| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Wouter Willemsz verliet jonker Frank eerst bij de deur van schepen de la Géneste. Hoe gaarne zou hij mee zijn gegaan, zoo dat niet bepaald tegen zijn last had gestreden; want de weifelende houding des vaandrigs boezemde hem weinig vertrouwen in op de behendigheid waarmee de commissie van Héraugière zou worden uitgevoerd. En zekerlijk, men zou deze ten laste moeten leggen, dat hij zich had vergist in de keuze van zijn bode, zoo er groote gevatheid of vlugheid van vinding werd vereischt voor die zending. Was dit echter eigenlijk het geval? Onze vaandrig had slechts eene vraag te doen, naar het antwoord te luisteren en dat getrouwelijk over te brengen. Hij kwam niet om onwilligen te overreden of onverschilligen mee te slepen. Hij had geen overeenkomst te sluiten, geene onderhandelingen aan te knoopen; hij kwam alleen vragen of men gezind was en gelegenheid had om de aangegane verbintenis na te leven.
Men kon met een ‘neen’ volstaan, en Frank had geen order om daarna op het ‘ja’ aan te dringen; - en toch, toen hij den klopper van de huisdeur had opgeheven en dien hoorde neervallen, werd het hem zoo bang om het hart, of het zware ijzer er op bonsde; de stem stokte hem in de keel, zoodat hij op de vraag van het dienstmeisje:
‘Boertje! wat moetje?’ slechts op doffen toon antwoorden kon:
‘Den Schepen spreken!’
‘In zijn ambt?’ vroeg het meisje, den verlegen en sterk kleurenden dorpeling met een half bedwongen glimlachje nieuwsgierig opnemende.
‘Ja! in zijn ambt!’ herhaalde hij, in de hoop dat dit het zekerste middel zou zijn om toegelaten te worden.
‘Ga dan naar het raadhuis, daar zit hij er voor.’
Van hoogrood werd de arme Frank doodsbleek. Ondanks al zijne verwarring, fluisterde echter zijn goed oordeel hem in, dat
| |
| |
hij zulk een proef niet moest wagen: dat hij niet in staat zou zijn den Schepen op het raadhuis tegenover collega's en burgers, onder bedekte termen, eene zoo hachelijke boodschap over te brengen; of, ondervraagd zijnde, zich door een noodleugen te redden. Hij voelde, dat hij den argwaan zou opwekken van ieder, die de opmerkzaamheid op hem vestigde; en daarom hernam hij haastig:
‘Neen! neen! dat niet! Het betreft eene particuliere zaak; ik zou den achtbaren heer liefst onder vier oogen willen spreken...’
De dienstbode haalde de schouders op en schudde even het hoofd, al glimlachende; - toen nam zij hem nog eens van top tot teen op, en sprak langzaam, vragenderwijs:
‘Zal ik dan juffer Madeleine roepen?’... Mogelijk kunt gij deze uwe boodschap wel doen!’
‘O ja! - ja! - doe zoo, goed kind! roep uwe juffer!’ hernam hij levendig, schier gejaagd, ‘ik zal u de moeite ruim beloonen.’
‘Nu ja, der huisluiden hand is mild!’ spotte het meiske, ‘maar toch... de uwe...’ en zij dreigde met den vinger, als waarschuwde zij hem, dat ze zijn geheim had geraden.
Echter was de oolijke deern door hare fantasie beetgenomen, getuigde de kluchtige ophef waarmee zij zich tot hare meesteres wendde.
‘Juffer! daar is zoo waar een carnavalsvrijer voor u! maar het is geen leeperd! 't Is een jonk, fijn borstje, dat zich verkapt heeft als een dorper, en... die meent, dat wij 't niet merken zullen.’
‘Wat dolligheid is dat, Trinette? Denkt gij, dat ik dien kwant te woord zal staan?...
‘Hoor ten minste zijne boodschap aan, juffer!’ hernam Trinette, ernstiger; ‘ik... kan mij vergissen; hij vroeg eigenlijk naar den heer Schepen; maar... ik... houd het voor een carnavalsgrap.’
‘Aan carnavalsgrappen doen wij hier niet, dat weet gij wel, Trinette!’ werd er geantwoord met een heldere, wel wat scherpklinkende stem; ‘maar ik acht het toch noodig te onderzoeken wat dit beduidt.’ En de toon, waarop die woorden werden gesproken, hoewel gericht tot die dienstmaagd, scheen tot bedreiging te moeten strekken van den indringer, die in het ruime voorhuis was blijven staan.
Nog eer de spreekster uit de gang tot hem gekomen was, had onze vaandrig dus reeds de zekerheid, te hebben mishaagd, tot achterdocht wekkens toe. En kon dat voor geen jonkman ter wereld eene onverschillige zaak zijn, als men Madeleine de la Géneste voor zich zag, het was dit allerminst voor Frank de Preys
| |
| |
onder omstandigheden als die, waarin hij zich aan haar vertoonde.
Madeleine was eene kloeke, fiere jonkvrouw, die de Vlaamsche frischheid met het Duitsche blond en de Fransche levendigheid vereenigde; er lag eene mengeling van ernst en schalkheid in hare trekken, welke het gevaarlijk moest maken, haar tot tegenpartij te hebben. In haar huisgewaad van zwart karsaai, de keurs en de mouwen zonder ander sieraad dan eenige rijen dicht opeengezette zijden knoopjes van dezelfde kleur; - blonde, natuurlijk krullende haren, boven het voorhoofd een weinigje opgestreken, zonder zich geheel te verschuilen onder het stijf staande hoogje of mutsje, dat ze in bedwang hield; met het smalle linnen boordje over het zwarte jakje heengeslagen, dat nog iets van den vollen blanken hals bloot liet, zag zij er, zonder eenigen opschik te dragen, deftig genoeg uit om haar terstond te groeten voor de aanzienlijke burgerjonkvrouw, die zij was.
Pierre de la Géneste behoorde niet tot den Luikschen adel; maar hij rekende zijne afkomst uit eene aloude magistraatsfamilie, die, als bij erfopvolging, de rechterlijke collegiën en de schepenbank had bezet.
Koel en uitvorschend, of zij zelve de functie van haar vader had bekleed, liet Madeleine haar donkerblauw oog op den onthutsten Frank rusten, terwijl ze tot hem zeide:
‘Gij hebt naar mijn vader gevraagd, jonkman! weet gij dat de schepen de la Géneste geen man is om mee te schertsen?’
‘Zooveel te beter, want ik heb eene ernstige boodschap aan hem,’ antwoordde Frank, reeds vrij gevat, en zich met een kloek besluit heenzettende over zijn geaarzel. Bij het zien eener schrandere en deftige jonkvrouw, voelde hij zich aangegord met kracht om zijne rol goed te spelen; een gek figuur maken, scheen hem op dit oogenblik het ergste wat hem overkomen kon.
‘Eene boodschap, die voor zijne dochter geheim moet blijven?’ vroeg zij, wel een weinigje schalk, maar toch nog altijd met den kouden, uitvorschenden blik.
‘Het is mijn geheim niet,’ hernam hij vast, haar op zijne beurt moedig in de oogen ziende.
‘Wat het uwe niet is, moogt ge ook niet wegschenken, zeide zij, nu den blik van hem afwendende en even kleurende. Zij was gerustgesteld wat de kwade vermoedens van Trinette betrof; maar spijt, dat hare scherpzinnigheid faalde, sprak uit haar toon.
‘Zoo versta ik het ook!’ gaf Frank ten antwoord, wat kort, wat nurks zelfs; hij zag geen kans den afgebroken draad van het gesprek dadelijk weer aan te knoopen.
Ook zij scheen daartoe weinig genegen.
‘Gij verlangt alzoo te weten wanneer gij kunt terugkomen om mijn vader te spreken?’ vroeg zij koeltjes.
| |
| |
‘Ik bidde zeer te mogen wachten tot hij gekeerd zal zijn,’ getuigde zijn harte. ‘Ik ben hier vreemdeling, weet den weg niet al te wel, en... en...’
‘En zijt te weinig op uw gemak in die plunje, om er mee op straat rond te loopen, is het zoo niet?’ vroeg zij glimlachend.
Hij beet zich op de lippen en knikte tot eenig antwoord, beschaamd en toch niet ontevreden dat ze zijn persoon onderscheidde van zijn gewaad.
‘Zoo treed dan binnen!’ hernam zij, de deur van het zijvertrek voor hem openende. ‘Ik wil u vertrouwen geven en het op uw gunstig uiterlijk wagen, hopende dat er niets schuldigs steekt in de list dezer vermomming; want... al draagt ge het wambuis van onze huislieden, een boer zijt ge niet.’
