, het grijzend hoofd schuddend, ‘loop zoo niet vooruit; alleen deze ure is de onze.’
‘Op morgen zal de Heer der Heirscharen met ons zijn! Moeders woorden klinken profetisch: de martelaresse ziet de hand der heiligen alreeds den palm zwaaien en verheugt zich dies met eene wondere vreugde; mogen wij daarin niet met haar deelen?’
‘Voorzeker, Madeleine! als alles goed afloopt, zal het stof zijn tot groote blijdschap,’ sprak hij der schoone geestdrijfster ontnuchterend toe; ‘maar kind!.... ik roep geen triomf vóór ik Héraugière op het raadhuis zie....’ en zijn grauwe baard krookte weder, terwijl hij in gepeins verzonk.
‘Is het voor wikken en wegen niet te laat, vader! nu de ure tot handelen nadert?’
‘Inderdaad; en echter doemen juist in zulke oogenblikken de zwarigheden op.’
| |
| |
‘Schroom! aarzeling!’ borst de kloekhartige jonkvrouw uit, met eene verwondering, waarin zich ergernis mengde. ‘Ik onderstel toch, vader! dat gij deze dingen doet met volle verzekerdheid der consciëntie?’
‘Waartoe het peillood zoo diep te werpen, Madeleine?’ sprak hij, met moeite een zucht weerhoudende; ‘ik doe die dingen, omdat de nood der tijden mij er toe dwingt....’
‘En met volle recht,’ viel zij in; ‘na jaren van lijdzaam torsen is het afschudden van een juk geoorloofde tegenweer.’
‘Zoo zien wij het, melieve!’ hernam hij met zachten weemoed, en liet er in denzelfden toon op volgen: ‘gelukkige jeugd! die er geen erg in hebt, hoe de weerpartij met gansch andere oogen ziet.’
‘Wat gaan ons die anderen aan, vader? De bisschoppelijken? zij hebben hier geen recht van spreken; bij hen ligt de wortel van al het kwaad, dat zij ons gaarne zouden toedichten. In billijkheid, zijn zij niet schuld aan al ons leed?’
‘Recht en schuld,’ sprak de Schepen: ‘luister, Madeleine! hoe die woorden een anderen zin hebben, naar ik door den uitslag verlosser of verrader van mijne vaderstad worde! Als wij slagen, zal ik mijn voorgeslacht waard heeten: de verhouding van een Luiksch burger tegenover zijn bisschop als wereldlijk Heer, was nooit die van een lijfeigene, was van oudsher al meer dan die van een gewoon vazal. ‘Charbonnier est maître chez soi!’ het dagteekent uit de twaalfde eeuw, uit Keizer Philips den IIdens tijd; het is in Luikerland een recht geworden, door handvesten en overeenkomsten erkend en gestaafd. Wij vallen niet als slaven den erfheeren toe; wij kiezen onze vorsten, en de minste vrije man heeft stem bij die keuze door zijne gezworenen. Schoon sommige onzer heeren deze rechten niet hebben geëerbiedigd, die te erkennen, dat dorst zelfs de dwangziekste niet nalaten; het was magistratenplicht ze te handhaven tegen geestelijken overmoed! En geene onderdrukking, die niet gevolgd werd door weerstand; geen verkorting, die niet werd geboet door uitbreiding onzer voorrechten!....’
De la Géneste was onwillekeurig opgerezen; zijne diepliggende oogen flonkerden, als zag hij de glorie des verledens voor zich.
‘En dat zou voor ons het tegenwoordige geen moed geven?’ vroeg Madeleine, aangevuurd die snaar te roeren, welke bij haar vader het diepst placht te trillen.
Toch gaf de snaar thans geen weerklank.
