| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Op de Wezelsche heide, tusschen het dorpje Diepenbeek en de vestingstad Hasselt, op dat tijdstip in de macht der Spanjaarden, viel den tweeden Februari 1595 een bont en woelig tooneel te aanschouwen. Van verschillende zijden zag men daar krijgsvolk opdagen en halt houden. Schilderachtige ruiterbenden kwamen aanrennen in dreunenden draf; voetvolk rukte de dorre, heuvelachtige gronden op, met dien vasten, stevigen stap, welke de wandeltred van den soldaat mag genoemd worden. Alles geschiedde echter zonder rumoer van trommelen, trompetten of ander krijgsmuziek; en blijkbaar was het niet om slag te leveren, dat al dit krijgsvolk herwaarts trok. Het waren Staatsche troepen die, al behoorden ze tot verschillende ‘vendels’, toch gezamenlijk aan 't Oranjevaandel trouw hadden gezworen, welke van de Provinciën der Generaliteit zij dan ook tot betaalsvrouwen hadden.
Ook werden de aankomenden door wie hen vóór waren geweest, in alle ruste afgewacht en, kortaf maar gulgauw, broederlijk verwelkomd. De ontmoeting bleek niet toevallig te zijn, want er toonde zich geen zweem van verwondering bij het verschijnen van een nieuw troepje ruiters, of van eene versche bende voetknechten; de Wezelsche heide moest dus voor dit krijgsvolk eene vooraf bepaalde verzamelplaats zijn.
Intusschen, waartoe troffen ze hier samen? dat was de vraag. Tot oefeningen in den wapenhandel? Tot eene wapenschouwing? Het eene was zoomin waarschijnlijk als het andere, want zij bleven niet onder de wapenen. De ruiters stegen af en verzorgden hunne vermoeide paarden, die onthalende uit de meegevoerde haverzakken. Het voetvolk zetten haakbussen en musketten bijeen of vormde kunstige wapentrofeën van zijne pieken en hellebaarden; wondere schoven, als wel nooit op de heide waren gebonden! De officieren lieten de teugels van de krijgstucht voor 't oogenblik wat schieten en vergunden der man- | |
| |
schap voorshands allen last van zich te werpen en zich te ververschen en te verkwikken, zooals zij best konde. De meesten maakten van die vrijheid gebruik om hunne ruste te nemen en zich neer te vlijen op den dorren, ruigen heidegrond. Green zacht mostapijt; doch een vermoeid soldaat, die desnoods op eensteen slaapt, ziet zoo nauw niet na afgelegden marsch.
Als de herder, die gewoon was hier zijne schapen rond te leiden, niet in den vroegen morgen, bij de nadering van het eerste rot ruiterij, gevlucht was met al de haast, die de zorg voor zijn kudde hem vergunde, als hij zijn hond niet was nagestoven, hij zou een even woelig als boeiend tafereel hebben aanschouwd in dat tal van groepen, heinde en veer verspreid: die drommen zittende of neerliggende soldaten, welke de hoogten en laagten dier heideheuvels met allerlei kleuren tintten en somwijlen voor een omzien zelf belicht werden door de grillige stralen der Februarizon, wier koestering, hoe kort van duur, toch weelde mocht heeten onder dat strak blauw verwulfsel des hemels! Den armen borst was de schrik om 't hart geslagen, zoodra het uit de eerste stofwolk de beste flikkerde. Niet zonder reden; een overval van krijgsvolk, mocht het vriend zijn of vijand, was voor den plattelandsbewoner erger dan hagelslag in zijn graan; en wie waarborgde onzen herder de veiligheid van zijn vee? Dat diende buiten het bereik der bende gebracht, al dierf hij er ook, niet de schoonheid van een schouwspel door, waarvoor de linker toch geen oog had; maar de nieuwtjes, welke er vielen op te vangen, de maren, waarmee hij in elke taverne een welkome gast zou zijn geweest!
Hij had bij zijne plichtsbetrachting de gelegenheid ingeboet den ganschen omtrek in rep en roer te brengen; willen wij, die van het gehoorde geen misbruik zullen maken, een oogenblik in zijne plaats dier gesprekken het oor leenen? Veel baat het ons niet, al dolen wij om van wapen tot wapen; werwaarts de tocht verder leiden zal? geen dier krijgslieden die het weet; het is de droevige overtuiging, welke zich spoedig aan u opdringt. Eene tweede: hoe ijler onzekerheid des te meer ruimte voor de fantasie; ook zij brengt u niet verder. Als ge den grombaard gelooft, die daar den trommel in een verkeerbord herschept, en met de steenen rammelt tot de winzucht de vermoeidheid vergeten doet, dan weten de officieren zelve ‘er het naaste niet van’; dan hebben zij alleen order ‘om met zooveel van hun manschap klokke twaalf op de Wezelsche heide present te zijn; - als het ‘voorwaarts marsch!’ klinkt, zal het rapier hun wel wijzen waarheen. ‘Passe dix,’ roept de speler; maar ge zijt al bij zoogenaamde Duitsche ruiters, onder welke de kanne biers rondgaat, door de zoetelaarster gebracht; de zoetelaarster, die schoon, mooi, noch jong meer, last genoeg heeft van die lustige gasten. ‘Een flikkertje?’ plaagt
| |
| |
haar de dolste; haar afweren zijner aardigheden geeft ons echter geen licht over het doel van den tocht, en nu gindsche ruige gast zich een ‘bonkesje toeback’ veroorlooft, nemen wij intijds de vlucht.
Liever vergezellen wij eenige officieren, die gezamenlijk de veldtent binnengaan, inderhaast tot hun gerief opgeslagen. Al vinden zij in deze geen eigenlijk gezegde comfort, toch biedt zij zitbanken aan en eene tafel, uit planken op schragen saamgesteld, die een zoo groot getal schenkkannen en bekers draagt, dat hun verkwikking na den afgelegden marsch gewaarborgd is. De cornet Jasper Bernard, een flinke jonge ruiterofficier, tot schenker aangesteld, noodigt de heeren eens te proeven van de roode Spaansene, door hem op bevel van zijn ritmeester meegevoerd.
Terwijl de beker rondgaat, nemen wij de personen op, die zich om de tafel geschaard hebben, en onderscheiden terstond den karakteristieken kop van den ritmeester Godart van Balen, ‘de oude Vos’ bijgenaamd, een soldaat van fortuin, welke echter reeds tien jaren geleden haar toppunt had bereikt. Hij bracht het toen tot den rang dien hij thans nòg bekleedt; hij bracht het sedert niet verder; hij geeft de hoop dit ooit te zullen doen schier op. De oude vos! het sta met zijne bevordering zoo het wil, die bijnaam is hem niet ten onrechte gegeven. Die fijne, spitse neus, de dunne lippen van dien vooruitstekenden mond, die kleine zwarte oogen, tintelend van schranderheid en stoutheid beide, onder zijne borstelige wenkbrauwen, zij doen hem kennen als een man, die slim beleid aan onverschrokken koenheid weet te paren. Maar op dat scherp geteekend gelaat, geelbleek van tint, ligt geen vroolijke levenslust, geen openheid; zijn leeftijd, door het grijzend haar en den gansch verbleekten knevelbaard aangeduid, is geen voldoende reden voor die strakheid, vroolijke oude krijgslieden zijn niet zeldzaam, en aan zijn slinkerzijde zit er een die hem op dat punt een lesje kan geven. Of bewijzen de rimpels op Van Balen's voorhoofd, ‘de droefkreukels’ om zijn mond, bewijzen zij inderdaad dat eenig heimelijk leed, eenige diepe krenking zijn gemoed doorvlijmd en verbitterd heeft? Als hij sprak, hij zou het u zeggen; maar bij het stroeve zwijgen, dat hij thans bewaart, hebben wij slechts oog voor Coen van Steenwyck, een hopman van het voetvolk, die met hem klinkt, die bij zijn zilverwit haar een vroolijk oog en een frissche, blozende gelaatskleur voegt, zoo pleizierig om aan te zien, dat een kordaat vijand zelf zich zulk een tegenstander zou wenschen. Een kordaat vijand, zeg ik, want wie flauwheid of zwakheid in Van Steenwyck verwacht, omdat zijn uiterlijk van zooveel goedrondheid getuigt, hij zou zich deerlijk vergissen. Hopman Wynsberghe, die naar dezen toetreedt en hem de hand reikt, schijnt hem in opgewektheid te evenaren, terwijl hij hem in forschheid
| |
| |
van leden, in kloekheid van gestalte overtreft. Hij is ook zijn jongere en in de volle kracht des levens; zijn helder bruin oog en het donker krullend haar, dat in kroeslokken op zijn breed beenig voorhoofd dartelt, de dikke roode lippen van den grooten, gullen mond, alles drukt levenslust uit, zinnelijkheid, kracht! Tegenover dezen... maar naar de luitenants en cornetten, welke aan de andere zijde der tent de ruimte vullen, doen wij geen nader onderzoek, daar een der officieren Marcelis Bacx heeft genoemd en wij ons haasten alle opmerkzaamheid te geven aan een van dat ‘ontzaglijk driemanschap Van Bacxen, gaadloos groot’, ‘en fabelachtig stout,’ - die, benijdenswaardig voorrecht der poëzie, met deze weinige woorden treffender geschilderd is dan de uitvoerigste proza het vermag. Immers, even gedwee als de overige krijgslieden in de tent voor dezen ruiterofficier ijlings naar den achtergrond wijken, even gereedelijk luisteren wij eensklaps naar het gesprek, dat den bevelhebber geldt, wien de eere is toegedacht zulke mannen aan te voeren.
‘Verschoon me, ritmeester!’ spreekt hopman Wynsberghe, zich tot Van Balen wendende; ‘al houdt gij u nog zoo onnoozel, gij kunt mij niet wijs maken, dat gij zelf en ritmeester Marcelis Bacx herwaarts zoudt zijn gekomen om u te stellen onder het commando van een mindere in rang, van een jongere in jaren, zoo gijlieden niet volkomenlijk waart ingelicht omtrent het doel van den krijgstocht.’
‘Wat mij belangt,’ herneemt Godart van Balen, - niet zonder bitterheid; wat voorspelden wij u, als de man zijn mond zou opendoen? - ‘ik ben 't gewend dat mijne jongeren en minderen mij voorgaan; de Heeren Staten zien op blonde hoofden en frissene krachten, en... zij hebben misschien geen ongelijk. Als men mijne grauwe haren heeft, ziet men sommige zaken wat somber in.... Ik mag het loven, dat men het nog de moeite waard acht een weinig met mijne ervaring te willen... rekenen, zeg ik niet, want dan zou er mogelijk veel gelaten worden wat nu gebeurt, maar toch dat zij er van gediend blieven ten dage dat het hun past.... En wat ritmeester Bacx aangaat....’
‘Die zal voor zich zelven spreken,’ valt deze in, ‘en dan moet hij allereerst zeggen, hopman Wynsberghe! dat ik den Gouverneur van Breda erken voor mijn meerdere in rang. Al is 't dat hij kapitein bij het voetvolk heet, staat hij niet door de daad van zijn eigen wil en macht aan het hoofd van een half vaan ruiters, waarvan hij meer is dan ritmeester, waarover hij beveelt en beschikt, zooals men beveelt en beschikt over eene eigene schepping?...’
‘Ja! zoo ver heeft hij het gebracht... de Heeren Staten hebben hem commissie verleend eene compagnie ruiters op te rich- | |
| |
ten. In trouwe! als ieder particulier kapitein, dat doen mocht, zouden er nog vrij wat meer disordres en abuizen ontstaan dan er nu reeds heerschende zijn,’ merkt Van Balen aan.
‘Ik zeg daar niets tegen,’ meent Bacx, ‘ik zeg alleen, dat de gouverneur eener vesting, zoo belangrijk als die van Breda, wel het recht mag hebben extra-ordinaire maatregelen te nemen in tijden als deze, en, om weder op mijn propoost te komen, wat zijn leeftijd belangt..... Héraugière is zoo heel jong niet meer. Ik schat hem nu zoo wat om en bij de veertig....’
