Raymond de schrijnwerker
(1880)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
[pagina 179]
| |
De kamer van Raymond op het kasteel de Mercoeur. Goudleer behangsel, groote boekenkasten van mahonyhout, sopha en stoelen, bekleed met zwart haardoek, de vloer ingelegd van hout, alleen een tijgervel voor de sopha, een schrijftafel waarop boeken en nieuwspapieren verspreid liggen. Het is een ruim vertrek, met uitzigt op het park. Diepe vensterbanken met leêren kussens voorzien. De ramen hebben middelmatig groote ruiten, en de herfstzon dringt heen door zacht groene gordijnen. Een open haard waarin een houtvuur brandt. Als schoorsteenstuk een voorstelling uit de mythologie, in marmer gebeiteld. Het vertrek heeft twee deuren, een daarvan geeft toegang tot de kleedkamer van den jongen Graaf.
Raymond zit voor zijne schrijftafel, met den arm daarop geleund en het hoofd rustend op de hand, als in diep gepeins. Hij is bleek, zijne oogen staan dof en geheel zijn voorkomen spreekt van zwaarmoedigheid en lusteloosheid. Hij draagt een fluweelen kamerjapon, losjes heengeworpen over zijne onderkleeding, geen vest, maar een batisten overhemd met jabot, een witte das is losjes omgeslagen, zoodat de geborduurde slippen laag neerhangen. Germain komt binnen en brengt hem op een zilveren blad brieven en nieuwsbladen.
raymond
(na ze aangenomen en vlugtig doorgezien te hebben met een zucht.)
Brieven genoeg, maar.... die men wenschte, die men wachtte, juist niet. Alles van vreemden, van lieden die wat te vragen of wat aan te bieden hebben. Kleermakers en leveranciers, die om de klandisie vragen, alles gericht aan den zoon van den schatrijken edelman, niets voor Raymond! niets wat van hart, wat van vriendschap getuigt! (Tot Germain, die in afwachtende | |
[pagina 180]
| |
houding is blijven staan.) Weet gij zeker dat er niets anders voor mij gekomen, is?
germain.
Ja! mijnheer de Graaf. Ik was er bij toen La Broche het pakket van den postbode aannam, en zag hem schifting maken, van 't geen aan zijn meester geädresseerd was en aan den mijnen. Ik heb nauwlettend toegezien, en ben handig genoeg om mij niets te laten ontfutselen.
raymond.
Zoo iets zou ook niet in La Broche opkomen.
germain.
Alleen als de Markies het hem had bevolen....
raymond
(wat geprikkeld.)
Maar dat kan de Markies niet bevelen. Ik dacht slechts aan eene onachtzaamheid, eene vergissing.....
germain.
Daar behoeft Mijnheer niet voor te vreezen. Ik heb tijdens het Keizerrijk drie jaren gediend bij een heer, die Chef van de Policie was onder den Hertog van Otrante, en Mijnheer begrijpt dat de minste nalatigheid.... de onbeduidendste vergissing, mij oogenblikkelijk mijn ontslag zou hebben gekost.
raymond.
Het is vreemd dat mijn vader u in zijn dienst heeft genomen ondanks zulke antecedenten.
germain.
Verschoon mij, Mijnheer, die zijn den Markies niet medegedeeld - ik ben aanbevolen door eene dame van het oude Hof die.... hare redenen had om iets voor mij te doen toen het Keizerrijk in duigen viel en mijn toenmalige meester er mee onder raakte, want.... ik was de tusschenpersoon geweest van hare correspondentie met mijnheer Fouché!...
raymond.
Eene dame van 't oude Hof zich leenende tot briefwisseling met een Fouché! dat's al heel curieus! (germain
met zekere vertrouwelijkheid).
En zij was waarlijk de eenige niet. Als mijnheer de Graaf er belang in stelt de bijzonderheden te hooren van dergelijke verhoudingen...! | |
[pagina 181]
| |
raymond.
Liever niet, Germain, ik ben niet nieuwsgierig naar de geheimen van anderen, allerminst als er iets ergerlijks achter schuilt.
germain.
Dat's jammer, want ik zou anders genoeg te vertellen hebben om menig vervelend uurtje te korten.
raymond
(streng).
Ik verveel mij niet, Monsieur Germain, gij kunt gaan.
germain
(buigt zich, maar blijft staan).
raymond.
Waar wacht gij op?
germain.
De orders van Mijnheer de Graaf?
raymond.
Ik heb niets voor u te doen.
germain.
De brieven die Mijnheer de Graaf wacht - en - die uitblijven. Indien Mijnheer het verlangt zou ik nasporingen kunnen doen....
raymond
(hoog).
Ik verlang zulke diensten niet van u; overijver en bemoeizucht vallen niet in mijn smaak; gij kunt gaan, ik zal schellen als ik u noodig heb.
germain
(buigt, ootmoedig en gaat. Eer hij het vertrek verlaat rigt hij zich op, werpt een veelbeduidenden blik op zijn meester, die met den rug naar hem toegekeerd zit, en haalt de, schouders op met een ironieken glimlach).
raymond
(hem naroepende).
Germain!
germain
(reeds in de deur).
Mijnheer de Graaf?
raymond.
Als mijnheer Brécourt mogt komen.... onverwijld binnen laten bij mij....
germain.
Mag ik vragen of Mijnheer de Graaf dien zekeren heer Brécourt bedoelt, die als dagbladschrijver bekend staat?
raymond.
Juist, dien bedoel ik, maar wat hebt gij met zijn beroep noodig; hij zal zich aanmelden als Lucien Brécourt.... | |
[pagina 182]
| |
germain.
Excuseer mij, Mijnheer de Graaf! ik moest zekerheid hebben om een misverstand te voorkomen. (Hij buigt diep en verwijdert zich) .
raymond
(hem naziende met een hoofdschudden).
Een schalk, die Germain! mogelijk wel een fielt, die hier in huis als spion rondwaart. En zulk volk spelen de lieden van 't oude régime elkaêr in handen! Wie de politie tot speurhonden en verklikkers hebben gediend, nemen zij voor hunne vertrouwden, helpen ze voort en bedriegen er anderen mee nadat zij er zelf mee bedrogen zijn! En de revolutie die voorwendt alles vernieuwd, alles gezuiverd te hebben (hij zucht) ; de vormen alleen zijn veranderd, in den grond is er niets beter geworden, de menschen allerminst! La Broche behoort nog tot het ras dat met hondentrouw aan den meester gehecht is, deze Germain loert alleen op de zwakheden van den zijne, waardoor hij vat op hem kan krijgen; ik ben er zeker van, dat hij reeds alles weet van mijne verhouding tot de Duviviers en dat hij raadt hoe het gemis aan tijding van die zijde mij kwelt (met een zucht) . Ik begrijp er dan ook niets van.... dat er geese kwestie meer zijn kon van met elkaêr om te gaan zoo als voorheen, bij de wijze waarop mijn vader het verschil van stand opvat, spreekt van zelve; dat ik reden had ons mij in den eersten tijd wat terug te trekken, dat kan mama Duvivier, bij eenig nadenken, ligt begrijpen en zal zij moeten goedkeuren ter wille van Sophie; maar tusschen dit, en mij geheel onkundig te houden van 't geen er bij hen omgaat, dat's toch een wijd verschil. Het bericht van Sophie's verloving met zijn zoon, mij aangekondigd door den ouden heer Gervaux, is alles wat ik vernam, en verder op mijn trouwhartig schrijven, op mijn herhaald verzoek om tijding, niets meer dan een stilzwijgen dat mij onverklaarbaar is. Er heengaan! wat zou het mij baten, als ik er ontvangen werd zoo als de laatste maal, toen ik het verbod van den Markies heb getrotseerd? 't was of mama Duvivier het mij toen aanzag, dat ik een stap deed die mijn vader mishagen moest, zoo koud en terughoudend als zij mij bejegende; niets van die gulle gemeen-
| |
[pagina 183]
| |
zaamheid, waaraan ik gewoon was en die haar zoo goed afging. Zij deed zich zelve kennelijk geweld aan om zich zoo ceremonieel op een afstand te houden, maar het baatte mij niets of ik haar die opmerking maakte.... en inlichtingen over die plotselinge werkstaking in de zaal verkreeg ik ook niet. Jufvrouw Duvivier gaf voor dat zij zich niet meer met de ‘zaak’ bemoeide, omdat Charles haar dit kwalijk nam; zij geloofde dat hij nog al veel te doen had, en zijn volk noodig had in de stad, een antwoord dat mij gansch niet bevredigde, en dat, zoo het mijn vader in dien vorm gegeven is, mij zijn hooggaand misnoegen verklaart tegen ‘dat volk’, zoo als hij zich uitdrukt. Charles zelf was lomp en brutaal, als iemand die zich door grofheid uit de verlegenheid wil redden. ‘Mijnheer de Graaf zou zelf het beste weten hoe dat zoo gekomen was,’ en zoo niet, dan was het niet aan hem om er van te spreken. Er was genne haast meer bij de restauratie wan de zaal, en hij kon zijn volk beter gebruiken dan daar waar men door een kamerdienaar gedrild werd ‘als een conscrit door zijn korporaal, en afgesnauwd door de lakeijen.’ Het is waar, La Broche maakt geen complimenten, als hij den wil zijns meesters meent te volbrengen, maar hij zou zich wel wachten, tegen diens bedoeling in, een werk te doen staken, dat met zoo veel ijver was aangevangen. De Markies zit er achter, dàt is zeker; en toch, toen ik er naar vroeg kreeg ik van dezen een antwoord zoo uit de hoogte, als gold het een vergrijp tegen zijne regten. Ik onderstel dat de Duviviers op eenige wijze door hem gekrenkt zijn, en het mij wijten. En toch, hoe kàn ik er schuld aan hebben.... Laat mij eens nagaan hoe alles geloopen is: in 't eerst kwam het volk geregeld, nog van het beste, en de oude Matthieu als meesterknecht er bij. Alles ging goed en voorspoedig. De oude behangsels weggenomen. De eerste reparatiën aan het houtwerk voltooid, een grondverwje er over, het schoot op dat het een lust was. Ik voelde mij zoo in mijn element onder dat alles - dezen helpend, genen aanmoedigend, elders een wenk gevend als er geluijerd werd; ik vergat dat ik niet meer in het vak was, en de oude Matthieu vergat het ook, want hij sprak tegen mij als van ouds, noemde mij Raymond of - ‘beste jongen’ en klopte mij gemeenzaam | |
[pagina 184]
| |
op den schouder als hij zag dat het vlotte - en we zamen in overleg traden. Als La Broche bij zoo'n gelegenheid de zaal binnen kwam onder een of ander voorwendsel, zag ik wel dat hij groote oogen opzette en er kennelijk ergernis aan nam - maar wat, beduidde dit? Ongelukkig kwam de Markies zelf eens kijken, juist toen Matthieu mij toeriep - Raymond, jongelief! help mij eens dien ladder vasthouden. Ik dacht er niet eens aan dat mijn vader achter mij stond, toen ik die hulp verleende. Maar ik zag het hem aan, dat hij zeer misnoegd was - en ik, zooals ik voorzag, moest er heel wat over hooren, dat ik mijne belofte vergat om mij niet meer met werkvolk in te laten, dat ik mij aanstelde als een opzigter over die lieden en niet als den zoon des huizen, dat ik mijn rang niet ophield, enz. enz. - Of ik al tegenwierp, dat ik er mij mee bemoeide in zijn belang, om er gang achter te zetten en toe te zien, dat alles zijn eisch kreeg, het hielp niet; ik moest belooven er mij geheel buiten te houden en alles aan La Broche over te laten, die wel zorgen zou dat men zijn pligt deed. Verdeemoedigd, in mijn wiek geschoten gaf ik het op - en ga gebruik maken van Lionels uitnoodiging om eenige dagen bij hem te Fontainebleau door te brengen. Ik slijt er een prettige veertien dagen, gevoel mij opgewekt en verfrischt, en geniet het leven in de vrije natuur met eene zorgeloosheid, of het juk, dat mij hier te Mercoeur drukt, me voor goed van de schouders ware genomen. Het tegendeel bleek wel - bij mijn terugkeer is mijn eerste vraag naar de restauratie van de zaal en hoe die vordert. Ik bekom tot antwoord van La Broche het berigt, dat het werk gestaakt is, dat de werklieden zich onbehoorlijk gedragen hebben, dat de Markies den jongen Duvivier bij zich ontboden heeft, dat er een zeer levendig onderhoud had plaats gevonden, waarvan het gevolg was (naar het hem, La Broche, toescheen) , dat de Markies zijn voornemen met de zaal voorshands had
opgegeven. Dat klonk al heel zonderling, en ik waag het mijn vader om nadere ophelderingen te vragen. Wat krijg ik ten antwoord: Het verbod om mij op geenerlei wijze meer met de Duviviers in te laten, daar het een slag van volk was, waarmee hij noch de zijnen iets meer te doen kon hebben. Toen ik opstoof en verklaring vroeg, werd mij het stil-
| |
[pagina 185]
| |
zwijgen opgelegd en het bevel gegeven op een ongemeen strengen toon, om hem niet meer aan deze zaak te herinneren, dat zij hem niet dan ergernis had gegeven. Ik vond dat alles zoo zonderling, zoo onbestemd, dat ik mij verstoutte het verbod van den Markies te overtreden en de eerste gelegenheid de beste waarnam om naar Parijs te gaan en bij de Duviviers inlichtingen te vragen. Ik werd er ontvangen als iemand, dien men er wachtte noch wenschte, en vernam niets - maar kreeg de zekerheid, dat men iets tegen mij heeft, waarvoor men niet uit wil komen; mogelijk wijten zij aan mij het afspringen van het bestelde werk! hoewel zij de overtuiging moesten hebben, dat ik er onschuldig aan ben. Hoe dat ook zij, hun onthaal was zoodanig, dat ik voor goed van terugkomen werd afgeschrikt en het er voor houden moet dat wij van elkaêr vervreemd zijn, en dat ze mij hebben afgesneden! Zelfs van Sophie, wie ik in naam mijner broederlijke vriendschap herhaaldelijk schreef om ophelderingen over deze ongehoorde ommekeer - niets, niets, geen regel! al eischte de eenvoudigste beleefdheid reeds een antwoord. Ik moet het mij voor gezegd honden; maar toch, die berusting kost mij te veel; ik kan het maar niet aannemen, dat ik voor goed afgestooten ben door hen, in wier midden ik twintig jaren lang als zoon, als broeder, als vriend heb verkeerd - wier huis ik altijd nog als mijn tehuis bleef beschouwen, waar ik verademing zou kunnen vinden voor alles, wat mij hier met looden zwaarte drukt. Dit van hen, aan wie ik mij door de teêrste banden gehecht voelde, terwijl ik snak naar vriendschap, naar genegenheid, naar waarheid, naar alles, waarvan ik in mijne nieuwe omgeving alleen de nabootsing zie - aanstelling, schijn, grofheid onder verfijnde vormen - en waarbij ik een leven leid, dat voor mij geen leven is! En zij! de eenige, die mij elk gemis zou kunnen vergoeden, als zij mogt, als zij wilde, Gabrielle! Gabrielle is juist degene waarvoor ikzelf mij verbergen moet, en tegen wie ik een wachter bij mijne lippen moet zetten, opdat zij niet uitspreken zullen wat het hart hen ingeeft. Zij is toch verloofd en de naaste maand kàn haar tot de echtgenoote maken van een ander, die de eerste regten op haar heeft, al toont hij heel | |
[pagina 186]
| |
weinig lust om die te doen gelden. Als zij zelve maar eens een eind maakte aan die valsche positie waarin zij geplaatst is door haar engagement neet Lionel! Zij durft niets wagen, gebukt als zij gaat onder het despotisme van den Markies! Wonderlijke verloofden toch die twee. Zij haten elkander niet, maar ze zijn onder de beleefdste vormen volkomen onverschillig voor elkander. Gloeijende haat zou nog in liefde kunnen overslaan, maar op den harden ijzigen rotsgrond der onverschilligheid kan niets groeijen noch bloeijen. Het is mijn eenige troost, mijne stille genoegdoening, dat Lionel niets bij haar schijnt te winnen, dat hij het kennelijk niet eens wenscht... (Er wordt aan de deur getikt) Binnen! dat zal Brécourt zijn! (De deur wordt opengedaan en de Ridder de Valbrun komt binnen; - hij is iemand van een rijpe dertig jaar, die er ouder uitziet dan zijn leeftijd. Geheel het voorkomen van een edelman die de wereld heeft gezien en genoten. De kleeding, met zorg gekozen, heeft een tintje van anglomanie, zijne groenachtig-blauwe oogen staan vrolijk en dartel, zijn gelaat heeft niets edels; ondanks zekere levendigheid en slimheid, getuigt het eer van oppervlakkigheid dan van schranderheid. Na eene ligte buiging treedt hij op Raymond toe, breidt de armen naar hem uit en wil hem omhelzen. Raymond, die opgestaan is, gaat wat terug en spreekt kennelijk teleurgesteld) : Ah! zijt gij het, Mijnheer De Valbrun!
de valbrun.
Ik zelf! gij wachttet mogelijk iemand anders?
raymond.
U wachtte ik niet, dat is waar, ik meende dat gij met mijn vader waart uitgereden.
de valbrun.
Dat is zoo! maar van een rijtoertje komt men terug als de paarden niet doorgaan, en daar de koetsier van den Markies een meester is in zijn vak, kregen we geen ongeluk; bijgevolg ziet gij mij hier, blijkbaar zoo min gewenscht als gewacht; zeg het maar ronduit, als ik u ongelegen kom. Naar 't mij voorkomt, hebt gij bezigheden? (Naar de boeken en papieren wijzende die op de tafel verspreid liggen.)
raymond
(verdrietelijk.)
Volstrekt niet! Ik heb niets te doen. (Hij keert zich van de
| |
[pagina 187]
| |
schrijftafel af en neemt plaats op de sopha, meer in 't midden van het vertrek.)
de valbrun.