‘Schuld of recht,’ voer de Schepen voort, terwijl hij den linker arm rusten liet op de lage rugleuning van den stoel, met rood leder bekleed; ‘recht of schuld, het werden klanken, waarmee twee partijen speelden in de donkerste dagen van bisschop Groesbeek's bestuur: toen gij, arm kind! het levenslicht zaagt. Uit
| |
| |
alle vastheid van begrippen in de school der geleerden; uit alle rust in den schoot des gezins! Voor honderd jaren werd de nieuwe wereld ontdekt, - het ging stillekens toe; - maar de nieuwe wereldorde, door de Hervorming beoogd, hoe kondigden stormen haar aan, stormen, die nog voortloeien! Verzet tegen Rome! dat werd de leus; kerkzuiveren, heette het doel; kerkschennis was te dikwijls het gevolg. Toen het vuur om hem heen blaakte, moest Groesbeek zich wel opmaken om het te blusschen: hij was te vroed om niet te voorzien dat de maatschappelijke brand meer dan de tronen verteren, dat hij alles sloopen zou. Hij had recht, Madeleine! al lag de schuld van zijne voorgangers op den benijden en bevlekten zetel; al waren er mannen aan den martelstaak verscheiden, heiliger dan die tot welke hij de handen ophief! Rome schonk hem voor zijn ijver den kardinaalshoed; waarom waggelde van dien tijd af de weegschaal in zijne vingers? Maar eer ik hem hard valle, bekenne ik: wie onzer weet met welke mate hij meet, sedert de staf, eeuwen lang geëerbiedigd, gebroken werd?’
Arme vader! arme dochter! - wat de laatste onder die woorden leed, wie beschrijft het? Den hoogen blos der vervoering, waarmede zij het aanbreken der bevrijdingsure had begroet, nog op de wangen, wilde zij die sombere mijmering te keer gaan; doch de la Géneste vergunde het haar niet.
‘Ik hoor al, kind! wat gij zeggen wilt. Dezelfde Groesbeek, die zoo goed wist, dat “een Luiksch vorst geen vonnis mag vellen dan langs wettigen weg; dat hij geen ordonnantiën tegen 's lands privilegiën mag maken dan met toestemming der Staten;” diezelfde Bisschop voerde de inkwisitie in; als hij het niet had gedaan, zou uwe jeugd van moederlijke zorg misdeeld zijn geweest?’ En Madeleine zag tranen schemeren door die grijze wimpers; doch de dorre hand wischte ze weg, en voort voer niet de vader, maar de Schepen: ‘De weerstand, dien wij boden, was geen oproer; niet wijziging van inzicht, niet overtuiging, deed ons het hoofd in den schoot leggen: slechts voor geweld van wapenen zijn wij gezwicht. Helaas! ik ken ons nog te grootsche rol toe: het vroeger ten strijde vliegend Luik, ons arme Hoey, - brandpunten der priesterregeering geworden, daar ze bij afwisseling den prinsen-bisschoppen ten verblijf strekten, - ze waren niet eens bij machte openlijk tegenstand te bieden; wij doken weg; in dat schuilgaan zag men onderwerping, zich vergenoegende met den schijn. Maar wat er onder die gedweeheid school, kind! gij weet het, als ik....’
‘Dwang prikkelt tot haat!’ borst Madeleine uit, ‘ik ervaar het bij mij zelve!’ en de groote blauwe oogen flikkerden van een vuur, dat den vader zou hebben doen schrikken, als hij haar had aangestaard.
| |
| |
Maar nog altijd leunde deze met den linkerarm op den rug des stoels; maar nog altijd zochten zijne blikken den gladgewreven grond. ‘Arme Groesbeek!’ voer hij al mijmerende voort, ‘smart over de verloren liefde zijner onderzaten, die het wagen durfden hem in het aangezicht te wederstaan; wrevel over de stoutheid der Staten, die hem zijne beden dorsten weigeren, zij sleepten hem ten grave. Schuld, - recht, - wie zal uitspraak doen? hoe zal zijn vonnis luiden bij het nageslacht? hoe het mijne? Als de aanslag gelukt, Madeleine! dan getuigt de geschiedenis, dat er in de dagen, toen Ernst van Beieren zijn eed schond, in Hoey een eerzaam burger leefde, Pierre de la Géneste, een naam, op de rolle des rechts met eere vermeld, die een eind maakte aan duldeloozen druk. Die man, zal het heeten, hij had den moed tot zijne bruid een meisje te kiezen der Hervormde leere toegedaan; die man deed haar geloof nooit geweld; die man getroostte zich, van haar en den eenigen zoon die zij hem schonk, te scheiden, liever dan haar te overreden hare overtuiging te verloochenen. Of de hostrie er bij getuigde, dat hem eene dochter overbleef, met mannelijken moed begaafd, die hem schoorde als hij struikelde!’ de la Géneste trad op zijn kind toe en drukte haar de hand. ‘Eindelijk,’ voer hij voort, ‘eindelijk, zoo zal het luiden, bood zich de gelegenheid aan de grijns af te werpen, zoolang met weerzin gedragen, zich en de zijnen te bevrijden van het geweld, hunner ziele aangedaan. Hoe hem zijne vaderstad dank weet voor eene verlossing, wier beraming en voltooiing hem te zwaarder vallen moest, dewijl de eigenlijke geloofsijver hem faalde, dewijl hij aan beiden zijden misbruiken zag; misbruiken, die echter de vrijheid, geloofde hij, beter te keer zou gaan, dan de huichelarij!’