‘Dan moet hij op zijn vijf en dertigste jaar gouverneur van Breda zijn geworden!’ roept Coen van Steenwyck met gulle verbazing uit, ‘want Breda werd eerst voor vijf jaren Staatsch; zulk een eer weervaart iedereen niet.’
‘Neen, daar hebt gij gelijk in; men moet Charles Héraugière zijn, om zulke fortuin te maken!’ gromt Van Balen, en er klinkt afgunst uit den toon.
‘Precies, men moet Charles Héraugière zijn om te doen wat hij gedaan heeft,’ hervat Bacx; ‘en voorwaar, sinds hij het is geweest, die Breda aan den Prins heeft teruggegeven, die Breda Staatsch heeft gemaakt, om met hopman Steenwyck te spreken, zal niemand ontkennen, dat hij de naaste was om te beheeren en te bewaren, wat hij zoo stoutelijk had gewonnen.’
‘De verrassing van Breda is zoo'n singulier heldenfeit niet!’ werpt de nurksche Van Balen hem tegen.
‘Ik ben het met u eens, daar steekt zooveel bravoure niet in voor een edelman en krijgsman, om zich met de zijnen onder lagen turf te versteken, en zich dus te laten binnensluiken in eene vesting door geweld niet licht te winnen,’ stemt Marcelis Bacx hem schijnbaar toe.
‘Maar 't is de uitkomst, die den gelukten aanslag als een miraculeus heldengewrocht heeft gestempeld,’ valt Van Steenwyck in.
‘Alleen, men moet het geduld, de wilskracht en de buigzaamheid van geest hebben, die Héraugière heeft getoond, om zulke uitkomsten te verkrijgen,’ besluit Bacx: ‘en, mijne heeren! vergeet het niet, zoo haast het rapier uit de scheede mocht, is hij niet traag geweest om dat te trekken, en niet flauw gebleken in het te hanteeren, of weet iemand uwer het anders?’
Aller zwijgen blijkt voor toestemming te gelden; Van Balen zelfs spreekt niet tegen, maar herneemt: ‘Ik stem toe, dat het bewaren van de veroverde veste vrij wat meer beteekent, en hierin heeft Héraugière zich inderdaad verdienstelijk gemaakt.’
‘Maar aan die verdienste heeft de advocaat van Holland toch ook zijn deel,’ meent Coen van Steenwyck.
‘Vindt ge?’ vraagt Van Balen met een dubbelzinnig, ironiesch
| |
| |
lachje.... ‘Het is waar, de Heeren Staten hebben dus geoordeeld, toen zij Barneveld eene competasse vereerden van zeshonderd gulden waarde, naar aanleiding van “de vlijt, die hij gedaan had tot het veroveren en 't behouden van het kasteel en de stad Breda”; maar ik heb mij nooit recht kunnen begrijpen waarin die vlijt eigenlijk heeft bestaan.’
‘Luister, heer ritmeester!’ spreekt Bacx met wat forschheid. ‘Gij moet de groote kwaliteiten van onzen eersten en wakkersten staatsman niet miskennen, om den bitteren nasmaak van eene particuliere grieve. Ik weet, dat gij er eene tegen Barneveld hebt, als ik zelf, - ook mijn broeder, en meerderen onder ons, die als krijgslieden zijn gewikkeld geweest in een strijd van plichten, tijdens de jammerlijke disputen, die er gerezen waren tusschen den voormaligen Gouverneur-Generaal en de Staten, - zij zouden, zoo ze het verledene wilden oprakelen, stoffe vinden tot klachten en misnoegen tegen de Staten van Holland en hun leidsman, maar wat waarheid is moet gezegd worden, en niemand onzer, die iets van den oorlog weet, allerminst een krijgsoverste van uwe bekwaamheid en scherp inzicht, kan het ontgaan zijn, in welken desperaten toestand het kasteel en de stad Breda zich bevonden na de verovering, en hoe groote vreeze er bestond, dat Parma ons niet zoude laten in het rustig bezit dier belangrijke veste! En nu, wie was de eerste, die toen, even rap van daad als ras van besluit, met provisie en ammunitie te scheep naar Dordrecht kwam, om Breda van al het noodige te voorzien? Wie was het, die op alles ordre hielp stellen, met de meeste dexteriteit raad schaffende waar anderen geen raad wisten, zich zelven als vermenigvuldigende, een levende bevestiging van zijn woord: “Breda in handen hebbende, moet men Breda trachten te houden!” Wie dan de advocaat? Alzoo nu Breda gehouden is, - Héraugière zelf zal de eerste zijn het te erkennen, komt niet slechts den krijgsman, maar ook den staatsman, komt Barneveld mede daarvan lof en dank toe.’
‘Zoo Héraugière met dien lof niet instemde, zou 't ook wel ondankbaar zijn, want ik heb hooren zeggen, dat het de Advocaat is geweest die hem aan den Prins heeft voorgesteld en aanbevolen als den geschikten man voor den aanslag op Breda,’ merkt Coen van Steenwyck op.
‘Dat is de waarheid!’ antwoord Bacx; ik weet het door Héraugière zelf; een nieuw bewijs, dat de Advocaat den rechten man op de rechte plaats weet te zetten.’
‘En dat tevens bewijs levert voor 't geen mij onbegrijpelijk is, dat Héraugière, na al het vroeger gebeurde, niet slechts zijn pais had weten te maken met den Advocaat, maar zelfs in groote gunst was geraakt, voegde Van Balen er bij.
| |
| |
‘Maar wat was er dan met Héraugière voorgevallen, heer ritmeester?’ vraagt een der jonge cornetten op den toon der verwondering.
‘Niets wat hem in mijn gevoelen tot oneere strekt,’ besliste Bacx.
‘Noch in het mijne,’ stemde Godart van Balen in. ‘Luistert, jonkers! ik zal de laatste zijn, om officieren kwalijk te stemmen tegen hun opperhoofd; ik zelf zal het mijne, schoon het grijst, en ik zijn vader kon zijn, voor Héraugière buigen, als mijn schuldige plicht is. Maar ik kan niet lijdelijk aanzien, dat er onrecht geschiedt, dat er met tweeërlei maat wordt gemeten. En dit laatste moet gebeurd zijn ten bate van Héraugière, tijdens het groote treurspel te Leiden...’
‘Gij bedoelt het proces van Cosmo Pescarengis en de andere Leidsche eedgenooten, toen graaf Lycester bewind voerde,’ valt Wynsberghe in; ‘nu, die geschiedenis kennen wij allen. Het is immers notoir, dat Héraugière, die te Delft lag met zijn compagnie Walen, patent zonde krijgen om naar Leiden te trekken, en het schijnt dat hij er in toegestemd heeft op die wijze tot de beraamde verandering van zaken mee te werken.’
Hoe Bacx met levendigheid het woord neemt! ‘Iets wat men toch waarlijk zoo vreemd niet mag vinden,’ zegt hij; ‘ook Héraugière was een dier dappere verdedigers van Sluis, welke verongelijkt en belasterd werden, zoodra die stad, bij gebrek aan krachtdadig secours, weer aan den Spanjaard verviel. De graaf van Leycester had voor 't minst de billijkheid, dezen de hand boven 't hoofd te houden; zijne partij te steunen was destijds geene misdaad. Mijn oudste broeder heeft zich bijkans in een gelijk geval bevonden te Muiden, dat hij moest handhaven tegen Amsterdamschen invloed.’
‘Heel goed; maar gij zult mij toestemmen, dat hij het plan der saamgezworenen kennende en daarover het stilzwijgen bewarende, mag gerekend worden behoord te hebben tot hen, die van het doel wisten, al mag hij niet feitelijk onder de medeplichtigen worden geteld,’ hervat Van Balen.
‘Daar is niemand die het tegendeel zal beweren... Het is bekend dat de naam van Héraugière voorkomt in elk der vonnissen.’
‘Welnu! zoo vrage ik, waarom werd hij alleen niet begrepen in de veroordeeling? maar integendeel gerekend met dezulken waarop het pardon, dat men den Prince heeft laten uitvaardigen, werd toegepast... Waarom, sinds geen der andere krijgslieden is te redden geweest, noch door tusschenkomst van het Eminente hoofd van den Staat, noch door het algemeen mededoogen, dat voor enkele hunner was gaande gemaakt; waarom, zeg ik, is Charles Héraugière gespaard gebleven, waar Cosmo Pescarengis
| |
| |
en de jonge De Maulde zonder verschooning zijn geëxecuteerd?’
‘Wel, dat spreekt vanzelf, de Advocaat heeft de handen ter bescherming over hem uitgestrekt,’ valt Steenwyck in.
‘Als men oordeelde naar uw spreken in deze kwade luim, ritmeester Van Balen! men zou zeggen, dat gij het Héraugière misgunt, dat hij zijn nobel hoofd nog op den fieren nek draagt,’ getuigt Bacx glimlachend.
‘Neen, God beware mij, dus is het niet gemeend; maar ik vraag alleen: was het zijne jeugd, die hem redde, waarom moest dan De Maulde vallen, die niet ouder was dan hij? Verschoonde men in hem den vreemdeling, verward in strijd van plichten, waarom vond dan ook Cosmo Pescarengis geen genade?’
‘Gij vraagt uit schalkheid, ritmeester Van Balen! schoon uw scherp vernuft, uw schrander doorzicht al overlang het antwoord heeft gevonden. Gij kent, als ieder onzer, de zienswijze van den Advocaat op het poinct van de auctoriteit. Er diende een exempel gesteld te worden om die vast te zetten. Al had de Gouverneur-Generaal zelf zich aan zijne voeten gekromd, de burgerlijke staatsman zou den Prins hier niet te wille zijn geweest: Cosmo Pescarengis moest vallen. En nu De Maulde.... ook ik heb hem gekend, eene verwoeste jeugd zonder toekomst; in waarheid er is niet veel aan hem verloren! Meer bloeds te vergieten dan volstrekt noodig was, strookte niet met wijze staatkunde; maar de Advocaat, schrander menschenkenner als hij is, moet reeds toen in den jongen kapitein der Walen, dien hij spaarde, hoedanigheden hebben opgemerkt, welke later voor ons allen aan 't licht zijn gekomen. Deze jeugd beloofde een grootsch mannenleven; dit karakter waarborgde herstel van eene korte doling door krachtige daden. Als des Advocaats blik in dien knop reeds de rijke vrucht zag, zou het staatswijsheid zijn geweest dien af te breken vóór hij zich ontplooide?... Wat wekt hier uw lachtlust, hopman Wynsberghe?’ valt Bacx zich zelven in de rede, dezen aanziende.
‘Wat zal ik u zeggen, ritmeester!’ antwoordt Wynsberghe goedrond, ‘uw spreken en dat van ritmeester Van Balen doet mij denken aan twee advocaten, die het pro en contra pleiten...’
‘Misschien hebt gij geen ongelijk,’ herneemt Bacx even glimlachende; ‘ik erken, dat ik liever met het rapier voor de goede zaak vecht en dat zulks mij ook beter afgaat, dan het redetwisten over netelige kwestiën; slechts acht ik hem een armhartig soldaat, die niet, als de nood aan den man is, zijn woord weet te spreken in de zaak van een vriend of een wapenbroeder, in zijne absentie suspect gemaakt.’
‘Suspect gemaakt, ritmeester Bacx!’ roept Godart van Balen met gevoeligheid; ‘dat is eene zware aantijging uwerzijds; overleg die wel en bedenk dat gij mij suspect zoudt maken door deze
| |
| |
opvatting. Ik heb simpelijk mijn gevoelen gezegd over 't geen niet onder een deksel is geschied en wat voor niemand onzer een geheim kan zijn. Ik schat Héraugière op zijne waarde, maar ik zie dat men op den weg is van overschatting, en ik meen dat wij, strijders in den vrijheidskamp, althans voor ons zelven de vrijheid mogen gebruiken om in zulk geval te zeggen, hoe wij denken, zonder dat het ons als kwâtongigheid aangerekend worde.’