Dan zult gij mij toestaan u wat gezelschap te houden. (Hij neemt een stoel en gaat zitten tegenover Raymond.)
Een gelukkig mensch, die zeggen kan dat hij niets te doen heeft, dat is het genoegelijkste bedrijf voor een edelman, en in uwe positie het meest passend.
raymond.
Dat ben ik niet met u eens. Ik zou juist heel graag wat te doen hebben....
de valbrun.
Mij dunkt, ik heb u al hooren klagen dat gij het veel te druk hadt.
raymond.
Dat's mogelijk, maar waarmee...? met uitgaan, met bezoeken te brengen en te ontvangen van lieden, die mij volkomen onverschillig zijn, zoo niet erger - met den tijd te dooden, in éen woord, zonder dat het mij iets heeft aangebragt wat het gemoed verkwikt of den geest verheft.
de valbrun.
Mijn Hemel! wat stelt gij onze arme conversatie hooge eischen. Men zou zeggen dat gij in de salons van mevrouwen Helvetius en Roland en consorten thuis zijt geweest of met Rousseau en de Encyclopedisten hebt omgegaan, zoo uw leeftijd dat niet tegensprak. Maar gij zijt bij hen ter school geweest, en dat is al erg genoeg voor den zoon van uw vader!
raymond.
Het komt mij toch voor, Mijnheer, dat gij zelf....
de valbrun.
Ik! O! dat is heel wat anders. Van mijn zeventiende jaar af in vrijwillige ballingschap, heb ik in Londen moeten leven, de Hemel weet hoe, onder de lieden van de City, en onder zulke omstandigheden ziet men de zaken geheel anders dan een Markies de Mercoeur, die in Engeland is gekomen over Coblentz, en van Londen niets heeft leeren kennen dan het Westend en de Côterie der haute Emigration.... ook ben ik het niet die u lastig zal vallen om een beetje meer | |
[pagina 188]
| |
of minder Encyclopedisme, philosophisme, doctrinisme, liberalisme, of welke ismen meer in uw smaak vallen; integendeel, ik zal u voorthelpen, u goeden raad geven.
raymond.
Goeden raad, in welk opzigt?
de valbrun.
Naar men zegt, moet Mevrouw de Staël te Parijs zijn teruggekeerd.... indien dat zoo is, en 't is zeer waarschijnlijk, zal zij niet verzuimen weêr een salon te openen; dan moet gij u haasten u daar te laten voorstellen, dat zal precies zijn wat gij noodig hebt.
raymond.
Tien tegen een, dat de Markies de eene of andere opvatting heeft tegen die vrouw, die het mij onmogelijk zou maken haar te bezoeken.
de valbrun.
Komaan! gij hebt immers niet noodig u zoo aan 't lijntje te laten binden. Ik houd het er voor, dat de Markies het goed zou vinden zoo gij wat meer in de wereld gingt op uw eigen gelegenheid en dat....
raymond
(invallend).
Gij weet wel beter; gij weet dat mijn vader alles veroordeelt, wat niet overeenkomt met zijne begrippen, en dat het juist dit is, wat hem het voornemen heeft doen opvatten om winter en zomer zijn verblijf te vestigen op Mercoeur.... daar hij zijn Parijs zoo weinig weêr vindt in 't Parijs van heden.
de valbrun.
Nu ja! wat hem zelven betreft is dat te begrijpen, maar voor u, die noch zijne herinneringen, noch zijne vooroordeelen kunt overnemen is dat wat anders. Ondanks zijne zienswijze heeft de Markies toch te veel verstand, om het u kwalijk te nemen zoo gij wat meer uw eigen weg wildet gaan....
raymond.
Verschoon mij, dat weet ik beter. Als ik mijn eigen weg ging, zou het zijn in eene rigting die mijn vader gewis zou afkeuren, en daarom onthoud ik mij, ik mag hem niet willens en wetens verdriet en ergernis geven, als ik het vermijden kan. | |
[pagina 189]
| |
de valbrun
(met ironie).
Gij zijt waarlijk een model - zoon, maar gij laat mij niet uitspreken. Ik bedoel niet dat er kwestie zou kunnen zijn van u om te keeren, en terug te gaan op 't pad dat voor u is afgesloten, maar ik bedoel dat gij, blijvende in het spoor u door uwe afkomst en eens te bekleeden rang aangewezen, zeer wel het leven wat vrijer en ruimer zoudt kunnen opnemen dan gij nu doet; gij hebt niet noodig u vast te klampen aan den Markies om succes te hebben in de wereld.... gij zijt er gewenscht om u zelf, en ik weet dat gij er reeds menige verovering hebt gemaakt, zonder het te willen.
Raymond haalt de schouders op.
de valbrun.
Gij gelooft mij niet - ik begrijp dat gij hebt niets van een fat, van de Engelsche dandies, die onze Fransche jongelui trachten na te doen. Maar ik verzeker het u, dat gij sensatie hebt gemaakt reeds bij uw eerste optreden, en dat sinds de soirée bij Mevr. de Lancry.... maar gij weet het immers zelf wel, al veinst gij nu het u niet te herinneren hoe men zich toen om u verdrong....
raymond
(met een pijnlijken glimlach).
Zeker, dat is mij zoo gauw Diet vergeten, men gaapte mij aan als eene rariteit, als een kermiswonder, men viel mij lastig - het was enkel nieuwsgierigheid hoe ik mij houden zou onder lieden, waarmee ik nog niet had verkeerd; een Chinees, een Afrikaan die in zoo'n kring optrad zou iets dergelijks ondervonden hebben. Als gij dàt succes noemt!
de valbrun.
Gij vergist u zonderling moncher! Zoo veel zedigheid, zoo weinig begrip van 't geen gij gelden moogt, dat is al heel merkwaardig. Geloof mij dan, als gij het werkelijk niet hebt opgemerkt. Gij waart de held van den avond op zulk eene wijze dat iedereen u benijdde en dat de jonge Graaf de Koëtlegon, die anders niet om zijne bescheidenheid vermaard is, voor ditmaal van de mededinging af zag.
raymond
(lagchende).
Gij vertelt mij bijzonderheden, die ik niet heb opgemerkt... | |
[pagina 190]
| |
de valbrun.
Gij hebt dus ook niet opgemerkt, dat mevrouw de Lancry zelve....
raymond.
Zoo ik meende hare taak als gastvrouw gracelijk vervulde, door mij aan te moedigen...
de valbrun.
Eene aanmoediging, die inderdaad zoo in 't oogloopend was, dat zij al hare aanbidders tot wanhoop heeft gebracht.
raymond
(lagchende.)
Die Heeren zullen daarna wel weer moed gevat hebben, onderstel ik, althans ik ben mij niet bewust mijnerzijds iets gedaan te hebben om mij in de rij hunner mededingers te stellen. Ik houd niet van Mevrouw de Lancry.
de valbrun.
Dat meent gij niet.
raymond.
Ik ben niet gewoon anders te spreken dan ik denk. Mevrouw de Lancry is eene bevallige vrouw, levendig en geestig, waarmede men zich bezig kan houden zonder zich te vervelen, maar ik zou heel andere eigenschappen wenschen in de vrouw waaraan ik mijn hart gaf.
de valbrun.
Gij neemt alles ook zoo ernstig op; daar kan immers geen sprake zijn van eene verbintenis tusschen u en haar; maar eene voorbijgaande amourette, waarvan zij gansch niet af keerig is, zou u zeer goed poseren in de wereld.
raymond
(strak.)
't Is mogelijk, maar ik zoek zulke pose niet!
de valbrun.
l'Ours du Danube! in waarheid, maar gij zult mij toch toestemmen, dat gij na die partij overal opgang hebt gemaakt waar gij u hebt vertoond, tot zelfs aan 't hof toe.
raymond.
Daar heb ik niets van gemerkt. Het is waar, toen de Koning de goedheid heeft gehad, mij niet den Markies in een bijzonder gehoor te ontvangen, wist Z.M. mij op mijn gemak te zetten, en wij hebben geloof ik bijna een half uur gepraat | |
[pagina 191]
| |
over allerlei, zoodat ik werkelijk vergat bij een Koning ten gehoore te zijn, mij zelf durfde wezen en er niet aan gedacht heb welke figuur ik maakte, terwijl ik van den Vorst een indruk kreeg, die mij in alle opregtheid den wensch ingaf, welke ik mij verstoutte te uiten, dat Z.M. lang genoeg leven en regeeren mogt, om de wonden geheeld te zien, waaraan Frankrijk nog bloedde. Mijn Vader was maar half tevreden met dien gullen uitval; hij had meer omzigtigheid, meer terughouding gewenscht, maar ik heb niet gemerkt, dat de Koning het anders opvatte dan het gemeend was, en al zou Lodewijk XVIII ook in mij een slecht hoveling zien, hij zal mij niet houden voor een onderdaan zonder hart en zonder geweten.
de valbrun
(lagchende).
De Koning heeft dat alles zeker veel luchtiger opgevat dan gij denkt, maar hij is een goed menschenkenner, en hij houdt van originaliteit; vandaar dat gij zekeren indruk hebt gemaakt, en dat hij u van nu aan onderscheidt....
raymond.
Dat geloof ik niet. De eenige maal dat ik daarna ten hove ben geweest, op eene soirée bij Madame Hertogin van Angoûlème, heb ik niets van zulke onderscheiding bespeurd. Het duurde nog al een poosje eer wij, de Markies en ik, in de gelegenheid werden gesteld de gebruikelijke reverenties te maken voor den Koning; - daarop beeft zijne Majesteit mij staande gehouden en... toegesproken, maar even, drie minuten ongeveer, niets dan een woord; eene vraag, een bewijs van herkenning, ziedaar alles!
de valbrun.
Ziedaar,
alles
is naïef, ik ken er die op hunne knieën door de zaal zouden kruipen om in die mate de Koninklijke opmerkzaamheid te verkrijgen. Het is meer, ik verzeker het u, dan waartoe de meesten ooit gekomen zijn, tenzij men tot den intimen kring des Konings behoort; meer dan genoeg om u voor den ganschen avond tot den gevierden benijden te maken, genoeg om u aan te wijzen aan de opmerkzaamheid van allen, die hun hof wenschen te maken aan den Koning en die op de minste zijner wenken lettend, zich haasten in zijne richting voort te gaan... Of heeft de Graaf de Blacas zich
| |
[pagina 192]
| |
niet terstond van u meester gemaakt en u aan verschillende heeren en dames gepresenteerd? Heeft de Hertogin de Duras niet met de meeste gratie uw arm genomen en niet u door de salons gewandeld?
raymond.
De Hertog de Duras is een oud vriend van mijn vader, het is niet vreemd dat diens vrouw haar best deed om mij een weinigje te oriënteren; maar hoe weet gij dat alles; ik heb u daar niet gezien?
de valbrun.
De faam met haar luid klinkende fanfare heeft niet verzuimd dat rond te schallen, maar al had zij gezwegen, mijn broeder de Graaf de Valbrun des Roches was tegenwoordig, en heeft er mij alles van verteld om mij te verdemoedigen!
raymond.
Ik begrijp niet hoe!
de valbrun.
‘Gij, Chevalier’, voegde mij mijn oudere, het hoofd onzes huizes toe, in zijne neêrbuigende goedheid, ‘meent, dat gij door goede manieren, door een fijnen toon en wereldkennis schitteren kunt, en de veroveringen maken, die u zoo noodig zijn om tot eene positie te komen, die u onafhankelijk maakt. Welnu, gij bedriegt u schromelijk. Deze jonge Mercoeur, zonder kennis van de wereld, zonder opvoeding (pardon, 't is mijn broêr die zoo oordeelt), alleen maar door zijn goed voorkomen, zijn natuurlijk instinkt en zijn goed gesternte, beeft u allen de kans afgekeken; wat hij wil zal hij verkrijgen, wie hij zich wenscht onder de dames zal de zijne worden, en gij, geslepen fatten, vol zelfvertrouwen en opgeblazenheid, in alle kunstgrepen der beschaving volleerd, kunt toezien’!
raymond.
Hoezeer ik ook ten achteren moge zijn in verfijnden toon en manieren, mij komt het voor dat deze wijze van zich uit te drukken tegen u meer opregt was dan.... wellevend....
de valbrun.
Ah bah! een oudere broeder behoeft geen complimenten te maken als hij zijn jongeren, die geheel van hem afhangt, de waarheid wil zeggen. | |
[pagina 193]
| |
raymond.
Het is mogelijk, maar in elk geval ziet hij onjuist; de naam en de fortuin van mijn vader zijn het, die mij op den voorgrond stellen, niet mijne persoonlijkheid; wat ik misschien zou kunnen zijn, komt in zulke kringen niet uit.
de valbrun.
Ik wil graag gelooven dat er wel iets anders in u zit dan een salonheld, maar onze dames willen dien nu het liefste in u zien, en gij zult mij gelooven, als ik u zeg dat de prinses de Guemènée uw lof heeft verkondigd in haar cercle, en dat gij maar hebt te willen om haar verklaarde minnaar te zijn....
raymond.
Maar dat is immers eene getrouwde vrouw, die prinses de Guemènée?
de valbrun.
Wat doet er dat toe! Zij is geene preutsche schoone, en haar gemaal, die zijnerzijds zijn weg gaat, zal op een galant meer of minder zeker niet zien.
raymond.
De man kan gerust zijn wat mij betreft; ik zal nooit staan naar de gunst van eene gehuwde vrouw. Ik hoop mijn hart te bewaren voor haar, wie ik eenmaal mijne hand zal reiken.
de valbrun
(met een luiden lach).
Mijn arme Hippolyte! waar moet het met u heen als gij zulk oen deugden-spiegel wilt zijn. Hoe zult gij alle onze Phèdras teleurstellen. Wees toch wijzer en neem u in acht; elke harer, die gij versmaadt, zal zich geregtigd achten tot geduchte wraakoefening. (Raymond haalt minachtend de schouders op. De Valbrun gaat voort) : Maar als het u te doen is pour le bon motif, dan is er een kansje voor u: de kleindochter van den Hertog de Levis, de jeugdige Prinses Marie-Athénaïs-Dido de Robecque, moet uwe kennis hebben gemaakt bij een bezoek dat door u gebragt is aan de Hertogin de Duras.
raymond.
Dat is wel mogelijk; de Hertogin hield receptie; er waren verscheiden dames, maar ik herinner mij niet, dat eene onder haar in 't bijzonder mijne opmerkzaamheid heeft getrokken. | |
[pagina 194]
| |
de valbrun.
Het tegendeel is haar geval geweest de allerliefste Marie Athénaïs-Dido heeft geheel hare belangstellende aandacht op u gerigt - zij is zelfs zoo ver gegaan van dat te doen blijken - en dat is meer dan eigenlijk te pas komt voor een jong meisje, dat nog maar even in de wereld optreedt..... geene slechte partij daarenboven - zij is wees, van hooge geboorte - de familie très bien en cour, geen groote bruidschat als ik mij niet bedrieg, want Prins Robecque was een erge verkwister, maar daarentegen groote verwachtingen, als de oude Hertog de Levis komt te vallen - in éen woord: alles wat gij noodig hebt - en het zou mij verwonderen zoo Mevrouw de Levis, die de voogdes is van hare kleindochter, er niet reeds over gesproken had met de Hertogin de Duras..... Wilt gij dat ik er den Markies op attent zal maken?
raymond.
Liefst niet. Ik verlang volstrekt niet de Eneas te zijn van deze Dido! Om opregt te zijn, ik denk niet mijne vrouw te zoeken in den hofkring; losse zeden onder strakke vormen, de étiquette als dam gesteld tegen hart en gemoed, alles verstijvende zonder iets te bewaren, en alles wat gij mij er van zegt sterkt mij in het voornemen om, hetzij ik er succes heb of niet mij zoo veel doenlijk daarbuiten te houden (met een zucht) als de Markies mij daartoe de vrijheid laat!
de valbrun.
Welnu! als het u in de hofwereld niet bevalt 't geen mij juist niet verwondert, sta mij dan toe voor u een ander verschiet te openen, u als in een nieuwe wereld in te leiden, waar alle genietingen des levens u wachten, waar men geene vooroordeelen heeft, waar de étiquette en de stijve vormen gebannen zijn, en er alleen naar gevraagd wordt van het leven te nemen wat het geven kan. Neem mij aan als uw leidsman op dien weg en gij zult er u wèl bij bevinden. Ik ken de wereld, helaas! een weinig te veel, want men maakt die kennis nooit zonder er wat bij in te schieten, en ik - heb er mijne illusies bij verloren, maar des te beter zal ik uw gids kunnen zijn.... en u waarschuwen voor klippen en afgronden.... | |
[pagina 195]
| |
raymond
(invallend.)
Waar spreekt gij toch van; ik begrijp niet wat gij bedoelt?
de valbrun.
Heilige onnoozelheid! Ik bedoel die wereld waar men zich vermaakt, waar men banden knoopt, die niet vaster binden dan de luim van het oogenblik het ingeeft, al zweert men er ook eeuwige vriendschap en trouw. Die wereld, waar de dames iets meer geblanket - en iets minder gevernisd - en zoo mogelijk nog meer gedecolleteerd zijn dan in de eigenlijke wereld, maar te gelijk vrijer van toon en manieren, en waar gij zoo min over verveling als over gedwongenheid zult te klagen hebben, mits gij niet al te veel den Grandison wilt spelen....
raymond
(met weerhouden ergernis.)
Nu versta ik u, de wereld waar de mannen grof spel spelen, zoo 't geen valsch spel mag heeten, en waar de vrouwen nog honger spel wagen, of eigenlijk nog lager, en misschien even valsch. Ik bedank u voor dien raad, Chevalier, en voor uw geleide; ik ben niet onnoozel genoeg, om mij daartoe te laten verlokken.
de valbrun
(uitvallend.)
