Raymond de schrijnwerker
(1880)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Een salon op het kasteel de Mercoeur, gemeubeld naar den smaak van het eerste keizerrijk.
Gabrielle en de Notaris van Meudon zijn te zamen. Gabrielle in een elegant toilet naar de mode van den dag: Grijze zijden japon, eng en kort, zoodat men de lage schoenen met kruisbanden zien kan. Het lijf eindigend bijna onder den arm en vrij gedecolleteerd, korte gepofte mouwtjes en bloote armen, met een enkele bracelet. Een parure van bloedkoraal. Het blonde haar hoog op het hoofd gekapt met vlechten en doffen, en een kam met bloedkoraal gesierd. Krullen à l'Anglaise. Zij zit aan de tafel met een handwerkje, doch is opgestaan zoodra de notaris binnen komt. Mijnheer Benoît is gekleed met al de deftigheid van iemand uit zijn stand, die bij een hoogen client aan tafel is genoodigd. Middelbare leeftijd, krullende naturel wat hoog op het voorhoofd, hooge witte das met rozet en slippen. Na de vormelijke begroeting zegt:
gabrielle.
Ik ben blij dat ik u nog eens even spreken kan, Mijnheer Benoît, vóór dat mijn oom binnen komt. Hebt gij mij ook iets mede te deelen?
de notaris.
Ja, Freule, een nieuwtje! Die zekere Denise Darbois, waarnaar de Freule zich geïnformeerd heeft, is nog in leven en met uw goedvinden zal zij zoo spoedig mogelijk hier komen.
gabrielle.
Gij weet niet hoe gij mij verblijdt met dit berigt, Mijnheer! Ik dank u duizendmaal voor de genomen moeite.
de notaris.
Om de waarheid te zeggen, Freule, heeft het mij niets geene moeite gekost; het toeval diende mij. Ik moest naar Parijs om | |
[pagina 46]
| |
een hôtel te zien, dat Mijnheer de Markies wilde koopen om er de wintermaanden door te brengen. Ik wist de diligence te snappen en trof onder anderen een jongen pachter van mijn dorp, die mij vraagt of het waar was wat men zeide, dat de Markies de Mercoeur in Frankrijk is teruggekeerd en op zijn kasteel bij Meudon komt wonen? De Markies woont er al! mogt ik zoo zeggen. Daar zal Denise blij om wezen, ging hij voort. Denise, welke Denise? vroeg ik verrast, toch niet Denise Darbois? Precies! dezelfde die voorheen min is geweest bij den kleinen Graaf, was het antwoord. Zoo zoo! dus is zij nog in leven, en haar man? Neen, die is dood, maar zij heeft het heel goed als weduwe, en ze woont te Parijs, zij is in huis bij mijne schoonmoeder, die hare zuster is, een kloek wijf! Denise? Wel neen, die is vòor haar tijd oud en afgeleefd van verdriet. Ik spreek van mijne schoonmoeder, die een mooije zaak heeft, een fruit- en groentewinkel, die klinkt als een klok! en haar zoon Jacques, mijn zwager, die heeft ook een woordje mee te spreken in de hal, dat verzeker ik u. - Er volgde een uitvoerig verhaal omtrent de voortreffelijkheid van den zwager en de kostelijke geldwinning van de schoonmoeder, 'tgeen ik geduldig aanhoorde, totdat ik hem weêr op Denise kon brengen - om hem mede te deelen, dat men deze verlangde te zien op het kasteel de Mercoeur, en dat ze maar naar de Freule moest vragen. Hij ging toch naar zijne schoonmoeder, en zou de boodschap doen. Ik twijfel dus niet of de goede vrouw zal op hooge beenen komen aanloopen.
gabrielle!
Loopen!
benoît.
Bij wijze van zeggen, ze zal wel een karretje nemen tot aan het dorp - en van daar naar 't kasteel is maar een wandelingje voor zoo'n mensch. Gij ziet, Freule - dat zaakje is als van zelve gegaan; met het hôtel ging het, helaas! niet zoo glad....
de markies
(komt binnen).