‘Goed geraden,’ hernam Frank openhartig en kennelijk verlicht, daar hij, verraden zijnde, zijne rol niet langer behoefde vol te houden. ‘Een boer ben ik niet; in dit pak voel ik mij linkscher dan de dorperste dorper. Ik zou 't niet langer kunnen dragen, al mocht het mij duur te staan komen, het af te werpen.’ En zijn lakenschen hoed lichtende, als nooit een landman het deed, wierp hij dien verre van zich; knoopte met drift het enge wambuis, of het hem benauwde, los, en gaf fijner lijnwaad bloot dan een boer destijds droeg. ‘Oef! waartoe dit carnavalsspel langer volgehouden, daar gij het reeds hebt doorzien? men moest van geen edelman veinzen vergen. Ik ben een vaandrig van het Staatsche leger, mejonkvrouw!’ eindigde hij, zich hoffelijk en bevallig voor haar buigende.
De beurt was aan de juffer, de vastheid harer houding voor verlegenheid te zien wijken; zij verbleekte en vroeg met bewogene stem, terwijl zij hem een stoel aanwees: ‘Mag ik uw naam weten, heer vaandrig?’
‘Mijn naam...’ en de jonge edelman aarzelde weer, daar het hem inviel, dat hij gezworen had zijn familienaam niet te noemen; toch redde hij zich door te zeggen:
‘Noem mij jonker Frank, als ik u verzoeken mag; mijn geslachtsnaam doet hier niet ter zake.’
‘Dat ben ik nog niet met u eens,’ sprak de jonkvrouw, hem opnieuw aanziende, of zij uit zijne gelaatstrekken zijn geheim wilde lezen.
‘Gij zult het mij toestemmen, als ik u zeg, dat ik niet hier kom uit mij zelven, maar met een last van mijn Overste.’
‘Ik zou dien last moeten kennen om te kunnen oordeelen of uwe persoonlijkheid daarbij niets beduidt,’ hernam de slimme juffer, vermoedelijk door nieuwsgierigheid geprikkeld.
‘Wat mij werd opgedragen geldt uw heer vader,’ besloot hij kort; ‘doch...’ voegde hij er vergoelijkend bij, ‘gij kunt wel
| |
| |
denken dat het zijn moet in 't belang der goede cause...’
‘De goede cause! dat is een woord met twee handvatsels,’ zeide zij, even glimlachend; ‘ik zou willen weten wat er door u met die goede cause wordt bedoeld.’
‘Die der vrijheid, dat spreekt vanzelf!’ viel hij gulgauw uit.
‘Dus die der Geünieerde Provinciën, zoo ik het wel vatte: maar Hoey ligt in 't bisdom van Luik... en ik zie dus niet wat wij met uwe goede cause hebben te stellen.’
‘Mag ik op mijne beurt eene vraag aan u richten, mejuffer?’ sprak hij, voelende dat hij zijne tactiek moest veranderen om niet door de hare overrompeld te worden.
‘Vraag, jonker Frank...’
‘Eerst dan, wil mij uw naam zeggen.’
‘Mijn familienaam of mijn eigen?’
‘Uw doopnaam, als ik u verzoeken mag.’
‘Madeleine-Françoise, om u te dienen, gij kunt echter met Madeleine volstaan.’
‘Nu dan, juffer Madeleine! behoort gij door uw doop tot de Roomsche kerk of...’
‘Hoe zou dat anders kunnen zijn?’ vroeg zij met een strak gelaat.
‘Wel, ik meende te weten, dat de Roomsche religie hier niet de eenige is.’
‘Dat placht misschien in vorige dagen 't geval te zijn....’ hernam zij droogjes; maar van de Lutherij is hier geen gewag meer, en wat den aanhang der Calvinisten belangt...’
‘Den aanhang der Calvinisten!’ viel hij in. ‘Bij ons in Holland meent men te weten, dat hier sinds tal van jaren een wettig erkende Gereformeerde gemeente heeft bestaan.’
‘'t Is wel mogelijk; maar onze Heer de Bisschop heeft op 't een als op 't ander orde gesteld, en daar een eind aan gemaakt al voor lang!’
‘O zoo!...’ bracht nu Frank uit op gerekten toon; hij begreep, dat het zaak werd zich niet verder onvoorzichtig te wagen.
‘En daar heerscht hier een volkomen religie-vrede onder de burgers...’ vervolgde zij, met een zonderlingen nadruk in de stem.
‘Dat verheugt me,’ zei Frank op norschen toon; als hij nooit te voren jegens eene jonge schoone had gebruikt.
‘Dat kan ik wel denken,’ sprak Madeleine, ondeugend; ‘ik zeide het ook om u te verblijden...’
‘Ik zie,’ hernam hij, gekrenkt en plotseling opstaande, ‘dat ik mijn boodschap hier wel achterwege kan laten...’
‘Staat het oordeel daarover aan u of aan uw zender?’ vroeg zij levendig en met zekere onrust, die zij niet wist te verbergen.
| |
| |
‘Commissiën als de uwe moeten met volharding uitgevoerd worden; ten halve keeren zou gevaarlijk dolen zijn.’
Frank wist niet wat hij er van denken moest; de toon van de schalke plaagster was die van ernstige waarschuwing geworden. Wat hij zich voornam te antwoorden, kwam niet te onzer kennis; want op datzelfde oogenblik trad de schepen, Pierre de la Géneste, binnen, en zich met zekere gejaagdheid tot zijne dochter wendende, zeide hij: ‘Trinette heeft mij gezegd, dat er een vreemdeling naar mij is komen vragen.’
Maar terwijl hij nog sprak, was er een tweede persoon door de openstaande deur binnengetreden, een kloeke, jonge krijgsman, die de Beijersche kleuren droeg, kennelijk een officier van de bisschoppelijke bezetting.
Deze kon niet door den Schepen worden opgemerkt, daar de laatst binnenkomende achter hem staan bleef op den dorpel van 't vertrek: Madeleine echter werd hem gewaar en met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest antwoordde zij:
‘O! ja! maar dat heeft niets te beduiden; 't is deze brave borst, die uw land aan de overzijde der Maas wenscht te pachten;’ en tegelijk had zij zich omgekeerd, - Frank, die reeds opgestaan was, bij de hand genomen, - en hem onvoorziens zijn grooten boerenhoed op het hoofd gedrukt. Eene deur openende in den schemerigen achtergrond van het vertrek, deed ze hem den drempel van deze overtreden, zeggende:
‘Trinette zal u een kanne biers langen, mijn jongen! Over de conditiën zullen wij 't straks wel eens worden.’
Ofschoon schepen de la Géneste zich verwonderen mocht over die haastigheid zijner dochter, liet hij haar echter begaan overtuigd dat zij er hare redenen voor had, welke hem duidelijk werden, toen hij, zich omkeerende, den officier ontwaarde, die hem op den voet gevolgd was.
‘O zoo! Luitenant Kerkadet, die ons zijne opwachting komt maken!’ sprak hij toen op een minzamen toon, waarin wel iets gedwongens lag; ‘nu begrijp ik waarom mijne huisvoogdesse mij geen tijd gunt om over zaken te spreken.’
‘'t Sa! dat is een kansje, papa de la Géneste! Als de minnelijke Madelon in zoo'n vroolijk humeur is, durf ik te stouter met mijn verzoek voor den dag komen!’ antwoordde de luitenant op dien ruw gemeenzamen trant, van welken sommige menschen zich tot hunne schade bedienen, om aangenaam te zijn.
‘Wat is dat voor een verzoek?’ vroeg Madeleine, met een blik en eene stem die gansch niet var een opgeruimd humeur getuigden.
‘Voor alles mijne aangebedene de hand te mogen kussen,’ hernam hij, en wilde de daad bij het woord voegen, maar de
| |
| |
gelegenheid daartoe werd hem benomen, daar de ‘aangebedene’ hare hand wegtrok, zeggende:
‘Als het tweede verzoek even ongerijmd is als het eerste, kunt gij 't gerust voor u houden.’
‘Zoo zijn de meiskens!’ sprak Kerkadet, na zijne mislukte poging zich tot de la Géneste wendende. ‘In 't heimelijk zijn zij gevleid door onze hulde, maar stellen er hare eer in om het ons te ontveinzen,’ en voer toen op lachenden toon tot Madeleine voort:
‘Ma foi! volschoone! moet men een boerenkinkel zijn, om door u met zachtzinnigheid bejegend te worden? Ik heb duidelijk verstaan dat gij hem goede woorden gaaft, om hem in een poosje wachtens te doen berusten.’
Madeleine hief met minachting de schouders op. ‘Ik gaf hem geen goede woorden, maar ik beloofde hem een goeden dronk, zooals gij zelf zoudt begeeren, als gij een langen weg hadt gemaakt, om eene boodschap te doen.’