Gij zijt een barbaar, een republikein! zou ik haast gezegd hebben, zoo ik niet wist dat die Heeren in hun tijd er zeer verre af waren om zoo bang te zijn voor een weinigje vrolijkheid. Zij bragten liever hunne hulde aan Teroïgne de Mericourt dan op het altaar van Vesta, en de Bonapartisten waren hierin niet bij hen ten achter. Zij konden de zon wel in 't water zien schijnen en hadden geen bijzonder zwak op Rosières - getuige hun zanger bij uitnemendheid, hun Béranger - die zeker alle jonge lui van uw leeftijd van buiten kennen, als ze niet onder de strengste royalisten zijn opgevoed. Of durft gij ontkennen dat zijn: Franc amis des bonnes filles
Vous connaissez Frétillon
..........
Cette fille
Qui frétille.... enz.
nooit in uwe werkplaats heeft weêrklonken? | |
[pagina 196]
| |
raymond
(even glimlagchend).
Niet al te luid toch, want de oude Duvivier, mijn pleegvader, was een streng man, Calvinist van afkomst, philosoof van denkwijze, puritein van zeden, en zeer weinig gestemd om zich door Béranger te laten stichten.
de valbrun.
Dat's jammer voor u, want gij hadt bij dien genialen chansonnier, dien levenslust en die levenswijsheid kunnen opdoen, die gij nu tot uwe schade mist....
raymond.
Als mijn vader u zòo hoorde spreken....
de valbrun.
Hij is juist van gevoelen dat gij op zekere punten te strak en te onervaren zijt. Hij heeft het mij zelf gezegd - ‘mijn zoon is uitnemend verzorgd door die goede burgerlui, die zich zijner hebben aangetrokken, maar hij heeft niet geleerd het leven te leiden van een jong edelman. Nu hij geen werkman meer kan zijn, zit hij altijd te lezen en te schrijven, of hij in 't Quartier Latin op een vierde verdieping zat. Hij gelooft zich te moeten vormen door zijne boeken, en studeert zoo vlijtig of hij professor moest worden aan 't College de France. Dat is alles heel goed en wel, maar hij moet leeren meedoen met de jongelui van zijn tijd en stand; zonder dat, blijft hij onbeholpen en links, hij is schuw bij de vrouwen en hij heeft geene eerzucht, dat's eene verkeerde rigting die men moet tegengaan.... Ik op mijn leeftijd, en zelf vreemd geworden in het nieuwe Parijs, waarmee ik niet eens verlang kennis te maken, kan in dezen mijn zoon den weg niet wijzen, maar gij, Chevalier, die overal thuis zijt, zoudt hem een uitnemend Mentor kunnen zijn.’
raymond
(met drift en verontwaardiging).
Chevalier! zeg dat gij fantaseert, of ik wil u niet langer aanhooren; ik wensch de achting voor mijn vader te behouden, al kan ik het niet eens zijn met zijne vooroordeelen.
de valbrun.
Ik herhaal u alleen wat de Markies van ochtend in vertrouwen met mij bepraatte, en ik begreep hem genoeg om mijne tusschenkomst te beloven.... | |
[pagina 197]
| |
raymond
(heftig.)
Mijnheer de Valbrun, gij hebt de meening van mijn vader verkeerd opgevat, het kan zijne bedoeling niet zijn dat....
de valbrun
(lagchende.)
Dat ik u brengen zou waar hij zelf niet meer komen kan? Och! Gij kent den Markies niet, hij is een man van de wereld zoo als al de Heeren van 't oude régime, niet beter, niet erger, en gij behoeft mij niet met zulke vertoornde blikken en zulk een minachtend hoofdschudden aan te zien, omdat ik beter met hem te regt kan en hem beter versta dan gij zelf!
raymond
(zucht en brengt zwijgend de hand naar het hoofd, dat hij diep neêrbuigt.)
de valbrun.
Mijn Hemel! wat eene tragische opvatting, schudt dan toch die stijve burgerlui's begrippen af, zoo als gij dat gedaan hebt met uw werkmanspak. Wat zou de Koning zeggen! wat zou de Graaf van Artois u helder uitlagchen, als zij wisten, wat u zòo in beweging brengt.
raymond
(opvliegend met hartstogtelijkheid.)
Wat gaat mij den Koning, wat gaat mij zijn broeder aan, ik vraag naar mijn vader, dien ik wensch lief te hebben, dien ik wensch te eerbiedigen, die kleingeestig en bekrompen kan wezen als het de vormen geldt, ik weet het, maar dien ik voor een...... eerbiedwaardig edelman houd, van wiep ik niet kan gelooven, dat hij zijn zoon liever had weêrgevonden als een onbeduidende lichtmis, als een verachtelijke vrouwengek, dan, zoo als hij mij vond....
de valbrun.
Een Grandison op en top, op mijn woord van eer, maar die zijn zelfs in Engeland al niet meer in de mode....
raymond.
Ik verlang niet bij een romanheld vergeleken te worden, ik wil mijn vader geëerbiedigd zien, of zoo niet....
de valbrun
(lagchend.)
Zoudt gij den snoodaard, die naar uw gevoelen hierin te kort kwam, revanche vragen! Mooi zoo! een duël, dat zou juist in den geest vallen van den Markies. | |
[pagina 198]
| |
raymond
(driftig).
Gij liegt!
de valbrun
(verbleekend, hij staat op en schuift zijn stoel weg.)
Het is goed dat gij mij dit zegt onder vier oogen, Graaf de Mercoeur, want ik heb niet de gewoonte mij zoo iets straffeloos te laten zeggen, en zoo er getuigen bij waren zou het moeten plaats vinden dat duel, en gij zoudt den Markies niet op uwe hand hebben om het af te maken!
raymond
(nadenkend, half luid).
Hij kon gelijk hebben. Welnu, ik ga 't hem zelf vragen, ik wil uit zijn eigen mond hooren welk een zoon hij zich in mij wenscht... (Hij doet snel eenige stappen naar de deur, de Valbrun loopt hem schielijk na en plaatst zich in zijn weg.)
de valbrun.
In 's Hemels naam, Raymond, bega toch zulk eene dwaasheid niet; als wij duëlleren moeten zal 't om wat anders zijn, maar het is tegen alle gebruik om de vaderlijke toestemming in te roepen, eer men een tweegevecht aangaat. Ik wil dat niet, zie hier mijne hand, ten bewijze dat ik u dien uitval tegen mij vergeef, en prijs mijne edelmoedigheid in dezen, want ik heb het regt en de waarheid aan mijne zijde, ja! de waarheid - al zie ik u weêr in woede opbruisen - ik kan er u het bewijs van leveren, maar ga mij niet verraden bij den Markies, want gij begrijpt wel dat deze mij in 't vertrouwen heeft genomen en er niet op verdacht kon zijn dat ik mij verpraten zou bij u.
raymond
(stug).
Geen verdere praatjes dan, lever het bewijs, anders wil ik het van den Markies zelf hooren.
de valbrun
(zijn arm vattend).
De Markies heeft u een appartement toegezegd te Parijs, niet waar?
raymond.
Ja! maar daar hebben wij van afgezien omdat Parijs den Markies zoo weinig aantrekt; ik voor mij had geen reden er aan te hechten, en - zoo is het afgesprongen. | |
[pagina 199]
| |
de valbrun.
Gij vergist u, de Markies is er op terug gekomen, en heeft ingezien, dat de afzondering hier op Mercoeur voor u op den duur niet goed is. Aan mij, aan mij, maar in 't diepste geheim, heeft de Markies opgedragen, voor een logis de garçon te zorgen, dat geheel in orde te laten brengen, en daarmeê wil hij u verrassen.
raymond.
Een inval, dien een man als de Markies zich kan veroorloven, zonder dat wij er nog het gevolg uit behoeven te trekken, dat gij voorop stelt....
de valbrun.
Misschien niet, maar de bijzonderheid dat de Markies mij bevolen heeft een appartement te kiezen, ruim genoeg voor twee, en de mededeeling, dat die tweede niemand anders zal zijn dan ik zelf, uw onderdanige dienaar, geeft er mogelijk wel eenige kracht aan.
raymond
(wordt zeer bleek en laat zich moedeloos neêrvallen op de sopha, met eene doffe stem.)
Ik vrees dat gij gelijk hebt, de Valbrun!
de valbrun
(opgeruimd.)
Wel zeker heb ik gelijk, en vindt gij dat nu zoo erg, dat men mij opdraagt u een weinig te ontbolsteren....
raymond
(zeer ernstig.)
En hebt gij dat voorstel van mijn Vader aangenomen, Chevalier?
de valbrun.
Wat denkt gij dat ik had kunnen doen, in mijne positie vooral! ‘Bon gîte, bon souper, et le reste!’ men moet geen arme Chevalier de Valbrun zijn om zoo iets af te slaan! Ik maakte er mij een feest van. Kon ik vooruit weten dat ik met zulk een weêrbarstigen zonderling zou te doen hebben!
raymond.
En nu gij dit weet, onderstel ik dat gij er van af zult zien?
de valbrun.
Daar heb ik geen plan op. Uwe eerste opvatting zal niet blijvend zijn. Gij kunt van opinie veranderen. Ik heb mij nu | |
[pagina 200]
| |
eenmaal ter beschikking gesteld van den Markies de Mercoeur en diens zoon; het is voor mij geen zaak terug te treden.
raymond.
Ik zeg u dat men zich in mij vergist, als men mij op mijn leeftijd nog een gouverneur wil opdringen, en dan een zulke!
de valbrun.
Een gouverneur! Hoe komt het in u op? Een compagnon de plaisirs, een ménin, zoo als de dauphins plagten te hebben, dat is wat anders!
raymond.
Ik sta verbaasd, Chevalier, dat een edelman, die zich in vollen ernst een man van eer noemt, zulk eene droevige figuur wil maken en zich leent tot zulk eene ondankbare taak als die men u wil opdragen. Gij zult mijn vader nooit kunnen voldoen, want het doel dat men zich voorstelt zult gij niet bereiken; wat mij betreft, ik zal in u niets zien dan een sta-in-den-weg, en ik moet u vooruit waarschuwen dat ik weinig gezind ben mij aangenaam te maken aan wie mij in den weg staat.
de valbrun.
Monchèr! Wij zullen in de beste harmonie leven, ik ben er zeker van, ik ben niet van hen die den wind in de armen willen vatten, en als gij niet verkiest den weg te volgen dien ik u zou willen wijzen, zullen wij doen als in zekere huwelijken, en ieder zijnsweegs gaan; op die wijze geloof ik, dat wij het wel met elkander zullen uithouden. Gebruik mij als uw Secretaris, zoo gij wilt....
raymond
(stug).
Ik schrijf mijne brieven zelf.
de valbrun.
Als uw Bibliothecaris dan?
raymond.
Mijne boeken schik ik liefst alleen.
de valbrun
(de schouders ophalende).
Enfin! gebruik mij zoo als gij wilt, ik ben un homme à tout faire, ik kan u scherm- en danslessen geven, zoo 't u goeddunkt. | |
[pagina 201]
| |
raymond
(glimlagchend).
Maar! Chevalier....
de valbrun.
Ik heb het meer gedaan, geloof mij! en.... ik ben niet zonder eenige vermaardheid in die beide kunsten!
raymond.
Ik sla dit niet af, want ik geloof niet dat ik het reeds ver gebragt heb in die nobele oefeningen, maar verschoon mij, Mijnheer De Valbrun, ik kan niet bekomen van mijne verwondering, dat een man als gij, die zulk eene schitterende rol zoudt kunnen spelen in de wereld, zich met zooveel hardnekkigheid vastklampt aan de zijde van een jongmensch zooals ik ben.
de valbrun.
Vooreerst behoef ik aan uwe zijde toch niet af te zien van de wereld - gij denkt niet naar la Trappe te gaan, onderstel ik; vervolgens is het eene zeer onjuiste opvatting van u dat ik in den waren zin des woords eene schitterende figuur zou kunnen maken in de wereld, ik meen in de echte, de aristocratische, ik ben daartoe veel te arm, ik ben afhankelijk helaas! ik ga al niet ten hove omdat mijn broer mij zijne koets niet wil leenen, en men toch als man van geboorte niet in een fiacre naar de Tuileriën kan gaan. Ten laatste, als gij geduld hebt mij aan te hooren, zal ik u duidelijk maken waarom ik er zoo aan hecht die positie bij u, die de Markies mij heeft voorgesteld, niet op te geven. Het spreekt van zelf dat uw vader u niet dwingen zal, maar ik smeek u stoot mij niet terug, gij bewijst mij daarmee eene weldaad, die ik met de ootmoedigste inschikkelijkheid, met de nederigste dienstvaardigheid zal...
raymond
(invallend).
Als het de vraag is U daarmede een dienst te doen dan is het wat anders, maar ik ben toch nieuwsgierig te vernemen... (Hij gaat weêr zitten, de Valbrun neemt tegenover hem plaats.)
de valbrun.
Ik zal het u duidelijk maken. Gij klaagt wel eens, gij gelukskind, dat gij u niet volkomen vrij voelt en afhankelijk zijt van uw vader, - gij kunt dus begrijpen wat het zijn moet als men geheel afhankelijk is van een ouder broe- | |
[pagina 202]
| |
der en dan nog wel een zulke als de mijne, die mij zonder gemoedsbezwaar van honger zou laten sterven, als hij er maar gerust op was, dat het geen opzien zou baren en ergernis wekken onder vrienden en betrekkingen! Hoe hij de lettres de cachet betreurt, waardoor men zich voorheen zoo gemakkelijk kon ontslaan van een lid der familie dat in den weg stond! Die opruiming is hem volgens het nieuwe régime niet meer vergund, zelfs niet nu de Bourbons weêr op den troon zijn. Intusschen heb ik niets, volstrekt niets dan hetgeen Armand goedvindt mij toe te kennen, en dat is juist genoeg om niet met vuil linnen te loopen en een rok te dragen als ik ergens dineren moet. En gij begrijpt wel, ik moet bij anderen gaan eten omdat ik er zelf geen kok op na kan houden of in eene restauratie gaan.
raymond
(bewogen).
Hoe kan een broeder zoo wreedaardig zijn!
de valbrun.
't Is niet precies wreedheid, 't is onverschilligheid, ik ben hem een bezwaarpost, dien hij tot het minst mogelijk tracht terug te brengen, want, om de waarheid te zeggen, hij heeft zelf niet veel te missen.
raymond.
Dat is ongeloofelijk! de Graaf de Valbrun des Roches, die rijtuig en liverij houdt, die de eerste verdieping bewoont van een prachtig hôtel in de Fau-Bourg St. Germain, zou in bekrompen omstandigheden verkeeren!
de valbrun.
In evenredigheid van den voet waarop hij gelooft te moeten leven, ja! Staande de emigratie is hij in Engeland getrouwd met de eenige dochter van een Lord. Hij meende zijne hand te leggen in die van eene erfdochter en, dat was zij ook, maar bij ongeluk bleek het dat de vader een tweede zoon was, en dat de oudste broêr, op wiens overlijden alle verwachtingen waren gebouwd, een geheim maar wettig huwelijk had aangegaan, waaruit zonen en dochteren waren voortgekomen, 't geen de broederlijke erfopvolging tot nihil bragt. Intusschen had Mylady àl de pretensies en àl de behoeften van eene Engelsche dame, die aan 't High life gewoon is, en zij had toch niets | |
[pagina 203]
| |
mee ten huwelijk gebragt dan een vast jaargeld op haar lijf gesteld, afkomstig van een moederlijken oom - een paar duizend pond sterling of daaromtrent. Zoo lang zij te Londen leefden ging het nog, familierelaties, vrienden, de hofgunst, de steun der haute émigration, alles hielp mee. Zij scharrelden voort, hoe weet ik niet, maar ze bleven vlot; toen viel het Keizerrijk, de Adel keerde naar Frankrijk terug en niemand kon of wilde achter blijven op straffe van deloyauteit. Mijn broeder moest ook terug keeren, nù verrijkt met eene gemalin, en een nasleep van bedienden, die zij allen onmisbaar achtte. Het eenige wat hij nu doen kan is: zijn rang op te houden, zoo goed mogelijk, bij den Koning naar gunsten te staan en schadevergoeding te vragen voor de verliezen bij de revolutie geleden! Het mooist van alles is dat hij eigenlijk genne verliezen geleden heeft - omdat hij niets te verliezen had dan schulden en dat hij niet geëmigreerd is om de Prinsen te volgen, maar om zijne schuldeischers te ontkomen, die reeds beslag hadden gelegd op zijne eenige bezitting, een klein slot, op de kust van Bretagne, met wat rotsachtigen grond er bij en eene enkele pachthoeve waarover hij destijds nog in proces lag! Nu valt hij den Koning, de Ministers en ieder ander die er wat aan doen kan lastig om indemniteit voor de verloren schatten in grondbezit en om kracht bij te zetten aan zijne rechten, bedelt hij met eene koets en met eene rijke liverij (hoe hij 't doet mag de drommel weten) geeft diners en soirées om zijn rang op te houden, en niet het minst om Mylady te voldoen, die nog niet oud en heel ijdel is, en die van de eersten was om zich aan 't hof te laten voorstellen. Uit dit alles kunt gij begrijpen dat er voor mij niet veel overschiet, hoewel ik naar de nieuwe wet regt zou hebben mijn aandeel te vorderen van de eens te verkrijgen indemniteit! Intusschen, wijl
er niets is geef ik het regt om te deelen gewillig prijs. Armand, die zich nooit veel om mij bekommerd heeft, meent al heel veel te doen nu hij mij kost en inwoning aanbiedt in zijn huis. Maar de hemel weet welk een verblijf Mylady daàr voor mij ingerigt heeft. Hare Ladies-maid heeft ruimer kamer dan ik. En welk tranenbrood zij mij eten doet! Ik heb mijn couvert aan hare tafel,
| |
[pagina 204]
| |
of er gasten zijn of niet, dat is waar, maar 't is of de bedienden het ruiken hoe weinig ik in tel ben bij hunne meesteres! Haar schoothondje wordt met vrij wat meer ontzag behandeld dan ik. Aan vrienden en vreemden wordt het duidelijk gemaakt, hoe ik op hun kosten leef, en men voegt er niet bij, dat het mijne schuld niet is, dat ik een arme drommel ben, maar men wijst op mij als ware ik een panier-percé, die de schande van zijne familie dreigt te worden als men hem geheel los liet.... NB.! In Engeland wist ik mij zelf te redden en heb mijn broêr nooit een penny behoeven te vragen.... Gij zult mij toestemmen, dat er voor mij zekere haast is om mij van zulke gastvrijheid te ontslaan?
raymond.