De Notaris zwijgt en gaat hem met eene diepe buiging tegemoet. | |
[pagina 47]
| |
de markies
(groet beleefd maar wat afgetrokken).
de notaris.
Mijnheer de Markies, ik heb volgens de orders, die u mij gegeven hebt, die onderhandeling aangeknoopt, maar....
de markies
(droogjes).
Heel goed, Mijnheer Benoît, maar ik verzoek u met de zaken te wachten tot na den eten (tot Gabrielle) - de Burggraaf is: dus niet gekomen! weêr niet! dat's vrij onhoffelijk....
gabrielle.
Ik beken u, Mijnheer, dat ik niet op hem had gerekend.
de markies.
Hij heeft toch waarlijk geen reden om u - om mij te verwaarloozen.
gabrielle
(even de schouders ophalend).
Men kan niet weten......
Op ditzelfde oogenbik doet een lakei de deur open en dient den Burggraaf aan, die daarop binnentreedt. Leeftijd tusschen de dertig en veertig, niet groot van gestalte, maar forsch en met wat aanleg tot gezetheid, donker haar, levendige bruine oogen, frissche gelaatskleur, een uiterlijk dat van levenslust en opgeivektheid getuigt. Zijn houding en manieren, los en gemakkelijk als die van een man van de wereld, nemen echter zekere gedwongenheid aan tegenover den Markies. Zijne kleeding: een blauwe frac met vergulde knoop en, hooge kraag en hooge staande boord, zwarte das, losjes gestrikt, fijne grijze kuitpantalon, waarover laarzen met boordsel en zwarte kwasten. Het lint van het legioen van eer in het knoopsgat. Hij groet den Markies met eene diepe, deftige buiging, gaat naar Gabrielle toe om haar te begroeten, en als zij hem à l'Anglaise de hand toesteekt, buigt hij zich en kust even de toppen harer vingers.
lionel
(tot den Markies, die hem alleen met eene strakke buiging heeft verwelkomd).
Ik hoop niet, Mijnheer, dat ik ongelegen kom, nu ik mij zelven voor het eerst de eer geef van uwe vergunning gebruik te maken om onverwacht bij u aan tafel te komen?
de markies
(met ironie).
Zoo precies op slag, Mijnheer! dat het bijna te laat is. | |
[pagina 48]
| |
lionel
(zich bedwingend).
Verschoon mij! Ik vreesde dat àl te vroeg mogelijk onbescheiden zou zijn! ik had nog zoo weinig gelegenheid mijn droit d'entrée hier te doen gelden... (dit laatste rigt hij tot Gabrielle) .
gabrielle
(wat koel en wat verstrooid).
Ik geloof, neef - dat gij daarvan niemand een verwijt hebt te maken dan u zelven.
de markies
(die inmiddels den Burggraaf van het hoofd tot de voeten heeft opgenomen).
Hoe is het nu, Mijnheer, men kleedt zich dus niet meer als men bij het Hoofd der familie aan tafel komt!
lionel
(een weinig verlegen).
Wat zal ik u zeggen, Markies, ik moet excuus vragen - ik ben te paard van Fontainebleau hierheen gekomen - en bij gevolg zoo wat half en half in rijkleeding.... ik dacht....
de markies
(valt hem grimmig in de rede).
En men doet het tegenwoordig zonder degen, naar ik zie! Een edelman!
lionel
(met weêrhouden drift).
Daar ik niet weet of ik in mijne betrekking te Fontainebleau zal gehandhaafd worden door den Koning, vond ik het ongepast mijn uniform te dragen - waarin daarenboven zeer zeker verandering zal komen. Bij 't burgerlijke costuum draagt men thans niet meer den degen, tenzij aan het Hof of in gala - en ik verkeerde in de meening, Mijnheer de Markies, dat uwe uitnoodiging ten doel had mij heel gemeenzaam en en familie bij u te zien.
de markies
(met zekere bitterheid).
Gij hebt gelijk. Ik ben een vreemdeling geworden in dit nieuwe Frankrijk, zooals de Jacobijnen en de Bonapartisten het gemaakt hebben. Maar toch, als men zich zoo op zijn gemak zet, als gij zegt, dat nu het gebruik is, dan zou ik in uw geval ten minste geene ergernis willen geven met dàt lint in het knoopsgat, de herinnering aan uw dienstijver voor den overweldiger.
lionel
(ter zijde tot Gabrielle).
