| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Luitenant Paets had meer behoedzaamheid in acht te nemen om het hoopje volks, aan zijne zorgen toevertrouwd, veilig voort te leiden, dan van kapitein Héraugière, aan het hoofd eener talrijke krijgsbende, werd geëischt, hoewel de laatste vijandelijk gebied binnenrukte, en de eerste slechts op zoogenaamd neutraal terrein voortschreed. Een heir van dertien of veertienhonderd man kon desnoods alle opmerkzaamheid trotseeren en een aanval afslaan, terwijl dit kleine troepje op een vrij verderen tocht met de uiterste zorg vermijden moest opzien te wekken, onmachtig als het was eenig geweld weerstand te bieden.
In het eerste dorpje waar zij halt hielden, nam luitenant Paets zijne maatregelen zoo goed, dat zij hun opzet konden vervolgen, zonder voor doortrekkend krijgsvolk te worden herkend. Hij liet de paarden der ruiters voor vrachtwagens spannen, op welke de manschap plaats nam, nadat men die, ten deele met wapenen, ten deele met kleederen en proviand had beladen. Al wat zij behoefden moesten de boeren hun leveren, maar zij betaalden wat zij eischten; hetgeen de plattelandsbewoners, aan allerlei overlast van vriend en vijand gewoon, gunstig stemde; goede goudguldens maken beter vrienden dan blinkende geweren. Door de eerste van wat zij wenschten voorzien, kwamen zij zonder tegenspoed tot in het aanzienlijke dorp Amay, aan de Maas gelegen, of liever, door die rivier in tweeën gedeeld. Hier, op korten afstand van Hoey, zou men andermaal halt houden. Gereedelijk verkreeg men stalling voor de paarden en nachtverblijf voor de menschen in herberg en in hoeve. Men gaf voor dat de dieren rust noodig hadden, eer ze over de Maas trokken. Dit voorwendsel wekte te minder argwaan, daar de bende zich voor Duitsch landvolk uitgaf, dat, uit vreeze zoowel voor de Spaansche troepen als voor de Staatsche legerbenden, langs het onzijdig gebied van den bisschop van Luik naar zijne haardsteden wederkeerde.
| |
| |
Op den morgen van den zesden Februari zag men drie van deze ‘Duitschers’, in de kleedij van Luiksche boeren gestoken, het rotsachtige kronkelpad volgen, dat langs den linkeroever van de rivier heenvoerde naar het stadje Hoey, nauwelijks een uur gaans van Amay. Een van hen, een klein tenger manneke, wiens neerhangende, lakensche flaphoed krullend rood haar verborg, droeg een mandje met eieren; de andere, een flinke, rijzige borst, hield een koppel gemeste hoenders, aan de pooten bijeengebonden en de koppen omlaag hangende, in de hand; eene positie waartegen ze gewis uit alle macht zouden geprotesteerd hebben, zoo ze nog in leven waren geweest.
De derde... droeg niets, zooals de pagie in het liedje van Marlborough; ook scheen hij blijkbaar nogal met zijne handen verlegen, 't geen zijn rosharige makker tot hem deed zeggen: ‘Steek uwe vuisten in de diszakken, ter weerszijden van die wijde boksen, jonker Frank! want als de luiden, die wij gaandewegs ontmoeten, ze zien, of de schildwachten bij 't inkomen der poort er het oog op slaan, zullen zij verrast zijn uwe handen zoo fijn en zoo blank te vinden, als geen Luiksche huisman er ooit had!’
‘Gij zelf hebt mij ontraden handschoenen aan te trekken, zooals mijn voornemen was,’ antwoordde jonker Frank.
‘Dat zou nog erger zijn geweest! ziet men ooit een Duitschen of Vlaamschen boer met geschoeide handen? Steek ze weg, dat's het allerbeste; dus slenteren de meeste dorpers stadwaarts als ze niet hebben te markten.’
‘Wel! leen mij dan uwe mand, dat zal mij eene houding geven....’
‘Met genoegen, mits ge weet hoe ge 't maken zult als iemand u naar den prijs der eieren vraagt!’ hernam Rosse Jan; want het is onnoodig voor den lezer te verhelen wie hij en zijne metgezellen waren.
‘Neen! daar hebt ge gelijk in. Het zou mij verlegen maken; ik kan geen koeterwaalsch kallen.’