‘Veeleer zou ik het houden voor wat kwaad humeur,’ valt Bacx in, doch eensklaps hem de hand biedende, spreekt hij gulhartig: ‘Vuur vatten op een woord en van woordenstrijd tot scherper uitdaging komen, is knapenbedrijf, die vlammen op de occasie om hun onbeproefden moed te toonen; mannen als gij en ik hebben zulke proeven niet te geven. Gij weet het, ritmeester! ik eer wat beters en gewichtigers in u dan uwe grauwe haren; maar... het kon toch zijn, dat gij in consideratie van die en van alles te zamen u gepasseerd gevoeldet en u gekrenkt achttet, daar een jonger man en die vrij wat korter in der Staten dienst is... aan het hoofd der huidige expeditie zal staan!’
‘Neen, Bacx!’ beweert Godart. ‘Wie zoo iets uitvindt, moet het ook uitvoeren... In dezen volge ik liefst. Wil's God met eere! zou graaf Lodewijk zeggen.’
‘En gij wildet ons diets maken, dat gij niets meer van den voorgenomen tocht weet dan wij overigen!’ roept Wynsberghe lachend; ‘betrapt, ritmeester van Balen! nu voor den dag er mee!’
‘Ik gisse, maar kan missen, dus houde ik mijne vermoedens voor mij; doch ritmeester Marcelis Bacx weet, moet weten, zou ik zeggen; zonder dat zagen wij hem niet hier.’
‘Dat zeg ik nog nog niet,’ herneemt deze. ‘Gij weet, ik ben altijd graag van de partij als er iets te doen valt, en dan zie ik zoo nauw niet op de bijzaken; zoo ik weet, is het dat men vertrouwen in mij gesteld heeft, en dat vertrouwen mag ik niet schenden. Dat zult gijlieden mij toegeven.’
‘Tot ons leedwezen moeten wij dat!’ tuigt Wynsberghe met goedaardige berusting.
‘Maar men mag eene gissing wagen,’ begint Coen van Steenwyck weer, ‘en mijne meening is, dat we Luikerland zullen intrekken...’
‘Doortrekken, zult gij zeker meenen,’ verbeterde Wynsberghe, ‘en dan zal het wel zijn, om in Luxemburg te vallen, den hertog van Bouillon te gemoet...’
‘Mij dunkt, daarmee zouden wij graaf Philips van Nassau het werk uit de hand nemen,’ oordeelt Steenwyck.
‘Ongelukkiglijk kan deze het rechte werk niet doen... hij kan zich niet met den hertog van Bouillon vereenigen tot samen- | |
| |
werking, zoolang de communicatie met het Luxemburgsche belemmerd is door den vijand, die de vestingen van de Maas in bezit heeft,’ laat van Balen zich ontvallen.
‘Nu, dan zou het wel het beste zijn, den vijand zoo schielijk mogelijk deze vestingen te ontnemen,’ meent Wynsberghe.
‘Een beleg in den winter gaat in den regel heel gauw!’ spot Bacx.
‘Mij dunkt toch, dat de Prins er nogal den slag van heeft om vestingen te nemen... en ik achtte dat ritmeester Bacx de laatste zou zijn om te twijfelen aan de reüssite eener expeditie, waarvan hij zelf deel uitmaakt,’ herneemt de hopman, meer bits dan vleiend.
‘Wat de Prins in 't hoofd kan hebben, weet ik niet, maar aan de expeditie waarop gij doelt, mijn waarde hopman! neem ik geen deel... om de goede reden, dat ik en mijn volk ter beschikking zijn gesteld van kapitein Héraugière, en dat ik niet oorbaar acht diens plannen vooruit te loopen, al is het ook maar in gedachte.’
‘Steekt er kwaad in, de meening te uiten, dat een vast punt in Luikerland te bezitten, van groot belang zou zijn voor het goed succes van den oorlog in het Luxemburgsche?’ vraagt Coen van Steenwyck, wiens vrije zin wat gekrenkt blijft door het binden der militaire fantaisie, ‘en in de onderstelling, dat Héraugière de rechte man is om ons dat te helpen vatten?’
‘Ganschelijk niet. Alleen... als het nu eens zijn voornemen was ons te verrassen met de uitkomst ons bekend te maken met den weg dien hij denkt te gaan, acht gij 't dan heusch, dat ieder vooruit ingelicht wil zijn om hem na te rekenen?’
‘Aha! als 't eene verrassing moet zijn, dan vraag ik niets,’ zegt Wynsberghe lachend.
‘Denkelijk zoo iets als de verrassing van Breda,’ lispelt Van Balen aan zijn oor.
‘Jonker Jasper, schenk mij geen wijn meer,’ spreekt Bacx opstaande; ‘mij dunkt, ik hoor wat gejoels onder 't volk; ik ga eens vernemen of de schildwacht, die op den uitkijk staat, ook het Bredasch contingent ziet komen.’ En het gezelschap met de hand groetende, verlaat hij de tent.
‘Dan zullen wij overigen ons ook opmaken, den Commandant te gemoet,’ besluiten de anderen, mede opstaande; maar Van Balen, die Steenwyck bij den arm vat, houdt dezen terug, zeggende: ‘Eilieve, merkt ge niet, dat Bacx ons ontloopen wil? als wij de trompetten hooren steken, is het tijds genoeg. Luister! na al het gehoorde, houde ik mijne gissing voor de waarschijnlijkste; wij hebben voor 't succes van den offensieven oorlog, waartoe Graaf Lodewijk geraden heeft, de vermaarde Steenen Brug noodig, die communicatie geeft met de beide Maasoevers.’
| |
| |
Die brug ligt bij de stad Hoey, in het Luiksche, meent gij?’ spreekt Steenwyck, hem vragend aanziende.
‘Het Kasteel, het oude, sterke Lusthof van de Bisschoppen van Luik, wordt onneembaar geacht,’ vervolgt Van Balen; ‘maar... 't is een kostelijke prooi, en ik onderstel, dat Héraugière haar zal willen grijpen door list...’
‘Dat zou een meesterstuk zijn!’ zegt Steenwyck levendig.
‘Dat zal het ook zijn, als het gelukt... maar het moet gelukken; want zoo niet... - weet dat ik, de oude Vos, geprotesteerd heb, - zoo niet...’
‘Daar hoor ik de trompet steken!’ roept Steenwyck op eens uit, verschrikt zich van hem afwendende, zonder te luisteren.
‘Wij hebben te lang gemard... Er dient haast bij om de fout goed te maken,’ stemt Van Balen toe, hem volgende met snellen en forschen stap, die wel bewijst, dat hij alleen uit scherts zich den bijnaam van den ouden Vos laat aanleunen, en dat hij nog al de kracht des lichaams en al de frischheid van geest bezit van den volrijpen leeftijd.
De officieren waren maar opgeschrikt door een loos alarm. Doch de voorhoede van het Bredasche volk bleek aangekomen; te ieder stond kon de bevelhebber zelf volgen, en dus gewaarschuwd, bereidde men zich te zijner ontvangst voor.
Het krijgsvolk, reeds de rust moede en dat daarom even doelloos als ordeloos dooreenwoelde, - ruiters zich vermengende met voetvolk, harquebusiers van het eene vaandel zich voegende bij de lansknechten en musketiers van het andere, - het kleine leger werd thans in allerijl tot den gewonen regel en orde teruggebracht. Het voetvolk kwam onder de wapenen, de ruiterij zat op. Ieder rangschikte zich onder 't vaandel waartoe hij behoorde. De luitenants, vaandrigs en cornetten stelden zich aan het hoofd hunner compagniën, en welhaast zag men ter weerszijden van de uitgestrekte heide als eene driedubbele hegge van metaal, gevormd door speerruiters en hellebardiers, door musketters en lansquenetten. Was het straks nutteloos voor ons naar de praatjes der soldaten te luisteren, onverschillig kan het ons thans niet zijn, in welke stemming deze schare haar aanvoerder opwachtte.
Vier verschillende vestingen, - met Breda ingesloten, Geertruidenberg, Heusden, Bergen-op-Zoom, - hadden haar deel voetknechten en ruiterij aangevoerd. Om niet eene van deze te midden van den oorlog al te zeer te ontblooten, was het aldus geschikt. Er bevonden zich nu te zamen omstreeks acht vendelen voetvolk en zeven cornetten ruiterij bijeen. Het spreekt wel vanzelf dat onder die allen, vooral door de wijze waarop het Staatsche leger was samengesteld, zoomin diezelfde geest kon heerschen als eenstemmigheid van denkwijze of éénheid van be- | |
| |
langen. Onzekerheid omtrent het doel van den krijgstocht, onzekerheid vooral omtrent den persoon van den aanvoerder, had velen onder hen, na menigte van ijdele gissingen, reeds uitingen van morrend ongeduld doen wagen, totdat de Bredasche voorhoede was aangekomen, en het gerucht zich als met bliksemsnelheid verspreidde, dat de Gouverneur van Breda, dat kapitein Héraugière, hun opperbevelhebber zou zijn. Die naam werd door allen met blijdschap vernomen, met opgewondenheid alle rijen door herhaald. De hoofdleider van het bekende stoute waagstuk tot aanvoerder! meer had de fantasie der soldaten niet noodig om zich de schitterendste voorstellingen te vormen van hetgeen men te gemoet ging; want op hoe verschillende wijze ook uitgedrukt, daar bestond bij allen een zelfde verlangen naar de gelegenheid om zich te onderscheiden door daden; een zelfde zucht om door buitengewonen moed of krachtbetoon uit te munten. Dier geestdrift ging het als menige andere; zij ontsproot bij allen juist niet uit het zuiverste beginsel, zij was integendeel als doorgaans vermengd met het alliage van veler belangzucht en eigenbaat. Want de rijke belooningen, die er na de verrassing van Breda aan alle deelgenooten van dat feit waren toegekend, hadden den lust naar dergelijke ondernemingen in vlam gezet, en men zag in Héraugière boven allen het geschiktste voertuig om andermaal dergelijke uitkomsten te bereiken. Vandaar die blijdschap; zij mogen ons niet bevreemden! Begeerte naar buit, vrij meer nog dan naar eere, dreef de meerderheid aan tot kloeke daden en stoute waaghalzerij; op onbaatzuchtige en edelmoedige zelfopoffering, ter wille des Vaderlands, viel alleen bij uitzondering te rekenen. Hoe had het anders kunnen zijn? Wat hadden die Walen, die Duitschers, die Schotten, die Engelschen, die zich voor korter of langer tijd hadden verhuurd om in het Staten-leger te dienen, wat hadden die vreemdelingen eigenlijk te maken met den Nederlandschen bevrijdingskrijg? Hoe konden zij een waarachtig belang stellen in de zaak, waarvoor zij aangenomen hadden het lijf te wagen? Zij vochten dapper, dat is waar, zoolang hunne soldij werd betaald of er buit voor hen viel te halen in vergoeding van deze; doch bij mangel van dien, verslapte hun ijver en viel er weinig meer te rekenen op hunne subordinatie, weinig zelfs.... op hunne trouw! doch het kan onze intentie niet zijn de aanwezigen te lasteren. Wij hoorden zelfs dat er zekere keuze had plaats gevonden bij het bestemmen van krijgsvolk voor deze expeditie. Het is dus waarschijnlijk, dat zooveel doenlijk de vreemde en min betrouwbare elementen waren ter zijde geschoven. Echter mogen wij, de uitzonderingen hunne eere latende, niet verzuimen te doen opmerken, dat de geest, waardoor over 't algemeen zelfs het ingeboren Hollandsche krijgsvolk was bezield,
| |
| |
geen betere bleek dan dien wij aanduidden. En het is toch met zulke soldaten geweest, dat Maurits van Nassau die groote daden heeft verricht, welke de bewondering van zijne eeuw en van alle verdere tijden hebben weggedragen: onwederlegbaar bewijs hoezeer de uitslag der krijgskansen hing aan het hoofd en aan dappere, welgoefende officieren, die het geheim kenden de soldaten onder tucht te houden en tot moed en volharding aan te vuren. In lateren tijd waren het de zeldzame begaafdheden van Maurits en van Lodewijk Willem, het ordenend genie van dezen als van genen, die aan geheel het krijgswezen in de Vereenigde Nederlanden de hervormende hand legden en dit tot een trap van volkomenheid wisten te brengen, welke de veldtent van den Stadhouder in eene kweekschool van legerhoofden en kapiteinen voor gansch Europa verkeerde.