Wat is de Markies van daag slecht gehumeurd! (luid tot
| |
[pagina 49]
| |
den Markies) . Ik wist niet mijnheer, dat ik u ergernis zou geven met mijne decoratie. Gij weet zoo goed als ik, dat een edelman niet alles kan aangrijpen, zooals de zoon van een kruidenier; dat men toch iemand moet dienen, en daar ik niet als kind met mijne ouders ben geëmigreerd en het zeldzame voorregt heb gehad niet geguillotineerd te worden door mijne Heeren van het Schrikbewind, zie ik niet in waarom ik geen ambt zou hebben aangenomen, dat mij uitnemend te pas kwam, van den man die, wat hij dan ook overigens geweest zij, de orde hielp herstellen en die meester was par droit de conquête!
de markies.
Ik stem u toe, dat men zoo handelt als men geen beginselen heeft en alleen denkt om het belang van 't oogenblik. Wat overigens betreft dat kruis van 't Legioen van Eer, door zoo'n eervolle hand uitgereikt...
de vicomte.
Markies! er zijn eervolle mannen door den ex-Keizer gedecoreerd, dat zal de hardnekkigste balling van Coblenz moeten toestemmen, en meent gij mogelijk, Mijnheer! dat die maarschalken van 't Keizerrijk, waarop de Koning zelf gezegd heeft te zullen steunen, bij de ontvangst van den Vorst verzuimd zullen hebben hunne decoraties te dragen, hoewel zij die uit handen van den overweldiger hadden ontvangen?
de markies
(met een minachtend schouderophalen.)
't Is te hopen, dat de Koning geen berouw zal hebben van zijn goed vertrouwen; wat mij betreft, ik kan mij naar die nieuwe zienswijze nog zoo niet schikken...
de vicomte
(met zekeren ernst.)
Ik bid u, waarde Oom, verbitter toch uzelven en anderen het leven niet met recriminaties over een verleden, dat nu eenmaal niet meer is te herdoen, hoe men er ook tegen uitvaart. Laten wij het voor 't geen het was; werpen wij het achter ons en trachten wij het onze te doen om het nù beter te maken.... (eer de Markies antwoorden kan, komt La Broche binnen.)
la broche.
Mijnheer de Markies is bediend! | |
[pagina 50]
| |
de markies.
Lionel! geef uwe nicht den arm. Mijnheer Benoît, ik zal zoo vrij zijn voor te gaan. (De Markies wendt zich naar de middendeur, die de bedienden hebben opengeslagen; de anderen volgen hem.)
| |
Het kabinet van den Markies.
De Markies zit bij de schrijftafel en is bezig met, papieren in te zien en te rangschikken. Gabriëlle zit bij eene salontafel in 't midden van het vertrek, met een borduurraam waarop zij werkt.
de markies
(opziende.)
Gabriëlle! leg toch eens dat handwerk ter zijde. Gij weet niet hoe gij mij ergert door altijd uw naaigereedschap mee te sleepen, tot in mijn kabinet toe.
gabrielle
(haar borduurraam ter zijde leggende).
Ik wist waarlijk niet, Oom! dat ik U daarmee ergernis gaf. Vergeef het mij, het is de gewoonte; ik kàn niet leêg zitten.
de markies.
De gewoonte! Juist dat maakt het voor mij zoo veel te erger, 't is of gij mij telkens herinneren wilt aan die dagen van vernedering, waarin gij.... Verlangt gij dat ik het zal uitspreken?
gabrielle.
Waarin ik mijn brood verdiende met les geven! Maar, Oom! ik zie daarin volstrekt geene vernedering. Ik plagt er trotsch op te zijn, dat ik aldus voor mij zelve kon zorgen en onafhankelijk blijven....
de markies
(de schouders ophalend).
Zij begrijpt mij niet eens! (met een zucht) . O! die mésalliances, het beste bloed moet er door ontaarden!