Zeer zeker, maar gij hebt immers vrienden en betrekkingen, die....
de valbrun.
Die mij gul genoeg hunne tafel aanbieden, dat is waar, dan.... gij begrijpt wel, dat daarbij mijne sociale positie nog altijd eene onzekere blijft.
raymond.
Waarom zoekt gij hier in Frankrijk dan niet een bestaan zoo als gij in Engeland hebt gevonden?
de valbrun.
Ik zie wel, dat gij niet vreet, wat het te zeggen is voor een edelman zonder eenige fortuin om in la chère France eene positie te vinden. Zoo als ik er mij in Londen doorredde kan ik het hier niet doen. Wat tijdens de émigratie geen oneer bragt, ja, met toejuiching werd begroet en naijver wekte te werken voor zijn brood - zou hier te Parijs als een schandaal worden uitgekreten. Ginds leed men armoede onder elkaêr en bleef er zijn goed humeur zoo wel als zijn goeden naam bij behouden; men verdiende den kost zoo goed en zoo kwaad als het mogelijk was en men beleed gul weg dat men vier of vijf shilling had verdiend met het een of ander bedrijf, waarover men zelf het eerst lachte, en neen verteerde die vijf shillings met een luchtig hart, verzekerd dat men des anderen daags opnieuw drie of vier stuks van die engelsche munt zou kunnen veroveren. Niets van dit alles is | |
[pagina 205]
| |
meer denkbaar hier te Parijs! Wij zijn nu thuis en een edelman kan in zijn eigen land niet bekennen dat hij iets zou moeten doen voor den broode.
raymond.
Dat's een verkeerd beginsel, een oud vooroordeel, en het zou, dunkt mij, wijs en eervol zijn daarmee te breken!
de valbrun.
Wel mogelijk, maar ik heb geen roeping om zoo'n baanbreker te zijn. Ik kan hier toch geen dans- en schermlessen geven zoo als ik te Londen deed aan de zonen van de rijke kooplieden der City? Als ik er toe overgaan kòn mij zòo ten toon te stellen, zou Mijnheer de Graaf de Valbrug des Roches, ondanks het veranderd régime, nog wel middel vinden mij te laten opsluiten, al ware 't maar door mij krankzinnig te verklaren! à huit clos tusschen ons beiden kan ik u dien dienst wel doen, dat is wat anders, maar voor iedereen, voor 't publiek! het gaat niet. Waarachtig, ik ging mij liever aansluiten bij eene Bonapartistische conspiratie, waarvoor men goed betaald wordt naar ik hoor, en waarbij men kans heeft te eindigen op eene fatsoenlijke manier. Als een edelman gefusilleerd te worden, om eene politieke misdaad, is geene schande.
raymond
(het hoofd schuddend).
Zoo min de ligtzinnigheid, die men den geëmigreerden adel ten laste legt, als hare opgeruimdheid, zijn uitgeroeid door het lijden der ballingschap, - dat blijkt weer in u.
de valbrun.
Zeg, dat ze onuitroeibaar zijn. Als Nicole uit Moliere's Médecin malgré lui, konden wij lagchen onder de geesselslagen van het lot. Ik heb boodschappen gedaan, en Fransche billet doux geschreven voor mijne jeugdige Engelsche discipels, dat bragt soms meer op dan schermlessen, en dat belette mij niet 's avonds goed gekleed bij Mylady X of bij Mevrouw de Barones B op de soirée te komen, en er beter ontvangen te worden dan nù in de salons van Mylady mijne schoonzuster! Het is waar, ik heb een kwaden tijd gehad eer ik zoo ver was, dat ik onder lieden van mijne soort erkend werd. Gij moet weten, dat ik niet te gelijk met Armand ben uitgeweken, ik was een | |
[pagina 206]
| |
jongen van vijftien jaar, voor den geestelijken stand bestemd, die mij volstrekt niet toelachte, en mijns ondanks op een seminarie gebragt om mij voor te bereiden.... toen.... de revolutie mij vrij maakte. De Graaf de Valbrun was al naar Engeland overgestoken. Ik dacht zoo bij mij zelf, dat is een mooie gelegenheid om voor goed van de soutane af te komen. Ik liep weg, en de geestelijke heeren hadden het zelf te kwaad onder het schrikbewind, om er aan te denken mij te vervolgen. Waartoe ook? Het duurde niet lang of ze werden zelf verjaagd. Ik had graag in Frankrijk willen blijven en dienst nemen, maar een Koninklijk leger bestond er reeds niet meer, en het aristocratisch bloed weêrhield mij om vrijwilliger te worden bij de benden, die voor het volk tegen de prinsen te veld trokken. Gekommandeerd te worden door officieren die zich zòo maar hadden opgeworpen, dat kon er niet door voor een Chevalier de Valbrun, meende ik destijds in mijn jeugdigen overmoed, liever beproefde ik het op mijne beurt met de émigratie. Bijna zonder reisgeld kwam ik aan de kust, waar andere émigrés, beter voorzien dan ik, op den overtogt wachtten en zich onder vermommingen scheepsgelegenheid hadden verschaft. Zij hadden medelijden met mijne jeugd en onervarenheid. Ik maakte hun natuurlijk een fabeltje wijs en zeide, dat ik in Londen een broeder zou vinden om voor mij te zorgen. Zij namen mij met zich op 't sleeptouw en ik kwam onder hunne hoede te Londen, maar daar ging ieder zijns weegs; zij lieten het aan mij over dien broeder te vinden, waar ik niet eens naar zocht, wetende hoe weinig ik welkom zou zijn en hoe ik van hem niet anders had te wachten dan verwijten, dat ik het seminarie verlaten had! Toch vond ik een edelmoedig sterveling die zich mijner aantrok, een Engelsche landedelman, die mij met zich nam naar zijn Cottage, om zijn zoon, die zwak van ligchaam en gebrekkelijk was, tot gezelschap te strekken en hem door de conversatie in zijn Fransch te oefenen, daar hij hem niet naar eene school of college zenden kon De jonge Millins had een gouverneur, die ook de mijne werd, en die heel blij was in de gelegenheid te zijn met mij Fransch te spreken en te lezen, daar hij zelf nog maar zwakke vorderingen had gemaakt in die taal. Zoo leefde ik daar on- | |
[pagina 207]
| |
bezorgd tot mijn achttiende jaar, mijn voordeel doende met alles wat ik kon krijgen en vangen, dat mij op verderen leeftijd van nut kon zijn. Squire Millins was een liefhebber van alle ligchaamsoefeningen, hij was een knap boxer, hij leerde mij schermen en paardrijden; voor alles wat hij met zijn zoon niet kon doen, vond hij bij mij de geschiktheid en gewilligheid. Tot op de vossenjagt toe vergezelde ik hem. Ik leidde een leven naar mijn zin; hij hield van mij als van zijn eigen kind, ik meende bij hem voor altijd bezorgd te zijn, maar helaas! eene beroerte maakte een eind aan zijn leven en aan mijne fortuin. Daar de goede Squire geen ziekbed had gehad - was hij niet in de gelegenheid geweest voor mij te zorgen, noch mij aan iemand aan te bevelen. De oom van den jongen Millins - die nog niet meerderjarig was - trad op als voogd, nam zijn neef mede naar Schotland, gaf den gouverneur zijn afscheid en zoo hij mij àl niet weg joeg op staanden voet, gaf hij mij toch te kennen, dat ik een dag of drie tijd had om een goed heenkomen te zoeken. Henry Millins drukte mij bij 't heen gaan zijne beters in de hand - zijne spaarpenningen, want hij was altijd zuiniger geweest met zijn zakgeld dan ik, die, onbezorgd voor den dag van morgen, het mijne gebruikte, zooals mij dat lustte. Met die twintig guinies trok ik naar Londen, zocht mijne landgenooten op - niet de zoogenaamde haute émigration: omdat ik vreesde daar mijn broêr te ontmoeten, maar de mindere, zij die onder elkaêr vrij en vrolijk leefden en 't een of ander bedrijf moesten uitoefenen om er door te komen. Toch waren het meest allen lieden van geboorte - alleen, zooals ik, zonder eenige hulpmiddelen, en de onderstand, die aan de behoeftige émigrés uitgereikt werd, bepaalde zich van een tot drie francs daags per hoofd! Nòg moest men in de gunst van Monseigneur d'Arras staan, die met de uitreiking was belast om er deel aan te hebben. Ik durfde mij niet eens tot hem wenden, maar geen nood! ik wist mij bemind te maken en ik kreeg van alle kanten hulp (onder de Engelschen zoowel als onder de uitgewekenen), men bezorgde mij scherm- en danslessen, de Engelsche jongelui wilden van mij Fransch leeren, en de émigrés hadden mij noodig voor het Engelsch, waarmee ik ten huize van Millins | |
[pagina 208]
| |
had leeren omgaan. Daarbij, ik moet het ter eere der Engelschen zeggen, al waren zij destijds openlijk in oorlog met Frankrijk, voor de uitgeweken Franschen waren zij mededoogend en hulpvaardig. Zoo kwam ik door de wereld, die ik van alle zijden en onder allerlei omstandigheden leerde kennen, want mijne kostwinning zelve bragt mij in aanraking met rijke jonge lieden, die mij aan hunne vermaken, aan hunne weelderige leefwijze lieten deelnemen. Ik had waarlijk een vrolijk, en ik zou haast gezegd hebben een onbezorgd leven, tot aan den terugkeer der Bourbons.... tot aan mijne overkomst naar Frankrijk. (Hij zucht) .
raymond.
Waarom Engeland te verlaten waar het u goed ging, bij zoo onzekere vooruitzichten in Frankrijk?
de valbrun.
Wat zal ik u zeggen! De trek naar het vaderland ten deele, maar allermeest omdat men doet wat iedereen doet, en vooral omdat ik als de anderen die terugkeerden de beste vooruitzig - ten meende te hebben. Ieder émigré geloofde vast en zeker, dat hij maar naar Parijs, naar den Koning, naar het hof had te gaan, om met opene armen en met handen vol goud ontvangen te worden. De jonge edelman, die als vaandrig de prinsen naar Coblenz had gevolgd, meende zijn twintigjarige ballingschap door den Koning vergoed te zullen zien, minstens met den rang van kolonel. Wie maar een huis of een hoeve had verlaten, verbeeldde zich dat er hem een kasteel of de waarde van een landgoed voor in plaats zou worden geschonken. Ik die niets had verlaten dan eene inrigting waarvan ik een afkeer had, rekende toch op eene kapiteinsplaats bij de koninklijke garde zoo omtrent. Ik was immers een de Valbrun, ik was immers een van de émigrés, die niet waren terug gekeerd onder het keizerrijk, ik was bijgevolg een van de zeer getrouwen, en geloofde werkelijk aanspraak te hebben op vergelding even als mijn broeder, die in zekeren zin zijne fortuin heeft gemaakt in Engeland, maar die zich toch overtuigd houdt, dat men hem schadeloosstelling schuldig is.
raymond.
Ik geloof dat de Graaf de Valbrun niet de eenige is die | |
[pagina 209]
| |
nù van zulken waan zal genezen zijn, de émigrés, die hier bij mijn vader op Mercoeur komen, klagen steen en been over de teleurstellingen, die hen reeds troffen, en over de ondankbaarheid van den Koning. Ik beklaag inderdaad dien schranderen Vorst, die maar àl te helder ziet in den toestand en die dagelijks bestormd wordt door pretensies, waaraan hij niet kan en ook niet mag voldoen.
de valbrun.
Ik ben het met u eens, want ik zie het met eigen oogen wat er al niet onder loopt, en ik geloof zelfs, dat ik, ondanks alles, toch in Engeland zou gebleven zijn, zoo ik tot mijn ongeluk, kort voor den val van 't Keizerrijk, niet mijn broeder had ontmoet. Bij de herkenning was hij hartelijk, al was hij verbaasd, en toen ik hem mijn levensloop mededeelde, prees hij mijne energie, dat ik er mij zoo had weten door te redden. Daar ik hem toen niet noodig had, bood hij mij zijne diensten aan; in elk geval moest ik kennis maken met zijne vrouw, met haar country-house en ik ging voor eenige dagen bij hen logeren. Mylady was toen zeer genadig, ja, toeschietelijk. Wij bleven elkander van tijd tot tijd zien - ik was mee in hun kring geraakt, en toen Armand zich zelf, zijne vrouw, en ook mij gouden bergen beloofde van den terugkeer naar Frankrijk, kwam het volstrekt niet in mij op dat ik beter zou gedaan hebben te blijven waar ik was, dan in 't gevolg van den Graaf de Valbrun des Roches naar Parijs te gaan. Ik was er niet - of ik werd aan mij zelven overgelaten; van den verwachten kapiteins-rang kon geen kwestie zijn, mijn broêr zou ook wel bedankt hebben voor mijne uitrusting te zorgen; gij begrijpt nù, dat ik meer dan ooit behoefte heb aan hulp, en waarom ik mij zoo gemakkelijk vinden liet om het voorstel van den Markies aan te nemen, ‘de jammerlijke rol te spelen,’ zoo als gij u uitdrukt met al de minachting van iemand, die nog niet bij ondervinding weet in welke bogten een arm edelman zich wringen moet, om in schijn nog zijn fatsoen te bewaren en - niet van honger om te komen.
raymond
(hem de hand biedende.)
Gij hebt gelijk, ik was hard en onbillijk, vergeef mij! | |
[pagina 210]
| |
de valbrun.
Wel van ganscher harte, en zult gij nù mijn gezelschap dulden?
raymond.
Doe wat de Markies u heeft opgedragen, zoek een appartement voor ons beiden en bemoei u verder niet met mij; het zou misschien in mij kunnen opkomen om u daar veel alleen te laten. (Men ziet Germain, die de deur van de kamer open doet om iemand binnen te laten; hij dient aan met luider stem: mijnheer Lucien Brécourt, zet met zeker vertoon van dienstijver een stoel klaar voor den bezoeker, legt hout op het vuur en blijft talmend ronddraaijen in de kamer, om niet heen te gaan dan nadat zijn meester hem met wat ongeduld een wenk heeft gegeven; hij laat de deur op een kier staan, zonder dat de Heeren het bemerken.)
de valbrun
(bij zich zelven.)
Brécourt, Brécourt, kan dat die dagbladschrijver zijn? (luid tegen Raymond) Gij denkt u dus in de politiek te werpen, of in de letterkunde, dat gij journalisten ontvangt?
raymond
(die niet naar hem geluisterd heeft, is Brécourt te gemoet gegaan, breidt de armen naar hem uit, terwijl hij spreekt.)
Hartelijk welkom, Lucien! ik wist wel dat gij woord zoudt houden, al is het wat veel gevergd van een Parijzenaar die het zoo druk heeft om een bezoek te komen brengen op Mercoeur!
lucien
(Lucien Brécourt, een jongman met een goed voorkomen, naar den heerschenden smaak gekleed, maar toch met zekere achteloosheid, als iemand die niet te veel aan het uiterlijke hecht. Hij heeft scherpe, geestige trekken, zwarte, schitterende oogen, eene bleeke gelaatstint, en is klein van gestalte. Zijne houding en manieren zijn los en gemakkelijk; zijn toon is die van iemand die zich voelt en weet te doen gelden.)
Zeg dat niet, ik kom geen onbeduidend beleefdheidsbezoek brengen. Ik kom eene oude vriendschap weêr opfrisschen, dat wel de moeite waard is, vooral waar men een schoolmakker, dien men als aankomend schrijnwerker verliet, terug mag zien in 't volle bezit van rang en fortuin. Iedereen zou daar heel wat | |
[pagina 211]
| |
moeite om doen, en ik vooral die altijd schik in u had en, laat ik het maar zeggen, iets in u zag dat u onderscheidde van de anderen, ik ben nieuwsgierig u eens te zien en grand seigneur.
raymond.
Dat zal u niet meevallen, de omgeving is wel eene heel andere dan ten huize van mijn pleegvader, maar....
lucien
(die intusschen heeft rondgekeken.)
Drommels, wat hebt gij hier een prettige studeerkamer, kostbare boekenkasten, en de inhoud zeker aan dat uiterlijk beantwoordend....
raymond.
Dat is maar toeval! De Notaris die het Kasteel voor mijn vader terugkocht, nadat het zoogenaamd nationaal goed was geworden en reeds in handen was geraakt van anderen, had in last het met meubelen en al over te nerven, had de goede ingeving ook de bibliotheek daaronder te begrijpen. De laatste bezitter blijkt een man van smaak te zijn geweest, die er op gesteld was zijne boekerij zoo mogelijk compleet te maken. Een kansje voor mij, die er alles vind wat ik maar wenschen kan, ik die altijd zwak had op boeken, zonder dien trek anders dan bij mondjesmaat te kunnen voldoen. Dat is werkelijk de lichtzijde van mijn standverwisseling.
lucien.
Het zal wel niet de eenige zijn naar ik hoop. Zeg op, wat acht gij de schaduwzijde?
raymond
(met een zucht.)
Ik heb soms onder die hooge plafonds, in de ruime vertrekken, een gevoel van gedruktheid, van beklemdheid, of ik er mij nooit regt thuis zou voelen, en toch, zonderling, ik ben hier geboren! De waarheid is, dat ik, plotseling overgeplaatst uit eene omgeving waarmede ik als zamen gegroeid was, mij nog niet kan vereenzelvigen met die verandering. Om mij heen is alles anders geworden, maar ik ben dezelfde gebleven, al te veel dezelfde, naar 't geen mijn vader van mij wacht en wenscht.
de valbrun
(tegen Lucien.)