Madeleine wilde opspringen van eene bank voor het venster, waarop zij was neergevallen; maar haar vader wenkte haar, dat zij hem slechts ten halve had gehoord. Hij ging voort met groote schreden het vertrek te meten:
‘Als wij falen, de taal zal te arm zijn om dien Pierre de la Géneste te verwenschen, die getrouwheid aan de Kerk van Rome huichelde, terwijl hij wist, dat zijne dochter met hare moeder aan de leer van Luther hing! die in schepensbank recht dorst spreken over het minste vergrijp, al heulende met de vijanden zijns vaderlands! Het is mij of ik het leze: wat viel er beters te verwachten van een vroom opgevoed, vermogend jonkman, die zich niet ontzag, Louise Briant te huwen, de zuster van den ketterschen ijveraar; wat van den vader, die de geboorte eens zoons verborgen hield om dezen in zulk eenen opvoeder het verderf prijs te geven? Verlosser wilde hij worden, verrader is hij gebleken; verrader, die om den wil zijner wereldsche goederen in
| |
| |
Hoey bleef, toen vlucht en ballingschap eerlijk zouden zijn geweest! Terecht werd zijn naam van de rolle onzer rechters geschrapt; terecht het wapenschild, dat hij voeren durfde, al was hij geen edelman, op de markt vertrapt!’
Een oogenblik stilte.
Schuld, recht!’ klonk het fluisterend, ‘de uitslag bepaalt den zin!’
Maar Madeleine was opgesprongen, maar Madeleine sloeg hare armen om zijn hals en dwong hem stil te staan, zeggende: ‘Toch niet, vader! er is een hooger rechter dan de uitslag, het is de stemme die hier spreekt;’ en hare blanke vingeren vonden de plaats waar haar hart klopte. Hoe de geestdrift in hare oogen bezweem, toen zij er zoo meewarig op liet volgen: ‘Arme twijfelaar! hoort gij die niet? Gij weet hoe mijne jonkheid gezworven heeft; gij weet het, wat meer zegt, welken strijd, boven mijne jaren, ik heb gestreden; maar in het klooster, of op de vlucht, maar met u ter hoogmis gaande, of aan moeders schoot naar den Bijbel luisterende, slechts naar één vrede streefde ik, dien met mijne consciëntie; en er kome nu wat wil, sinds ik dien heb gevonden, ik ben mijn lot getroost! Er was onrust in mijn binnenste, als ik, met u uit de cathédrale thuisgekomen, opgetogen van al dien luister, al dien glans, dien bedwelmenden wierook, dien vervoerenden zang, moeder spreken hoorde van een armen Middelaar der menschen, die het land doorging, goeddoende en voor onze zonden op het kruishout stierf! Er was strijd in mijn gemoed, als de oude buurtpastoor mij ter biechte vermaande, en zij, die onze martelaresse worden zou, mij leerde dat slechts berouw, Gode bekend, de zonden uitwischt, dank zij het bloed des Heilands! Al uwe aarzeling, vader! kan ik meegevoelen, want ik heb wat daarnaar zweemt geleden, toen de kanunnik voor mij louter welwillendheid was en mij tot opgeruimdheid spoorde; toen de abtdisse, bij wie ge mij de wijk deedt nemen, zorg voor mij droeg, als ware ik hare dochter geweest, en ik later bij moeder in hare ballingschap slechts strafheid vond voor haar verdoold kind, slechts tranen over haar verloren eerstelinge! Maar ik heb geworsteld, vader! maar ik heb gebeden, en mij is licht opgegaan; niet de uitslag, alleen de stemme des gewetens beslisse! Tuigt die: neen! weg dan met de goederen der wereld, tot den prijs der eeuwigheid te duur! Stemt die toe, welkom dan zelfs kruis en boeien; er is een beter leven dan dit aanstaande!’