(Tot Gabriëlle) Is de Burggraaf vertrokken?
gabrielle.
Ja, Mijnheer! terstond na den eten, zoodra u niet den no | |
[pagina 51]
| |
taris in uw kabinet waart gegaan, en zeer ontstemd, naar het mij voorkwam; hij wilde niet eens zijne koffij gebruiken.
de markies.
Dat is mijne schuld niet, hij is zoo ligt geraakt....
gabrielle.
Verschoon mij, Oom! maar het kwam mij voor, dat hij juist heel veel lijdzaamheid oefende. Hij is iemand die al eene positie in de wereld heeft gehad, en u.... behandelt hem soms of hij nog onder de pages hoorde. Gij hebt hem aan tafel zonder ophouden getaquineerd over kleinigheden, en telkens grievende toespelingen gemaakt op zijne voormalige betrekking tot Bonaparte! Kan hij het helpen, dat deze den troon heeft bemagtigd, al sinds zoo lang ontruimd door de wettige bezitters? Was iedereen niet dankbaar, zelfs de émigrés, die weêr in Frankrijk durfden terugkeeren, dat er iemand aan 't hoofd stond, die de lieden niet guillotineren liet. omdat zij een adellijken naam droegen?
de markies
(hartstogtelijk).
En die den Hertog d'Enghien vermoorden liet, omdat hij een Condé was.
gabrielle.
Daar heeft hij zich zelf zeker meer schade mee gedaan dan met vele ongerechtigheden zamen! Ik meen waarlijk den gevallen tiran niet te verdedigen, daartoe ben ik te veel Engelsche in 't hart, ik wenschte alleen maar, dat u Lionel niet zoo voortdurend wildet vervolgen met het verwijt, dat hij gedaan heeft wat honderde anderen deden even als hij - die nu triomf roepen met de overwinnende partij en zich zoo digt mogelijk scharen rondom den troon van Lodewijk XVIII.
de markies.
Omdat anderen eervergeten handelen, behoef ik zulke gedragingen toch niet goed te keuren in wie tot mijn geslacht behooren.
gabrielle.
Indien u alleen maar kondet goedvinden dat punt te laten rusten; hij zal er niet van ophalen: wees er zeker van! Maar gij, Oom, die fierheid en karakter vordert in een edelman, hoe | |
[pagina 52]
| |
kunt gij hem kwalijk nemen, dat hij zich geprikkeld voelt door die onophoudelijke aanvallen!
de markies.
Een edelman, die vergeten kon wat hij zijn Koning schuldig is, heeft het regt niet meer zoo aantrekkelijk te zijn.
gabrielle.
Het zou mij toch niet verwonderen zoo hij dat regt nam. Hij meent in uwe houding tegenover hem te zien, dat gij een wrok tegen hem voedt; dat heeft hij mij bekend, en daarop is hij heengegaan.... zeer ontstemd en zoo koel beleefd tegen mij of hij van plan ware niet weêr te keeren.
de markies.
Hij zal zich nog wel bedenken, maar indien niet - dan - wat mij betreft mag hij wegblijven.
gabrielle
(in de hoogste verbazing.)
Maar Oom! daar begrijp ik niets van. Hoe veel malen hebt gij mij niet op het hart gedrukt, dat eene verbindtenis tusschen den Burggraaf en mij iets onvermijdelijks was, door u zelf onherroepelijk besloten, om de familie de Mercoeur weêr in eere en bloei te herstellen.
de markies.
Dat heb ik ook gezegd, en ik zou er bij blijven - hoe het mij ook ergert en tegenstaat - dat een voormalig gunsteling van Bonaparte eenmaal in mijn rang en regten zou treden - om geen andere verdienste - dan deze, dat hij de eenig overgeblevene is van mijn naam; maar - ik begin hoop te koesteren, dat ik deze vereeniging, als pis-aller uitgedacht, zal kunnen opgeven wanneer de wettige erfgenaam optreedt.
gabrielle
(levendig.)
Gij gelooft dan nu aan die mogelijkheid, waarvan gij nooit hebt willen hooren?
de markies.