Een omweg dreigde ons te doen verdwalen, terwijl wij alleen hadden aan te wijzen, in welke stemming en met welke verwachtingen de komst van den aanvoerder werd te gemoet gezien door het krijgsvolk en waarom aller verlangen zoo vuriglijk naar hem uitging. Het zou weldra bevredigd worden.
Paardengetrappel deed zich hooren, van zeer nabij. De schildwachten, die, op den uitkijk, den hals rekten langs de heuvels, riepen aan; eene korte, verplichte woordenwisseling met den trompetter, die vooruitreed, duurde der menigte haast te lang; daar deed vroolijk geschal zich hooren, en wie toekijken wilde, hij kon zijne oogen verlustigen aan een indrukwekkend schouwspel.
Een vaandrig naast zich, kwam Héraugière aanrijden, door een vijftigtal ruiters gevolgd; zijne eigene creaturen,’ zooals Bacx zich had uitgedrukt; volkje, dat zeker meer de schrik dan de lust was der omstreken van Breda, doch die, in de hand van hun kapitein, even buigzame als behendige werktuigen bleken.
‘Knappe kerels, op mijn eer!’ prevelde een oude officier van de Greertruidenbergsche voetknechten
‘Dat zou ik meenen,’ werd hem geantwoord door een jong musketier, die naast hem in 't gelid stond, en met wien wij later beter kennis hopen te maken; voor het oogenblik volsta de opmerking, dat hij in zijn toon eene voldoening legde, of hij zelf deel had aan de eer dier goedkeuring, ‘Wie geen hachje is, mocht niet meegaan.’
Men ziet, het ‘silence dans les rangs’ werd op dit tijdstip en bij deze gelegenheid althans niet met groote stiptheid gehandhaafd; er heerschte niet die ademlooze stilte, welke men ook toenmaals bij eene gewone wapenschouwing zou hebben geëischt. Integendeel, een gemurmel van goedkeuring, een uitroep van welgevallen, eene luide begroeting zelfs ter eere van het gevierde opperhoofd, door sommige aangeheven, werd niet als overtreding der militaire étiquette bestraft.
| |
| |
‘Hier schijnt meer op de kwaliteit gelet dan op de kwantiteit,’ hervatte de rotmeester niet zonder bevreemding.
Inderdaad! Breda voerde slechts dit klein getal ruiters en maar honderd man voetvolk aan, ten behoeve van een krijgstocht waarbij de Gouverneur dier veste zelf het commando zou voeren; maar, zooals de schrandere musketier met juistheid had opgemerkt, hij bracht eene keurbende met zich.
Dat was kennelijk voor allen, soldaten als officieren, die met belangstellenden blik de komenden gadesloegen, en wier verwondering over het klein getal welhaast veranderde in eene goedkeuring, welke op aller gelaat te lezen stond, al werd zij niet luide uitgesproken of slechts door een korte aanmerking kenbaar gemaakt.
Het voetvolk droeg de zware hellebaarden en pieken zoo behendig en zoo luchtig na den langen marsch, - het zag er zoo weinig vermoeid, veel minder ontdaan uit, - het liep zoo ordelijk en geregeld voort met tegelijk vasten en vroolijken tred, alsof het maar eene wandeling om de vesting Breda hadde afgelegd. Het kleine rot musketiers, dat het zware ongeschikte vuurwapen van het tijdperk voerde, bewoog zich beide rap en handig; het leed geen twijfel dat het uit de beste scherpschutters van 't geheele garnizoen was samengesteld. En de ruiters, ze zaten in den zadel of ze met de paarden saamgewassen waren; eene eenswillendheid, die op de vurige krijgsrossen niet kon verkregen zijn, dan door overmacht van wilskracht en beleid.
‘Hebt gij wel gezien, dat er onder het voetvolk menigeen is, die eene medaille draagt?’ vroeg Wouter, de musketier, zijn buurman; ‘dat beduidt dat ze “de verrassing” hebben meegemaakt.’
‘Die is zuur genoeg gehaald! maar die ruiters, makker! in mijn leven zag ik hun weerga niet!’
‘En hun aanvoerder?’
‘Geen ijzervreter, daar is hij een te groot heer toe; toch zou hij, als het er op aankwam, den baren duivel staan, dunkt me. Wat forschheid van lijf en leden aangaat, valt er geen stoffen; maar flink en fier....’
‘Och! grove schonken doen 't hem niet, Louw! het komt op het harte aan. En dat hij hart heeft, ik weet het. Ik heb met hem tot Sluis gediend; en Sluis, als 't aan hem en zijn Walen had gestaan. Sluis zou nog ons wezen.’
De rotmeester gaf vrijwel den indruk weer, dien Charles Héraugière moest maken op ieder die hem zag, zooals hij daar kwam aanrijden op zijn kloek, zwart strijdros, fier en vast in den zadel gezeten, in volle wapenrusting, de slanke leden in staal gepantserd, den rijzigen hals meer gesierd dan beschut door den blinkenden ringkraag, de oranjesjerp van geweven zijde schuins
| |
| |
over de borst, het rapier in de hand en den gepluimden stormhoed op. Een edel hoofd, met gitzwarte oogen, die schitterden van stout- en schranderheid, kon Karel Héraugière, in den bloei van mannelijke kracht, door een dichter bij den krijgsgod Ares vergeleken worden, zonder dat deze daardoor in vleier verkeerde.
Slechts denkt men zich den Griekschen oorlogsgod gewoonlijk forscher van bouw, breeder geschouderd, sterker gespierd, meer als het ideaal, eens beeldhouwers, dien kloeke vormen de liefste zijn; terwijl onze held den krijgsman vertegenwoordigde uit den nieuweren tijd, in welken persoonlijke kracht wel nog altijd volharding waarborgt, maar niet langer het zwaarste gewicht werpt in de weegschaal der krijgskansen; waarin fijn overleg en slim beleid, waarin berekening en behendigheid den bevelhebber de overwinning beter verzekeren dan kolossale gestalte of ruwe kracht.
Al miste Héraugière die laatste eigenschappen, de andere ontbraken hem zeker niet; dat was, behalve in zijne levendige oogen en fijne trekken, op zijn hoog gewelfd voorhoofd te lezen.
Hij was de man van vernuft en verbeelding, die zelf van geestdrift gloeien kon en anderen tot daden van moed ontvonken, - wien het noch aan vastheid van wil, noch aan taai geduld ontbrak, om door te zetten wat zijn groote geest had uitgedacht... die hinderpalen wist om te springen, die ze bovenal handig uit den weg wist te ruimen, maar ook wellicht door de eigenaardigheid van zijn gestel, iets miste van die koelheid van karakter, welke zich door tegenspoed laat versagen noch verzetten. Het was niet zeker, bijvoorbeeld, dat hij eene ontnuchtering dragen kon van eene opgevatte hoop; er viel aan te twijfelen, of hij met volkomen lijdzaamheid teleurstellingen zoude ondergaan; maar welke held heeft niet ergens zijn Achillespees? Naar het uiterlijke scheen Héraugière wat hij was, de type van den Franschen edelman van zijn tijd; hij geleek weinig op den koenen rustigen burgerhopman, zooals Van der Helst ons dien voorstelt, zooals hopman Wynsberghe ons dezen doet aanschouwen. Hij was dan ook niet uit Hollandsch bloed gesproten, al had hij zich door vrije keuze, door godsdienst, door positie en zelfs door vermaagschapping, sedert lang met Hollandsche zeden en Hollandsche belangen genoeg vereenzelvigd, om de hatelijke scheldnamen ‘vreemdeling’, ‘Vlaming’, enz. te ontgaan, welke in de Vereenigde Provinciën zoo veelbeteekenend waren. Hij sprak de taal van zijn aangenomen vaderland; ja, hij had zich eene gade gekozen uit echt Hollandsch bloed. Op de wallen van Sluis had hij met Heer Arent van Groeneveld, den bevelhebber dier vesting, een vriendschapsband gesloten, welke welhaast bij smartelijke lotsgemeenschap, nog nauwer werd toegehaald. En toen beiden zich later in eer en rang zagen gehandhaafd, toen Héraugière tot Gouver- | |
| |
neur van Breda was aangesteld, toen werd jonkvrouwe Maria van Groeneveld, Heer Arent's zuster, de gemalin des dapperen; de liefelijkste gave voorwaar, die het vaderland zijner keuze hem kon aanbrengen, en eene oorzaak te meer om hem, ondanks zijn Fransch uiterlijk, van heeler harte, als men toen zeide, te ‘verduitschen’.
Ieder begrijpt intusschen, dat hij niet naar het einde onzer uitweiding over zijn persoon heeft gewacht om verder te rijden langs de ijzeren heggen der gewapenden heen, alsof hij haast had zich in ditzelfde oogenblik te vergewissen van hun voorkomen en hunne sterkte. De beide ritmeesters bleven daarbij aan zijne zijde. Gezamenlijk met de hoplieden Wynsberghe en Steenwyck, waren zij hem te gemoet gegaan.
‘Zelf meegekomen uit Heusden met uw Duitsche ruiters, ritmeester van Balen!’ had hij gezegd, zich met hoffelijkheid tot dezen wendende; ‘ziedaar eene goedwilligheid uwerzijds, die ik op den rechten prijs schat, en waarvoor ik u dankbaar ben...’
‘Het is aan mij, kapitein Héraugière! u dank te zeggen, dat gij het met den dienst van den “ouden man” voor lief wilt nemen, schoon deze zich achter de vestingmuren zou hebben verkniesd, wetende dat anderen te velde trokken.’
Wie zich zelf oud noemt, is het niet!’ antwoordde Héraugière glimlachend over Van Balen's opzet, zich afgeleefd voor te stellen; ‘wie, die u te paard ziet zitten, zal 't gelooven?’ Toen naar Bacx gekeerd en dezen de hand reikend: ‘Op u had ik gerekend! al vreesde ik, dat de Gouverneur van Bergen-op-Zoom u niet willig zou afstaan!’
‘Mijn broeder Paul is altijd gelukkig, als hij op eenige wijze met kapitein Héraugière kan samenwerken tot oorbaar van den lande,’ antwoordde Bacx. ‘Had hij zijn lust gevolgd, en niet zijn plicht, hij zou zelf hier zijn.’
‘Wees gedankt voor het woord! maar de daad zou eene onvoorzichtigheid zijn geweest; wie waarborgde ons Bergen-op-Zoom in uw beider absentie? Doch, mijne Heeren! ik zie dat gij het volk te mijner ontvangst onder de wapenen hebt doen komen; dat was onnoodig....’
‘Den aanvoerder de eer die hem toekomt,’ sprak Bacx.
‘Maar noodiger is het, dat de soldaat rust houde na een vermoeienden tocht. Hoe meer hij het ziet, dat wij zijne krachten niet ijdelijk verspillen, hoe gewilliger hij ze gebruiken zal in onzen dienst als de nood het eischt.’
Overeenkomstig die uitspraak besloot Héraugière, met voorbijzien van eigen vermoeienis, het volk, dat nu toch onder de wapenen was, onverwijld in oogenschouw te nemen, opdat het zich daarna nog wat ververschen mocht voor den aftocht. Hij doorliep
| |
| |
de rijen in oogenschijnlijke haast, maar niet zonder zijn snellen en scherpen blik te doen gaan over alles en over allen. Uit de enkele woorden die men hem hoorde wisselen met de hoplieden en cornetten, begrepen de soldaten zelve, dat hij zich hunne belangen aantrok als zijne eigene.