‘Dat is ook moeielijk genoeg: want François en wat Duitsch dooreenhutsende, meenen sommigen er in te slagen, maar zij bedriegen zich. Ons patois is eene taal op zich zelve - die men schrijven, waarin men zelfs dichten kan. Zij klinkt allerliefst als onze vrouwen haar zingen; ook heeft zij kracht genoeg als eene kloeke mannenstem er mee dreigt,’ en het was of de stem van den spreker zelf zich in die klanknabootsing vermeidde. ‘Echter, met goed François kan men in Luikerland bij ieder terechtkomen, maar... 't is nog veiliger dat gij zwijgt.... Knikkebol maar als de huislieden u “goêndag” zeggen; - doch hoe zult gij 't in de stad maken om naar den weg te vragen?... ik kan niet met u binnengaan.’
‘De jonker heeft daartoe den mond niet op te doen,’ sprak
| |
| |
Wouter Willemsz; ‘want ik ben meer te Hoey geweest, en ik weet waar hij zijn moet.’
‘Ik wenschte wel, dat gij de gansche commissie voor mij kondet doen, Wouter!’ sprak de vaandrig op somberen toon; ‘ik voel mij zoo gedrukt en beklemd onder deze vermomming, dat het mij is of mij iets vreeselijks overkomen zal...’
‘Hoe nu! een jonge edelman, een krijgsman, die gewoon is des Prinsen vaandel te voeren, hij schaamt zich niet van angst en vreeze to spreken!’ viel Rosse Jan hoofdschuddend in.
‘Als ik mijn vaandel mocht dragen, en mij toonen die ik ben, dan... dan zou 't mij anders te moede zijn,’ en des jonkmans oogen flikkerden.
‘Met ontrold vaandel kunnen we Hoey niet binnentrekken, dat staat vast; - wij moeten list te baat nemen, als door de koenste helden in een geval als dit niet werd versmaad. 't Is ook kloekheid, zijne tegenwoordigheid van geest te bewaren onder hachelijke omstandigheden, en zich met luchtigheid te schikken naar den eisch eener vermomming...’
‘Gij geeft goeden raad, meester Jan!’
‘Ik meen, dat ik van dezulken ben, die prediken door exempel, jonker.’
‘Dat ontkenne ik niet... maar toch...’
‘Toch hebt gij geen lust om het na te volgen?’ vroeg Rosse Jan met zekere heftigheid, hem strak in de oogen ziende.
Frank de Preys kleurde en antwoordde schielijk:
‘Lust? neen! schoon ik mijn best wil doen. Als wij in actie zijn, zult gij zien dat mij geene abelheid faalt; - maar gij en ik, dat is niet hetzelfde, dat zult gij mij toegeven.’
‘Volgaarne!’ sprak Rosse Jan mot een ironieken lach.
‘En nu... mij zijn voorwaarden opgelegd, die ik bezweren moest na te zullen komen, eer de commandant mij zijne commissie vertrouwde; voorwaarden die mijn gemoed beroeren en strijd en verwarring in mijne ziel brengen.’
‘Courage, jonker!’ viel nu Wouter Willemsz in. ‘Hoe! zou de moed aan 't wankelen slaan, zóó nabij het doel? Dan gaat het mij gansch anders. Nu ik daar ginds het kasteel met zijne torens en wallen zie liggen, gloeien mij de wangen en klopt mij het harte van blijdschap, bij de gedachte, dat wij misschien morgen om dezen tijd er reeds binnen zullen zijn!’
‘Dat is het juist wat mij met bange...’ en de jonkman voer voort, ‘met bange vreeze vervult! God weet, wat bittere teleurstelling mij dáár wacht, op hetzelfde oogenblik, dat ons de stoute onderneming is gelukt! God weet, hoe zwaar een leed ik zal hebben te verkroppen, terwijl gij triomf zult vieren!’
‘Luister, jonker!’ sprak Rosse Jan, met drift zijne hand vattende
| |
| |
en hem ras eenige schreden ter zijde voerende: ‘luistert! die on rust en die weekheid bevallen mij niet. Ik waarschuw u, ga ze te keer; want ik weet waaruit dit alles voorkomt; gij denkt aan uw broeder!’
‘Waartoe het ontveinsd?’ hernam Frank diep zuchtend: ‘het is zoo: maar hoe zou het anders kunnen zijn? - mag ik, moet ik, bij het zien van die stad, bij het zien van het kasteel daar in de hoogte, niet angstig vragen, wat dáár met hem kan zijn geschied? Wisseling van hoop en vrees, als ik mij de onmogelijkheid denk, dat hij nog leeft, dat hij in boeien smacht, in een van die sterke torens of in eenige onderaardsche diepte achter die zware muren, schijnt u die zoo vreemd? Slingering tusschen vreugde en angst, als mij aangrijpt, is zij berispelijk? Zou ik een hart hebben, als ik die niet voelde!’