Ik heb zoo goed als zekerheid. Nog heden hoop ik de laatste nevelen opgeklaard te zien.
gabrielle.
Gij weet niet, Oom! hoe mij dat verblijdt. Ik bid u, zeg mij toch hoe gij hem hebt opgespoord. | |
[pagina 53]
| |
de markies.
Ik heb hem niet opgespoord. Ik heb hem aangetroffen, ontdekt; hoe, dat moogt gij hem zelf vragen, want ik wacht hem hier. (Hij schelt.)
La Broche komt binnen en blijft zwijgend wachten tot de Markies hem aanspreekt.
de markies.
La Broche! waar is op dit oogenblik Mijnheer Raymond?
la broche.
Hij is nu weêr binnen gegaan naar de groote zaal, heeft zich licht laten geven en is, geloof ik, bezig met teekenen of schetsen, zooals hij het noemt. Zijn eten heeft hij nauwelijks aangeroerd, maar alsof 't hem opgelegd was, is hij het voormalig appartement van de Markiezin gaan doorkruisen, alle vertrekken rond snuffelend of hij er iets verloren had; vervolgens is hij naar beneden gegaan, en langs den trap, die door de bedienden wordt gebruikt, is hij den tuin ingeloopen met eene drift of hij er iets had te zoeken en is ten laatste voor de oude vervallen volière blijven stilstaan, in eene verrukking of hij heel wat bijzonders zag; hij had tranen in de oogen. Ik vergis mij niet, want in de meening dat hij den weg van die afgelegen plek naar 't kasteel niet terug zou weten te vinden, was ik hem gevolgd, en ik kwam juist bij hem toen hij met alle aandacht naar 't verroeste traliewerk stond te kijken, waar achter geen enkele vogel meer te zien was. 't Is een origineel; toen hij mij bemerkte heeft hij zich omgekeerd, zeker wat knorrig dat ik hem gevolgd was, want hij gaf mij geen antwoord toen ik hem een paar vragen deed.
de markies.
Hij had gelijk, het kwam je niet toe hem te ondervragen....
la broche
(getroffen.)
Mijnheer de Markies, ik meende....
de markies.
Zwijg, en verzoek mijnheer Raymond hier bij mij te komen.
la broche
(buigt en verwijdert zich met een gebaar van verwondering).
gabrielle.
Verschoon mij, Oom, gij meent toch niet dat die jonge schrijnwerker.... | |
[pagina 54]
| |
de markies.
Een handwerkman is, zoo als gij eene lesgeefster zijt geweest, als een slagtoffer van de verkeerde wereld, die de revolutie heeft daargesteld.
gabrielle.
Nu gij het zegt, ja! er was wel iets in hem dat mij terstond trof, iets.... dat ik om de waarheid te zeggen toeschreef aan.... den invloed, dien de nieuwe orde van zaken op de ontwikkeling van den derden stand heeft uitgeoefend.
de markies.
Zottin met uwe ontwikkeling, met uw derden stand. Ontbolster een boer, laat een parve nu toe in goed gezelschap en zie dan wat er van is, van die beschaving, van dien vooruitgang, maar.... steek een edelman in een werkpak en gij zult al spoedig zien uitkomen, dat....
la broche
(doet de deur open voor Raymond. Op een wenk van den Markies plaatst hij een stoel bij de schrijftafel en verwijdert zich daarop.)
de markies
(Raymond, zoodra hij hem ziet welgevallig toeknikkend, maar zonder op te staan.)
Welnu, mijnheer Raymond, hebt gij u te goed gedaan aan uwe herinneringen van 't kasteel?
raymond
(die bij het binnentreden eerst den Markies, daarna Gabriëlle eerbiedig heeft gegroet).
In 't kasteel minder dan ik mij had voorgesteld, Mijnheer. Het appartement, aan de groote zaal grenzend, was geheel ontmeubeld, er was niets meer te vinden van alles wat ik er dacht te zien, ook het uitzigt was niet meer hetzelfde, want het blijkt dat men een stal heeft gezet waar de duiventoren en het tuinmansbuis plagten te staan, alleen in den tuin, in 't park, vond ik de oude plekjes terug, die mij nooit uit het geheugen zijn gegaan.
de markies.