Ten laatste afgestegen, met een hartelijk woord aan hoplieden en ritmeesters voor hunne opkomst met zoo voltallige vanen, in zoo volkomen orde, nam hij de uitnoodiging aan om hunne tent binnen te treden.
‘Van ganscher harte,’ sprak hij, zijne hand leggende op den forschen arm van Marcelis Bacx, ‘maar reken er niet op dat we hier tabernakelen zullen bouwen; ik meen met het vallen van den avond verder te trekken. Het zal een zware nachtmarsch zijn, mijne heeren! bereidt er uwe manschappen op. En nu, laat ik u even mijne officieren mogen voorstellen: Jan Paets, mijn ouden luitenant, behoef ik dit nauwelijks te doen; hij is den meesten uwer bekend; de beide anderen zijn François le Noir, mijn landgenoot en cornet mijner ruiter-compagnie, en Frank de Preys, vaandrig der voetknechten, van wien wij goede diensten wachten, daar hij zijn eerste wapenfeit tegen gaat.’
Na deze voorstelling begaf Héraugière zich, door Bacx en Van Balen geleid en door de andere officieren gevolgd, naar hunne veldtent, waar ze hem aanboden wat ze te geven hadden, en in welke, zooals we reeds opmerkten, goede wijn niet ontbrak. Er werd hartig gedronken, er werden toasten ingesteld op het goed geluk van de onderneming, op de onderlinge harmonie tusschen de officieren en niet het minst op het welzijn van Prince Mouringh en den voorspoed zijner wapenen.
Godart van Balen schudde bij dien dronk het grijze hoofd; ‘voorspoed van vedelen!’ mompelde hij, zinspelende op de vermakelijkheden, welke Zijne Doorluchtigheid met een aanzienlijk getal voorname heeren en hoofdofficieren op het slot te Buren bijwoonde, waar het huwelijk zijner oudste zuster, Prinses Maria, met den graaf van Hohenlo eindelijk voltrokken werd.
‘Waren wij beiden niet gehijlikt, ritmeester! ik zou zeggen dat die bruiloft te ongelegener ure wordt gehouden,’ stemde Héraugière toe, de wenkbrauwen fronsende. ‘Een paar dagen feesthoudens mocht aangaan, maar....’
‘Eene verbintenis daar heel het land van gewaagt, eischt op zijn minst acht dagen vierens!’ viel Van Balen hoofdschuddende in.
Héraugière bracht de hand aan het voorhoofd en zweeg een oogenblik, of hij in gedachte iets narekende; daarop sprak hij met eene gewisheid, waarover hij zelf glimlachte; ‘Acht dagen zal de Prins het op Buren niet uithouden, daar ben ik zeker van.’
| |
| |
‘Ei, waarom zou een jonkheer als de Prins, na zooveel gedaan te hebben voor de goede zaak, zich niet eens mogen uitspannen!’ vroeg hopman Wynsberghe goelijk; ‘wat kwaads steekt daarin?’
‘Geen, volstrekt geen,’ hernam Héraugière wat kort, ‘ik ben de laatste om den Prins eenige vreugd te misgunnen, al gunne ik hem liever glorie; maar voor mij, ik heb altijd een gevoel of er niets is afgedaan, zoolang niet alles werd volbracht. Cornet le Noir!’ en hij wendde zich tot den Franschman in zijne landstaal: ‘gij zijt altijd zóó matig, gij zult het uwe hebben van dit festijn; eilieve, ga eens omzien naar onze ruiteren; ze vallen wat twistziek na een dronk; zorg ze in tucht te houden.’
Een François le Noir, ondanks zijne afkomst uit de vroolijke Françoysen, een strak, stug personage, die geen woord gesproken en nauwelijks een beker geledigd had, verwijderde zich zwijgend gehoorzamend.
‘Uw cornet is singulier matig en even karig met zijn woorden,’ merkte Wynsberghe op.
‘Wat zal ik u zeggen? hij is uit de school der oude Hugenooten; zijne leerjaren bracht hij onder Coligny door.’
‘Dan zal hij zeker beter vechten dan drinken!’ zei Wynsberghe lachend; ‘alleen gelief mij nog eene inlichting te geven, kapitein!’
‘Wat verlangt ge te weten, hopman?’
‘Wie toch dat kleine roodharige ventje mag zijn in burgerkleedij, dáár in dien hoek gezeten, die zooeven met uw luitenant is binnengekomen, en zich zoo stoutelijk bij de officieren heeft gevoegd, ja zich gedraagt of hij volkomen recht heeft op die eere?’
Héraugière glimlachte, terwijl hij antwoordde: ‘Pas maar op,’ dat gij hem niet boos maakt, en dat hij het niet in zijn hoofd krijgt om heen te gaan. Hij valt wat kregel en kitteloorig van aard; en uit vreeze, dat hij om de eene of andere opvatting mij ter kwader uur mocht verlaten, doe ik mijn best om hem goed te onthalen en zijne luimen in te willigen. Sedert jaren woont hij te Breda, gehuisvest bij mijn sergeant-majoor, en eet aan mijne tafel, zoo vaak hij zulks verkiest; want dikmaals is hij maanden afwezend. Als hij dan terugkeert, ontvang ik hem met blijdschap en zonder verwijten, die hij toch niet zou kunnen dragen.’
‘Wie zou gedacht hebben, dat zulk een nietig simpel persoontje zoo belangrijk kon zijn in de oogen van een krijgsoverste als Héraugière?’ sprak de hopman niet slechts spotachtig, maar zelfs wat ongeloovig.
‘Dat zal ik u met één woord zeggen: ik wacht belangrijke diensten van hem bij onze onderneming. En geloof mij, in dat kleine rosharige, door u voor simpel gehouden manneke, steekt ongemeene geestkracht; als het op moed en lijfelijke geoefendheid
| |
| |
aankomt, wijkt hij voor den kloekste en sterkste niet. Hij kan rennen als een friesche harddraver. In kwestieuse gevallen, waar geen ander te gebruiken is, strekt hij mij tot courier en bode. Hij kan klimmen als een eekhoorntje, en als men hem opsluit, weet hij te ontsnappen als een kat. Die kleine lichtblauwe oogen hebben een valkenblik: een fijner en vlugger spie is me nog nooit voorgekomen; gij begrijpt dus van hoe groote waarde hij mij zijn moet.’
‘En hoe heet deze omnis homo, kapitein?’
‘Slechtweg Rosse Jan!’ gaf Héraugière ten antwoord.
‘Rosse Jan van Luik!’ verbeterde eene schrille, scherpe stem aan de andere zijde van de tent.
Het was de persoon in kwestie zelf, die deze critiek oefende. Uit zijn hoek had hij met de gadelooze scherpzinnigheid, door Héraugière geprezen, opgemerkt, dat er over hem gesproken werd. Hoewel deze zijn naam maar halfluid had genoemd, zich tot Wynsberghe wendende, bleek Rosse Jan eene omissie te hebben geraden, die hem ergerde. Héraugière, op zijne beurt ontevreden over die vrijpostigheid, kleurde sterk en fronste andermaal de wenkbrauwen.
‘Het zal den heeren hier wel onverschillig zijn waar gij geboren zijt, meester Jan!’ sprak hij straf.
‘Ik dacht niet, dat het u onverschillig was, kapitein!’ hernam het roodharige dwergje stoutweg.
‘Dat is het mij ook niet,’ stemde Héraugière toe op verzachtenden toon; ‘slechts achtte ik het geen tijd daarvoor uit te komen.’
‘Het is toch wel tijd om een begin te maken met hetgeen waartoe ik hier ben, kapitein!’ hernam het mannetje met zekeren nadruk; ik zit al ongeduldig een wenk te wachten, om met uw luitenant heen te gaan. Geloof mij, kapitein! ieder uur is er een; we kunnen tegenspoed hebben op weg.’
‘Ventre Saint-Gris!’ hoorde men Héraugière mompelen, doch zich bedwingende, zeide hij bedaard: ‘Langzaam haasten is mijn minste zwak,’ en liet er toen, even de schouders ophalend, op volgen: ‘maar gij kunt gelijk hebben, al viel de wenk bescheidener te geven. Luitenant Paets! help gij den doordrijver ons volkje aansporen, dat het ten afrit gereed zij, maar laat niemand zijns weegs gaan, zelfs Rosse Jan van Luik niet, voor ik er order toe geve.’ Héraugière had nog niet uitgesproken, of Rosse Jan was al buiten de tent, onverwijld gevolgd door luitenant Paets, die zeker de intentie van dit bevel goed had verstaan. Vaandrig de Preys stond ook op.
‘Blijft hier, Frank! ik heb u nog iets te zeggen,’ voegde Héraugière hem toe op half gebiedenden, half gemeenzamen toon;
| |
| |
en de vaandrig bleef, schoon het zichtbaar was, dat zijn jeugdige drift zich maar noode tot wachten schikte.
‘Mijne heeren!’ sprak Héraugière, opstaande en met plechtigen ernst, ‘laat staan den beker ik wensch krijgsraad te beleggen.’
Die wensch was een bevel, en zwijgend stonden de officieren om de tafel geschaard.
‘Mijne heeren! als kapitein-generaal heeft de Prins mij voor dezen krijgstocht tot uw bevelhebber benoemd. Ik zeg niet dat ik het waardig ben om over mannen als gij zijt te gebieden; maar daar er een hoofd moet wezen, en het beleid van deze onderneming mij is toevertrouwd, moet ik zeker zijn van uwe eenswillendheid en samenwerking. Zweert mij trouw en gehoorzaamheid.’
De plechtige eed werd afgelegd.
‘De eerste eisch, dien ik u heb te doen,’ vervolgde Héraugière, ‘is die van stilzwijgendheid en geheimhouding van 't geen ik ga mededeelen; ik mag ulieden niet langer onkundig laten over het doel van dezen tocht, maar ik zou het uiterst schadelijk en gevaarlijk achten, indien uw volk te vroeg met mijn voornemen bekend werd. Het is ondoenlijk om vijftienhonderd man, als wij sterk zijn, het stilzwijgen op te leggen, - 't is even ondoenlijk om met dit geringe hoopje en zonder geschut, dat wij uit u bekende oorzaken niet hebben kunnen meevoeren, een vijandelijken aanval te weerstaan en tegelijk ons doel te bereiken; - nu zijn wij reeds niet meer op Staatsch grondgebied; dezen nacht rukken wij op naar 't dorpje Diepenbeek, waar wij ons zullen inlegeren. Het moet den soldaten onmogelijk zijn ons geheim daar aan de boeren te verklappen, want die zijn meestendeels Roomschen Spaanschgezind, en door de nabijheid van Hasselt, waar Spaansch garnizoen ligt, zou de eerste huisman de beste ons ten verrader kunnen worden. Intusschen, mijne heeren! het doel waarop wij afgaan, kan alleen door list worden bereikt; ik heb dan ook slechts twintig man van mijne bende uitgekozen, om wat ik heb bedacht te volvoeren. Aan dezen moest het geheim van den tocht worden toevertrouwd; maar het zijn mannen waarvan ik zeker ben, opzettelijk tot deze onderneming voorbereid; gij vermoedt terecht, dat er onder loopen, die den aanslag op Breda hebben medegemaakt. Mogen zij even gelukkig slagen in de verrassing van 't kasteel van Hoey!’
Héraugière zweeg en zag in 't rond, om den indruk gade te slaan, dien deze mededeeling op de aanwezigen maakte. Ieder hunner kon bekend zijn met de belangrijkheid der sterkte, van welke de Gouverneur van Breda zich meester wilde maken; ieder hunner kon de voordeelen waardeeren, die het bezit er van zou waarborgen.
| |
| |
Een zucht van onvoldane nieuwsgierigheid, een gemurmel van goedkeuring liet zich hooren.
‘En wat valt er dan voor ons te doen?’ vroeg Bacx, smartelijk geprikkeld door de gedachte, dat zulk een waagstuk zoude worden bestaan zonder hem.