‘Vergelijkt ge mij nu bij een vilain!’ morde hij; ‘maar toch, gij herinnert me dat ik van 't kasteel geloopen heb tot hiertoe, en dat een kroesken Leuvens mij welkom zou zijn.’
‘Dát zult gij hebben,’ riep Madeleine, en wipte fluks weg, vermoedelijk zeer in haar schik, het voorwendsel tot ontsnappen te mogen aangrijpen.
Kerkadet meende van zijne zijde deze gunstige gelegenheid waar te moeten nemen.
‘Ah ça, meester Pierre! ik zag u van 't raadhuis naar uw huis keeren, en volgde u uit alle macht, zonder u te kunnen inhalen; ik had u in den arm willen nemen om nog heden onze lieve weerbarstige tot een besluit te brengen. Ik word door haar op den tuil gehouden, en dat begint mij te vervelen. Het moet er nu van daag in eens door, zoo gij althans er niet tegen hebt.’
‘Als gij het van Madeleine kunt verkrijgen, heb ik er vrede mee,’ was het droog en dubbelzinnig antwoord van den Schepen.
‘Dat zou ik denken, dat gij er vrede mee hadt!’ riep Kerkadet met zelfgevoel, ‘een man zooals ik, luitenant in bisschoppelijken dienst, de tweede op 't kasteel na den Gouverneur, even dertig jaar oud, nog een weinigje aan u verwant, en die zijn weg wel maken zal sinds zijn oom eerste geheimschrijver is bij den Vicaris van onzen Heer, den Prins-Bisschop; - een man, die nog daarenboven de vermoedelijke erfgenaam is van een rijken kanunnik, en mijnheer Chapeauville tot vriend en beschermer heeft, als zijnde zijn eigen moeders broeder; - mij dunkt op zulke stelten mag men zich vleien verder te zullen komen....’
‘Mij is het liefste, dat een jonkman, om fortuin te maken, op zich zelven rekent,’ merkte de Schepen aan.
‘Nu ja! ma foi! ik reken ook op mij zelven; alleen.... ik
| |
| |
hoop toch dat ik, na al het gezegde, ook op u rekenen mag om mijn aanzoek bij Madeleine te ondersteunen?’
‘Het meiske is vrij! dat heb ik u al voorlang gezegd, en ik ben mijn eenige dochter niet zoo moede, om haar tot een huwelijk te dwingen.’
‘Te dwingen.... dwingen.... ik zou ook geene liefste door dwang willen hebben; maar mij dunkt, een vader mag zijne stem wel eens verheffen ten gunste van een portuur, zooals ik ben, die niet telken dage voorkomt....’
‘Ik stem u dat toe.... slechts is het hier de kwestie of mijne dochter in u haar portuur ziet.’
‘Dat ga ik haar vragen, want ik hoor haar komen....’
Werkelijk kwam Madeleine terug, met eene kan schuimend bier en twee blinkende tinnen bekers; een der laatste schonk zij vol en bood dien Kerkadet aan, zwijgend, doch met een minzaam glimlachje. Er lag zulk een natuurlijke gratie in hare bewegingen, dat de luitenant uitriep:
‘Op mijn eer, ziedaar godendrank! door Hebe aangeboden.’
‘Gij weet wel, dat ik niet van die heidensche uitvallen houde, Charles!’ sprak zij koeltjes; toch was er in het noemen van zijn eigen naam eene gemeenzaamheid, die hem aanmoedigde te hervatten:
‘Nu dan, om te spreken als een weleerlijk christen jonkman, sinds gij de vergelijkingen der poëterije versmaadt: op wanneer wilt ge het heugelijk tijdstip bepalen, dat ge als degelijke huisvrouw mijn beker vult?’
‘Dat is weer een van die invallen zooals gij er meer hebt, Kerkadet!’ hernam zij lachend, ‘daarop is geen antwoord noodig.’
‘Geen antwoord noodig! als ik het u in vollen ernst vrage in bijwezen en met toestemming van uw heer vader?’
‘Als het zóó ernstig gemeend is,’ antwoordde zij, een weinig verbleekende, ‘dan zou ik een oneindelijk langen tijd van beraad moeten vragen, om dat antwoord te geven.’
‘Mij dacht, gij moest toch al op zulke vraag van mij zijn voorbereid, daar ik u het hof make van mijne teere jonkheid af.’
‘Het is zoo, Charles! als kinderen hebben wij samen gespeeld; niet vreemd! uw moeder zaliger was eene bloedverwante van mijn vader; met uw oom den deken zijn wij mede op goeden voet; waarom zouden wij u niet vriendschappelijk in ons huis ontvangen, nu gij tot man zijt opgewassen, en 't geval wil dat ge hier in bezetting ligt? Wij weten het, officieren hebben de gewoonte, om jonge dochters met hoffelijke woorden en zoete vleierijen te bejegenen; maar de meisjes zouden wel ingebeeld en lichtzinnig moeten zijn, om dat alles voor goede munt op te vatten; zoo althans deed ik niet....’
| |
| |
‘Dat spijt mij, want onder de luchtiger courtoisie door hebbe ik u menigmaal in ernst over mijn hart, mijne genegenheid en mijne vooruitzichten gesproken! Dit deed ik te eerder, daar ik meende dat er tusschen uw heer vader en mijn oom den deken op dit punt eene overeenkomst bestond,’ sprak Kerkadet gekrenkt en naar de la Géneste heenziende.
‘Die overeenkomst bestaat werkelijk,’ hernam deze, ‘doch onder deze voorwaarde, dat mijne dochter daarin genoegen neme, en ik heb haar onkundig gelaten van deze afspraak, opdat zij uit volle vrijheid en niet uit dwang zoude toetreden.’
Daar was niets tegen te zeggen; Kerkadet beet zich op de lippen van spijt, maar hernam toch met gevatheid:
‘Mij dunkt, dan is het nu tijd voor de juffer om te beslissen of zij dit wil al dan niet.’
‘Ik zeide 't u immers, dat ik daarover niet zoo spoedig beslissen kon...’
‘Mij dacht toch dat een meiske al heel licht zou kunnen zeggen of ze een man kan liefhebben, ja dan neen... Is het “neen,” dan zal ik als een welgeboren jonkman mij niet langer opdringen, en ge zijt voor goed van mij ontslagen...’
‘Zoo is het niet gemeend, Charles!’ viel Madeleine in, met zekere gejaagdheid, terwijl zij een onrustigen en beteekenisvollen blik met haar vader had gewisseld.
‘Nu dan!’ hernam hij levendiger en meer opgeruimd, ‘laat het “ja” zijn, en gij zult zien, welk een teederen, ootmoedigen dienaar gij in mij vinden zult, totdat ik uw echte man zal wezen, die alles wat hij is en heeft tot uwe beschikking stelt.’
‘Om voluit ja te zeggen, ben ik te zeer in 't ongewisse met mij zelve,’ hernam zij... ‘laat het nog eene wijle tusschen ons blijven als voorheen, Charles! en... ik zal mij bedenken... ik zal u antwoord geven, eer we... eene... maand verder zijn...’
‘Daar schuilt verraad, daar schuilt coquetterie onder, mij zoo aan de lijn te houden!’ riep hij korzel, en toch aarzelend het besluit te nemen om van de onwillige bruid af te zien. ‘Het treft bovendien heel prettig: ik had mijn woord gegeven, van avond het carnavalsfeest bij te wonen, dat de Syndicus op het raadhuis geeft... moet ik dan wegblijven?’
‘Waarom wegblijven?’ vroeg zij, wat verstrooid.
‘Wat! kan ik dan alleen gaan, nadat ik de toezegging heb gedaan met mijne juffer te zullen komen... Ieder mijner bekenden weet wie mijne juffer had moeten zijn. Ga ik nu alleen, of kies ik een ander meiske, dan maak ik op de beide wijzen een gek figuur, als afgewezene of als ontrouwe.’
‘Gij hadt er alzoo op gerekend, dat ik met u op een Vastenavondbal zoude gaan?’ vroeg zij met koele bevreemding.
| |
| |
‘Ik heb er u al op Drie-Koningen van gesproken, aan het gastmaal bij mijn oom den Kanunnik.... en ik meen, dat uw antwoord toen geen afwijzend was...’
‘Het is wel mogelijk, het gebeurt meer dat men op een vroolijk feest geen streng “neen” wil zeggen op eene noodiging waaraan men toch niet kan voldoen; mij... ik verzeker het u... mij was dat gansche feest door het hoofd gegaan.’
‘Maar nu ik er u aan herinner, Madeleine! wat zegt gij nu?’
‘Gij weet wel, Charles! dat ik niet van carnavalspret hoû, dat die woelige feesten me tegenstaan, dat die mommendansen me een afschuw zijn.’