Gij weet u zeker niet meer te herinneren, hoe gij gekomen zijt bij de lieden, die gij uwe pleegouders noemt?
raymond.
Integendeel, Mijnheer, dat weet ik zeer goed, en dat is niet te verwonderen, want toen had ik zoo iets vreesselijks moeten | |
[pagina 55]
| |
aanschouwen, dat mij nòg eene huivering door de leden vaart als ik er aan herinnerd word. Alleen, ik weet niet hoe ik buiten het kasteel ben geraakt, nadat men mij van den trap heeft afgedragen. Ik onderstel dat men mij in bewusteloozen staat ergens gebragt heeft waar ik ziek werd, maar wie er toen om mij heen waren, en waar ik mij bevond, daarvan weet ik niets. Ik mis den draad die er toch loopen moet tusschen die eerste schokkende gebeurtenis, die mij in 't geheugen is gebleven, en dat andere afgrijsselijke tooneel, dat mij evenzeer onvergetelijk is. Ik zou zelfs niet weten te zeggen of er eene groote dan wel een geringe ruimte van tijd ligt tusschen de beide voorvallen, waarvan ik zulk een levendigen indruk behield....
de markies.
Dat doet er ook zooveel niet toe. Deel mij maar mede 'tgeen gij u nog herinnert - dan.... ik wil niet dat gij dus staande zult blijven, neem toch den stoel, dien La Broche voor u heeft klaar gezet.
raymond.
Verschoon mij, Mijnheer. Ik ben zoo het best op mijn gemak. (Hij blijft staan bij den armstoel, waartegen hij somtijds leunt onder het spreken) . Ik had dan op zekeren dag eene gewaarwording of ik ontwaakte uit een zwaren droom - ik lag te bed, niet meer zoo zacht en warm als ik het gewoon was; ik bevond mij ergens waar het kil en duister was; toch kan het geene gevangenis zijn geweest, want de lieden die ik niet kende liepen af en aan, soms bleef de deur openstaan en dan zag ik licht, en Denise kwam daar ook bij mij, maar zij was er niet altijd.
gabrielle.
Denise!
raymond.
Ja, Freule! dezelfde, die mij zeker uit eenig groot gevaar heeft gered, en die, naar ik vermoed, mijne min is geweest. Denise Darbois, zooals ik nu weet dat haar naam is.
gabrielle.
Waarom hebt gij mij dat niet gezegd?
raymond.
Dat heb ik zelf nu pas vernomen; daarbij, ik moest meer zekerheid hebben voor mij zelven eer ik spreken kon. | |
[pagina 56]
| |
de markies
(met zeker ongeduld.)
Ga toch voort, Raymond.
raymond.
Denise dan, als zij bij mij kwam in dat somber verblijf, bragt mij altijd iets lekkers mee, want het eten dat men mij gaf stond mij tegen, en als ik ongeduldig was en haar plaagde om weêr met mij in den tuin te gaan spelen, sloot zij mij schreijend in hare armen en zei - ‘dàt kan niet meer, arm ‘lief kind, maar - wij zullen nu spoedig uitgaan - en dan zullen wij brioches koopen.’ Ik herinner mij nòg den laatsten dag dat zij weêrkwam en mij hielp opstaan en aankleedde, en mij een rood wollen mutsje opzette in plaats van de blaauw fluweelen toque die ik plagt te dragen. Ik weet nòg dat zij er zoo droevig uitzag en dat zij tranen in de oogen had, terwijl zij mij vertelde dat ik nu zou uitgaan - dat wij te Parijs waren, en dat ik veel drukte van volk en soldaten zou zien, maar dat ik mij stil moest houden en niet schreijen of schreeuwen mogt, wat er ook gebeurde. Ik zie nòg de volle drukke straten die wij door gingen - onder veel gedrang van volk dat schreeuwde en joelde - en dat mij zenuwachtig maakte - maar ik durfde toch niet huilen, noch iets vragen aan Denise die zoo hard als ik kon met mij voort liep. Eerst hield zij mij bij de hand - maar later - toen het gewoel en gedrang al sterker werd om ons heen, tilde zij mij op en droeg mij op den arm. Eindelijk bleven wij staan tegenover een groot somber gebouw, en Denise zette mij op den grond en ik hoorde een akelig gieren en zingen, precies