‘O! nog genoeg, wees daar gerust op, mijn waarde ritmeester,’ antwoordde Héraugière glimlachend. ‘Als de aanslag gelukt is, zal het onze taak zijn de stad in bezit te nemen en het kasteel te bewaren.’
‘Bewaren is een goed woord, commandant!’ merkte Van Balen op, terwijl de ironieke plooi om zijn mond scherp uitkwam, ‘want wat zoo stout is gegrepen, dient voorwaar wel zorgelijk bewaard.’
‘Welnu, daartoe zult gij met ons allen uw best doen, zoo ik hope!’ viel Héraugière in, met eenig ongeduld in den toon.
‘Voorzeker! als wij het kasteel maar eerst hebben!’ riep Wynsberghe.
‘Juist,’ stemde Bacx mee in; ‘slechts deert het me, dat ik niet van de partij mag zijn, om het te nemen.’
‘Ten onrechte,’ zei Héraugière. ‘Het is eene taak waarmee ritmeester Bacx, zoomin als iemand onzer, zich mag belasten....’
‘Kapitein Héraugière, gij zegt dit toch niet om den wille des gevaars,’ borst Bacx in ijver uit.
‘Wat dat belangt, ritmeester, neen! dat zou ik voor u noch voor mij zelven ontzien, maar luistert: deze twintig mannen hebben een duren eed gezworen, dat zij deze daad volbrengen zullen, lijf noch vrijheid ontziende om daartoe te geraken; maar ook dat zij, bij mislukking van hun opzet, hetgeen God verhoede! zoo zij in de handen der Luikenaren mochten vallen, de daad zullen voorstellen als een inval, uit hun eigen brein voortgekomen; dat zij pijniging en dood zullen verdragen, zonder te bekennen, dat zij deze onderneming hebben gewaagd onder goedkeuring, met medewerking, op bevel hunner opperhoofden. Oordeel zelf of zulk eene taak u voegen zou! Of eenige soldaten, op eigene gelegenheid, een brutalen overval of een listigen aanslag wagen op neutraal gebied, dat zal den vrede tusschen den Bisschop en de Generaliteit niet storen; maar als het gelukt is en wij hebben de stad en 't kasteel in onze macht, dàn...’
‘Dan... zal toch iemand anders dan een hoopje stroopende soldeniers de verantwoordelijkheid moeten dragen,’ viel Godart van Balen in.
‘Zoo zal het ook zijn; die verantwoordelijkheid drage ik!’ antwoordde Héraugière vast en fier.
‘Met uw welnemen, commandant! ziedaar een last, dien ik u niet benijde,’ betuigde Van Balen. ‘Considereer toch, dat de
| |
| |
Staten-Generaal in vollen vrede zijn met den Prins-Bisschop van Luik en Keulen; dat deze zijn bisdom neutraal terrein heeft verklaard, en...’
‘En dat des ondanks de eerste kwetsing van die neutraliteit niet geschieden zal door onzen aanslag op 't kasteel van Hoey,’ viel Héraugière met levendigheid in, terwijl hij hem een scherp verwijtenden blik toewierp. ‘Als ge er ons aan herinnert, dat Ernst van Beijeren Aartsbisschop van Keulen is... gedenk op uwe beurt, hoe hij het wierd en wat er in zijn Staat voorvalt. Vervolgt hij niet allen, die de Protestantsche religie zijn toegedaan? en heeft hij Rynberck door de Spaanschen niet laten innemen en behouden zonder verzet?’
‘Dus bezien zou het niet meer dan wettelijke represaille zijn, zoo wij ons van Hoey meester maakten,’ hernam Van Balen toeschietelijk. De slimme vos had reeds opgemerkt, dat de fiere leeuw twijfel noch tegenspraak dulden kon.
‘Zoo komt het mij ten minste voor,’ voegde Bacx er bij; ‘dat recht erkend, zal niemand over den weerstuit mogen klagen, zelfs de Bisschop niet. Wat mij belangt, ik wensch u van harte geluk met zoo stout en schrander een greep.’
‘'t Is een gelukkige inval!’ waarop niet ieder onzer gekomen zou zijn,’ tuigde Wynsberghe.
‘Een gelukkige inval!’ herhaalde Héraugière, op den toon van fiere zelfbewustheid; ‘ik meen dat het nog wel iets anders is.’
En inderdaad, het stoute maar hachelijke ontwerp, jarenlang gekoesterd, eindelijk gerijpt en dat nu ten uitvoer werd gelegd, verdiende niet bestempeld te worden met dien naam.
Gouverneur van Breda op zijn vijf en dertigste jaar, door de verrassende uitkomst eener stoute daad, die tevens een beneveld verleden opklaarde, was Héraugière er de man niet naar zelfs op zulken lauwer te rusten. Wij weten het, het gaat met den dorst naar roem als met dien naar goud: al drinkende wordt hij niet gelescht, maar neemt toe met iederen nieuwen teug; toch was zijn hooge moed, zijn fiere eerzucht te zeer één geworden met de begeerte om zijn aangenomen vaderland getrouw te dienen, dan dat het in hem op kon komen beide te bevredigen op andere wijze, dan waardoor tegelijk de publieke zaak werd gebaat. Nauwelijks was de zorg voor het verlies van Breda door het gerust bezit gestild, of hij zag met scherpen blik in het rond waar ergens kans mocht zijn om den vijand afbreuk te doen en zich zelf te onderscheiden. En zoo was het niet vreemd, dat de stad Hoey in Luikerland hem in 't oog viel; Hoey aan den rechteroever van de Maas, tusschen Namen en Luik, met het sterke, op eene rots liggende, onneembaar geachte kasteel Hoey, met haar steenen brug over de rivier! Of was zij niet zoo be- | |
| |
langrijk voor de gemeenschap met de beide Maasoevers, dat zij beschouwd mocht worden als de sleutel, die den toegang tot de Geünieerde Provinciën in Spaansch Brabant opende of sloot, naar de hand, die haar gevat hield, het wilde? Maurits zelf had er reeds in 1591 het oog op gevestigd, en deze begeerlijkheid was door hem zeker niet verborgen gehouden voor Héraugière, die zijn volle vertrouwen genoot. Eene gedachtenwisseling tusschen hen, waarschijnlijk niet zonder voorkennis van Oldenbarnevelt, had ten gevolge, dat de Gouverneur van Breda aanving met alle omzichtigheid het terrein te verkennen. De ooren spitsend bij iedere gelegenheid, welke zich opdeed inlichtingen te winnen omtrent rede en slot; elken draad vattende om verstandhouding aan te knoopen met Luikenaren, met inwoners van Hoey vooral, wist hij weldra van de Luiksche aangelegenheden in het algemeen, van die van Hoey in 't bijzonder te veel, om niet tot de overtuiging te komen, dat een openlijke aanval even hachelijk als vergeefsch zou zijn; dat hier alleen kans van slagen was door eene snelle geheimzinnige verrassing, alles plotseling beslissend.
Er was meer dan het tijdverlies, waarmee een openlijke aanval bedreigde, meer dan de kostbare toebereidselen er toe vereischt, die van dezen weerhield. Hij zou daarenboven eene oorlogsverklaring zijn geweest van de republiek der Geünieerde Provinciën aan den Bisschop van Keulen en Luik, die eene onzijdige mogendheid werd geacht. Het kon den jongen stadhouder van Holland en Zeeland niet invallen op eigene autoriteit den Gouverneur zijner stad Breda te machtigen tot eene daad, die zoo gewichtige gevolgen kon hebben voor de Generaliteit; maar eene verrassing... maar eene snelle stoute sprong, list als de krijg veroorloofd, geholpen door verraad, als in iedere vesting huist, zij konden goede uitkomst geven. De Bisschop mocht dan een weinig morren tegen het fait accompli, hij zou er zich in moeten schikken, te meer daar Héraugière alleen tegenover de wereld de verantwoordelijkheid zijner daad dragen, en de aanklachte dus niet de Staten-Generaal, dus slechts een bijzonder persoon gelden zou. Héraugière was van het eerste oogenblik af, dat het ontwerp hem aanlachte, bereid dien last op zich te nemen; maar het leed lang, het leed tot in het jaar in 't welk wij u verplaatsen, eer de kans gunstig stond, eer de greep mocht en moest worden gewaagd.
Nadat Hendrik IV in 1594, tot groote vreugde der Hollandsche staatslieden, aan Spanje en de Ligue openlijk den oorlog had verklaard, was de Hertog van Bouillon in Artois gevallen, om de Spanjaarden, die Henegouwen en het Kamerrijksche bezet hielden, daaruit te verdrijven. Weldra werd hij door Hollandsche hulptroepen, onder bevel van Philips van Nassau, broeder van graaf Lodewijk, Gouverneur van Friesland, die zich met hem
| |
| |
vereenigde, tot dit doel ondersteund. Voorspoedig was die krijgstocht niet, maar toch drongen zij door tot in het Luxemburgsche; en deels om zich van verschen onderstand in manschap en krijgsvoorraad te kunnen voorzien, deels om gelegenheid te hebben in vereeniging met onzen veldoverste te handelen, werd het bezit der stad en 't kasteel van Hoey ten leste zoo onmisbaar geacht, dat alle aarzeling een eind had.
Te lange inlichting misschien voor onzen niet overgeduldigen lezer, om Héraugière's fieren uitroep van zooeven te wettigen. ‘Een gelukkige inval!’ Hoe hij den kring om zich heen had kunnen beschamen, door de mededeeling dat hij had gewikt en gewogen, dat hem samenhang en ondersteuning was beloofd! Hij deed zich op het eerste niet te goed; hij hield het laatste voor zich; hij had de zelfbeheersching slechts te zeggen:
‘Als de aanslag gelukt is en gij het onderwerp in zijn ganschen omvang zult kennen, hopman Wynsberghe! zult gij toestemmen, dat het nogal eenige voorbereiding heeft geëischt.’
‘Waarom zoudt gij ons die niet mededeelen, commandant?’ vroeg Coen van Steenwyck; ‘wij hebben u immers geheimhouding gezworen!’
‘Onnoodig, hopman! wie het uitvoeren moeten, hebben alleen te weten, hoe zij het zullen doen.’
‘Veroorloof mij toch eene vraag,’ sprak Van Balen; ‘zullen die twintig mannen zulk een wichtig werk ondernemen, zonder dat iemand van rang over hen bevel voert?’
‘Gewis niet! luitenant Paets waagt er zijn grijs hoofd aan; hij zal het beleid hebben; jonker Frank de Preys, hier tegenwoordig, heeft zijne particuliere redenen om er zijn jong leven voor op het spel te zetten, en Rosse Jan de Luikenaar zal hun gids zijn - en dat is geen alledaagsche; want hij kent meer dan de wegen; hij is te huis in de stad als op 't kasteel.’
‘Met uw welnemen, kapitein! die Rosse Jan schijnt niet sterk op het stuk der subordinatie; zijt gij verzekerd van zijne goede trouw?’ vroeg Bacx.
‘Volkomen,’ hernam Héraugière op vasten toon, ‘ik ken hem sinds lang en reeds vier jaren geleden bestemde ik hem voor den dienst, dien ik nu van hem wacht! Acht het niet vreemd als ik getuige, dat ik hem daartoe verpleegd en gekweekt heb met de zorgvuldigheid, die een hovenier gebruikt voor eene zeldzame plant. Of hij het heeten mag! Eigenzinnig zonder weerga schrijft hij anderen liever de wet voor dan zelf te gehoorzamen; maar zijne intentiën zijn goed, en ik gaf hem daareven slechts toe, omdat ik overtuigd ben, dat hij redenen had voor dat drijven. Hij heeft eene persoonlijke, diep smartelijke oorzaak om den Bisschop, zijn landsheer, te haten en de onzen goed te willen. Hij
| |
| |
is van onze religie, en zoo ik reeds sedert 't jaar 1591 kondschap heb onderhouden te Hoey, zoo is dat voornamelijk door zijne tusschenkomst. Om maar één feit te noemen. Ik heb te Breda een model van het kasteel in klei geboetseerd, dat deze Rosse Jan voor mij vervaardigde; met levensgevaar heeft hij zich herhaalde malen in de stad en binnen de vesting gewaagd. Als ik zoo iemand zal verdenken om zijne wat vrije en zonderlinge manieren, dan houdt alle vertrouwen in menschen op.’