‘Wat al grillen! Gij hebt immers niet noodig zelve mee te doen. Gij trekt uwe gewone feestkleedij aan, hangt een half masker voor, zooals alle juffers van goeden huize, en maakt een rondedans of een sarabande mee, aan mijne hand.... ziedaar alles. Dat behoeft u toch niet zoo grooten afkeer in te boezemen...’
‘Heb ik het dan niet al moer laten merken, dat ik heel weinig op heb met luidruchtig gejoel?’
‘Ja, melieve! gij hebt mij zelfs meer laten merken dan dit,’ sprak hij met bitterheid, ‘gij deedt dit anderen bovendien, bij welke dit voor u niet zonder gevaar is.’
‘Ik begrijp niet wat gij bedoelt, Charles!’ sprak zij; maar hare wangen verbleekten, en hare gespannen trekken bewezen, dat zij den dreigenden zin zijner woorden zeer goed vatte.
‘Nu, om het u dan recht duidelijk te maken, en sinds we toch op den voet van oorlog zijn, zal ik u meedeelen, wat sommigen hier in Hoey van u zeggen, wat ik zelfs in 't bijzijn van mijn oom den Kanunnik heb hooren beweren.’
‘Martel ons niet langer en zeg in eens hoe men mijne dochter durft lasteren!’ riep Pierre de la Géneste, niet bij machte zijn lakoniek stilzwijgen te bewaren.
‘Of het laster is, staat aan u beiden zelf te beoordeelen. Wat men zegt is dit: dat juffer Madeleine nog altijd in 't heimelijk blijft hechten aan de religie harer moeder, - wie God vergeve! - schoon zij zich naar 't uiterlijke tot de Kerk heeft gevoegd... Waarom men dit vermoeden heeft gevat? het is omdat zij zich zoo achteloos betoont in 't waarnemen der gezette kerkfeesten omdat zij al heel traagjes is in het bijwonen der misse; en zich openlijk laat kennen door hare afkeuring der vroolijke feesten, die de Kerk haar getrouwen op zekere dagen veroorlooft. In één woord, dat haar bekende tegenzin in de Vastenavondsvreugd geen anderen grond heeft dan dien, dat de vaste zelve door haar niet wordt nageleefd!’
‘Ziedaar luitenant Charles Kerkadet verkeerd in geloofsrechter!’ viel Madeleine uit, ironisch glimlachende.
| |
| |
‘Verschoon mij, ik ben slechts de weergalm van 't geen anderen denken, en..., wat erger is, overluid zeggen!’
‘En gij meent dat ik om die vreeze, dat ik, om der luiden praatjes te weerspreken, mij hedenavond zoetelijk door u naar het raadhuis zal laten voeren?’
‘Zeker niet! zoo wijs een besluit wachte ik niet van uw weerbarstigen aard, en toch, geloof mij, Madeleine,’ liet hij er met weemoed opvolgen, ‘het zou goed zijn voor u - ik zegge dit zonder eigenbaat, schoon het mede tot mijn groot soelaas zou strekken - zoo gij uwe fierheid kost plooien tot die inschikkelijkheid. Als ik u daar mocht opleiden, zou er een eind zijn gemaakt aan alle gissingen en praatjes die er rondgaan over de oorzaak van uw flauwen ijver voor de Heilige Moederkerk....’
Ei zoo! roeren de vrome tongen zich daarover; en, wat vertelt men dan?’ vroeg Madeleine bits; maar door de scherpheid heen klonk een kreet van smarte.
‘Men onderstelt dat uwe verwaarloozing van de meeste kerkplichten en uwe geheime toeneiging tot de kettersche dolingen, het gevolg zijn van den invloed op u uitgeoefend door zekeren Calvinistischen ijveraar, die, ofschoon van het Luiksche grondgebied verdreven, zich, naar men vermoedt, van tijd tot tijd in 't heimelijk herwaarts begeeft om voor een klein hoopje volks predikatiën te houden. Daar wordt gezegd, dat gij, gij, Madeleine de la Géneste, drukken briefwissel houdt met dezen zwerveling, ja zelfs, dat gij tot hem in eene teedere betrekking zoudt staan!’
Welken indruk deze beschuldigingen op Madeleine maakten, viel door niemand waar te nemen, daar zij zich intusschen naar de deur had gewend en met luide stem om Trinette riep; terwijl Pierre de la Géneste in heftigen toorn oprijzende tot den officier zeide:
‘Luitenant Kerkadet! gij moet mijn huis ruimen, als gij zulke vilaine suppositiën plaatse geeft, waar het mijne dochter geldt.’
Toch niet, meester Pierre! ik geef ze geen plaatse; integendeel, ik heb ze weersproken; maar is het mijne schuld dat anderen er geloof aan hechten, en mij in 't aangezicht uitlachen als ik mijne hoop lucht geve uwe Madeleine voor 't altaar te voeren?... 't Is juist daarom, dat ik zoo vurig op eene beslissing aandringe; ik wil niet, dat men mijne aanstaande verdenke... noch... dat men mij bespotte om mijn goed vertrouwen. Of wat dunkt u? zoo ik iets van al het kwaad, dat ik daar opsomde, geloofde, zou ik, ik welgeboren man en bisschoppelijk officier, dan nog naar hare hand staan?’
‘Die oprechte woorden maken veel goed,’ hernam de la Géneste zachter, ‘maar... moet mijn kind een overhaast besluit nemen, aan welks uitslag het wèl of het wee van heel haar leven hangt, louter dewijl anderen haar lasteren?’
| |
| |
‘Ook zou ik haar besluit liefst niet aan zulke oorzaak alleen hebben dank te weten... toch zou ze wel en wijs doen zich te verwaardigen tot een stap, die al deze praatjes als kaf voor den wind zou doen verstuiven. Geloof mij, wat ik haar voorstel, zal daar wis toe strekken....’
‘Het komt mij voor, dat er waarheid en wijsheid steekt in dit zeggen van onzen neef; wat dunkt u, mijn kind?’ vroeg de Schepen met bijna smeekende stem, zich tot zijne dochter richtende, die zich nu omkeerde, Trinette een wenk gaf dat zij konde gaan, en koeltjes antwoordde:
‘Och vader! ik heb op die wijze en wichtige redenen van luitenant Kerkadet niet veel te zeggen; ik had zooals gij zaagt, met Trinette te spreken, die mij daar mededeelt, dat ons boertje, het wachten moede, wil vertrekken, zoo 't u niet gevalt hem te woord te staan...’
‘Welaan, zoo ga ik! Wilt gij intusschen den pais maken met onzen vriend. Hij verdient meer goedheid van u dan gij hem toont....’
‘Verdient hij die werkelijk?’ vroeg Madeleine, den jonkman aanziende met een dier blikken, welke voor hem onwederstaanbaar schenen, want hij antwoordde verteederd onderworpen:
‘Helaas, wat ik verdienste acht, wordt door u wanbedrijf geheeten, en 't geen mij het meest ten goede moest komen, doet mij op 't ergste schade bij u....’
‘Moet eene juffer dan op den eersten wenk haar wil en zin gevangen geven aan een jonkman, die dreigen durft?’ vroeg zij, met een betooverend schalk glimlachje, dat twee kuiltjes plooide in het fijne rood van haar wangen.
‘Dreigementen! wel, melieve! hoe kunt gij dus opnemen, wat oprechte liefde mij uit voorzorg ingeeft?.... Op mijne eer als krijgsman, ik vreesde dat deze uitstrooisels u in ongelegenheid zouden brengen, u en uw heer vader niet minder; gij weet zelve hoe de zaken hier staan....’
‘Spreek er niet verder van, want.... zoo ik mij nu overreden liet, zoudt gij het zeker toeschrijven aan mijne vreeze voor schendtongen....’
‘Als gij u nu overreden liet,.... ei! laat mij u overreden, ik smeek er u om, ik.... zal u dankbaar zijn, ik zal aan niets anders denken dan aan de blijdschap....’
‘Ik moest het eigenlijk thans niet doen, want der mannen aard is zoo heerschzuchtig! en als gij nu reeds uw wil en wensch tot den mijnen maakt vóór het huwelijk.... wat.... zal het daarna zijn?’ Daar lag in den klem dien zij, rad sprekende, op sommige woorden legde, daar was in geheel hare wijze van zich uit te drukken, zoowel in 't geen zij scheen te beloven, als in 't geen
| |
| |
zij scheen terug te houden, eene behendige coquetterie, welke den goeden Kerkadet volkomen onder hare betoovering bracht; zoodat hij, buiten zich zelf van verrukking, door de onverwachte overwinning in het eigen oogenblik dat hij zich tot eene tweede nederlaag had voorbereid, hartstochtelijk uitriep:
‘Maar gij weet het immers wel, ik zal nooit iets anders voor u zijn, dan uw ootmoedige dienaar, en gij zult altijd meesteresse blijven in alles: ik beloof het u, geloof me toch!’