zoo als ik dat het laatst op het kasteel had gehoord, en zag weêr dezelfde soort mannen met roode mutsen en pieken - en ook vrouwen met woeste gezigten en wilde gebaren; en er rolden dreunend karren voorbij, waar mannen en vrouwen in zaten met bleeke gezigten, die uitgejouwd werden door het volk om ons heen. Dat alles maakte mij zoo bang en zoo wee - dat ik Denise smeekte om weg te gaan, maar zij gaf mij daarin niet toe, en zei maar telkens dat ik stil moest zijn. Op eens echter nam zij mij weêr op den arm, en tilde mij zoo veel in de hoogte als zij maar kon, en er kwam toen juist een kar voorbij waarin enkel vrouwen zaten met bloote hoofden en kort af- | |
[pagina 57]
| |
gesneden haar, (rillende) . Ik zie dat verschrikkelijke tafereel weêr voor mij of ik het pas gisteren had aanschouwd, (hij verbleekt onder het spreken) , eene van die vrouwen met gebonden handen, juist aan onze zijde, boog zich zoo ver mogelijk naar voren - en Denise wrong zich door de menigte heen zoo digt bij de kar als het volk met de pieken haar toeliet, zij fluisterde mij in, dat ik mijne armen moest uitsteken en een kushand toewerpen naar dien kant. Ik deed het snikkend van angst, ondanks haar verbod. Toen zag - toen hoorde mij de schoone bleeke vrouw - en zij noemde mijn naam, en zij gaf een gil en maakte eene beweging of zij van de kar wilde springen, maar de geweren van de soldaten en de pieken van die anderen - rigtten zich tegen haar, tegen ons. Denise werd woest teruggedrongen en de kar trok voorbij, - maar dat moet mijne Moeder zijn geweest - want haar kreet drong mij tot in 't harte, en nòg, nòg - als ik des nachts wakker lig - en het ongeluk heb door een of ander aan dat verleden herinnerd te worden, hoor ik dien gil, dien snik - en zie ik al dat ontzettende voor mij als in een visioen! (Hij slaat de handen voor de oogen en valt als door zijne aandoening overweldigd in den armstoel neêr.)
de markies en gabrielle,
die in zichtbare ontroering geluisterd hebben, staan op en komen schielijk naar hem toe.)
de markies
(slaat den arm om den hals van Raymond).
Ja, mijn zoon! dat zal uwe Moeder geweest zijn! maar hier hebt gij uw Vader!
raymond.
Vader! (zich herstellende) Vader! Onbeschrijfelijk zoet is mij die naam. Reeds hebt gij mij uw Zoon genoemd. Maar wij moesten toch Denise kunnen oproepen om....
gabrielle.
Dat is te doen. - Zoudt gij haar nog herkennen?
raymond.
Denise! O! onder duizenden, al moet zij nu oud zijn geworden. Zij is de eenige wier beeld mij uit die kinderjaren helder is bijgebleven, en daar is ook wel reden toe.
de markies.
In die noodlottige ure zijt gij dus van haar afgedwaald? | |
[pagina 58]
| |
raymond.
Dat niet, maar men heeft mij met geweld aan haar ontrukt. Die woeste mannen, die boosaardige vrouwen met die groote cocardes op de mutsen, drongen op ons in en wilden mij aan haar ontnemen, zij scholden ons en stompten Denise en schreeuwden: ter dood! ter dood! Van angst en schrik bleef ik stom; al had het mogen zijn, ik kon niet schreijen of gillen. Denise worstelde dapper tegen, zij hield mij stijf in de armen geklemd en trachtte steeds vooruit te komen, al wilde men het haar beletten. Daar werd zij door twee of drie tegelijk forsch aangegrepen, op den grond geworpen, en ik zie mij in de handen van een afschuwelijk wijf, en ik hoor lagchen en roepen: ‘naar de Seine!’ en ik werd meegesleurd, maar op eens trad er een forsch man in den weg, hief mij op, nam mij op zijn arm, en ze hadden zeker ontzag voor hem, waut ze lieten hem begaan, en hij, zich een doortogt banende tusschen de menigte in, die verbluft terug week, liep schielijk met mij voort.
de markies.