‘Gij hebt volkomen gelijk, jonker Frank! 't is alles zeer natuurlijk; ook ziet men het u aan; slechts zou ik wel willen weten of kapitein Héraugière u met zijne commissie zou hebben belast, als hij had vermoed, dat gij u dus lijdelijk aan die zeer natuurlijke gevoeligheid zoudt overgeven...’
‘Ik gaf hem mijn woord, dat ik, binnen Hoey zijnde, mij onthouden zou van elk onderzoek naar mijn broeder, van alle daden, woorden of werken, waardoor de reüssite van den aanslag gevaar kon loopen; maar de gedachte aan hem, moge ze voor mij nog zoo kwellende zijn, zij is geene schennis van mijn eed; haar te weren is buiten mijne macht.’
‘Gij moogt niet zeggen, dat zulks buiten uwe macht is. Een mensch vermag alles op zich zelf wat hij met ernst en vastheid wil,’ hernam het kleine, misvormde mannetje op een toon van gezag, die van groote zedelijke meerderheid getuigde. ‘Ik, Rosse Jan, verzeker u dat; ik, Rosse Jan, zal u later zeggen met wat recht. Gij moet tegen die sombere opwellingen strijden, ze onderdrukken zoo vaak ze opkomen, ze versmoren of afleiden, naar gij best kunt; maar... hoe zwaar een eisch u dàt ook schijne, er aan toegeven moogt gij niet; want al die persoonlijke bijgedachten overprikkelen en maken zwak; zij voeren af van het doel, dat ge geduriglijk voor oogen dient te houden, en leiden dus tot schennis uwer bezworen belofte... niet te rade te gaan met vleesch en bloed, maar eeniglijk met uw krijgsmansplicht.’
De vaandrig van Héraugière, hoewel gewoon dit singuliere personage in alle vrijmoedigheid zijn oordeel te hooren vellen over zaken en personen, had echter nooit de zwaarte van diens moreel overwicht op zich zelf voelen neerkomen; ook was het kennelijk dat hij er voor bukte, toen hij meer op een toon van beklag dan van tegenspraak hernam:
‘Ik gevoel dat het zijn moet als gij zegt; maar ik word beheerscht door eene kwelling, die mij den lust tot zulken zelfstrijd
| |
| |
beneemt. Het is die vonk van hoop, welke de ongewisheid omtrent mijn armen broeder nog niet uitbluschte, die mij, bij 't aanschouwen dezer veste, de ziel beroert. Nu eens wakkert ze aan tot een laaie vlam, die mij het harte doet branden; daarna verflauwt ze, om mij aan de kille duisternis der wanhoop prijs te geven. Het zijn die schuddingen van den twijfel, welke mij weekhartig, weifelziek maken... Zoo ik zekerheid had, zou ik kalmte hebben, zou ik rustig zijn.’
‘Welnu! dat zijn kwellingen waarvan ik u bevrijden kan. Houd het er vastelijk voor, dat uw broeder niet meer in leven is, dan zult gij zeker het naast bij de waarheid zijn en geen last meer hebben...’
‘De vermaning is goed gemeend, maar zekerheid geeft zij niet,’ viel Frank smartelijk glimlachende in.
‘De vermaning zelve niet, wel de grond waarop zij rust, te weten deze: In oorlogstijd is 't gebruikelijk iederen spie, die op heeterdaad wordt betrapt, hetzij met of zonder vorm van proces, dood te schieten of op te hangen, naar de kwaliteit van den delinquent dat meebrengt, meestal binnen de vier en twintig uren. En nu, ik die voor u sta, heb met deze mijne oogen Heer Gerard de Preys zien gevangennemen en wegleiden door de hellebaardiers, die de wacht hadden op 't kasteel van Hoey! Vier jaren zijn sinds verloopen, en Heer Gerard de Preys, die vrouw en kinderen en een jonger broeder had te Breda, heeft zich in al dien tijd niet vertoond. En zou hij dan nog leven? Meent gij, dat de bezetting van 't kasteel Hoey zoo verlegen is met haar proviand, om vier jaren lang een gevangen spie den kost te geven?’
Frank had toegeluisterd, bleek van ontzetting en rood van verontwaardiging, maar zoodra zijne sidderende lippen woorden konden uitbrengen, riep hij woest: ‘Het eischt de wreedheid van een monster als gij zijt, om mij dit zóó te zeggen!’