‘Ja! ja!’ sprak zij lachend, ‘ik vertrouw er op, vooral na zulk een begin! doch nu, hoor mij aan, en geef wel acht op mijne voorwaarden. Ik zal mij door u laten leiden naar dat vastenavondsbal op het raadhuis; de goê liên mogen dit optreden dan uitleggen naar hun believen. Ik sta u toe, mij op te passen als mijn trouwen serviteur, ik zal uwe diensten aannemen, - maar den verlovingsring, die mij voor goed aan u zal verbinden, dien laat ik mij niet aan den vinger schuiven dan na de vasten....’
‘Wat is dat voor een inval! waarom eerst na de vasten?’ zuchtte hij, teleurgesteld.
‘Dat zal ik u zeggen; men houdt mij niet voor eene goede Katholieke; het is mogelijk, dat ik in zekere uiterlijkheden van den kerkdienst wat achterlijk ben; doch mij schijnt het toe, dat men, bij een dieper inzien van de rechte beteekenis van den vastentijd, meer ernst in 't gemoed behoort te dragen, meer stemmigheid in doen en laten behoort te leggen, dan gemeenlijk in de wereld plaats vindt! Allerminst acht ik die stille, sombere weken van rouwe en boete geschikt om aan aardsche genegenheden des harten den vrijen loop te laten.’
‘Ik voor mij heb deze dingen nooit zoo diep doorgedacht, noch kan mij daarmede ophouden,’ sprak hij verslagen. ‘Ik meende dat het genoeg ware zoo men zijne kerkplichten getrouwelijk waarnam, en voor 't overige de vreugd en de minne wel mocht grijpen, waar zij vielen te vatten.... Ik vermag in dit alles echter niets tegen uw wil; doch ik vreeze dat het grillen zijn als deze, waarom men u, in onzen kring, van toeneiging tot de strenge leer van Calvijn verdacht houdt! Weet gij wat mijnheer de abt van St. Lambert mij laatst durfde zeggen?....’
‘Nog niet; maar 't is mogelijk niet eens de moeite waard, dat ik het hoore.’
‘Oordeel zelve: ‘Madeleine de la Géneste!’ sprak hij, ‘zal eerder doctoresse te Genève worden dan uwe vrouw!’
‘Wij zullen ons best doen om de profetie van mijnheer den abt te beschamen, mits gij toegeeflijkheid toont voor 't geen ge mijne Calvinistische dolingen noemt,’ hernam zij lachende, ‘en nu eene vraag: komen er meer officieren van 't kasteel, met jufferen uit de stad, op het Vastenavondsbal ten raadhuize?’
| |
| |
‘Zeer zeker. De Gouverneur zelf zal de dochter van den Syndicus opleiden, en de officieren der stadsbezetting hebben ook hunne jonkvrouwen gekozen. Wees er zeker van, dat gij in goed gezelschap zult zijn.’
‘Gij durft uw post dan maar zoo zonder bevelhebber laten?’
‘Och, wat zegt dat voor één carnavalsnacht? bovendien, de sergeant-majoor zal de wacht houden, en dat is een vertrouwd persoon....’
‘Die geen carnaval zal vieren, zooals zijne meerderen.’
‘Hm! hij zal zich ten minste niet buiten 't kasteel begeven, en wel zorgen dat de schildwachten hun plicht doen.’
‘Ik wil 't gelooven; maar toch, als ik Gouverneur eener vesting ware, zooals die van Hoey, dan ging ik niet te gelijk met mijne officieren des nachts op eene partij.’
‘Juist met een kasteel als dat van Hoey kan men het wagen, melieve! Wij hebben nog geen volle dertig man in bezetting; weinig, vindt ge? maar er zijn niet eens zooveel soldaten noodig.’
Madeleine staarde hem ongeloovig aan.
‘'t Kasteel is door ligging en sterkte onneembaar,’ voer Kerkadet voort, ‘als de voornaamste toegangen maar worden be waakt....’
‘En dat gebeurt?’ vroeg Madeleine.
‘Sans doute,’ zei de officier; ‘slechts man voor man zou een aanvaller de steile rotspaden kunnen opklimmen, maar in 't stof bijten vóór hij boven was. Doch wat kwelle ik u, melieve! met mijne krijgskunst? Wees gij er gerust op dat een vijand zich drie malen beraden zou, zijn leven dus te wagen.’
‘Het zou mij niet gerust stellen,’ meende Madeleine; ‘we leven toch in vollen oorlog.’
‘Dat is zoo; maar in 't hartje van den winter wordt er niets ondernomen; en buitendien bevindt mijnheer de Prins-Bisschop zich met alle oorlogvoerende machten niet op den voet der beste vriendschap, of ten minste op dien der neutraliteit? Wie zou dus herwaarts komen? de Françoisen, onder hun dollen Bouillon? ze zijn voorwaar nog zoo dicht bij niet.’
‘Ik dacht altijd, dat men vreesde voor 't bezetten der stad en 't kasteel... door de Spagnolen,’ viel Madeleine in.
‘Aanstaande krijgsmansvrouw!’ sprak hij glimlachend; ‘wat de Spagnolen belangt, als die komen... dan... behoeven we geen beleg door te staan. Onze heer is te veel geneigd tot vrede met hun machtigen koning, om zich met geweld tegen den wil van dezen te kanten; dus... wij hebben voor dat geval onze orders, en die zijn niet van zulken aard, dat ze ons carnavals-vieren zullen beletten; geloof mij daarin...’
‘Als gij het mij zegt, geloof ik het gaarne: te eer, daar ik het
| |
| |
er voor houde, dat gij, Luikenaar van geboorte, evenmin als ik, gediend zoudt zijn, met onze stad onder de heerschappij van Spanje te zien komen.’
‘Voorwaar, neen! - daar is maar ééne heerschappij, voor welke ik mij willig bukke,’ sprak hij galant, ‘die van mijne allerliefste, en hiermede gunt ge mij afscheid te nemen: een kusje op de toppen uwer blanke vingers!’
‘Het is gevaarlijk genoeg u dat toe te staan; als men u lieden...’
‘Den vinger reikt,’ wilt gij zeggen, vatten wij de geheele hand;’ dat is voorwaar niet te verwonderen,’ hernam hij, de hare kussende en in de zijne houdende, ‘als deze zoo liefelijken vorm heeft. En nu, vaarwel! tot van avond; want gij begrijpt, dat gij mij door uwe bezwaren niet hebt afgebracht van mijn voornemen, recht vroolijk carnaval te houden!’
‘Zooveel invloed zou ik mij niet durven toeschrijven, al ware 't mijn doel geweest!’ sprak Madeleine, hem naar de huisdeur geleidende, met een glimlachje, dat iets dubbelzinnigs had en voorzeker geen oorsprong nam uit blijdschap van Kerkadet's toekomstige bruid te zijn! Immers, toen zij in het huisvertrek weerkeerde, liet zij zich in de houding der diepste verslagenheid op een stoel neervallen; en, in tranen uitbarstende, gleed haar onwillekeurig de klacht van de lippen:
‘Och mij arme! waar een mensch al niet toe komen kan, in tijden als deze...’
‘Als die vermetele bisschopsknecht u dwang wil aandoen, gelief dan mijne bescherming voor lief te nemen,’ sprak eensklaps Frank de Preys, uit den schuilhoek te voorschijn tredende, waarin zij zelve hem had... weggeborgen. Het was niet waar, dat hij bij Trinette in de keuken was aangeland, en evenmin waar, dat hij zijn ongeduld aan deze had te kennen gegeven; hoewel het meer dan waarschijnlijk is, dat hij dit laatste in hooge mate had gevoeld. Het vertrek in 't welke Madeleine hem inderhaast, misschien zonder zelve goed te overwegen wat zij deed, had verscholen, om hem aan het oog van Kerkadet te onttrekken, had geen uitgang naar de keuken, had er geen anderen dan dien, waardoor hij was ingegaan. Eigenlijk was het geene kamer, maar slechts eene soort van alkoof tusschen twee kamers in, die tot provisiekast werd gebezigd. De jonge vaandrig kon er in staan, maar zich nauwelijks keeren, tusschen al de planken, waarop tonnetjes, kruiken en vaatwerk van allerlei aard in slagorde waren geschaard; eene gelegenheid tot zitten bood de schuilplaats niet aan. Of het niet kwelling genoeg geweest ware, de geuren door de verschillende ingrediënten, in zoo kleine ruimte aanwezig, verspreid, tergden er zijne reukzenuwen zonder zijn eetlust te bevredigen.
| |
| |
Een oogenblik had volstaan om Frank van het onaangename, ja, zelfs vernederende van zijn toestand te vergewissen; en echter, weldra was hij overtuigd, dat deze ook zijne voordeelen had. Zijne samenspraak, met Madeleine, haar zonderling gedrag, de eene als het andere, had om het zeerst zijne achterdocht gewekt, die nog versterkt was geworden door het binnentreden van een bisschoppelijk officier;.... maar haar besluit en hare daad, zoo karakteristiek-vrouwelijk één, haar kennelijk opzet om hem tegen ontdekking te veiligen, hoe schenen zij in strijd met de gevoelens, die hij haar toedichtte! Toedichtte? - hij beantwoordde zich de vraag niet, hij leende het oor aan hetgeen er tusschen den officier, de juffer en haar vader werd behandeld; het zou hem zeker op de hoogte brengen van hun waar karakter.