Geloof hem niet, Mijnheer, als hij maar wil kan hij op en | |
[pagina 212]
| |
top een Graaf de Mercoeur zijn. Op mijn woord van eer, het blauwe bloed zit er in en toont zich als het er op aankomt.
lucien
(glimlagchend.)
Mag ik vragen wie Mijnheer zelf is? Ook blauw bloed naar ik gis?
de valbrun (tot Raymond.)
Stel ons dan toch aan elkander voor....
raymond
(wat verlegen.)
Gij hebt gelijk, ik vergat... Lucien Brécourt, mag ik u den Chevalier de Valbrun voorstellen, den gast van mijn vader.... Chevalier! mijn vriend Lucien.
(De Valbrun en Lucien buigen tegen elkaar.)
de valbrun
(lagchende.)
Gelukkig dat de Markies er niet bij is, want hij zou zich ergeren aan een gebrek in den vorm dezer voorstelling; vindt gij dat ook niet, Mijnheer de Brécourt?
lucien.
Het is mogelijk, Mijnheer, ik voor mij heb daar zoo niet op gelet, maar ik verzoek u mij Brécourt te noemen zonder de, ik ben geen edelman en ik heb er volstrekt geen zwak op daarvoor door te gaan.
de valbrun
(lagchend.)
Dat begrijp ik, Mijnheer, als men in den Miroir schrijft en de zaak der Republikeinen bepleit.
lucien
(droogjes maar zonder toorn.)
Vooreerst, Mijnheer, is het mij niet bekend, dat de Miroir bij voorkeur ten gunste der Republikeinen zou spreken, en vervolgens moet ik u doen opmerken, dat ik niet in den Miroir schrijf, om de goede reden, dat ik Redacteur ben van le Masque de fer.
de valbrun.
Pardon! ik weet deze dingen zoo rept niet, ik bemoei mij niet met de dagblad-politiek. Ik heb 't alleen van hooren zeggen.
lucien
(spotachtig.)
Dan is 't u wel te vergeven, dat gij u zoo'n beetje vergist. A propos, Raymond, gij hebt mij pleizier gedaan met op ons blad in te teekenen. | |
[pagina 213]
| |
raymond.
Dat's dan toch wel het minste, dat men voor een oud schoolmakker kan doen; maar ga toch zitten, Heergin; om te praten moet men op zijn gemak zijn. (Hij wijst de Valbrun een fauteuil aan en gaat met Lucien op de sopha zitten.) Mij dunkt, Lucien, dat gij een beteren naam hadt moeten geven aan uw blad. Een masker! voor u, die zoo rond en zoo open zijt....
lucien.
Ik ben het niet, die den titel heb uitgedacht. Ik ben er aan gekomen toen het blad reeds bestond, en niet de eenige, niet de hoofdredacteur, ik teeken meestal de artikels, die ik schrijf, met mijn naam. Toch zijn er onder ons, die anoniem schrijven, of onder een pseudoniem, waarvan het masker inderdaad ondoordringbaar is, en dat is dan ook wel noodig, want zij kastijden soms met ijzeren roede en zij bepleiten de zaak der verdrukten tegen het onregt, zij wijzen op misbruiken, die de krachten van nieuwe instellingen dreigen te ondermijnen, zij leggen de hand op wondeplekken, waarvan anderen voorzigtelijk het hoofd afwenden. Zij houden eene soort van veemgerigt, waarbij de zwakken tegen de sterken gehandhaafd worden, precies het omgekeerde van 't geen er gewoonlijk in de wereld voorvalt; bij gevolg hebben ze wel noodig zich een weinigje te maskeeren, al zijn ze juist geen flauwerts, want dit alles kan er bij het nieuwe régime, hoewel het de vrijheid heeft geproclameerd, nog maar lang niet door.
de valbrun.
Als gij voor de lijdenden en verdrukten spreekt, moest gij eens een goed woordje doen voor de arme émigrés, want ik verzeker u, Mijnheer, dat die het noodig hebben.
lucien.
Dat zou overbodig zijn; de émigrés spreken genoeg voor zich zelven en vinden ongelukkig meer gehoor dan voor 't algemeens welzijn dienstig is....
de valbrun.
Ja! zij die in den hofkring zijn opgenomen, die door den Graaf de Blacas begunstigd worden, dat is wat anders; maar er zijn anderen die op goed vertrouwen zijn weêrgekeerd, het hard hebben te verantwoorden en waarvoor niemand in de bres springt. | |
[pagina 214]
| |
lucien.
Wie weet wat men voor hen doen zou als ze zich kenbaar wisten te maken; wie tegen den eersten minister optrekken worden door ons al ligt als bondgenooten beschouwd; maar van dezen gesproken, Raymond! hij is weêr op het punt van eene groote dwaasheid te begaan, althans men verdenkt hem dat hij toelaten zal, dat die begaan zal worden.
raymond
(hem toewenkend met een oog op de Valbrun).
Vertel mij dat alles maar eens later; wij hebben, dunkt mij, nog zoo veel anders te bepraten, en de politiek.... is een prisma dat zoo veel verschillende kleuren te zien geeft....
de valbrun
(opstaande).
Ik begrijp u, Raymond, gij wilt een vertrouwelijk onderhoud hebben niet uw vriend en als ik daarbij fâcheux troisième zou zijn....
raymond.
Volstrekt niet, Chevalier, nu gij er eens zijt, moet gij blijven. Mijn vader zou denken dat ik mij in eene zamenspanning tegen den Koning ging steken, als hij vernam dat ik behoefte had neet mijnheer Brécourt onder vier oogen te blijven. (Tot Lucien) De Valbrun is een broêr van dien Graaf de Valbrun des Roches, die zich zoo in 't oog vallend voorop zet bij de ultra-royalisten.
de valbrun.
Ja! maar gij weet wel, Raymond, dat ik het met mijn broêr lang niet eens ben, (tot Brécourt) hoewel naar mijne familie-tradities royalist en vrijwillig émigré, ben ik tegenwoordig liberaal genoeg; vraag het maar aan Raymond.
lucien
(glimlagchend).
Maar mij dunkt, Mijnheer, uw eigen getuigenis kan volstaan. Zoo zult gij dan geene ergernis nemen als ik mijn vriend vertel van een artikel, dat ik in ons blad denk te plaatsen, waarin ik een loopje neem met zekeren Vicomte, die aanspraak maakt op een fauteuil in de Academie des incriptions et belles lettres, op geen anderen grond, dan dien van zijne goede beginselen, van zijne vurige koningsgezindheid, en omdat hij tot het huis van Madame behoort! Het is waar, hij kent geen woord Grieksch en zou niet weinig in 't nauw zitten als | |
[pagina 215]
| |
men hem een latijnsch opschrift ter vertaling voorlegde; het is zelfs niet zeker dat hij zijn eigen taal goed lezen en schrijven kan, maar... dat doet er niet toe, naar hij meent; zijn vader is voor de zaak der Bourbons gevallen in de Vendée, toen hij zelf nog een kleine jongen was; ook heeft hij bij zijn terugkeer in Frankrijk den rang van kolonel verkregen, schoon hij geen andere militaire verdiensten heeft dan - dat hij knapjes te paard zit, als hij hare Koninklijke Hoogheid op hare rijtoertjes vergezelt. Naar zijn gevoelen zijn dit geldige aanspraken. Het koningschap is hem eene indemniteit schuldig voor het verlies van zijn vader; hij vraagt geen klinkende munt, daar hij rijk is geworden door de erflating eener oudtante; hij vraagt geen grondbezit, geen kasteel terug, daar het hôtel van zijn vader te Parijs ongeschonden is gebleven; maar hij wil tot de onsterfelijken, tot de geleerden behooren, en hij vindt dat dit hem toekomt als edelman, als welgezinde; zijne geboorte, beweert hij, maakt hem tot alles geschikt, en zijne voornoemde verdiensten geven hem op alles regt.
raymond
(levendig).
Neen, Lucien, dat's een carricatuur, dat kan geen portret zijn.
lucien.
Ik hoog de kleuren wat op, dat is waar, maar de pretensies en de persoon zijn naar waarheid geteekend, en wat het ergste is, men denkt dat hij zijn zin zal krijgen. De Sacy, Quatremère de Quincy, en nog een derde, dien ik niet noemen wil, beschermen hem; Mijnheer de Blacas, die de Hertogin van Angoûlème graag pleizier wil doen, fluistert die Heeren in, dat men om zekere consideraties den Burggraaf in dat onschadelijke verlangen moet voldoen, en zoo heeft hij alle kans om te slagen.....
raymond
(met ergernis).
En dat onder een Koning, die de letteren waardeert en beoefent - een man van smaak en van kennis - een geleerde op den troon!
lucien.
Welnu, juist daarom! de Koning ziet met voorname minachting neêr op alle licht en alle kennis, die niet van den troon uitgaat. Zijne fijne menschenkennis is in menschenverach- | |
[pagina 216]
| |
ting overgeslagen. Hij zal zich vrolijk maken over dat troepje geleerden, dat zich uit slaafsch dienstbetoon dus verlaagt. Hij zal er menige bijtende aardigheid over zeggen in zijn vertrouwden kring.....
raymond.
Ja! maar de zaak is, dunkt mij, toch te ernstig om er mee te spotten. Die groote schare van geleerden, die aanspraak hebben op zulke onderscheiding, dus in 't aangezigt geslagen - en in een kring waar zooveel geest en kennis schitteren - zoo'n mispunt geplaatst!
de valbrun.
Maar, mij dunkt, tusschen al die geleerden zal een enkele weet-niet toch zooveel kwaad niet doen - en Mijnheer de Blacas zal vinden, dat hij er dus met den Vicomte nogal goedkoop afkomt.
raymond.
Goedkoop dat kan zijn, maar niet eervol, en als die benoeming haar beslag krijgt, wordt er werkelijk schade geleden en een vlek geworpen op eene eerwaardige instelling. Zou Mijnheer Guizot als secretaris van den Minister van Binnenlandsche Zaken daar niets tegen kunnen doen?
lucien.
Ja! reken maar op Guizot om de geleerden te beschermen. Hij zelf is er een - eene superioriteit zelfs - maar hij heeft volstrekt geen zwak op andere superioriteiten in zijne buurt, en hij zal in zijn vuistje lagchen, als zekere heeren zulk eene domheid plegen. Hij zal zich wel wachten Mijnheer de Blacas of den abt de Montesquiou te waarschuwen als deze mispassen willen begaan - hij ziet vèr vooruit en hij hoopt er zijne rekening bij te vinden. Maar - ik mag geen kwaad van hem zeggen; hij heeft ons een belangrijke dienst gedaan.
raymond.
Heeft hij zijn steun toegezegd aan uw blad?
lucien
(lagchend).
Dat kunt gij denken! aan ons, die oppositie voeren, hoewel wij inderdaad niets willen dan 't geen ieder regtgeaard Franschman wenschen moet, wat de Koning zelf beloofd heeft: het ten uitvoer leggen van het Charter, terwijl het meer en meer blijkt, dat er eene | |
[pagina 217]
| |
eigendunkelijke uitlegging aan gegeven wordt, die er de ware beteekenis aan ontneemt, en waardoor de voorgespiegelde vrijheden tot nul worden gereduceerd. En mijnheer Guizot zou de onhandigheid begaan zijne bescherming te verleenen aan lieden die deze knoeierijen weten te doorzien en die, wat erger is (want hij zelf ziet ze ook wel) , de stoutmoedigheid hebben er anderen op te wijzen; herstel van misbruiken te vorderen, en vervulling van 't gegeven woord! Neen! neen! 't is voor Guizot, die het zoo goed met den Abt de Montesquiou vinden kan, nog de tijd niet om zich vrijzinnig te toonen, ondersteld altijd ('t geen er bij vlij nog niet in wil) dat er een adertje van vrijzinnigheid bij hem aanwezig is. Neen! hij deed ons dienst zonder dat het in zijne bedoeling lag, hij heeft iemand voor 't hoofd gestooten, die zich onverwijld naar onze zijde heeft gewend, ten deele uit spijt en uit zucht om wraak te oefenen, ten deele uit edeler gemoedsbeweging, hij wil zich mee verzetten tegen de verdrukking. 't Is voor ons eene aanwinst die niet op zich zelve staat, maar waarmee meer dan eene volgende zamenhangt.
raymond.
Gij maakt mij nieuwsgierig....
lucien.
De Kluizenaar van de Chaussée d'Antin is tot ons gekomen en heeft zijne medewerking beloofd aan le Masque de fer. Ik onderstel dat wij de eenigen niet zullen zijn die in dit voorregt zullen deelen en dat le Nain Jaune en de Miroir, die wij als bondgenooten erkennen in den strijd, al voeren wij niet hetzelfde vaandel, hunne kolommen zullen verrijkt zien door zijne pen; maar dat doet er niet toe, hij staat van nu aan in de gelederen der liberalen, dat is het voornaamste.
de valbrun.
Maar dat is ongehoord! ongeloofelijk, een man als mijnheer de Jouy, waarvan het bekend is, dat hij onder de eersten is geweest die met blijdschap de Bourbons hebben verwelkomd, en die door hen met opene armen werd ontvangen naar men zegt... hij zou zoò illoyaal kunnen zijn om tot de oppositie toe te treden? | |
[pagina 218]
| |
raymond
(spotachtig.)
Wees voorzigtig, Chevalier, gij hebt zoo even beweerd dat gij zelf liberaal waart....
de valbrun.
Nu ja! dat ben ik ook, ik zou zelfs met pleizier zekere lieden, die nu in blakende gunst staan, zien tuimelen, maar dat's nog geen reden om aan te nemen dat iemand als Mijnheer de Jouy zich zal compromitteren door te schrijven in dagbladen, die....
lucien
(in de rede vallend.)
Waarvan ik de eer heb er een te vertegenwoordigen, Mijnheer! en die strijd voeren tegen den Minister, bederver van het hersteld koningschap.... als ik het u herinneren mag.
de valbrun.
Hebt gijlieden het tegen den Graaf de Blacas, dat's wat anders, dan begrijp ik dat mijnheer de Jouy.....
raymond.
Neen! ik begrijp het nog niet. Ik zou willen weten hoe deze er toe gekomen is over te loopen naar de tegenstanders van het vorstenhuis, want daarvoor wordt gijlieden gehouden, Lucien, waar of niet, waaraan hij zulke gloeiende verzen heeft gewijd.
lucien.
Maar dat heb ik u immers al gezegd. Guizot, die in dezen het heft in handen houdt, is oorzaak van alles. Hij is jaloersch van groote reputaties; de Jouy, zoo gevierd, heeft zijne ijdelheid, zijne prikkelbaarheid; hij werd te kort gedaan in regtmatige aanspraken, voorbij gezien waar hij moest gekend, teruggestooten waar hij moest ingehaald worden, zelfs in kleinigheden werd hij achteloos bejegend, en dat voor hem die alom erkend en geliefkoosd plagt te worden! Duizend speldenprikken tergen meer dan éen dolksteek, zoo is het tusschen hen gekomen tot hooge woorden, tot beleedigingen. Bonaparte had voor den beroemden man een goudstroom laten vloeijen, onder het hersteld Koningschap kon dat slechts een zwak straaltje zijn, door Guizot tijdens de brouille nog verdund, ten laatste geheel verdroogd, en zoo moest er naar nieuwe bronnen worden omgezien. Een dichter kan niet zonder lafe- | |
[pagina 219]
| |
uis, zoo min als ieder gewoon mensch. Er was kwaad bloed genoeg gezet tegen de regering om haar over tekortkomingen en verkeerde maatregelen te gispen; mijnheer de Jouy had een orgaan noodig om van zijne gramschap te getuigen; voor zijne miskende regten te pleiten, al was het zijdelings; zoo kwam hij tot ons die hem met gejuich inhaalden, want allen die hij de zijnen kan noemen, en dat's een phalanx van jeugdige schrijvers en veel belovende dichters, zullen niet in gebreke blijven zijn voorbeeld te volgen, en zoo men zeggen mag dat het vlugschrift van mijnheer de Chateaubriand: Bonaparte en de Bourbons, der restauratie meer kracht bijgezet heeft dan een heel leger, zoo mogen wij roemen dat het voorregt den kluizenaar van de Chaussée d'Antin in ons midden te hebben, ons hulptroepen aanvoert, waarmee wij hopen den draak der reactie niet vruchteloos te bestrijden.
de valbrun
(naïf).
De reactie, verstaat gij daaronder mijnheer de Blacas?
lucien
(even glimlagchend).
En zijns gelijken.
de valbrun.
Nu! dan ben ik van de uwen.
raymond.
Bega die onvoorzichtigheid niet, gij kunt dat immers niet volhouden, en daarenboven....
lucien.
Wat denkt gij voor ons te doen?
de valbrun.
Schrijven kan ik niet, dat is waar, maar ik kan praten; ik heb zelfs wel eens gemerkt dat ik goed praat, en ik kom veel in de wereld....
lucien.
Gij hebt gelijk, de salonpraatjes zijn ook eene magt - top - ik reken u bij de onzen.
raymond.
Als men veel praat, kan men zich ligt verspreken, Chevalier, en gij zult verpligt zijn tweeërlei gelaat te toonen.
de valbrun.
Welnu! wat beteekent dat, wij hebben immers le masque de fer. | |
[pagina 220]
| |
raymond.
Met eene aardigheid redt men zich niet uit een valsche positie; dan, gij moet het zelf weten....
lucien.
En gij, Raymond, wat zult gij voor ons zijn?
raymond
(met een zucht).