‘Een monster ben ik niet, tenzij naar het uiterlijk!’ hernam Rosse Jan met kalmte en zelfs met weemoed; ‘wat ik schijnen moge, wreedheid ligt niet in mijn aard; mijn hart is menschelijk en weet menschelijk te voelen, ik ervoer het menigmaal tot mijn schade. Maar een goed chirurgijn brandt de wond liever toe dan dat hij zijn lijder daaraan ziet doodbloeden, en ik zeg u, nu moet de uwe genezen worden, want zoo gij het ongeluk hadt uw broeder nog levend in Luikerland weer te vinden, dan zou ik u raden niet meer naar hem om te zien, daar hij deze gratie niet kan gekocht hebben dan door lafhartig verraad onzer zaak, door bekentenissen die haar moesten schaden, of door diensten aan de tegenpartij die hem verachtelijk zouden maken, zelfs in uwe oogen.’
‘Mijn broeder een lafhartige! mijn broeder een verrader van onze cause! wie dat zeggen durft, ik zal hem door mijn rapier tot
| |
| |
herroepen dwingen,...’ borst Frank uit, in vervoering de hand slaande waar hij nu zijn degen niet vond.
‘Niet ik zeg dat!’ sprak Rosse Jan, die hem bedaard had gadegeslagen, ‘ik zeg dat uw broeder is omgebracht door de Luikenaars; geloof mij dus en laat het aan vrouwen en knapen over, om zich met zwaarmoedige voorstellingen te verweekelijken als de ure voor mannelijk handelen naakt. Wees gij een man, Frank! wees er meer op uit, uw broeder te wreken, dan hem te beweenen; slechts daardoor zult gij het vaderland dienst doen.’
‘Het komt mij voor, in vrijigheid gezegd, dat het op het laatste aankomt, meester Jan! het andere is maar bijzaak,’ sprak Wouter Willemsz, die hen nu weer had ingehaald, en zoomin als de eerste misdeeld was van vrijmoedigheid tegenover zijn meerdere, waar hij achtte het goed recht aan zijne zijde te hebben, en die zich bovendien te lichter eenige gemeenzaamheid met den vaandrig mocht veroorloven, daar de vermomming welke zij droegen, voor het uiterlijke alle verschil van rang had opgeheven. Frank de Preys voelde zich dan ook niet gekrenkt door die toespraak, maar gaf er toch geen antwoord op; hij bleef zwijgend voortgaan, met gebukten hoofde en saamgeklemde lippen, den raad hem door Rosse Jan gegeven, de handen achteloos in de zijzakken te steken, volkomen veronachtzamend.
De laatste zag hem van ter zijde aan met een misnoegd schouderophalen en gaf zich tegen Wouter lucht.
‘Ik sprak van wrake, omdat bij den Jonker een prikkel noodig schijnt; en is dit het geval, dan zie ik hem liever gedreven door wraakzucht, dan neergedrukt door smart; zwakheid en aarzeling, waar slechts de daad pas geeft, schijnt in dat geslacht eene familiekwaal.’
‘Ik zal u het tegendeel bewijzen!’ riep Frank, die maar te goed had verstaan wat hem eigenlijk gold. ‘Te Hoey zijnde zal ik mijn last volvoeren zonder schroomen of wankelen; slechts kan ik, wat gij bijzaak en hoofdzaak noemt, zoo spitsvoudig niet scheiden. Ik zal mijn plicht doen, ook met een verscheurd harte; ziedaar alles wat ik kan zeggen.’
‘Mits het verscheurde harte het hoofd niet verbijstere,’ viel Rosse Jan in, ‘want een oogenblik verstrooidheid, één onvoorzichtige blik of wenk, en gij deelt het lot van uw broeder...’
‘Zijn lot deelen! dat is het wat ik vurigst wensche, herhaalde Frank op hartstochtelijken toon.
‘Ei zoo! uw vurigste wensch zou zijn: gehangen of doorschoten te worden! - en wat wordt er dan van uw plicht, van den dienst, dien men van u wacht?’ sprak Rosse Jan met doordringende ironie, doch met fluisterende stem.
‘Gij hebt gelijk; het is onzinnig, dus te spreken.’
| |
| |
‘Hoe goed gij u zelven dus beoordeelt! - heb ik dan ongelijk, te zeggen dat gij van de familiekwaal zijt aangetast! Onberaden overmoed, te ontijde tot blooheid ingekrompen, ziedaar wat uw broeders onheil veroorzaakt heeft...’
‘Gij lastert den martelaar!’ voegde Frank hem toornig toe.
‘Ik spreek recht over den doode!’ hernam Rosse Jan met vastheid.