En om te hooren, om te verstaan, was Frank in de provisiekamer uitnemend geplaatst; want boven de deur waren drie luchtgaten aangebracht, in den vorm van klaverbladeren, waardoor hij wat er in het huisvertrek gesproken werd, vernemen moest, al had hij niet willen toeluisteren.
In het gegeven geval achtte hij het echter zijn plicht dit zoo scherp mogelijk te doen, hoe weinig het overigens met de hem aangeboren kieschheid strooken mocht. De juffer wist immers zelve het best waar zij hem geplaatst had: zij mocht dies met haar eigen belangen te rade gaan, om te zeggen of te zwijgen wat zij wilde.
Toch stond dat eigenlijk niet in hare macht, bij het even onverwacht als ongewenscht bezoek van haar poursuivant d' amour. Schoon in het eerste oogenblik de gedachte aan den vreemdeling, die de onzichtbare getuige was van het gesprek, eenigen invloed uitoefende op het slecht onthaal, dat den minnaar ten deel viel, spoedig verdween die drager eener geheimzinnige boodschap voor haar op den achtergrond; de ware oorzaak harer twijfelachtige houding tegenover haar ‘aanbidder’ school in den vaandrig niet. Wie is er die het vermoeden geene plaats geeft, dat zij in omstandigheden verkeerde, welke het dringend aanzoek van Kerkadet, zijn eisch vooral eener rondborstige verklaring hoogst onwelkom maakten? Al had zijn voorstel haar toegelachen, een geheim waarover zij het mogelijk nog met zich zelve niet eens was, toch bleek het haar even ondoenlijk het aan te nemen, als hachelijk het te weigeren. De triomf, dien de bisschoppelijke officier meende behaald te hebben op wat hij hare ‘weerbarstigheid’ noemde, dankte hij zeker het meest aan haar verlangen om voor het oogenblik, tot elken prijs, van hem ontslagen te zijn.
Frank de Preys mocht gezegd worden de eenige te zijn die gebaat werd door de wending welke het gesprek had genomen, door de inlichtingen vooral, welke het hem verschafte; hoe
| |
| |
schuchter een dorper hij in zijn mommenpak ook scheen, hij bezat te zeer de eigenaardige vermetelheid eens jeugdigen krijgsmans, om niet zijn voordeel te doen met de ontdekkingen, hem tendeelgevallen. Of zagen wij niet reeds, dat hij uit het gehoorde vrijheid nam Madeleine zijne diensten en zijne bescherming aan te bieden, op een oogenblik waarin het scheen dat hij zelf zich eigenlijk de beschermende moest achten?
Ook antwoordde zij eenigszins stug, zelfs wat verrast opziende over zijne verschijning, als ware het bewustzijn zijner tegenwoordigheid in den storm harer smartelijke aandoeningen te loor gegaan:
‘Het is waar! gij zijt er ook nog; tracht nu spoedig uwe zaken af te doen met mijn vader; immers wordt het hoog tijd voor uwe boodschap.’
‘Ook mij komt het dus voor,’ sprak de schepen de la Géneste, die nu weer binnentrad; ‘een simpele aanvraag om land te pachten, kan er mijne dochter kwalijk toe hebben gebracht...’ en de strenge blik vulde aan, wat de vader met geen straf woord uiten wilde.
‘Het is zoo, heer Schepen!’ zeide Frank, zijn hoed afnemende en vrijmoedig op hem toegaande; ‘het geldt meer, hier is de kwestie van grondbezit in leenbruik!’
‘Geen raadselen, jonkman! zeg mij allereerst wie en wat gij zijt.’
‘Dat doet er luttel toe, maar uw wensch worde er niet minder om vervuld. Ik ben de vaandrig van kapitein Héraugière, den Gouverneur van Breda.’
De Schepen kon een gebaar van verrassing niet weerhouden; hij kon even weinig verhinderen, dat Frank het opmerkte, terwijl deze vervolgde:
‘Mijn bevelhebber zendt mij tot u met eene vraag, die ik geloof gerust in het bijzijn van mejuffer uwe dochter te kunnen doen, overtuigd, dat zij zelve een toestemmend antwoord daarop wenschelijk acht.’
‘Gij gelooft ver gevorderd te zijn, jonker! omdat gij door een toeval eenige kennis hebt verkregen van mijne familieaangelegenheden,’ gaf de Schepen ten antwoord, met zekere strakheid, waardoor innerlijke onrust heenschemerde.
‘Ik bemerk integendeel dat ik nog niet eens zooveel gevorderd ben eenig vertrouwen in te boezemen,’ hernam Frank, door zijne gevoeligheid bewijzende hoezeer hij een slecht diplomaat was, waar het veinzen gold. Viel het zijner jeugd te wijten? Madeleine scheen van hare zijde evenmin vrede te hebben met de achterdocht van haar vader.
‘Waartoe al die omwegen, al die behoedzaamheid?’ riep zij met ongeduld, ‘laat de jonker ons liever terstond zeggen wan- | |
| |
neer zijn nobele kapitein herwaarts komt om ons te bevrijden....’
‘Madeleine!’ viel de Schepen in, verbleekend van schrik, ‘ge zijt buiten u zelve; gij weet niet wat ge zegt.’
‘Wees gerust, vader! Ik weet het,’ hernam zij met overtuiging. ‘En ik spreek aldus, opdat de vaandrig zich in volle gerustheid tot u zal wenden met zijne commissie. Ik heb zooeven met u geschertst, jonker Frank! om uwe standvastigheid en voorzichtigheid te beproeven; maar nu, weet, dat er hier velen zijn die met verlangen naar eene verandering van zaken uitzien.’ En zij sprak al voort, zich tot Frank wendende, zonder te willen bemerken dat haar vader, door blikken en gebaren, haar tot meer omzichtigheid te vermanen zocht.
‘Die veranderingen, juffer! zullen spoedig genoeg plaats vinden, en het uur der verlossing zal weldra slaan,’ antwoordde Frank, die het van goede tactiek achtte den weifelenden, onhandelbaren vader ter zijde te laten, en zich tot de kloekmoedige dochter te wenden, met wier geestdrift zijn aard sympathiseerde; ‘althans, zoo gij en de uwen daaronder het slagen verstaat van de zaak, waarover de Gouverneur van Breda met den heer schepen de la Géneste onderhandeld heeft.’
‘Ziet gij wel, vader!’ sprak Madeleine glimlachende, ‘hij weet alles; twijfel niet langer of Héraugière hem gezonden heeft. Hij is een eerlijk jonkman, dien gij vertrouwen kunt, al heeft hij het gebrek zich niet gemakkelijk te bewegen in eene vermomming!’
‘Dat hij een eerlijk jonkman is, kan zijn,’ hernam de la Géneste koud en strak: ‘maar een zendeling van Héraugière is hij niet; want die zou mij terstond zijn geloofsbrief hebben getoond.’ En al sprekende vestigde hij een scherpen, argwanenden blik op den vaandrig, die zich nu haastte den bewusten epistel te voorschijn te brengen en aan den Schepen te overhandigen, met de verontschuldiging, dat men hem eigenlijk niet de gelegenheid had gelaten dit document ter sprake te brengen. ‘De welsprekende pleitrede van mejuffer Madeleine scheen mij toe de beste aanbeveling te zijn, die ik kon verlangen,’ eindigde hij, deze aanziende met zoo stout en zoo schalk een blik, dat zij niet meer behoefde te twijfelen of hij zich nu op zijn gemak gevoelde, ondanks al het hinderlijke van zijn boersch kostuum.
De la Géneste had niet gelet op zijn gelaat en had evenmin geluisterd naar zijne woorden. Hij had met drift den roodzijden draad losgerukt, waarmee het kleine biljet was gesloten, dat er zeer weinig officieel uitzag; hij las het met eene belangstelling, die zijn koud, strak gelaat plotseling bezielde en verhelderde. Er schenen onder het lezen aandoeningen bij hem opgewekt te worden, die maar zeer weinig pasten bij hetgeen in den regel de
| |
| |
inhoud moet zijn van een credentie-brief; - en die gemoedsbeweging trilde nog in zijne stem, toen hij het blaadje papier aan Madeleine ter hand stelde, zeggende:
‘Het is van haar!’