Och ik! wat vermag ik! ik brand van verlangen om iets te zijn voor mijn land, iets te doen voor de goede zaak waar - voor gij strijdt, en die mij dierbaar is als u. Maar, helaas! ik kan, ik mag niet wat ik zou willen; ik ben veroordeeld tot eene lijdelijkheid die mij van schaamte doet blozen, van smart doet wegkwijnen. Ik ben veroordeeld tot eene werkeloosheid, die mij bedroeft en vernedert, en toch, zoo ik handelend optrad, zou het niet kunnen zijn dan in eene richting waarbij mijn vader mij dwars in den weg zou treden, om mij een onnatuurlijk zoon, een onwaardige Mercoeur te noemen. Ik onthoud mij dus, maar toch.... kan ik niet alles van mij afwerpen wat mij door 't hoofd, door 't hart woelt... Lucien! gij weet het, ik werd onder de makkers wel eens uitgelagchen om mijne fantasiën, om mijne droomen, mijn dweeperij zooals gijlieden die onbestemde verlangens noemdet, die mij soms overvielen; degelijke drukke werkzaamheid strekte vlij destijds tot heilzame afleiding, maar sinds ik gedwongen, werd van den arbeid af te zien, komt dat alles mij weer plagen. Duizenderlei gedachten, allerlei wenschen en plannen dringen zich aan mij op, wier verwezenlijking ik zelfs niet mag denken; ik zou ze aan anderen willen mededeelen om er op die wijze werkelijkheid van te maken; maar helaas! voor hetgeen ik wil uitdrukken vind ik geen vorm; wat mij zelf krachtig en helder voor oogen ligt weet ik niet duidelijk te maken voor anderen, en zoo zal ik wel nooit de voldoening smaken, mijne meeningen, mijne beschouwingen door anderen gedeeld te zien... Jammerlijke onmagt! ter eener zijde wordt ik afgehouden van handelen, ter andere belemmerd in het uiten der gedachte.
lucien.
Welnu! daar is raad op dit laatste.... schrijf uwe denkbeelden, uwe beschouwingen, uwe wenschen, uwe fantasiën, | |
[pagina 221]
| |
of hoe gij ze noemen wilt, maar op, zoo als ze u invallen, zonder orde of zamenhang; zoek gij er geen vorm voor, maar laat dat aan mij over; ik zal er gestalte aan geven, ik zal ze kleuren en inkleeden of inleiden naar dat ze het noodig hebben; op die wijze stellen wij ze dan voor aan 't publiek. Vinden ze ingang, dan ziet gij mogelijk nog eens verwezenlijkt wat gij wenscht....
raymond.
Ik zou niets liever willen dan.... ik weet maar al te goed hoe mijn vader dit opnemen zou, en ik voel mij geene vrijheid....
lucien.
Maar dat's nu eene nauwgezetheid die tot kleingeestigheid voert. Als gij vreest uw vader te mishagen, neemt gij een pseudoniem, wij drukken er ons ijzeren masker op en...
raymond.
Neen! dat's oneerlijk, ik zou naast mijn vader gaan als royalist en in 't heimelijk zou ik aan de zijde der oppositie staan! ik houd niet van dubbelheid, ik onthoud mij liever, sinds ik niet als een vrij man openlijk mijn weg kan kiezen.
lucien.
Maar arme jongen, maak je dan vrij, denk aan de fabel van La Fontaine, en ga liever met de wolven op jagt, dan u als een schoothondje te laten troetelen met een halsbandje om aan een zijden koord vastgelegd! - Komaan, doe eens een stapje voorwaarts op eigen gelegenheid. Gij houdt van kunst, van poësie, niet waar?
raymond
(met een zucht).
Het zou de lust van mijn leven zijn, mij daaraan te wijden, maar zooals ik u bekende, ik mis het talent, ik kan geen schrijver of dichter zijn.
lucien.
Dan zijt gij juist in de beste conditie om de voortbrengselen van anderen te genieten. Vrij van alle afgunst en stille benijding, wat zoo menig schrijver en poëet voor zich zelven verblindt en onregtvaardig maakt jegens anderen, zult gij elke schoonheid kunnen waarderen, waar of bij wiep gij die vindt, en de persoonlijke kennismaking met hen, die zich reeds een | |
[pagina 222]
| |
naam in de letteren hebben gemaakt, zal u een dubbel genot zijn, sinds niets u in den weg staat om u met hen te verbroederen, en hun te geven wat hun toekomt.
raymond.
Dat zeg ik mij zelven ook, en ik zou zoo heel gaarne in de gelegenheid. zijn, zulke kennissen te maken....
lucien.
Nu dat treft goed, ik kom juist tot u met eene uitnoodiging welke dat verlangen zal vervullen; morgen avond hebben wij eene bijeenkomst van letterkundigen en journalisten, in het Café Hardi, Boulevard des Italiens. Mijnheer de Jouy heeft beloofd daar te komen met eenige zijner volgelingen, Casimir de la Vigne onder anderen. Ik beloof u niet dat gij er Chateaubriand zult ontmoeten, noch dat mijnheer de graaf Fontanes er zich zal laten vinden; wij hebben d'Arnault, zwak treurspeldichter dat is waar, maar een karakter, krasser dan een van zijn helden, en wij hopen op Desaugiers, op Béranger.
de valbrun.
Mijnheer Raymond houdt niet van Béranger naar ik meen.
raymond
(glimlachend).
Ik heb u bekend dat ik geen bijzondere voorliefde heb voor zijne Chansons; daarmee is nog niet gezegd dat de persoon van den dichter mij geene belangstelling zou inboezemen.
lucien.
Ik zal er u straks een van hem voorlezen, dat gij stellig zult toejuichen; maar eerst moet gij mij antwoord geven op mijne vraag of gij van de onzen wilt zijn?
raymond
(levendig).
Of ik wil!! (neêrslachtig) als het mij mogelijk is, zal ik komen.
lucien.
Wat beteekent die aarzeling. Als gij er lust in hebt moet gij het mogelijk maken. Hebt gij elders eene uitnoodiging voor morgen avond, dan is er toch nog wel tijd om daar af komen.
raymond
(hoofdschuddend.)
Dat zou het bezwaar niet zijn, maar ik vrees dat mijn vader....
de valbrun.
Parbleu! gij zijt een al te voorbeeldig zoon. De Markies | |
[pagina 223]
| |
klaagt er zelf over, dat gij als een kluizenaar leeft. Hij vergt u immers niet, dat gij rekenschap geven zult van iederen uitgang. Ik neem op mij de zaak zóo voor te stellen, dat de Markies er niets in vinden zal - ik mag immers meêkomen, mijnheer Brécourt?
brécourt.
Och ja, Chevalier, als gij niet vreest u te compromitteren, want ik zeg u vooruit, dat wij in de republiek der letteren geen anderen adel kennen, dan dien van geest en talent. Men kent er aan ridders noch graven eenig privilegie toe, aan Mijnheer de Chateaubriand zou onder ons alleen de eerezetel worden geboden om zijn genie!
de valbrun.
Ik, die maar een simpel edelman ben, en geen genie, zal mij voorzichtig op den achtergrond houden, dat verzeker ik u; en als Raymond er niets in ziet....
raymond.
Lucien weet het wel van mij, dat ik heel weinig hecht aan dat voorrecht der geboorte. Ik ben opgevoed als een burgerjongen door een republikein, en het zou mij geene teleurstelling zijn geweest, zoo mijn Vader een werkman ware gebleken in plaats van een Markies; zeer zeker zouden wij elkaêr dan beter verstaan hebben.
lucien.
En Mijnheer de Valbrun wil zich nu eens doen gelden als liberaal; ik onderstel, dat er wel meer liberalen van zijne gehalte zullen insluipen, want wij houden geen vrijmetselaarsloge; een vriend mag een vriend meebrengen, en de Chevalier is dus welkom. Maar ik met de Heeren waarschuwen dat zij den nacht te Parijs dienen te blijven, want men komt eerst laat bijeen - en als eens de causeriën en de discussies aan den gang zijn is het eind niet vooruit te bepalen; daarbij, wij zullen souperen in 't café ‘Hardi’, men heeft er het zeer goed.....
de valbrun.
Komen er ook dames?
lucien
(lagchende).
Neen, waarlijk niet, dat zou terstond het karakter van de | |
[pagina 224]
| |
bijeenkomst veranderen, of men moest Mevrouw de Genlis uitnoodigen in de hoedanigheid van voormalig gouverneur van den Hertog van Orleans, en anderen: Mevrouw de Staël bij voorbeeld, zou men moeijelijk in een café kunnen ontvangen.
de valbrun.
Gij hebt gelijk, maar 't is jammer voor Raymond, die zoo graag met haar kennis zou maken.
lucien.
Daar zal dezen winter wel gelegenheid voor zijn. Ik hoor dat zij haar salon zal openen, en voor een Graaf de Mercoeur zal daar wel plaats zijn, maar vooreerst zegt men dat zij nog maar alleen eenige intimes ontvangt: de Chateaubriand, Benjamin Constant, haar schoonzoon de Broglie, heeren die voor als nog niet van de onzen zijn. Mogelijk zullen wij mijnheer Laffitte zien, die een van onze aandeelhouders is. Hij vertegenwoordigt de aristocratie van het geld, een onmisbaar element in onze republiek. Diogenes zou in onzen tijd niet meer mogelijk zijn. Laffitte, al is hij slechts een Parijsche bankier, heeft de hoogheid en de edelmoedigheid van een Medicis. Hij doet alles in 't groot, en hij geeft ons de verwachting, dat hij veel voor kunst en letteren zal over hebben.
de valbrun.
Dat geloof ik! Een man als Laffitte, al stond hij voormaals aan de zijde van Bonaparte, kan een nuttig bondgenoot zijn, en 't is zaak zijne vriendschap te zoeken.... (tegen Raymond) ik ga van daag nog naar Parijs om voor uw logies te zorgen, ik heb iets op het oog dat u zeker bevallen zal, wij kunnen er morgen avond de proef van nemen....
lucien.
En nu dit afgesproken is, Raymond, moet gij kennis maken met het meesterstukje van Béranger, dat u zeker met hem verzoenen zal.
raymond.
't Is maar eene opvatting van den Chevalier, dat ik tegen hem zou zijn, maar 't is mijn liefste genre niet.
lucien.
Dat geef ik u gaarne toe, maar raad eens waaraan wij het lied te danken hebben dat la censure tot titel voert. | |
[pagina 225]
| |
raymond.
Dat behoeft men niet te vragen, de ergernis over 't geen er dezer dagen in de Kamer is doorgehaald, tot leedwezen van ieder weldenkende: een beperkende wet tegen de vrijheid van drukpers, die bij het Charter was toegezegd! - eene verademing voor allen, die tijdens het Keizerrijk onder de belemmering der vrije gedachte hadden gezucht.
lucien
(een papier te voorschijn halende.)
Zoo is het. Gij begrijpt hoe Béranger dit afkeurt, hij, die nog met de Senateurs mogt spotten onder Napoleon, zooals Molière onder Louis XIV met de Tartuffes. Luister nu hoe hij zijne afkeuring uitdrukt. Que, sous le jong des Libraires,
On livre encore nos auteurs
Aux censeurs, aux inspecteurs
Rats de cave littéraires.
Riez en avec moi,
Ah! pour rite
Et pour tout dire
Il n'est besoin ma foi,
D'un privilége du toi.
L'Etat avant plus d'un membre,
Que la pres se eût fait trembler,
Qu'on ait craint son franc parler,
Dans la Chambre et l'Antichambre.
Riez en avec moi, etc.
Que cette chambre sensée,
Laisse avec soumission
Sortir la procession,
Et renfermer la pensée.
Riez en avec moi, etc.
Qu'un censeur bien tyrannique,
De l'esprit soit le géolier,
Et qu'avec son prisonnier,
Jamais il ne communique.
Riez en avec moi, etc.
| |
[pagina 226]
| |
Quand déja on n'y voit guère,
Quand on a peine à marcher.
En feignant de la moucher,
Qu'on éteigne la lumière.
Riez en avec moi, etc.
Qu'un Ministre qui s'irrite,
Quand on lui fait la leçon,
Lise tout bas ma chanson,
Qui lui parvient Manuscrite.
Riez en avec moi, etc.
(Terwijl Raymond met welgevallen luistert en de Chevalier, die tegenover hem zit, genoegelijk applaudisseert, gaat de deur die niet gesloten was wijd open; de Markies treedt binnen en staat opeens achter Raymond en Lucien eer dezen het bemerkt hebben. De Valbrun ziet hem en verbleekt van schrik, de Markies legt hem door een gebaar het stilzwijgen op.)
raymond.
Dit is nu waarlijk l'esprit Français, de ironie door goeden luim getemperd, de pijl wel gescherpt maar al lagchende afgeschoten. Wat zou ik gelukkig zijn, Lucien! als ik kennis mogt maken met dien dichter en hem de hand mogt drukken, niet enkel om hem te danken voor zijn lied, maar bovenal om mijn eerbied te betuigen voor den zedelijken moed, waarmede hij de tirannie aandurft. Deze aanval kan geen geheim blijven voor hen die de pers vervolgen...
lucien.
Het is waarheid wat er in gezegd wordt, het liedje is den Minister de Montesquiou reeds in handen gespeeld, en mij dunkt, ik zie Guizot al met een strak gelaat en een bedenkelijk hoofdschudden zijn meester geluk wenschen met het welslagen van zijn doeltreffenden maatregel; zonder deze ware er een chanson van Béranger minder in de wereld, en wat de publiciteit betreft, 't is waar, de pers zal het nu niet met snellen vleugelslag verspreiden in de departementen, maar in Parijs gaat het al rond van hand tot hand, in manuscript, en ik zou wel | |
[pagina 227]
| |
eens willen weten hoeveel afschriften er reeds van genomen zijn.... (al sprekende steekt hij het blaadje bij zich. De Markies valt nu in, luid en streng tot zijn zoon.) Raymond!
(Raymond, door die stem opgeschrikt, rijst op als met een schok, keert zich om en staat voor zijn vader.)
de markies
(op den toon van scherp verwijt.)
Moet ik mijn zoon, een Graaf de Mercoeur, herinneren, hoe zeer het ongepast is, een van 's Konings Ministers te laten bespotten in zijne tegenwoordigheid, in mijn huis!
raymond
(wordt doodsbleek en drukt de lippen opeen, als om een scherp antwoord terug te houden dat hem op de tong ligt.)
lucien
(die, insgelijks door verrassing getroffen, is opgestaan, hervat zich nu en spreekt na eene beleefde buiging):
Mijnheer de Markies neemt eene onschuldige scherts wel wat hoog op. 't Is hier een dichter die al lagchende kastijdt...
de markies
(zonder hem te antwoorden keert zich tot Raymond en vraagt op laatdunkenden toon):
Wie is Mijnheer?
raymond
(neemt schielijk en met zekere gejaagdheid Lucien bij de hand.)
Mag ik u mijn vriend Lucien Brécourt voorstellen, Mijnheer? (lucien maakt eene ligte buiging voor den Markies, die alleen met het hoofd knikt, en den jongman, met kennelijk opzet, van uit de hoogte aanziet. Van zijne zijde blijft Lucien hem ook opnemen met onverschrokken blik.)
de markies
(altijd het woord rigtend tot Raymond.)
Waar hebt gij dien nieuwen kennis opgedaan?
raymond
(voorkomend.)
Geen nieuwe kennis, mijn vader, wij zaten al zamen op de schoolbank, wij verloren elkaêr uit het oog, daar Lucien reizen ging, en wij hebben nu pas de vriendschap weer vernieuwd door eene toevallige aanleiding, die....
de markies
(grimmig invallend.)
Ik verlang daarvan niets meer te weten, (daarop tot Lucien) : Is Mijnheer welligt diezelfde Brécourt, aan wier zekere artikels in le Masque-de-fer worden toegeschreven?
| |
[pagina 228]
| |
lucien
(kloek en fier, den Markies met vasten blik aanziende.)
Dezelfde, Mijnheer! en er behoeft geen twijfel te bestaan op dit punt, want ik ben gewoon hetgeen ik schrijf met mijn naam of mijne voorletters te onderteekenen.
de markies.
Zoo zult gij weten, dat de tijd komen kan waarop gij u daarover zult te verantwoorden hebben.
lucien.
Sinds men nu aanvangt de vrijheid van de drukpers te belemmeren, moet ieder journalist op zoo iets verdacht zijn. Wat mij betreft, ik hoop dat ze mij ter verantwoording zullen roepen, want ik weet hoe ik mij zal verdedigen, en zelfs mijne nederlaag zal nòg eene overwinning zijn, want mijne tegenstanders zullen zoo min het regt als de lagchers op hunne zijde hebben. (De Chevalier, ziende dat de Markies zich in een onderhoud wikkelt, haast zich een fauteuil voor hem aan te schuiven en houdt zich op een afstand ter zijde. Daar de Markies niet gaat zitten, blijven ook de andere Heeren staan.)
de markies.
Dat is stout gesproken, Mijnheer.
lucien.
Niet te stout, Mijnheer, als men weet voor het regt en de waarheid te strijden.
de markies.
Dat beweren allen, die de Regering en de bestaande orde van zaken aanvallen, maar dat zoudt gij moeielijk kunnen bewijzen.
lucien.
Verschoon mij zoo ik het tegenovergestelde volhoud. Doet Mijnheer de Markies ons de eer het blad te lezen waarin mijne artikels worden opgenomen?
de markies
(koel en met laatdunkendheid.)
Neen, waarlijk niet, Mijnheer! Ik heb voor beginsel nooit geschriften of dagbladen in te zien, die tegen de Regering zijn gerigt. Ik lees niets, dan den Moniteur. (Wat vooruittredend en op een nummer van ‘le Masque-de-fer’ wijzend, dat op tafel ligt) . Ik zie wel, dat mijn Zoon er anders over denkt, (tot
| |
[pagina 229]
| |
Raymond) dat gij zulk vergift voor voedsel aanziet is maar al te verklaarbaar! Gij zijt opgegroeid in een schadelijken dampkring, onder invloeden, die nòg op u terugwerken; maar weet, dat deze dingen niet passen voor den Zoon van uw Vader. (Raymond wil antwoorden, de Markies keert zich van hem af en naar Lucien toe.) Lieden, die ik vertrouw en die het weten kunnen, hebben mij verzekerd wat ik u zeg, en ik heb juist uw blad, en zekere artikels daarin door u geteekend, hooren aanvoeren, als bewijs van de noodzakelijkheid, die er bestaat, om de losbandige pers te betengelen.
lucien.