De la Géneste had toegeluisterd; of hij toestemde? wij mogen er aan twijfelen. Er was vaderlijke liefde in de beweging der hand, die de schoone geestdrijfster zegende; maar als had hij den loop zijner gedachten vervolgd, sprak hij al mijmerend voort:
Ernst van Beijeren, werd Bisschop onder gunstiger verwach- | |
| |
tingen, onder plechtige verzekering, niet om des geloofswille te zullen vervolgen...’
Die beklagenswaardige Madeleine! zij huiverde onwillekeurig; maar eer zij van kaars vaders zijde week, hoorde zij er dezen met bitteren lach bijvoegen:
‘En toch hadden wij in twee en tachtig Jean Chapeauville tot inquisiteur!’
Er scheen een met schrik slaande tooverkracht in dien naam te schuilen; Madeleine hief zich niet maar uit hare teleurstelling op; zij beefde als een blad.
‘Chapeauville! den vervolger van moeder, den bloedverwant van Kerkadet?’ borst zij uit.
‘Ook aan ons vermaagschapt,’ hernam de la Géneste verbitterd, ‘zooals ik aan den klem zijner broederhand heb gevoeld...’
‘Vader!’ riep Madeleine, ‘ik dacht... ik meende... dat mijne moeder...’
‘Aan hem het behoud van haar leven heeft te danken?’ viel hij in; ‘dat is ook waar; maar toch... hij is daarbij niet dan het werktuig geweest van de laagste eigenbaat, al heeft hij dat zelf niet kunnen weten... ik geloof het volgaarne. Hij is een devoot, een gemoedelijk man, een geleerde, die voor zich zelf niet naar wereldsch goed vraagt, maar zoo pausgezind in zijn hart, dat hij het zijn plicht acht door straffen dwang de dwalenden naar den kerkelijken schaapstal terug te brengen.’
‘Onnoozele! met al zijne wetenschap! of men 't harte dwingen kan, zooals men het lichaam dwingt, en of God niet naar 't harte vraagt,’ viel Madeleine in; ‘als ik uit dwang mijne knieën buig in hunne Baäls-tempelen, stijgt mijne ziel op tot den onzienlijken Heer der Gemeente, die weet dat ik Hem toebehoor... Zoo is daar innerlijke vrijheid ondanks uiterlijke boeien...’
‘Maar die toestand is duldeloos op den duur, en gij zijt niet de eenige die er onder lijdt... Ware dat zoo, leedt gij en ik, leed maar alleen mijn huisgezin onder den druk van die willekeur, ik zou het dulden; bij den Hemel! ik zou 't niet wagen uit eigenbaat alleen datgene te volvoeren, waarop ik plan heb; - maar dat is zoo niet! Gij weet, dat het niet zoo is, Madeleine! honderden welgeborene en wellevende medeburgers zuchten als wij onder hetzelfde dwangjuk en zien hijgend uit naar het uur der verlossing... zien op mij, die hun leids- en raadsman ben.’
‘Dank, vader! dank,’ borst de dochter uit; ‘maar sla dan nu rustig de hand aan den ploeg, zonder omzien naar hetgeen achter ligt.’
‘Dat doe ik, Madeleine, doch wat dichtebij in het verschiet vóór mij oprijst, jaagt mij huivering aan. Als eenmaal de sleutelen der stadspoorten uit onze handen zijn overgegaan in die van den
| |
| |
Staatschen bevelhebber, als hij hier meester zal zijn, als hij hier zal binnentrekken met zijne soldenieren, wat zal er dan volgen voor de burgers...? Dwang onder een anderen vorm? dwang van eene andere zijde?... Zal Héraugière zelfbeheersching genoeg hebben om zich te houden binnen de perken der overeenkomst? zal hij over zijn volk gezag bezitten groot genoeg om hier geen schennis te doen plegen, om der burgeren goed en bloed te ontzien?... Weet gij wel, Madeleine! dat iedere druppel burgerbloeds, dus gestort, voor mijne rekening komt? Ik ben onder hen opgewassen; zij waren de speelnooten mijner jeugd, de gezellen mijner jongelingschap! Hun vertrouwen bracht mij in mijne betrekking, ik zat met hen aan, ik heb vrienden onder Roomschen en Onroomschen beiden. Als de een of de ander mij zijn ondergang wijten kon, als een hunner recht had mijn naam te vloeken, die schuld zou ondragelijk zijn!...’