Een oogenblik stilzwijgens; toen herstelde hij zich, en sprak den jonker aan zoo hoffelijk, als hij vroeger wantrouwend was geweest.
‘Verschoon mijne aarzeling, jonker! ik ben nu geneigd u vertrouwen te schenken... maar... in zaken als deze kan men niet te voorzichtig zijn; mijne dochter bevindt zich door een bijzondere aanleiding op dit oogenblik in een gemoedstoestand, welke oorzaak is, dat ik niet durfde rekenen op hare gewone helderheid en kalmte van geest.’
‘Waarlijk, vadertje!’ schertste Madeleine opgeruimd, nadat zij zelve kennis had genomen van het briefje, dat zij hem teruggaf, ‘ik verlies zoo spoedig het hoofd niet.’
‘Zoomin als het hart!’ waagde Frank in denzelfden toon op te merken; ‘want dat gij het aan dezen Kerkadet zoudt gegeven hebben, geloof ik nooit....’
‘Ei! waarom niet, jonker de Preys?’ vroeg Madeleine, hem sterk in de oogen ziende.
‘Mijn naam!... Hoe kent gij mijn naam?... ik had beloofd, dien niet te zullen noemen....’
‘Houd die belofte!’ sprak zij spottend; ‘doch verwonderd er u niet over, dat anderen hem uitvinden; dat opzettelijk verzwijgen wekte reeds vermoeden bij mij op, en bovendien uw uiterlijk verraadt u voor wie uw bloedverwant heeft gezien.’
‘Gij hebt mijn broeder gezien!.... Gij, Madeleine!.... Waar en wanneer?....’ vroeg Frank met onstuimigheid; hij kon die eerste opwelling van zijn hart niet bedwingen.
‘Te Spa, vóór het jaar '91, waar mijn vader en hij betrekkingen hebben aangeknoopt....’
‘Juist! hij was daar op last van kapitein Héraugière, zooals ik nu hier,’ hernam Frank, zich met loffelijke zelfbeheersching over zijn gevoel heenzettend, om weer, na een omzien uitglijdens, met vasten voet op den weg van zijn plicht voort te gaan.
‘En ook later!’ hervatte Madeleine, onbewust van de zware verzoeking, waarin zij hem bracht; maar hij viel haar in de rede, met een forschheid, die op hardheid geleek:
‘Niets meer van mijn broeder! nu niet!.... ik heb immers met uw vader te spreken?’
‘De jonker heeft gelijk!’ zei de Schepen, zijne dochter een wenk gevende, dien zij ditmaal niet misverstond; ‘dat zijn geen herinneringen voor dit oogenblik. Ik.... heb zelf.... mijns ondanks mee over die zaak gezeten en.... en ik begrijp volkomen uw tegenzin er van te hooren.’
| |
| |
‘Mijn plicht legt mij die onthouding op, schepen de la Géneste! ik ben hier alleen om u te vragen, of gij nog gezind en bij machte zijt uw woord te houden, den bevelhebber van Breda gegeven, en of het bij de vroegere afspraak blijft?’
‘Ik en de anderen, die met mij één zijn in deze, wij zullen blijven volharden in het voornemen om te doen wat wij beloofd hebben en wij zijn daartoe ook bij machte. Ik vernieuw in aller naam de belofte, tot de overgave der stad Hoey aan kapitein Héraugière mede te werken, zoodra het kasteel in zijne macht zal zijn!’
‘Maar het kasteel is juist het allernoodigste en daarvan is dus ook het eerste spraak.’
‘Madeleine, geef den jonker den bewusten sleutel,’ gebood schepen de la Géneste, met iets plechtigs in den toon.
Madeleine nam dien van haar sleutelring en gaf hem Frank zwijgende; - haar koude, strakke ernst bewees dat zij hem zijn uitval van daareven nog niet had vergeven. Doch de Schepen vulde zelf haar stilzwijgen aan:
‘Dat instrument zal u goeden dienst doen om toegang tot het kasteel te verkrijgen.’
‘De sleutel van een der poorten?’ vroeg Frank verrast en getroffen.
‘Neen, jonker! nu zijt ge al te voortvarend; zóó glad zal het niet gaan. Hij moet strekken om u toegang te verleenen tot zeker lusthuisje dat ons behoort en vlak onder het kasteel is gelegen. Kapitein Héraugière, met deze bijzonderheid bekend, zal zelf het best weten, hoe van die ligging partij te trekken.’
‘Zeer zeker heeft luitenant Paets daarvoor zijne instructiën,’ hernam de vaandrig, en liet er op volgen: ‘nu ik de goede tijding mag brengen, dat gij allen uw woord houden wilt en kunt, zal de aanslag spoedig ten uitvoer worden gelegd; want de onzen zijn in de nabijheid.’
‘Kapitein Héraugière?’ vroeg de la Géneste, vroolijk verrast.
‘Slechts een dertigtal van zijne manschap, onder commando van luitenant Paets; maar hartige liên, onder welke er zijn, die de verrassing van Breda hebben meegemaakt; zij houden zich schuil in het gehuchtje Amay. Kapitein Héraugière zelf trok naar Diepenbeek, met zeven vendelen voetvolks en zes kornetten ruiterij, toen hij ons afzond; maar ik twijfel niet, of hij zal weldra hier zijn, als hem bericht wordt gedaan, hoe het met de zaken staat.’
‘Zult gij die berichtgever zijn, jonker?’ vroeg de Schepen.
‘Daar heb ik geen order toe. Slechts ingeval van kwade tijding, moest Rosse Jan naar den commandant worden afgezonden.’
‘In den laatsten tijd was er stremming in de correspondentie tusschen Hoey en Breda, door Rossen Jan als bode mogelijk ge- | |
| |
maakt; valt hij wel volkomen te vertrouwen?’ vroeg Madeleine, opzettelijk haar vader aanziende, ten einde het woord niet tot den vaandrig te richten, die echter antwoordde:
‘Mijn kapitein vertrouwt hem ten volle; maar... wat mij betreft... sinds hij een metgezel in den steek heeft gelaten...’
‘Dat mag hem niet als ontrouw worden aangerekend,’ viel de Schepen in.
‘Het is waar!’ hernam Frank, de hand met eene beweging van smart aan zijn voorhoofd brengend; ‘het publiek belang gaat vóór het particuliere.... Zoo heb ik dan nu dezen kostbaren talisman aan luitenant Paets te overhandigen,’ vervolgde hij, den sleutel zorgvuldig wegbergende, ‘die zeker met de zijnen welhaast logies zal nemen in het lusthuisje.’
‘De waard in de Kreeft heeft mijne orders om in dát geval de manschap van proviand te voorzien.’
‘Wees gedankt, heer Schepen! maar lang hopen wij van uwe gastvrijheid geen gebruik te maken. Nu de omstandigheden zóó gunstig zijn als luitenant Kerkadet ze ons heeft voorgesteld, zal de aanslag ontwijfelbaar nog hedennacht worden beproefd.’
‘Van welke gunstige omstandigheden spreekt gij?’ vroeg schepen de la Géneste, zijns ondanks getroffen bij de gedachte aan de verrassend snelle uitvoering eener zaak, die zoo gewichtige gevolgen zou hebben, hetzij ze slaagde of mislukte.
‘Van de bijzonderheid, dat juist heden de commandant der vesting, zoowel als zijn luitenant, van 't kasteel afwezig zullen zijn, den ganschen avond, mogelijk zelfs een goed deel van den nacht!’
‘Zou dat zeker zijn?’ vroeg de Schepen, Madeleine aanziende.
‘Heel zeker! de minnelijke juffer heeft behendig de confessie dezer zorgeloosheid uitgelokt, mij ten prikkel,’ sprak Frank glimlachend.
‘Neen, voorwaar! met zulk opzet deed ik dat niet!’ viel Madeleine uit, haars ondanks tot spreken verlokt. ‘In het eerst was het maar eene ingeving mijner nieuwsgierigheid, die voldoening begeerde; vervolgens poogde ik uit te vorschen, of er geen argwaan gevoed werd ten aanzien van 't geen ik wist dat er tusschen Héraugière en sommige der onzen beraamd was. Maar ik ontwaarde duidelijk, dat ze volkomen zorgeloos zijn.’
‘Zoo is 't aan ons om van hunne zorgeloosheid partij te trekken!’ riep Frank opgeruimd. ‘Het is van algemeene bekendheid, dat bij afwezigheid der officieren het volk zich lichtelijk wat uitgelaten gedraagt, en de noodige waakzaamheid dan wordt verzuimd; het overmatig drinken....’