Als Mijnheer de Markies zich de moeite gegeven had ons blad, en mijne artikels daarin, zelf te lezen, zou hij zeker van deze beschuldiging zijn terug gekomen, wij zijn niet losbandig, wij zijn integendeel hoogst ernstig, al zijn wij verpligt een luchtigen vorm aan te nemen om gelezen te worden. Er is in onze scherts, even als in die van Béranger - al hebben wij zijn gaven niet - toch meestal diezelfde toon van dieperen weemoed, want het is bedroevend, dat men telkens op nieuw den ouden strijd moet opvatten tegen willekeur en misbruik van gezag.
de markies
(met ergernis.)
Willekeur en misbruik van gezag, Mijnheer! hoe kan daarvan sprake zijn? Alle gezag gaat uit van den troon, en onze gezegende Monarch, die dezen nu regtmatig inneemt, is wel de laatste om het zijne te misbruiken en willekeur te oefenen. Een Vorst, die uit onverpligte vrijgevigheid zich de beperking zijner magt heeft getroost door het Charter, dat hij zelf zijn volk heeft geschonken! Is dit dan nòg niet genoeg; kan men daarop dan niet ten volle gerust zijn?
lucien.
Helaas neen! want het Charter is geene waarheid, het wordt niet in praktijk gebragt. Het is een kostbaar effect, waarvan de coupons niet worden betaald.
de markies
(heftig.)
Gij durft zeggen dat de Koning niet ter goeder trouw zou geweest zijn in hetgeen hij gegeven heeft.
lucien.
Dat zeg ik niet. Ik vermeet mij geen oordeel over de be- | |
[pagina 230]
| |
doelingen des Konings. Ik weet alleen dat ze door hen, die in den naam van Lodewijk XVIII regeren, òf misverstaan worden, òf met opzet verkeerd worden uitgelegd, want er worden op iedere wijze en onder allerlei voorwendsels inbreuken gemaakt op hetgeen ons was toegekend. Er wordt niet openlijk gezegd dat men ons de verkregen regten ontneemt. O! neen! maar ze worden ons stuk voor stuk op behendige wijze ontfutseld, en geloof niet, Mijnheer, dat het Fransche volk, door bloedige ervaring geleerd om uit eigen oogen te zien, zich dat beknibbelen van gewaardeerde vrijheden op den duur zal getroosten!
de markies
(knorrig en met minachting.)
Het volk! het volk! dat is de leus die alle onruststokers en woelgeesten in hun vaandel voeren. Het volk is tevreden en verlangt niets liever dan zijn Koning te eeren en te gehoorzamen. Het is die volksleiders moede, die in zijn naam om vrijheid schreeuwen, en losbandigheid bedoelen; het heeft geleerd dat zij het zijn die altijd teleurstellen, het raadt dat zij het zijn die naar den afgrond voeren. Be partijmannen, de Bonapartisten, de Revolutionairen, de Jakobijnen, verlangen heel wat anders dan vrijheden en regten voor de menigte, zij willen zelf regeren, den Koning overheerschen zoo niet onttroonen, den adel van zijne laatste voorregten berooven, der geestelijkheid alle gezag en allen invloed ontnemen, en om Frankrijk tot dezen gelukstaal op te voeren, trachten zij de Ministers, die des Konings dienaren zijn, verdacht en verachtelijk te maken, door hen als tirannen voor te stellen, of als onhandigen te bespotten; tot dit alles, Mijnheer, werkt de drukpers, werkt de zoogenaamde journalistiek van de oppositie mee, zij zijn het die het sloopingswerk van de Encyclopedisten, van de Girondijnen, van de Bergmannen, van de patriotten-kliek hebben overgenomen, trachten voort te zetten en te voleinden! Zij zijn het, die door het venijn hunner denkbeelden den geest des volks vergiftigen, onder voorwendsel van verlichting en beschaving, het altaar omverwerpen en den troon ondermijnen - en zòo, wat Gods genade verhoede, de dynastie op nieuw ten val kwam - zal het aan dezen - aan die navolgers van Marat en Robespierre, aan u mijnheer en aan de uwen te wijten zijn! | |
[pagina 231]
| |
lucien
(die zich bedwongen heeft om den Markies te laten uitspreken - valt nu in met ernst en vastheid).
Gij vergist u, Mijnheer - zoo dit onheil werkelijk plaats vond - 't geen ik zoo min wenschelijk acht als gij zelf - zou de schuld liggen bij het Koningschap zelf of eigenlijk bij de omgeving, bij de hofkliek, bij onkundige of onhandige staatsdienaren, die niet weten te rekenen met den geest van den tijd, met de eischen des volks - of - dit niet willen. Bovenal, verschoon mij, Mijnheer de Markies! aan dat slag van hardnekkige, onverbeterlijke Koningsgezinden, die de eischen van hun onverzadelijken hoogmoed, van hunne ingekankerde vooroordeelen, hunne verachterde denkbeelden - door hen, zelfs in de ballingschap vastgehouden - nu aan den Koning willen opdringen, er van den Koning voldoening voor vorderen, onder het voorwendsel van meer Koningsgezind te zijn dan hun vorst zelf - die in den waan verkeeren dat Frankrijk bestaat om hunnentwil - en die vergeten dat hetgeen zij het gepeupel noemen - het gepeupel - dat noch wil - noch denkkracht heeft, en dat zich als de schapen van Panurge bij hoopen laat opdrijven zonder te weten waarheen of - waarom - sinds 1789 de natie is geworden - de natie, die weet wat zij wil - en die boven al wil weten wàar men baar heen voert. Deze natie wil, zich niet meer in den blinde laten voortslepen, wil zich nog minder laten terug dringen, wil vasthouden wat zij eens heeft verkregen in bloedigen strijd, wil de zekerheid in 't eind, dat zij niet te vergeefs heeft geleden!
de markies
(hartstogtelijk invallend).
Die er althans anderen voor hebben laten lijden - en bloeden! of durft gij ontkennen, Mijnheer, dat de guillotine, waarmee de troep Jacobijnen, die gij de natie noemt, hunne dusgenaamde vrijheid, gelijkheid en broederschap hebben veroverd - dat deze guillotine niet is besproeid met ons bloed, het edelste, het beste! en dat wij, uitgewekenen, in elk geval de lijdende, de beroofde partij zijn gebleken, dat wij het zijn die betaald hebben voor 't geen uwe vrijheid, uwe regten van den mensch hebben gekost, en dat wij, nu, er eindelijk gelijkheid van regten wordt uitgeroepen in Frankrijk, | |
[pagina 232]
| |
ook voor den adel, niet meer doen dan het onze terug vragen na twintigjarige ballingschap, als wij een deel van onze vroegere voorregten opvorderen!
lucien
(zich bedwingend met waardigheid).
Mijnheer de Markies, ik zou op dit alles veel kunnen antwoorden, ik zou mogelijk een en ander in herinnering kunnen brengen van 't geen vòor '89 plaats vond, om uwe bewering, dat de adel alleen en zonder schuld de kosten heeft betaald van de omwenteling, zegevierend te weêrleggen; maar in uw eigen huis, ten aanhoore van uw zoon, mijn vriend, wien ik het aanzien kan hoe zeer het verschil van gevoelen tusschen zijn vader en zijn vriend hem bedroeft, onthoud ik mij liefst. Het doet mij leed, Mijnheer de Markies, dat ik niet beter met den vader van Raymond kan instemmen, en dat er bittere, woorden tusschen ons zijn gewisseld.
de markies
(met hoogheid).
Het konden geen anderen zijn, Mijnheer, er bestaat tusschen ons niet slechts verschil van gevoelen, maar een geheel tegen elkaêr overstaand begrip van beginselen en pligt, dat wij al sprekende niet kunnen oplossen; ook ben ik het geheel met u eens om de discussie hierbij te laten. Ik ben ook niet hier, om met iemand, wie het zij, over politieke opiniën te twisten, maar omdat ik aan mijn zoon iets had meê te deelen dat hem persoonlijk betreft. (Hij groet Lucien met eene hoofdbuiging als een vorst, die het teeken geeft dat de audientie is afgeloopen, en zet zich in den armstoel, als wachtte hij dat Lucien zich zou verwijderen, haalt een geëmailleerd gouden snuifdoos uit zijn vestzak en neemt een snuifje. Lucien heeft begrepen, buigt even voor den Markies en gaat naar Raymond toe, wien hij de hand reikt als tot afscheid. Raymond drukt de zijne, maar blijft die vasthouden en spreekt overluid en met vastheid) .
raymond.
Neen, Lucien! wij kunnen zoò niet scheiden, al is het dat gij niet met mijn vader overeenstemt; blijf, of ik zal het er voor houden dat gij heengaat uit misnoegen jegens mij omdat ik bij die redetwist zweeg. Ik kon niet anders, gij zelf zijt de meest bevoegde om voor uwe zaak te pleiten, en mij paste het niet me aan uwe zijde te stellen tegenover mijn vader, maar.... gij weet hoe ik denk.... | |
[pagina 233]
| |
de markies
(staat nu op en wendt zich tot Raymond. Lucien doet zwijgend een paar stappen achterwaarts, de Markies keert hem den rug toe, als ware hij niet meer aanwezig.)
Hetgeen ik u had mede te deelen, Mijnheer! stel ik uit tot nader, ik wil u nu maar alleen waarschuwen, dat wij een uur later dejeuneren dan gewoonlijk en dat gij u met eenige zorg hebt te kleeden, want wij krijgen aanzienlijke gasten. De Hertog de Duras, de Graaf de Jaucourt met een paar vrienden, die zij hopen mede te brengen, zullen ons de eer aandoen, om bij ons te komen ontbijten. De onzekerheid waarin zij verkeerden, of zij over hun tijd voor heden konden beschikken, is oorzaak, dat ik zoo op slag werd gewaarschuwd. Maar ik hoop toch te zorgen, dat de ontvangst geëvenredigd zal zijn aan hunnen rang en mijne vriendschap voor beiden; denk daaraan en zorg bij tijds klaar te zijn om hen te verwelkomen. (De Markies wil gaan -
Raymond,
hem in den weg tredend, eerbiedig doch met vastheid).
Het spreekt immers van zelf, Mijnheer, dat mijn gast ook aan uwe tafel wordt gewacht?
de markies
(ziet hem aan met een blik van verbazing en zwijgt).
lucien
(snel invallend met fierheid.)
Verschoon mij, Raymond - ik heb mijn ontbijt besteld te Meudon.
raymond.
Neen, Lucien! dat kan niet waar zijn. Hebt gij zoo weinig gerekend op de gastvrijheid van 't kasteel de Mercoeur, die toch zoo vermaard is..... (Tot den Markies) . Ik bid u, mijn vader, help mij toch om mijnheer Brécourt over te halen hier te blijven. Hij mogt eens meenen, dat ik in mijns vaders huis niet het regt zou hebben een vriend uit te noodigen.
de markies.
Zeer zeker, dat regt is u toegekend; maar toch..... kan zich het geval voordoen dat men eene uitzondering moet maken..... (zich tot Lucien wendend) . Gij zult tact genoeg hebben, Mijnheer, om te begrijpen, dat men den Hertog de Duras, een der vier grands chambellans, en den Graaf
| |
[pagina 234]
| |
de Jaucourt - een vriend des Konings - niet kan zamenbrengen met een dagbladschrijver, die.....
lucien
(met wat ironie).
Aan de Chambellans, aan den gunsteling, zoowel als aan de ministers zekere waarheden zegt, waarnaar zij niet goedvinden te luisteren! Gij hebt gelijk, Mijnheer, daar maak ik geene aanspraak op - en het is alleen de naïviteit van Raymond, die zulk eene zamenvoeging mogelijk kon achten. Ik voor mij heb er ook volstrekt geen zwak op den Hertog de Duras en mijnheer de Jaucourt te ontmoeten. Ik ben zelfs niet gekomen met de bedoeling om de vermaarde gastvrijheid van den Markies de Mercoeur in te roepen - het was geen voorwendsel dat ik zocht, toen ik Raymond mededeelde, dat men te Meudon met andere vrienden op mij rekent!
raymond
(levendig.)
Als dat waar is, ga ik met u mee naar Meudon!
de markies
(met gezag.)
Dat zult gij niet, Mijnheer, gij zult hier blijven, en u gereed houden om met mij onze gasten te ontvangen; het zou hoogst onwelvoegelijk zijn zoo de zoon des huizen afwezend ware, terwijl zulke aanzienlijke vrienden van mij ons de eer doen hier te komen.
raymond
(heftig.)
Het komt mij voor, dat het nog meer onwelvoegelijk is, een vriend van mij, die zich de moeite heeft gegeven uit Parijs hier heen te komen, zoo te laten gaan.
lucien
(half luid tot Raymond.)
Ik had nog wel een oogenblik tijd, maar nu ik zie, dat er om mijnentwil verschil ontstaat, ga ik terstond. (Hij neemt zijn hoed en wil zich verwijderen.)
raymond
(loopt hem na, houdt hem terug en schelt. Germain treedt, onverwijld binnen.)
Germain, laat de koetsier voorkomen met mijne calèche.
(Germain, die het gansche tooneel achter de deur heeft afgeluisterd, buigt zwijgend, werpt een steelschen blik eerst op zijn meester, dan op den Markies, eer hij zich verwijdert.)
de markies
(tot Raymond, half luid.)
Ziedaar het gevolg van dergelijke betrekking; gij vergeet wat gij uw Vader schuldig zijt.... | |
[pagina 235]
| |
raymond
(overluid.)
Dat is mijne bedoeling niet, maar gij verlangt, dat ik mij als een edelman zal gedragen in alles, gij hebt mij gezegd, dat wellevendheid een der eerste verpligtingen is van een man van geboorte; welnu! het komt mij voor, dat deze hier wordt verzuimd jegens mijn vriend, en om geen andere reden dan een verschil van denkwijze; mij dunkt dan is het aan mij, om die tekortkoming goed te maken. Ik zal Mijnheer Brécourt naar Meudon brengen.
de markies
(driftig.)
Gij bedoelt: revanche te geven door mij te trotseeren en mijne gasten de onbeleefdheid te doen, niet aan mijn dejeuner te komen! Alsof ik u daartoe de vrijheid zou laten! (Tegen Lucien die reeds bij de deur is, maar alleen blijft staan in zekere onrust hoe de twist tusschen vader en zoon zal afloopen.) Mijnheer Brécourt, ik verzoek u te blijven tot het rijtuig voor is. Het is zeer goed gezien van mijn zoon, dat hij u terug laat brengen, sinds hij het genoegen niet kan hebben u te vergezellen.
lucien
(koel en wat fier.)
Verpligt, Mijnheer! 't is maar eene wandeling en ik verkies te loopen. (Hij buigt, keert zich om en gaat de deur uit.)
raymond
(wil hem na, in hartstogtelijke drift.)
Dan ga ik met u meê.
de markies
(treedt hem in den weg.)
Maar dat is razernij! Zooals gij daar zijt, blootshoofds, nauwelijks gekleed, men zal u voor een krankzinnige houden, die zijnen bewakers is ontsnapt! (Met bedoeling Raymond streng aanziende) Men zal verpligt zijn u als een zoodanige te beschouwen en te behandelen, als gij aan zulke vlagen van ijlhoofdigheid onderhevig zijt!
raymond
(driftig.)
Juist! zoo hebt gij het voorwendsel om mij tot uw gevangene te maken. Ik was het reeds te lang onder schijn van vrijheid, maar dat moet nu anders worden, ik zal mij vrij maken. (Lucien komt het vertrek weêr, gaat naar Raymond, neemt zijne hand en spreekt met vastheid.)
lucien.
Als dat u ernst is, Raymond, doe het dan niet in hartstogtelijkheid, niet om eene oorzaak zoo onbeduidend als deze. | |
[pagina 236]
| |
raymond
(opgewonden.)
Deze aanleiding of eene andere, er moet toch eens een eind komen aan mijne slavernij. Ik zal voortaan mijn eigen weg gaan, en om het u te bewijzen geef ik u mijn woord, mijn woord als edelman, dat ik morgenavond op die bijeenkomst zal zijn, waarvoor gij mij hebt uitgenoodigd, mijne hand daarop, en nu ga sinds gij het wilt, ik volg u zoo aanstonds (den Markies aanziende)
gekleed!
de markies
(die met weerhouden drift en als stom van verbazing heeft toegeluisterd, treedt op Lucien toe en spreekt honend):
Gij ziet, Mijnheer, het gevolg van de opgeschroefde taal die hier moet gevoerd zijn, en die alleen dient om op te winden en op te hitsen; gij hebt den Graaf een roes aangezet, die in zijn toestand zeer gevaarlijk is. Mag ik vragen welke bijeenkomst het is, waarvoor hij u onder die opwinding zijn woord heeft gegeven?
lucien
(koel).
Eene bijeenkomst van letterkundigen... waarmee Raymond verlangde kennis te maken; voorts eenige dilettanten en journalisten.
de markies
(minachtend).
Van uwe soort zeker?
lucien.
Van mijne partij, dat erken ik; maar overigens er zijn er onder, naar wie ik met bewondering opzie, en in wier schaduw ik niet kan staan.
de markies.
Ik versta u, de Mirabeau's onder u, die weldra blijken zullen de Marats en de Robespierres te herhalen. Ziedaar, Mijnheer, eene soort, waarbij de Graaf de Mercoeur niet past; hij is geen letterkundige, hij behoeft geen journalist te worden, en ik wil hem niet zien in de rijen van de tegenstanders der regering en van het Koninklijk gezag. Mijn zoon behoort bij de lieden van zijne caste, die den troon helpen schragen en niet bij...
lucien
(scherp).