‘Zoo zeg mij toch, wat er met mijn broeder is gebeurd,’ vroeg de vaandrig, verslagen, op zachten toon; ‘zeg mij hoe het zijn kon, dat hij, juist hij gevangen raakte, terwijl gij zelf in vrijheid bleeft, schoon gij met hem waart;’ - en er lag in die laatste woorden een angel van kwaad vermoeden, aan welken Rosse Jan zich echter niet stak, hij antwoordde gulgauw:
‘Wel! ik werd gevangengenomen, zoo goed als hij; men bond mij zelfs de armen op den rug saam, terwijl men zich vergenoegde Heer Gerhard den degen af te vragen, daar hij zich, toen wij ontdekt werden op onzen verspiedingstocht, edelman verklaarde en ik mij aan mijn dorpelijken bijnaam hield. Zoo verre weervoer ons een gelijk lot; het vervolg bereidde ieder zich zelven voor. Ik verloor het hoofd niet; ik bewaarde, zoo goed het ging, mijne kalmte van geest, om, mocht er nog kans van ontsnappen zijn, de occasie waar te kunnen nemen. Uw ongelukkige broeder, die zich al aarzelend en bedremmeld droeg, toen wij het kasteel naderden, hij versaagde geheel, hij gaf alle hoop op, zoodra men hem gevangennam, en liet zich wegvoeren, gedwee als een lam en zorgeloos als een kind.’
‘Nadat een krijgsman en edelman gedwongen is zijn degen af te geven, behoort hij zich te beschouwen als gebonden door zijne eer!... al is hij buiten banden,’ sprak Frank, met vuur.
‘Als men zoo fijne voelhoornen heeft op dat punt, deugt men niet voor spie!... breng u dat tot uw eigen bestier te binnen, als ge straks in 't gevaar zult zijn,’ hernam Rosse Jan, ‘wat mij belangt, ik had al lang met zulke vooroordeelen gebroken en zocht terstond een uitweg om te ontsnappen. Terwijl men mij het smalle, steile rotspad opvoerde naar 't kasteel (een weg dien ik u straks, als we er nabij zijn, wijzen zal,) veinsde ik een oogenblik of ik me in snelle vaart van de rots wilde afstorten... de soldaat die mijne koorde gevat hield, scheen, zooals ik wel verwachtte, geen lust te hebben dien sprong mee te doen, en liet verschrikt, onwillekeurig, het eind touw uit de handen glippen. Dat was juist wat ik wilde; ik stortte mij niet neer van de rots, maar ik klauterde haar af, schijnbaar zoo rouwelijk, inderdaad zoo rap, dat zij wel moesten gelooven dat ik neerstortte. Geen der soldaten durfde mij volgen: gelukkig waren het hellebaardiers, die geen vuurwapenen hadden. Eerst toen ik beneden kwam,
| |
| |
losten de schildwachten van de borstwering hunne roeren op mij, doch tevergeefs; ik had de rivier al bereikt en dook in 't water; mijne banden waren wat ruimer geworden toen de soldaat ze had laten slippen; het overige deed een ferme ruk. Het zou mij licht zijn geweest naar den oever te zwemmen; maar ik begreep, dat zij mij juist dáár zouden wachten om mij opnieuw te vangen; zoo verschalkte ik hen en waagde mij aan de landing niet.’
‘Dorst gij dan voortzwemmen?’ vroeg Wouter Willemsz.
‘Pas si bête! ik kende een schuilplaats onder de steenen brug over de Maas, in welke ik mij wist te bergen. Toen zij mij nergens ontwaarden, toen ze mij aan den oever lang genoeg tevergeefs hadden gewacht, konden zij mijn verdwijnen wel niet begrijpen, maar hielden het er toch voor, dat ik hun ontkomen was; althans, ik bemerkte van uit mijn hol dat zij, het ijdel nasporen moede, morrend en onlustig naar de vesting weerkeerden. De schildwachten werden verdubbeld en waakten zeker met driedubbele vlijt, maar baten mocht het hun niet; ik hield mij schuil tot in den nacht; toen eerst klauterde ik tegen het brokkelend muurwerk van de brug naar boven en kwam zoo op den oever. De verdere vlucht was maar kinderspel, en spoedig was ik te Breda, de jobsbode...’
‘En van mijn armen broeder is daarna niets meer gehoord?’ zuchtte Frank.
‘Taal noch teeken kwam te mijner kennis; schoon ik later meer dan eens op Luiksch grondgebied en rondom de citadel heb gezworven; - maar gij begrijpt ook, dat men daar niet buiten op de muren schrijft, wat daar binnen voorvalt!’