‘Daarvoor behoede God ons!’ zei Bacx; ‘ik zeg u voor de inlichting dank.’
‘Ik was ze u schuldig. Halve kennis maakt wantrouwend, ik wilde niet, dat iemand uwer mij slechts een oogenblik verdenken zou, twintig menschenlevens en mijne eigene eer roekeloos op het spel te zetten. De kans staat schoon; daar mislukken echter mogelijk is, zoo heb ik tien of twaalf van uwe ruiteren noodig, om den tocht mede te maken; onderweg zal luitenant Paets hen onderrichten wat zij hebben te doen of te laten. Zij zullen zich niet met de anderen in gevaar begeven, alleen ingeval van mislukking, ingeval geen van de mijnen, zelfs niet Rosse Jan, gevangenschap of dood kunnen ontkomen, zullen zij in alle haast terugrijden om mij te melden wat er gebeurd is, opdat ik beslisse hoe dan hulp te verleenen. Ik zou tot dezen dienst mijne eigene ruiters kunnen gebruiken, maar bij weerspoed wordt er zoo licht wantrouwen gevat en schuld gezocht, en zal het beter zijn dat anderen dan kameraden getuigenis afleggen van hun gedrag.’
‘Wanneer verlangt gij die ruiters, kapitein?’ vroeg Bacx.
‘Laten zij klaar zijn om op den eersten wenk van luitenant Paets mee te trekken; ik behoef u niet aan te bevelen de vertrouwdsten uit te kiezen...’
‘Ik zal een flinken wachtmeester meegeven, dat zal het zekerste zijn.’
‘Mits een zulken, die niet aarzelt zich aan Paets te onderschikken.’
‘Wees gerust, kapitein! ik sta voor mijn man in.’ Na die afspraak liet Héraugière de officieren gaan, om hunnerzijds maatregelen te nemen voor den tocht; alleen Frank de Preys bleef, zooals hij verlangd had, in de tent.
‘Jonker de Preys!’ begon de bevelhebber, ‘ik moet u iets mededeelen dat mij zeer bekommert, en mogelijk nog volslagen verandering kan brengen in mijn plan.’
‘Kapitein Héraugière! riep de jongeling verbaasd en bedroefd.
‘Anderen moge ik het verhelen om door mijne wankelmoedigheid dezen niet neer te slaan, u wil ik het toevertrouwen. Gij zijt geroepen om mij dezen steen van het hart te lichten.’
| |
| |
‘Gij kent mijn goeden wil, kapitein!’
‘Ten volle; ware ik maar even zeker van uwe voorzichtigheid...’
‘Daaraan zal het niet haperen.’
‘Ik wil 't hopen. Luister, - zooals gij weet, heb ik jarenlang ijverig getracht kondschap te onderhouden met zoodanige personen in Luikerland, die misnoegd waren over 't bestuur van den Bisschop; in 't particulier tot Hoey zijn mij zekere luiden bekend, die beloofd hebben mede te werken tot onze onderneming. Bij gebreke van die is er niets aan te vangen en wil ik ook niets gewaagd hebben.’
‘Maar waarom zouden zij u nu in den steek laten, kapitein! deze lieden, die u hunne medewerking uit eigen beweging hebben toegezegd, en die hunne goede redenen hebben om in hunne stad eene verandering van zaken te wenschen?’
‘Ik zeg niet dat zij van voornemen veranderd zijn; ik heb alleen geene zekerheid dat zij er bij zijn gebleven. In drie weken heb ik niets van hen vernomen; de persoon waardoor ik voornamelijk correspondentie met hen onderhoude, verkeert zelf in deerlijke onrust. Rosse Jan kan in dit geval mijn bode niet zijn; zijn persoon en zijne gestalte zijn te Hoey overbekend en bezwaarlijk te vermommen; althans ik wil het er niet op wagen. Hij mag zich niet in gevaar begeven vóór het oogenblik der uitvoering. Werd hij nu betrapt, dan ware niet slechts de argwaan opgewekt, maar ook alle hoop op eene goede uitkomst verloren. Wij kunnen zijne hulp en zijne voorlichting niet missen, en toch moet ik weten of mijne bondgenooten nog altijd gewillig en in staat zijn om hun woord te houden. Er kunnen er onder dezen van hunne vrijheid beroofd zijn geworden, of gestorven; ook moeten zij het rechte oogenblik weten van de aankomst mijner manschappen en dezen de zekerheid geven eener goede ontvangst. Daarom heb ik besloten u als mijn bode naar Hoey te zenden, nog vóór dat een van de anderen zich daarbinnen begeeft.
‘Kapitein!’ riep de vaandrig met schitterenden blik, ‘gij vervult mijn diersten wensch. Gij weet van hoe vurig verlangen mij het harte brandt om derwaarts heen te gaan. Gij weet welk een teer belang er mij heen trekt.’
‘Dat weet ik, Frank! maar juist dat zou mij kunnen weerhouden u mijne boodschap op te dragen...’
‘Hoe, kapitein! zou ik uitgesloten worden, om datgene wat mij het meeste recht geeft? Ben ik niet de naaste om te onderzoeken, wat er van mijn ongelukkigen broeder geworden is?’
‘Gij zijt daartoe de naaste, dat erken ik, maar... het is tevens wat mij aarzelen doet u binnen Hoey te zenden.’
‘Kapitein Héraugière!’ barstte de jonkman uit, deze aanziende
| |
| |
met oogen vol verwijt en zwaarmoedigheid, ‘hoe kunt gij dus spreken; ik dacht... ik meende, dat gij mijn armen Gerard, dat gij uw trouwen dienaar groote genegenheid toedroeg.’
‘Dat deed ik ook, Frank! - geloof mij, al ware hij mijn eigen broeder geweest, niet smartelijker had mij zijn verlies kunnen treffen. Ik heb deernis met uw rouw; ik begrijp uw vurig verlangen om iets naders van zijn lot te weten; ik deel het zelf. Mijn hart klopt als het uwe bij het bedenken der mogelijkheid, dat hij nog in levenden lijve kan zijn gekerkerd in datzelfde kasteel, dat wij wenschen in te nemen; maar opdat dit laatste ons moge gelukken, opdat gij, gij zelf, indien hij nog leven mocht, zijn bevrijder zoudt kunnen worden, daarom, Frank! mijn vriend, waarom zou ik niet zeggen mijn zoon! daarom moet ik u eene daad van de grootste zelfverloochening vergen! Het is deze: dat gij mijne boodschap te Hoey zult overbrengen zonder onderzoek te doen naar uw broeder, zonder uwe betrekking op hem te verraden, noch eenige stap tot zijne bevrijding te wagen, zoo het toeval wilde, dat gij van zijne gevangenschap op het kasteel kennis kreegt. Uw naam zelfs moet gij verhelen; u een vreemde houden van dien, die u het naast aan 't harte ligt. Bedenk, dat Gerard de Preys als spie is gevangengenomen, en dat navraag omtrent een spie, zelfs al werden voor u, 't geen ik niet waarschijnlijk achte, de poorten van 't kasteel geopend, u op 't zwaarste verdacht zou maken en daardoor in de onmogelijkheid brengen mij den dienst te verleenen, dien ik voor de goede cause van u wacht. Mijn trouwe Frank! ik weet, dat ik een zwaar offer van u verg; maar gij weet ook des krijgsmans plicht eischt niet slechts dat hij lijf en leven veil hebbe voor den dienst des lands; eischt ook, wat oneindig zwaarder valt, het dooden van eigen vleesch en bloed. Zweer mij dus op uwe eer, als edelman, en krijgsman, dat gij u zelven in dezen volkomen zult vergeten; maar zoo gij niet zeker zijt van zoodanige heerschappij over u zelven als hier gevorderd wordt, wees dan wijs en voorzichtig en treed terug, - want dan kunt gij in dezen mijn bode niet zijn.’
‘Ik zal uw bode zijn, zooals mijn broeder uw spie is geweest,’ hernam Frank besloten, ‘al zou het mij nog meer kosten dan hem! Ik zwere u dat!’
‘Goed zoo! ik dank u, het vaderland zal u later danken en loonen.... Nu dan, gij gaat mede als de overigen, maar gij zoekt in de stad te komen zoo spoedig gij kunt, terwijl zij buiten blijven tot den afgesproken avond. Hoey ligt op neutraal grondgebied; er steekt dus niets ongeoorloofds in, dat een jonge vaandrig van het Staatsche leger binnen die stad komt, voor zijn vermaak of zijne zaken; doch ik acht eene vermomming niet overbodig, daar gij uw naam hebt te verzwijgen. Gij begeeft u naar het huis van
| |
| |
den schepen Pierre de la Géneste; ge hebt met hem het gewenschte onderhoud en verlaat Hoey niet voor gij daarin zijt geslaagd. Mocht hij dood zijn of gevangen, - God geve van neen! - dan wendt gij u aan Mr. Zilbrecht, den waard in den Kreeft, - doch ik hoop beter. Den Schepen sprekende, vraagt gij hem of hij genegen is zijn woord gestand te doen? Aarzelt hij te antwoorden, geef hem dezen brief, en zijn wantrouwen zal geweken zijn.’
‘Een zonderlinge kredietbrief,’ hernam Frank, den epistel glimlachend aannemende en beziende: ‘dat adres schijnt van eene vrouwenhand...’
‘Die messire de la Géneste zeker herkennen zal, en hem het voldoende bewijs leveren, dat gij door mij gezonden zijt. Is hij besloten, zooals ik het wenschte, dan spreekt gij de zaak verder met hem af, stiptelijk zijne aanwijzingen volgend. Gij deelt ze aan luitenant. Paets mede, die mij te onderrichten heeft.’
‘Dient er in dat geval gewacht tot gij ons uw besluit kennen doet.’
‘Onnoodig; de aanslag blijft op denzelfden tijd bepaald, tenzij de la Géneste een geschikter aanwijst; Paets weet hoe in dat geval te handelen. Blijkt de la Géneste wankelend, maakt hij zwarigheid, of is er iets gebeurd, waardoor hij onmogelijk zijne belofte kan nakomen, zoo houdt gij u allen rustig en verborgen. Het is dan aan Rossen Jan mij zelf die kwade tijding te brengen, opdat ik met dezen overlegge, wat verder te doen; aan u lijdzaam af te wachten tot hij terugkeert; doch ik vlei mij, dat het niet daartoe komen zal. Hebt gij mij goed begrepen?’
‘Volkomen, kapitein! stipt en omzichtig hoop ik uw last te volbrengen.’
‘Ik reken er op en reik u de hand tot afscheid: wees Gode bevolen!’
Pas had Frank de Preys de tent verlaten, of hij keerde nog even terug, den ons bekenden musketier Wouter Willemsz met zich voerende, die verlangd had kapitein Héraugière te spreken.
‘Wat begeert gij van mij, kameraad?’ vroeg deze, onaangenaam gestoord in den loop zijner gedachten.
‘Kapitein! ik heet Wouter Willemsz, ik hoor tot de musketiers van hopman Wynsberghe, uit het garnizoen van Geertruidenberg: ik verneem dat uw volk uit Breda zoo aanstonds zal oprukken tot een krijgsavontuur, en dat gij eenige manschappen hebt gevraagd van de andere compagniën; ik wenschte uwe vergunning om als vrijwilliger mee te gaan.’
‘Ik heb twaalf ruiters gevraagd en verder niemand noodig,’ hernam Héraugière kortaf, verwonderd over het vrijpostig verzoek.
‘Commandant! wat zegt het u, zoo er een enkel man meer
| |
| |
meegaat?’ hernam Wouter smeekend, ‘een die... ik zweer het u, niet van de minsten zal blijken...’
‘Uw ijver moge elders dienst doen, vriend! gij verliest er niets bij; er valt geen buit te halen.’