De Paria's, waarvoor gij edellieden van den ouden stempel ons houdt! Ik weet het maar al te goed, Mijnheer! Alleen | |
[pagina 237]
| |
mag ik u herinneren, Markies, dat deze opvatting, waaraan gij en uwe partij nog altijd blijft hechten, lijnrecht in strijd is met het Charter, waarbij volkomen gelijkheid is gewaarborgd aan alle burgers van Frankrijk. En dat Charter, Mijnheer, heeft uw Koning zelf gegeven en bezworen! Gij en de uwen, Markies, noemt u bij uitsluiting de vrienden des Konings; zouden het wel iemands beste vrienden zijn die zijne bedoelingen dus opzettelijk misverstaan? Is het wel des Konings eer en gezag handhaven, als men eene orde van zaken, door hem zelf ingeteld, niet verkiest te erkennen, onder voorwendsel dat zij nieuw is, en er zich in woorden als in daden steeds tegen verzet?
de markies
(driftig).
Ik weet wel dat het wachtwoord der revolutie: ‘vrijheidgelijkheid-en-broederschap’ nog altijd de leuze is van u en de uwen, maar ik heb nooit gehoord dat de Koning die zou hebben overgenomen, en wij edellieden hebben er de beteekekenis te goed en te zeer op onze kosten van leeren kennen, om die niet te wantrouwen en er ons naar te schikken! (Met een blik op de openstaande deur.) Ik zie daar den kamerdienaar van mijn zoon, die u komt waarschuwen dat het rijuig voòr is!
lucien.
Ik zal er geen gebruik van maken. (Hij maakt eene ligte buiging voor den Markies en spreekt halfluid tegen Raymond) . Gij zult er mij ondienst mee doen, zoo gij mij volgt, gij moet nu hier blijven.
raymond
(laat hem los, met eene beweging van spijt en mismoedigheid, en Lucien gaat heen, de Markies, willens de deur achter hem te sluiten, bemerkt Valbrun, die in diepe verslagenheid op den achtergrond van 't vertrek is blijven staan, zich leunende tegen eene console.)
de markies
(op strengen toon.)
Chevalier! gij halt het voornemen in den loop van den dag naar Parijs terug te keeren. Ik houd u daar niet van af, alleen ik moet u verwittigen dat de zaak van het appartement is afgesprongen. De lucht van Parijs deugt niet voor mijn zoon! (Hij rigt den blik naar de openstaande deur, en de Chevalier, dankbaar te kunnen ontkomen, trekt zwijgend af. Raymond,
| |
[pagina 238]
| |
leunende tegen de sopha met gloeijend voorhoofd en de lippen opeengedrukt, zijne drift verkroppend, heft zich nu op en rigt een blik op den Markies, waarin toorn en verbittering vonkelen.)
raymond.
Ik blijf hier, omdat mijn vriend Lucien het wenscht, maar ik moet u waarschuwen, Mijnheer, dat ik niet aan uwe tafel zal komen. Gij hebt ons te kennen gegeven, dat er naar uwe meening tweeërlei soort van menschen bestaan in Frankrijk! Welnu, de soort waartoe uwe gasten behooren is die waarvan ik lang genoeg heb, en waarmee ik niet verlang aan te zitten. Hertogen en graven noemen zij zich, maar het zijn niets dan lakeijen in 't groot, zij hebben er al de ondeugden van, onder het vernis van fijne manieren; zij intrigeeren om een stukje lint of een Grootkruis, dat zij uit het slijk zouden oprapen; ze hebben sterren en eereteekens op de borst voor verdiensten, die alleen daarin bestaan, dat zij rondom den troon kruipen als slakken, dat zij het hoofd niet durven opheffen in het bijzijn van hun meester; ze hebben dàn alleen moed om zich op te rigten als het de vraag is, burgerlieden, die beter zijn dan zij, te vernederen en te bespotten; intriganten, die schaamteloosheid paren aan de laagheid, die weetnieten zoo geen deugnieten zijn, of beide te gelijk; ik spreek niet van de personen, maar van de caste, sinds de castengeest in Frankrijk op nieuw heerschen gaat; ik begeer geen plaats in hun midden, ik behoor er niet bij, noch wil er bij behooren. Ik begrijp zeer goed, dat dit bezoek in verband staat met hetgeen men van mij wil. Zij denken van mij zoo'n goudgerokten slaaf te maken, maar zij vergissen zich als zij meenen mij daartoe te brengen; ik zal mij daartegen verzetten uit alle magt, en wees gewaarschuwd, Mijnheer! dat ik van nu aan mijn eigen weg zal gaan!
de markies
(die met moeite zijn toorn en drift heeft bedwongen, uitbarstend).
Dàt zult gij niet. Ik begrijp wel wat gij wenscht, gij wilt slaar uw schrijnwerkerswinkel terug, waar zulke gevoelens over den adel gangbaar zijn; gij neemt al vast de taal aan welke men daar moet spreken, maar gij zijt krankzinnig, als gij in den waan verkeert dat het u vrij zal staan deze dwaasheid | |
[pagina 239]
| |
te plegen. Ik heb u wettelijk als mijn zoon erkend, en ik heb regten op mijn zoon, die ik zal handhaven en die mij door de wet zijn gewaarborgd.
raymond
(kalmer, nu hij zich lucht heeft gegeven).
Ik denk er niet aan, Mijnheer, om mij openlijk tegen u te verzetten, maar ik wil mij voortaan bewegen in een kring van lieden, waarmede ik zamenstem, voor wier denkbeelden en gevoelens ik sympathie heb, en waarop gij en de uwen van uit de hoogte neêrziet....
de markies.
Juist, gij wilt u niet voegen naar de gewoonten, de traditiën, de gevoelens van mijn stand, van den uwen! maar herinner u dan toch wie het geweest zijn, die uwe moeder naar het schavot hebben gesleept, die u als kind uit uw vaders huis hebben verjaagd, en overweeg dan of gij heulen wilt met de lieden die deze dingen hebben goedgekeurd, die hun werk willen voortzetten, en die, als het aan hen stond, op nieuw de orde van zaken zouden omkeeren.
raymond
(met gevoel).
Waarlijk, mijn Vader, van de gruwelen der revolutie heb ik, hebben die anderen evenveel afschrik als gij zelf; alleen gij en de uwen willen geen rekening houden met de nieuwe begrippen....
de markies
(snel invallend).
Wij zullen daarover niet strijden. Ik sta vast in éen overoud begrip, dat van het gezag. Ik ben van meening dat de wil des vaders wet moet zijn voor den zoon, en naar dàt begrip verlang ik dat gij u voegen zult. (Met zekere goedheid) . Het is de eerste maal, Raymond, dat gij dus tegen mij in verzet komt; ik begrijp wat er de oorzaak van is, en ik zal het voor ditmaal vergeven, maar het moet zich niet weêr herhalen. Als ik eens mijne oogen gesloten heb, zal het aan U staan zoo gij zonder hart en zonder geweten zijt, om mijne nagedachtenis te schandvlekken, door u aan die zijde te werpen waar gij niet thuis hoort; maar zoo lang ik leef, zoo lang ik het hoofd nog kan opheffen, ben ik meester op Mercoeur, en eisch ik gehoorzaamheid van allen, allereerst van mijn zoon, (Ziende dat Raymond in ontroering het hoofd afwendt) . Hoe gij over de edellieden uit den hofkring denkt, laat ik dàar,
| |
[pagina 240]
| |
maar gij zult heden mijne gasten, mijne vrienden met een goed gelaat verwelkomen, omdat het mijne gasten, mijne vrienden zijn; gij zult hun den eerbied bewijzen die hun toekomt, volgens hun rang, of ik zal u toonen dat, waar men ook tracht alle gezag los te wrikken, ik het mijne weet te handhaven in mijn huis! Vaarwel! over een uur wacht ik u in de receptiezaal! (De Markies verwijdert zich, zonder naar Raymond om te zien.)
raymond
(valt als een verslagene neêr op de sopha en blijft in sombere mistroostigheid zitten met gebogen hoofd en de handen voor de oogen gedrukt. Eindelijk barst hij uit:)
Verwenscht zij mijne dwaasheid, dat ik mij aan dien man deed kennen als zijn zoon! (Na eene pauze) Maar hij is toch mijn vader en heeft een beroep gedaan op mijn hart, op mijn geweten. Mag ik openlijk in verzet komen tegen hem, moet het strijd worden tusschen ons op leven en dood? O mijn God! (Hij wringt de handen ineen en slaakt een zucht, die van bangen zielestrijd getuigt. De deur wordt open gedaan. Gabrielle treedt binnen en gaat naar Raymond toe, op wiep zij met deelneming, neêrziet. Raymond, geheel in zichzelf verdiept, schijnt haar niet te bemerken, zij legt hem de hand op den schouder, hij schrikt op als uit een droom ontwaakt) .
gabrielle.
Wat hoor ik, Raymond! Gij zoudt in vollen opstand zijn tegen uw vader? De Chevalier kwam het mij vertellen, zelf nog geheel ontdaan van de scène die hij had bijgewoond, en zooeven ben ik den Markies tegengekomen in den corridor, kennelijk in de heftigste gemoedsbeweging; hij zag mij niet eens, hij liep voort met snelle, onvaste schreden, hij sprak in zichzelven, noemde uw naam met toorn en smart. Waar moet dat heen, Raymond, wilt gij u zelf in 't verderf storten?
raymond.
Uit het verderf redden ware juister gezegd, Gabrielle, want wat zal er van mij worden als ik den moed niet heb mijne kluisters te verbreken.
gabrielle
(ernstig).
Als gij dien moed halt zoudt gij wèl schuldig zijn, Raymond. Wat u bindt is de band van het bloed; boven u en uw vader staat God, die u aan hem heeft geschonken.... | |
[pagina 241]
| |
raymond
(smartelijk).
Waarom een zoon die zoo weinig bij den vader past!
gabrielle.
Is het niet aan den zoon zich te vormen naar den vader?
raymond
(snel).
Dàt kunt gij niet meenen, Gabrielle, gij die weet hoe achterlijk hij is, hoe kleingeestig en bekrompen. De Markies is als een uurwerk, dat even vòor de revolutie is blijven stilstaan, en dat niet meer in gang is te krijgen omdat het verroest is. Moet ik, die door alles wat in mij leeft en gloeit, als gedrongen word om vooruit te streven, die naar werkzaamheid smacht, naar hervorming, naar vernieuwing met brandende zielezucht rondzie, mij regelen naar dit neodel! (Hij lacht met bitterheid en met tranen in de oogen) .
gabrielle.
Ik zeg niet dat gij uw geest en gemoed naar hem behoeft te rigten, ik weet dat het u onmogelijk zou zijn, maar voor het uiterlijke kunt gij u naar hem schikken; gij moet u aan hem onderwerpen zoo gij vrede wilt hebben met u zelven.
raymond
(heftig).
Ik kan niet, ik wil niet, ik zou valsch zijn en een huichelaar worden; zoo ik den schijn aannam van te zijn wat ik niet ben en nooit zal worden.
gabrielle.
Raymond! het is geene geestkracht, het is eigenzinnigheid als men al te sterk op zijn stuk staat waar het geen beginsel geldt. De Chevalier beweerde dat het verschil maar eene onbeduidende aanleiding had. Volgens hem zoudt gij weigeren aan het déjeuner te komen en de vrienden van den Markies te ontmoeten, uit gekrenktheid, omdat deze een vriend van u achteloos heeft bejegend en verzuimde uit te noodigen. In 't eind maar eene kleinigheid....
raymond
(met nadruk).
Neen, Gabrielle, het betreft hier geene kleinigheid. Wat er lang reeds smeulde tusschen den Markies en mij is tot eene uitbarsting gekomen, het is een strijd van gevoelens, van beginselen. Ik moet terugwijken als ik niet doorga. Na 't geen er tusschen den Markies en mij is voorgevallen, is het | |
[pagina 242]
| |
eene keuze die ik te doen heb of ik dit juk zal afschudden voor altijd - dan wel mij op nieuw laten vastsnoeren aan een bestaan dat mij ondragelijk is geworden. Als ik mij straks neêrzet aan de tafel van mijn vader met die edellieden van de hofkliek, over wie ik mijne ergernis heb lucht gegeven, misschien met wat te veel ruwheid, dat wil ik erkennen, maar toch niet zonder regt, dan kan ik morgen niet zamenzijn met Lucien Brécourt en zijne vrienden; ik kan geen dubbelhartigheid plegen en geen tweeërlei gelaat toonen. Ik moet breken met mijn vader, of breken met Lucien, en afzien van mijn voornemen om weêr een vrij mensch te worden. (Met bitterheid) Van mijn achttiende jaar af werd ik door mijn pleegvader als een meerderjarige behandeld. Ik voelde mij vrij, en ik gebruikte die vrijheid niet dan om met hem mee te gaan; nu in mijn zes-en-twintigste jaar, sinds ze mij Graaf hebben verklaard, ben ik een minderjarige geworden!
gabrielle.
Voor hoe lang, Raymond? De Markies is in de zestig. Hij schijnt wel vast en ongebogen, maar hetgeen hij geleden heeft schokte hem te dieper, naarmate hij te trotsch was om te klagen. De revolutie heeft hem getroffen in alles wat hij vereerde en lief had. Is het vreemd, is het onvergefelijk, dat hij alles wantrouwt wat van haar uitgaat, en met haar zamenstemt? Hij heeft een kind verloren, en vindt een zoon weêr in de volle kracht der jeugd; daar tusschen liggen voor hem twintig jaren van gemis en lijden, voor den zoon een vrij en werkzaam leven, en het genot van al de voordeelen eener nieuwe orde van zaken. Hij is opgegroeid in de denkbeelden van zijn tijd, hij heeft ze lief, en hij is daartoe geregtigd; maar de vader houdt vast aan de begrippen van den zijnen; is verroest in zijne vooroordeelen, als gij dat juister vindt; moet hij dan daarom op nieuw beroofd worden van zijn zoon, omdat deze naar onafhankelijkheid smacht? of is de zoon gehouden, met opoffering van eigen wenschen en roeping, de weinige jaren levens, die den Vader welligt nog gegund zijn, te verzachten, door zich geheel aan hem te wijden, zijne zwakheden te ontzien, zijne begrippen te eerbiedigen, waar hij ze niet kan deelen? | |
[pagina 243]
| |
raymond
(die in diepe ontroering heeft geluisterd, heft zich nu op; zijn voorhoofd gloeit, er schitteren tranen in zijne oogen).
Gij hebt gelijk, daàr is mijne schuld, dat heb ik niet gedaan, niet genoeg althans, niet dan met ongeduld. Gij zijt mijn goede engel, gij hebt mij aan mijn pligt herinnerd, ik zal naar uwe stem hooren, gij hebt overwonnen. (Hij reikt haar de hand) . Ik dank u!
gabrielle
(met een glimlach van voldoening.)
En gij komt nu aan het déjeuner! (Raymond buigt het hoofd in zwijgende toestemming. Gabrielle gaat voort
.) Gij hebt nog wel den tijd om u te kleeden. De Markies is uitgereden om die Heeren te gemoet te gaan en hen zijn park rond te leiden vòor dat men aan tafel gaat. Het zou mij verwonderen zoo dit niet met opzet dus ware geschikt om u tijd te geven.... uw strak en somber uitzigt voor wat meer opgeruimd gelaat te verwisselen. Mogelijk helpt daartoe als ik u vertel dat mevrouw De Lancry ook gekomen is, en dat de Markies haar uitgenoodigd heeft om u pleizier te doen....
raymond
(gemelijk.)
Om mijnentwille behoefde dat waarlijk niet. Wat kan mij die coquette schelen die mij met hare blikken en glimlachjes vervolgt; zij meent geestig te wezen, maar ik vind haar meestentijds boosaardig, ik houd niet van vrouwen die een slecht hart toonen.
gabrielle
(wat schalks glimlagchend.)
Dat is het dus ook al niet! Zal uw goed humeur er door winnen als ik u zeg dat gij Lionel ook zult zien?
raymond
(snel en verdrietelijk.)
Ik zou niets tegen mijn neef hebben, indien hij maar.... (Hij houdt zich in.) Hij is in lang niet hier geweest; waarom komt hij juist nù?
gabrielle.
Hij komt afscheid nemen.
raymond
(levendig.)
Afscheid nemen, hoe weet gij dat?
gabrielle.
Hij gaat voor drie maanden op reis. De opperstalmeester heeft hem eene zending opgedragen in het buitenland.... | |
[pagina 244]
| |
raymond
(even glimlagchend.)
Eene diplomatieke zending aan hem?
gabrielle.
Misschien is hij er slim genoeg voor.... dan - 't is maar om paarden te koopen voor de stoeterij te Fontainebleau.... hij gaat naar Hongarije, naar Duitschland of Opper-Italie - ik weet het zoo regt niet.
raymond
(haar aanziende met een sprekenden blik).
Zoo'n lange afwezendheid - dat zal u zeker wel leed doen?
gabrielle
(beantwoordt zijn blik met zekere vastheid).
Dat weet gij wel beter!
raymond
(met een glans van blijdschap op het gelaat).
En gij verlangt dat ik op Mercoeur zal blijven?
gabrielle.
Ik verlang van u dat gij uw pligt zult doen.
raymond.
Help gij mij dan dien te vervullen. (Hij neemt hare hand en kust die) .
la broche
(doet de deur open en blijft eerbiedig op den drempel staan. Gabrielle, die een weinig misnoegd hare hand aan Raymond heeft onttrokken, knikt La Broche toe en verwijdert zich).
raymond
(tegen La Broche).
Hebt gij mij iets te zeggen van wege den Markies?
la broche
(nader tredende met eene buiging).
Mijn meester heeft mij tot uwe beschikking gesteld, Mijnheer de Graaf - om u bij het kleeden te helpen.
raymond.
Dat is zeer vriendelijk van den Markies, maar waarom komt Germain niet?
la broche.
Mijnheer de Markies heeft Germain naar het dorp gezonden met eene boodschap waar haast bij was.... Zooals Mijnheer de Graaf weet, ben ik niet meer vlug ter been.
raymond
(vriendelijk)
Maar des te handiger bij het toilet; 't is heel goed, volg mij. (Hij gaat door eene zijdeur uit de bibliotheek naar zijne kleedkamer. La Broche volgt hem.)
|
|