‘Hoe mij zulk een avontuurtje lusten zou!’ riep Wouter Willemsz, die de droefgeestigheid van Frank wilde afleiden door 't gesprek op een ander onderwerp te brengen.
‘Geen lustig avontuur, voorwaar!’ sprak Rosse Jan; ‘voor een aardigheid behoeft ge daar niet om te wenschen. Stel u maar eens voor, met ontvelde handen en gekneusde leden langs eene rotswand neer te komen in 't water en daarop, zonder eenige verkwikking, zonder eenig soelaas, een half etmaal ineengehurkt te zitten in eene afgebrokkelde steenen nis, halfslijfs in den vloed, halfslijfs in 't slijk onder den boog van een brug, waar 't gevaar van ontdekking u onder allerlei gestalten bedreigt; ontdekking, die tot een smadelijken en smartelijken dood leiden moet. Wat dunkt u?’
‘Wie zegt u, dat ik wenschte het mijne volkomen op het uwe te zien gelijken?’ hernam Wouter lachende, ‘ik kom er maar voor uit, dat als men eenmaal soldaat is en een jeugdig en moedig harte heeft, het verlangen zich vaak vurig keert naar iets ongemeens, om door de daad te betuigen wat er in ons binnenste omgaat.’
| |
| |
‘Daar zult ge welhaast toe geraken; we zijn nu op een goeden weg....’
‘'t Is mijn planeet, nooit de occasie te hebben om mij te onderscheiden.’
‘Hoe kunt gij zoo spreken? of heb ik u niet hooren zeggen, dat gij op de wallen van Sluis uw eerste schot hebt gedaan?
‘Hm! mijn meeste werk bestond toen nog maar in steenen aandragen en zand voortkruien op de bolwerken.... Ik was even in de twaalf jaar en ze hadden geen kruit genoeg in de vesting, om het door mijne onervaren handen te laten verschieten; die gelegenheid valt dus niet mee te rekenen. Ik was niets dan een burgerkind dat een handje hielp, en zelfs,’ - de kloeke jonkman zuchtte even, ‘zelfs was er toen geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht soldaat te worden. Mijn vader was een koopman en scheepsreeder die er warmpjes inzat. Vraag aan oude Sluisenaars hoe of Willem in 't Hert er bekend stond! Daarbij was ik eenige zoon, en we wisten niet beter of ik zou met den tijd mijn vader in zijne zaken helpen en hem opvolgen. Ik ging daartoe op de beste school en had in de rekenkunst en in 't schrijven al vrij wat vorderingen gemaakt, zoozeer zelfs, dat de schoolmeester pleizier in mij had. Die brave meester Lubbertus! hij deed een goed woord voor mij bij onzen dominé van Houte, opdat deze mij wat onderwijs geven mocht in de Latijnsche taal. Van de Francoyse en de Engelsche sprake kreeg ik kennis door den omgang met de scheepskapiteins en kooplieden uit die natiën, die op mijns vaders kantoor altijd waren te vinden. Zoo was ik bijkans op weg om een geleerde te worden, toen de Hertog 't beleg sloeg om onze stad. Was de handel in Sluis al aan 't verslappen geraakt door den oorlog, het beleg bracht dien ganschelijk te niet; geen wonder dat ook mijns vaders zaken achteruitliepen. Ten slotte werd ons huis door een bom getroffen en verder omvergehaald, ten einde een bres te helpen stoppen. Mijne moeder was al lang bezweken; mijn vader had zich gevoegd bij de burgeren, die op de bolwerken dienst deden. Hij behoorde onder degenen, die er vielen! Toen de stad werd overgegeven, waren mijne zuster en ik berooide weezen geworden, van rijke burgerkinderen, als we eenmaal plachten te zijn. Mijne zuster had, als vrouwenkapitein, de burgeressen van Sluis aangevoerd; zij waren in het krijgsverdrag begrepen en trokken mee uit, met krijgseere. Ik volgde aan hare zijde met het weinigje goed, dat wij nog bezaten. Mijne vooruitzichten waren in rook vervlogen; maar hoe jong ik nog zijn mocht, bij 't verlies onzer fortuin, bij 't zien van al die puinhoopen, was mijn gemoed vast besloten de zaak der Geünieerde Nederlanden te dienen, mee te helpen het Spaansche juk af te schudden! Ik beloofde mij zelven me
| |
| |