‘Buit? Of 't mij daarom te doen was! Het is de singuliere eere...’
‘Ik mag u de singuliere eer niet gunnen; ik heb buiten mijn volk aan de twaalf ruiters van ritmeester Bacx genoeg.’
‘Zelfs te over!’ hernam Wouter stoutweg.
‘Hoe meent gij dat, jonkman?’ vroeg Héraugière verwonderd en tevens getroffen, niet slechts door den zedelijken moed van den aanhouder, maar vooral door de laatste aanmerking, die met zijn eigene innerlijke overtuiging strookte. Hij had alleen uit nooddwang en om de anderen geen stof tot blaam of argwaan te geven, vreemden aan zijne keurbende toegevoegd.
‘Ik zeg dit, commandant! omdat men bij de keuze van die ruiters het meest heeft gezien op forsche leden en kloekheid van persoon, op zulke wijze, dat er bij zijn, onder anderen zekeren ruiter Ruprecht, die bijkans een reus gelijkt, waarmee men op de kermis reizen mocht! En toch zal het meer op gauwheid van tong en gevatheid van geest aankomen; - dat een soldaat moed heeft, spreekt vanzelf. - Ruprecht heeft hersens als een konijn!’
Héraugière had toegeluisterd met eene mengeling van ergernis en belangstelling, op zijn sprekend gelaat zichtbaar. Het beviel hem niet, dat een gewoon soldenier zoo fijne opmerkingen maakte, zoo juist een oordeel wist te vellen over eene onderneming, wier uitslag van verrassing afhing; toch kon hij zich niet weerhouden even toestemmend te knikken, en met een glimlach te vragen of hij zelf, hij, Wouter Willemsz, die eigenschappen bezat.
‘Dat zal ik niet zeggen, commandant!’ luidde het antwoord; ‘maar toch meer dan die reus, een lichaam zonder ziel, een ezel.’
‘Hij gaat ook niet mee om aan te voeren, maar om te volgen; blindelings gehoorzamen geeft den besten soldaat.’
‘Toch niet, commandant! Een soldaat, die het bevel met oordeel uitvoert, is geen plompe dommekracht. Gebruik mij daarom, kapitein! in plaats van dien kinkel, als 't u niet goeddunkt dat er dertien gaan. Ik kan marcheeren tegen den beste; maar moet het zijn, rijden kan ik ook.’
‘Ik begrijp niet wat u drijft om dus op dit stuk aan te houden,’ hernam Héraugière, die eenig wantrouwen vatte, daar de musketier, trots het bijgeloof der dertien, niet sprak als een gewoon soldaat.
‘Allermeest mijn verlangen om Uwe Edelheid en den lande
| |
| |
dienst te doen, commandant! Wil gelooven dat ik u van groot nut kan zijn, want ik heb zelf kondschap te Hoey.’
Een schok van ontzetting doortrilde Héraugière. Zijn plan verraden! aan een gemeen soldenier, aan een onder allen, die er blijkbaar partij van zou weten te trekken. Het stond niet in zijne macht het veranderen zijner bewegelijke trekken, noch 't verbleeken van zijn gelaat te beletten, doch hij herstelde zich met kloeke tegenwoordigheid van geest en sprak koeltjes:
‘Dan kunt ge mij ganschelijk niet van dienst zijn, want ik heb in die stad niets te doen.’
‘In de stad mogelijk niet.... maar toch.... in 't kasteel, kapitein!...’
‘Wat beduidt dat dwingen, kameraad?’ hernam Héraugière toornig en hem scherp in 't gelaat ziende; ‘zoo gij niet zulke eerlijke oogen hadt, zou ik u voor een spie houden, die door logens de waarheid zoekt uit te vorschen, om mijn voornemen den vijand te verraden.’
‘Och, commandant! als mijne oogen u eerlijk toeschijnen, vertrouw dan uw scherpen blik liever dan uw kwaad vermoeden, want ik ben eerlijk, en 't is uit getrouwheid aan de goede cause, dat ik dus aanhoude. Uw opzet is mij bekend, ik mag dat niet ontveinzen, want ik heb eene liefste te Hoey; Gonda is de nicht van Meester Zilbrecht, den waard uit de Kreeft.’
‘De waard uit de Kreeft!’ herhaalde Héraugière werktuigelijk, - maar borst toen uit in een bitteren lach en riep: ‘welnu! zoo zijn we verraden!’ op een toon, die onverschillig wilde schijnen, maar waaruit zooveel spijt en smart klonk, dat den goeden Wouter Willemsz de tranen in de oogen schoten.
‘Wees gerust, commandant! die man is geen verrader, en ik evenmin. Ik kende uw voornemen reeds toen wij uit Geertruidenberg trokken en ik heb mij zelven het zwijgen opgelegd, ondanks al het praten en gissen mijner kameraden. Over mijne tong is het niet gekomen, want ik heb het vaderland lief en acht u hoog, kapitein! ik wensch niets liever dan u in dezen te dienen... Alzoo sta mijn bede toe, geef mij oorlof mee te trekken.’
‘Ik moet wel!’ hernam Héraugière verdrietelijk, ‘ik dien immers uw stilzwijgen te koopen; zeg wat het kosten moet? Ik onderstel, dat gij er nog wel iets meer voor zult vragen, dan simpelijk vergunning den tocht mee te maken?’ De spijt en de onrust deden den edelman bitter worden, doch de musketier hernam met kalmte en eenvoud: ‘Verschoon mij, kapitein Héraugière! ik ben geen huurling, maar een vrijwilliger, en ik vrage niets dan de vrijheid, te mogen meegaan om in het gevaar te deelen...’
‘Welnu! meegaan zult gij; alleen wees gewaarschuwd, dat de ruiters u in hun midden zullen nemen, en mijne orders zullen
| |
| |
hebben, om u, bij het minste bewijs van verraad, bij een wenk of een woord, dat de onderneming in gevaar zou kunnen brengen, zonder vorm van proces neer te schieten. Zoo zult gij ervaren, dat die blinde werktuigen, waarop gij zoo laag neerziet, hun nut hebben...’
‘Die bedreiging schrikt mij niet af, commandant! maar die verdenking bedroeft mij, en als 't er zoo mee gelegen is, laat mij dan liever hier blijven; gij zult dan zelf zien, of ik een geheim weet te bewaren; maar geloof mij, ik kan u daar ginds van hulp zijn. Meester Zilbrecht is een wankelmoedig man, die zich uit vreeze in schijn naar de paapsche religie heeft gevoegd, maar haar haat in zijn harte. Zulk een weifelaar heeft in een hachelijk uur een steun noodig; misschien ook een duw om hem op den rechten weg te brengen.’
‘Ik wil 't niet verhelen dat mij veel gelegen is aan de trouw van den waard in de Kreeft,’ hernam Héraugière, verzacht en meer gerustgesteld, maar Wouter nog altijd scherp in de oogen ziende. ‘Alleen wat waarborgt mij, dat gij mij werkelijk den dienst zult doen, dien bloode een riem onder 't hart te steken?’
‘Sinds mijn gegeven woord en mijn persoon u geen genoegzaam vertrouwen inboezemen,’ hernam de jonkman blijkbaar gekrenkt, ‘moet ik ophalen van mijne verwantschap, van de zure dagen van 't beleg van Sluis door de Spanjaarden... Kapitein Héraugière!’ hervatte hij met zekeren nadruk, ‘heugt u nog het moedig gedrag der Kapiteinsche van de vrouwen-soldaten, die daar op de wallen zoo wakker tot de verdediging het hare deden? Geheugt u nog Maaike in 't Hert?’
‘Maaike in 't Hert? Of ik mij die herinner; welk eene vraag!’ riep Héraugière levendig, ‘haar en Katharina Rose vergeet ik nooit! Hebt gij Maaike gekend?’
‘Ik ben haar naaste bloedverwant; ze is mijne oudere, mijne eenige zuster! Zoudt gij kunnen gelooven, kapitein! dat de broeder van Maaike in 't Hert, die zelf ouders en huis en goed verloren heeft door den val van Sluis en door dezen rampzaligen oorlog, dat hij een verrader zou kunnen zijn van de goede cause?’
‘Neen, Wouter Willemsz, dat geloof ik niet!’ sprak Héraugière, hem minzaam de hand reikende; ‘mijn mistrouwen in den vreemde is in goed vertrouwen verkeerd, nu weet ik wie gij zijt. Maar zoo gij u kunt voorstellen wat zware verantwoordelijkheid op mij rust, dan zult gij begrijpen, dat ik niet te omzichtig kan zijn.’
‘Zeker niet, kapitein! en daarom zou ik, in uw geval, liefst geen botterikken gebruiken tot de expeditie,’ hernam Wouter wel een weinigje gekrenkt, dat zijne verwantschap meer dan zijn persoon de veranderde opinie van Héraugière had teweeggebracht. Deze ontving den coup de patte zonder zich daarover gebelgd te toonen, goelijk zwijgende.
| |
| |
‘En nu, hoe gaat het uwe manhafte zuster? Ik wil hopen, dat zij nog leeft en welvaart?’
‘Zoo is het, kapitein, zij woont te Geertruidenberg, waar zij getrouwd is. Meester Zilbrecht te Hoey is haar mans broeder, en Gonda, zijne nicht, is aan mij verloofd. Vandaar dat wij in onze familie van uw voornemen al overlang kennis hebben gedragen; schoon wij het geheim trouw bewaarden, wees daar zeker van!’
‘Gij schijnt toch te vreezen, dat die meester Zilbrecht een wankelmuts is,’ hervatte Héraugière bedenkelijk.
‘Om de waarheid te zeggen, ik heb geene hooge opinie van zijne kloekmoedigheid. Wel heeft hij er groot belang bij, de stad van zijne geboorte, de stad waarin huis en hof zijn eigendom zijn, vrij te zien van den dwang des Bisschops; ook meende hij het van ganscher harte, toen hij zich aanbood daartoe mede te werken, maar die ijver is aan 't verslappen, vreeze ik.... Het zal dus niet kwaad zijn, zoo hij in de ure der beslissing iemand bij zich heeft, die hem wat courage geeft.’
‘Dat zij u toevertrouwd,’ hernam Héraugière, na zich eenige oogenblikken te hebben bedacht. ‘Trek mee met mijn volk; ik zal luitenant Paets last geven utoe te voegen aan den vaandrig Preys, die op kondschap uitgaat naar Hoey, voordat we iets ondernemen.’
‘Commandant!’ riep Wouter, ‘het is wat ik wenschte! Geloof mij, 't is geen snoeverij, maar het zal strekken tot vordering van uw ontwerp.’
‘Dubbele voorzorg is beter dan geene. Gij zult binnen Hoey jonker de Preys een goed gezel zijn; hij kan u behoeven. Bedenk het, Wouter! de broeder mag voor de zuster niet onderdoen. Ik vermoed dat gij verlof hebt van uw luitenant?’
‘Hij gaf het me, commandant! mits ik uwe toestemming kon verkrijgen.’
‘Het is wel! Volg mij; luitenant Paets dient te weten, wie ge zijt.’
Toen Héraugière met Wouter Willemsz buiten de tent trad, zag men het gezamenlijk krijgsvolk reeds onder de wapenen, zijne bevelen verbeidende. De Bredasche keurbende, waartoe nu ook Wouter behoorde, trok het eerst af, onder bedekking van twaalf kloeke ruiters; van de gestrenge voorzorgsmaatregelen, waarmede Héraugière den eerste had bedreigd, was geen sprake meer.
Toen de Gouverneur van Breda zijne uitverkorenen had zien aftrekken, rukte hij zelf met het overige krijgsvolk op, om onder begunstiging der vallende duisternis het dorpje Diepenbeek te bereiken, dat hij zonder eenig beletsel binnentrok, er zich inlegerende, al waren zijne manschappen er ook geen gewenschte gasten. Wij zullen hen voorhands bij die dorpers laten, om de kleine keurbende te vergezellen op haar verderen tocht.
|
|