‘Dat nu te eer het geval zal zijn!’ viel de Schepen in, ‘daar sommige gegoede burgers de gewoonte hebben, de arme soldaten van het kasteel op vreugdedagen, van eene ton biers en van
| |
| |
gesuikerden brandewijn te voorzien; eene gewoonte die bij de Vastenavondpret zeker niet zal worden verzuimd.’
‘En juffer Madeleine zal wel op zich willen nemen, dat festein wat te rekken.... al zou zij daartoe eene dans te meer moeten accordeeren aan luitenant Kerkadet!’ voegde Frank het meisje toe op zoo ironieken toon, dat zij recht had met streng verwijt te antwoorden:
‘Wel zeker! opdat het den kloekmoedigen vaandrig De Preys des te gemakkelijker zij, “dien Kerkadet” tot een verloren man te maken!’
‘Juffrouw Madeleine! verdenkt gij mij van lafhartigheid?’ riep nu De Preys, opspringende met schitterende oogen en een verhoogden gloed op wangen en voorhoofd. ‘Is het mijne schuld dat er list moet gebruikt worden, sinds geweld ondoeltreffend zou zijn? Gij hebt mij zelf uw spot niet gespaard, omdat ik, edelman zijnde en als spie uitgezonden in dorperkleeding, mij niet te huis vond in die rol, in dat mommenpak. Het was niet uit blooheid, niet uit vreeze ontdekt te worden, dat mijne linkschheid oorsprong nam; maar wel omdat het bloed mij van schaamte en smart in de aderen kookte, dat ik niet als een eerlijk krijgsman, met open vizier en ridderlijke wapenen, tot de verovering van Hoey kon uitgaan, die.... houd mij de herinnering ten goede, gij zelve eene verlossing hebt genoemd. Strijdt het tegen de zachte gevoelens van uw hart, tot uwe eigene bevrijding en die der uwen mede te werken, door.... uw Kerkadet op te offeren? het zij zoo! men zal niet meer vragen om uwe hulp. Slechts, bidde ik, zeg het dan ronduit, doch zoek uw recht om terug te treden niet in de zwakheid van anderen, die als het gevaar daar is, bereid zijn man tegen man te strijden met uw Kerkadet en de zijnen; ontleen het aan den wisselzin van het vrouwelijk karakter, die in het eene oogenblik opraapt wat hij in 't andere verworpen heeft!’
‘Kind! kind!’ sprak nu de Schepen droef en ernstig tot Madeleine, ‘zoo de vaandrig hard is in zijne uitvallen, hebt gij u dat zelve op den hals gehaald. Hoe kunt gij u dus weifelachtig toonen, nu het op de uitvoering aankomt van datgene, waarnaar wij zoo lang met verzuchtingen en gebeden hebben uitgezien, waaraan voor ons zulke teere belangen zijn verknocht? Vergeet gij die nu? Het is immers niet waar, dat gij aan Kerkadet, dien men ons opdringt, uw harte hebt geschonken?...’
‘Ik zou in volle vrijheid moeten zijn, om mij daarover te kunnen uitlaten, vader!’
‘Welaan, doe dan mede het uwe om die vrijheid te verkrijgen.’
‘Ik heb geen ander voornemen, vader! ik zal dansen van avond, tot middernacht, zoo het zijn moet; ik zal dansen, hoe
| |
| |
het mij ook tegenstaat, tot met meneer den Gouverneur van de vesting toe; ik zal dansen, al zou men mij later schimpende bij de dochter van Herodias vergelijken.... En wat u betreft, heer vaandrig! ik heb u niet verdacht van gebrek aan moed; maar ik heb gebrek aan hart in u opgemerkt; en wat dien Kerkadet op wien gij zoo laag neerziet, ook ontbreken moge, dat faalt hem ten minste niet! Hij is het geweest, die op mijns vaders verlangen heeft medegewerkt, om uw ongelukkigen broeder in het leven te behouden.’
‘Madeleine!’ vermaande de Schepen, ‘dat zijn geen zaken waarover gij moogt spreken;’ maar de edelmoedige verontwaardiging der jonkvrouw werd te laat in hare vaart gestuit: Frank had alles begrepen.
‘Hij leeft! hij leeft!’ juichte hij, op Madeleine toegaande en hare beide handen vattende.
‘Deze blijdschap te zien, doet mij goed,’ sprak Madeleine, terwijl er tranen blonken in hare groote blauwe oogen.
Door dit meegevoel, door die snelle afwisseling van hardheid en miskenning met blijken der edelmoedigste deelneming, werd de aandoening van den jongen edelman tot hartstochtelijkheid toe opgewekt, en zonder wellicht te weten wát hij deed, viel hij Madeleine om den hals en kuste haar die schoone tranen weg; kuste haar of zij zelve eene zuster ware geweest, die hij wedervond.
Hoe vreemd! die jonkvrouw, welke zich toch zoo weinig toeschietelijk had betoond, werd er niet door vertoornd; alleen weerde zij hem zachtkens af en sprak glimlachend:
‘Eilieve! bedenk toch, dat ik niet tot uwe familie behoor...’
‘Gij niet? Gij zijt mij verwant door het harte, al hebt gij het mijne miskend; het was mij opgelegd als een duren plicht, niet naar mijn broeder te vragen!’
‘Maar onder ons stak daar immers geen gevaar in? Ik althans, ik wil u 't vragen besparen; ik heb geen eed gedaan te zwijgen, zooals mijn vader: Gerard de Preys leeft op het kasteel, maar in harde gevangenschap.’
‘Dat deert nu zooveel niet: de ure zijner verlossing naakt!’
‘En die onzer bevrijding tevens!’ voegde Madeleine er bij, in haar vroegere goede luim geraakt.
‘Ten einde die groote uitkomsten voor te bereiden, zal ik mij van avond naar het raadhuis begeven, waar vele onzer bondgenooten samenkomen, om mij met hen te verstaan over maatregelen, welke thans van onze zijde dienen genomen te worden,’ sprak de schepen de la Géneste.
‘Alles treft in waarheid zoo goed, dat het bijkans te gemakkelijk zal zijn om er eer aan te behalen,’ merkte Frank aan.
‘Eere!’ hervatte de la Géneste, ‘geloof mijne profetie, jonk- | |
| |
man! eere brengt zulk ondernemen niet aan wie er zich toe leenen. Maar dat zij zoo! soms noodzaakt de drang der tijden het fijner eergevoel prijs te geven voor wichtiger belangen en hooger plichten; doch wat de weinige moeite betreft, die gij gelooft te zullen hebben, al zijt gij vlak onder 't kasteel, gij zijt er daarom nog niet in.’
‘Laat het vrij aan kapitein Héraugière en zijn volkje over, daarvoor te zorgen, heer Schepen!’ sprak Frank, meer dan hij bekende getroffen door de opmerkingen van den burger; ‘en sta mij nu toe afscheid te nemen.’
‘Maar gij gaat toch niet, vóórdat gij u met eene frissche teug hebt verkwikt,’ zeide Madeleine, hem een vollen beker reikende; ‘bovendien moogt gij niet vertrekken in deze vermomming.... die... gij zoo kwalijk draagt. Wilt ge een deftig burgerpak?’
‘Och, 't is de moeite niet waard; doch als ge 't mij vergunt, zoude ik gaarne nog een omzien blijven; ik zou worden afgehaald door een van de onzen, die nu bij den waard in de Kreeft is, om dien in zijne goede voornemens te versterken.’
‘De waard in de Kreeft is inderdaad wankelmoedig, ik had gelegenheid het op te merken,’ hernam de Schepen, ‘schoon ik niet recht weet, waar het bij hem hapert; toch is hij een eerlijk man en niet kwalijk gezind. Hij zal de leverantie hebben van 't bier op de citadel, dat zal hem een blijk zijn van mijne gunst en zijn ijver voor de zaak vernieuwen.’
Eer de la Géneste had uitgesproken, kwam Trinette melden, dat er weer een dorper was gekomen om naar zijn makker te vragen, die ook gaarne een woordje met den Schepen zou spreken.
‘O! dat is Wouter Willemsz, een welgezind Sluizenaar en een flinke jongen bovendien. Mag hij binnenkomen, heer Schepen?’
Het antwoord laat zich raden, en Wouter Willemsz werd, zonder verder oponthoud, door Trinette naar de huiskamer geleid. Lang vertoefde hij er echter niet, want nog eer de middagklok luidde, die Hoey's bewoners van hun werk on aan hunne tafel riep, verlieten de beide boertjes door eene achterdeur het huis van den Schepen. Dit bespaarde hun een omweg en voerde hen door een stille schamele buurt naar de poort, die zij onverhinderd uittrokken.
|
|