in dien dienst op zulke wijze te onderscheiden, dat ik uit de laagte weer opkwam;... helaas! de fortuin is voor mijn wenschen doof gebleven... In den beginne ging alles redelijk. Wij togen naar Middelburg, waar wij gastvrij werden ontvangen door oude handelskennissen van mijn vader; doch daar die goede lui door den oorlog zelf veel verloren hadden, konden zij ons slechts tijdelijk tot steun zijn. Mijne zuster vond eene plaats als huishoudster bij een Engelsch kolonel, die in Vlissingen lag. Ik mocht bij haar blijven. In zóó'n uitheemsch huis komt het er op een mond meer niet aan; ik deed mijn best den lord te behagen en geraakte in gunst. Hij vroeg mij wat ik worden wilde; ik had geene keuze meer; ik had ook geen anderen zin: ik moest soldaat worden. Hij beloofde mij zijne bescherming; ik leerde de handgrepen, de eerste oefeningen van het handwerk in zijn huis, al spelende en nog vóór ik den leeftijd had om in dienst te treden. Hij beloofde mij eene plaats als vaandrig bij zijn regiment; maar vóór hij woord konde houden, liep de twist tusschen den graaf van Leycester en de Staten zoo hoog, dat deze, zooals gij weet, naar Engeland vertrok; tot mijn ongeluk, ging mijn kolonel met hem. Ik verloor meer in dezen dan ik vermoedde. Daar men mij te jong en te teer van lichaam achtte om mijn vurig verlangen gehoor te geven en mij een krijgstocht te laten meemaken naar Vlaanderen, bleef ik te Vlissingen bij 't Engelsch garnizoen... slenteren. Zonder eenigen rang, ja, zelfs zonder werkelijke verbintenis, verkwistte ik mijn tijd; totdat de zaken daar geheel veranderden door de komst van een nieuwen gouverneur, en ik het niet langer onder de Engelschen kon uithouden. Toen nam ik dienst bij eene Hollandsche compagnie; maar het geluk is mij tegen! Ik heb nog niets mogen uitvoeren, dat de opmerkzaamheid mijner overhoofden trok; ik mocht geen veldtocht meemaken, hoe graag ik mijn hart ook aan de Spanjaards had opgehaald. Lach er niet om. Toen lest het beleg voor Geertruidenberg werd geslagen, kreeg mijne compagnie order om naar het Noorder-Kwartier te trekken, en toen Geertruidenberg aan ons was, en de wacht er slechts in rust te betrekken viel, toen moesten wij deel uitmaken van de bezetting! Ik vraag u, is dat geen misfortuin? Ik verviel bijkans tot wanhoop, toen ik sedert vernam, dat wij ook weer niet zouden behooren tot het volk, dat naar Frankrijk moest om den Hertog van Bouillon bij te staan...’
‘Wees daar niet rouwig om,’ sprak Rosse Jan, ‘de Hollanders hebben er zooveel te lijden, dat het aan't vechten niet toekomt... Daar zoudt gij geen luitenant worden.’
‘Dat heb ik later ook ingezien; maar ge kunt u nu voorstellen, hoe gretig ik naar mijn musket greep, toen ik mee aangewezen werd op te trekken naar de Wezelsche heide. Daar, dacht
| |
| |
ik terstond, daar zal wat anders te doen zijn dan parade maken!’
‘Eindelijk valt de kans u ten deel, u te onderscheiden en vooruit te komen,’ sprak Frank, die inderdaad door Wouter's kout van zijne zwaarmoedige gedachten was afgeleid.
‘Eene gelegenheid, hooger te stijgen dan gij u ooit mocht vleien,’ voegde Rosse Jan er aan toe.
‘Gij weet niet hoe hoog mijne verwachtingen gaan,’ antwoordde Wouter glimlachend, terwijl hij met een beteekenisvol gebaar de hand ver boven zijn hoofd uitstrekte, in de richting van 't kasteel.
‘Geraden!’ hernam Rosse Jan, ‘dat was het wat ik bedoelde.’
‘En toch,’ hernam Wouter, ‘heb ik mij aan kapitein Héraugière moeten opdringen, om mee te mogen gaan, schoon ik het met vrijmoedigheid deed, wetende, dat ik nog wel tot iets dienen kon...’
‘Al was 't maar alleen om mij de woning van Pierre de la Géneste te helpen opzoeken,’ sprak Frank goelijk.
‘St! st!’ viel Rosse Jan in; ‘men noemt zoo geen namen, en allerminst een zulken, zoo nabij Hoey. Wat gijlieden onhandige samenzweerders zoudt zijn!’
‘Gij schijnt er den slag van weg te hebben,’ merkte Frank aan, niet zonder een tintje van minachting, hetgeen de Luikenaar heel goed voelde, want hij hernam:
‘En dat vindt gij zeker nogal vreemd, dat ik mij leen tot dingen, als wij nu gaan ondernemen?’