‘Vader! om 's Hemels wil, wat waagt gij het, uwe zielskracht en de mijne af te matten met de voorstelling van zulke mogelijkheden,’ snikte Madeleine, zelve verbleekend van ontroering, terwijl zij de zijne trachtte te keer te gaan. ‘Is Héraugière geen treffelijk edelman; houdt moeder hem niet voor een wakker voorstander en beleider van hare religie, en mag men zich aan zoo iemand niet veilig toevertrouwen? Hebt gij niet zijn woord, zijne schriftelijke belofte, dat hier alles ordelijk zal geschieden? dat er geene verandering zal plaats vinden, uitgenomen die naar welke wij zelven zoo vurig wenschen - gewetensvrijheid?’
‘God geve dat hij den wil en de macht hebbe, die belofte te houden!’
‘Daar zeg ik amen toe,’ viel Madeleine in, en wendde zich naar de deur, willens het vertrek waarin zij levenslang nog zoo bange ure niet had doorgebracht, te verlaten.
‘Madeleine, luister!’ riep de Schepen, haar volgende en hare hand vattende. ‘Al heb ik wel hope dat alles zal uitvallen zooals wij wenschen, mislukking, die God verhoede! blijft mogelijk; dezen nacht kan alles ontdekt worden, de aanslag kan falen - wat dan morgen?’
‘Vader! vader!’ riep de jonkvrouw, welke vreeselijke angsten jaagt gij mij aan! Overweeg dat ik mijne zinnen bij elkaar moet houden, dat ik mij moet gaan optooien voor het festijn, het festijn van Belsasar voorwaar, dat ik dansen moet, dansen met zulke smart en kommer in de ziel; ik die dat laf en ijdel vermaak verafschuw!’
Vraagt iemand of de la Géneste medelijden had met Madeleine, wij antwoorden, dat hij bij dien angstkreet het hoofd boog; dat hij haar niet te keer ging, toen zij voortvoer: ‘Ik ten rije gaan met de lichtvaardige papisten; ik de uitgietingen hunner ongerechtigheid mede plegen, in hun dartel Vastenavondspel, dat den
| |
| |
Heere een gruwel is; ik, dansen, dansen met Kerkadet! met den neef van Chapeauville, met uw en mijn kerkermeester! O, vader! breek mijne kracht, breek mijn moed niet met de voorspiegeling van mogelijkheden....’
‘Waarop wij rekenen moeten, Madeleine! zullen wij niet ons gevaar vermeerderen,’ hernam de Schepen met onverbiddelijke vastheid. ‘Melieve! als morgen de aanslag mocht mislukken, dan weet gij waar de papieren zijn, die van dit gevaarlijk geheim getuigen. Verbrand ze, en dan - zie u zelve te redden.’
‘Het laatste niet!’ hernam zij met edele stoutheid, ‘dat zou strijden tegen het voorschrift mijner moeder, en - tegen mijn eigen hart. Doch, lieve vader! wij gaan op tot den strijd; waarom ons de neerlaag voor te stellen? Om met glimlachjes te kunnen boeien, is het mij noodig den blik te richten op den triomf!’ en er droppelden tranen uit hare groote, schitterende oogen, toen zij van hare glimlachjes sprak.
‘En nu, laat mij gaan, vader! om dit stemmig gewaad te verwisselen voor de tooisels der danskleedij. Opdat ik, naar het exempel der godvruchtige Oud-testamentische vrouwen, wapenen make van de bevalligheid, die mij is verleend, om den Baäldienst te helpen onttronen, en ketene vlechtte van mijne haren, om den geweldige te binden!’
En zij drukte een kus op het voorhoofd van den Schepen, als om hem te bezielen met hare geestdrift en haar goed vertrouwen op de toekomst.
|
|