‘Om u de waarheid te zeggen... ik zou zoo iets tegen mijn eigene stad niet kunnen doen...’
‘Gij zoudt het kunnen, waart ge in mijn geval.’
‘Och, vertel ons dan uw geval; want er is iets zoo vreemds, zoo raadselachtig in uw persoon en gedrag, dat mij, te Breda zijnde...’
‘Hadt ge het mij te Breda gevraagd, dan... zou ik het u mogelijk verklaard hebben. Maar voor dit oogenblik is de geschiedenis te lang en... te ongeschikt; tot nader occasie dus, te meer daar we de poort van Hoey nabij zijn, en... Zie maar om en achterwaarts, we zijn niet meer alleen op den weg; - ge moet het voortaan zonder titel doen; - gij noemt mij Colas; - we zijn nu boeren; geef wel acht op mijn Luikerwaalsch, Frank!’ en hij begon in dezen tongval op vrij luiden toon praatjes te houden, die geen landbewoner van den omtrek zou gedésavoueerd hebben. Ten laatste bij de poort gekomen, sprak hij, aan Wouter zijne eieren overleverende, ten aanhoore van de voorbijgangers: ‘Sinds gij mijne eieren gekocht hebt, zie ik niet waarom ik markten zou; ik heb nog eene boodschap te doen aan mijnheer den Abt van St. Lambert, en te avond wil de vrouw ook naar de stad om Vastenavond te houden.’ En na een handslag tot
| |
| |
groete liep hij weg met den rustigen slentergang, den dorper eigen.
Wouter gaf nu zijne hoenders aan Frank te dragen, die na den wenk van Rossen Jan de onberispelijke blankheid zijner handen bezoedeld had met wat kolengruis, dat hij langs den weg vond. Beiden stapten zwijgend voort en de poort in, zonder de opmerkzaamheid der schildwachten te trekken.
‘Hoeveel voor die magere hoenders?’ vroeg eene Hoeysche burgervrouw, Frank aansprekende, die, verrast en verlegen haar te nauwernood verstond en niet wist wat te antwoorden.
't Zijn welgemeste, maar ze zijn niet te koop!’ hernam Wouter gevat, voor den vaandrig het woord nemende; ‘wij moeten ze naar den bevelhebber van 't kasteel brengen.’
‘O zoo! laat die er aan smullen!’ antwoordde de boerin teleurgesteld en liet van hen af, met den blik van den vos, die de druiven zuur vond.
‘Geef ze mij,’ fluisterde Wouter den jongen edelman toe. ‘Ge zoudt er te veel last van hebben; 't is beter voor u aan 't bewuste huis te komen zonder koopwaar, die ge toch niet weet te veilen.’
‘Ik loochen het niet,’ hernam Frank, op denzelfden toon, ‘dat ik mij onthutst en bezwaard gevoele of ik een groot kwaad ging doen; dit insluipen in eene vreemde stad onder vermomming...’
‘Ja! ja! van avond zullen we mommengangers te overzien en kluchtige ook!’ hernam Wouter luide, terwijl hij hem in den arm kneep om hem te waarschuwen, zich toch geen onvoorzichtig woord te laten ontvallen.
Wie onzer kan den geheimen weerzin van den jeugdigen edelman niet begrijpen, niet medevoelen? Frank was een jongeling van gullen, levendigen aard, die zeker een der lustigste vaandrigs van het Staatsche leger zou zijn geweest, zoo niet het lot, dat zijn eenigen broeder had getroffen, zoo niet de martelende bekommering of deze verscheiden was, over zijn leven een somber floers had geworpen, door 't welk de zonnegloed van zijn twintig jaren maar zelden heendrong. Als hij Hoey had mogen binnenrukken met den degen in de hand, als het hem vergund ware geweest, allerlei levensgevaar tartende, tot de citadel door te dringen, - als hij er, verwinnaar, had mogen uitroepen: leeft mijn broeder nog? hoe men zijne opene, heldere oogen zou hebben zien lichten van strijdlust, zien stralen van moed! Thans echter, in boerenplunje vermomd, hij, die zoo trotsch was op den dubbelen adel van blazoen en rapier, - thans, de stad binnensluipende, om bij te dragen tot het gelukken der beraamde list, - thans scheen hem, met het pak om de leden, de dorperheid in de ziel gevaren: het was hem te moede, of ieder het hem aan kon zien, dat hij begon met bedrog, om te eindigen met verraad!
|
|