Dat monster!
raymond.
Neen! hij was een vriend, een redder. Het was Mijnheer Duvivier, die mijn pleegvader is geworden. Zooals hij mij later heeft medegedeeld, hoorde hij dien verwilderden volkstroep elkander toeroepen, dat ze het aristocratenkind wilden verdrinken als een jonge kat; en daar hij het niet aanzien kou dat men een kind mishandelde, was hij tusschen beide gekomen, eerst met geweld, daarop met gezag, want hij bekleedde eene functie in zijne wijk en hij droeg de driekleurige sjerp, die zij eerbiedigden. Wat Denise betrof, die had hij alleen in de verte gezien onder den volkshoop, en hij had haar aanhaar lot moeten overlaten, en het is maar al te waarschijnlijk, dat zij haar hebben omgebragt. Medelijden met de slagtoffere die men naar de guillotine voerde is haar zeker tot misdaad gerekend. Burger Duvivier (zooals men toen zeide) droeg mij naar zijn huis, bij zijne jonge vrouw, die mij liefderijk ontving en goed verzorgde. Voor 't eerst werd ik te slapen gelegd in een zacht bed en kreeg ik eten dat mij niet tegen stond. | |
[pagina 59]
| |
Welhaast was ik geheel bekomen van de uitgestane angst onder hunne vriendelijke bejegening en het spelen met hunne kinderen. De indrukken, door al die vreesselijke tooneelen bij mij te weeg gebragt, verflauwden meer en meer. Ik mogt vrij rondloopen in de ruime werkplaats, en ik was er weldra zoo thuis, dat ik mijne duiven en kippen vergat. Het verledene begon in een nevel voor mij weg te zinken, en toen ik tien jaar oud was - naar de berekening mijner pleegouders, want ik wist zelf niet mijn waren leeftijd aan te geven - meende ik werkelijk tot het gezin te behooren, en men deed vooreerst niets om mij van die dwaling terug te brengen. Integendeel, men vermeed alles wat mij aan 't verledene kon herinneren. En dat was goed ook, want er waren mij beelden en tafreelen in 't geheugen geprent, die maar de zwakste aanleiding noodig hadden om weer in volle schrikwekkende klaarheid voor mij op te rijzen, al wist ik ze niet goed meer thuis te brengen, en al dacht ik zelf, dat het akelige droomen, bange visioenen waren, mij uit eene ziekte bijgebleven. Om mij tegen alle gevaar te beveiligen, had burger Duvivier, die zelf tot de municipaliteit behoorde, mij doen doorgaan voor een neefje uit de provincie, dat hij tot zich had genomen, daar de ouders overleden waren, en al ware ik van zijn bloed geweest, hij had mij geen trouwer vaderzorgen kunnen betoonen. Zijn oudste zoon had een onweêrstaanbare roeping voor den krijgsdienst en verliet reeds op zijn vijftiende jaar het ouderlijk huis voor de militaire school. Ik daarentegen had lust in het vak, tot groote voldoening van mijn pleegvader; maar al stond hij mij toe, zoodra ik er de krachten voor had, mij onder zijne gezellen te oefenen, hij wilde dat ik tot meer dan werktuigelijken arbeid bekwaam zou worden. Niet slechts liet hij mij alles leeren, wat maar eenigszins bij het vak kon te pas komen, maar hij verlangde, dat ik mij oefenen zoude in alles, wat geacht werd tot eene beschaafde opvoeding te behooren. Hij zeide uit te gaan van het beginsel, dat waar alle burgers van de fransche republiek gelijke regten genoten, zij ook zorgen moesten, dat hunne zonen en pupillen geschikt zouden zijn voor alles waartoe zij geroepen konden worden. | |
[pagina 60]
| |
de markies
(schudt het hoofd met ergernis en valt in).
Een verkeerd uitgangspunt, dat door de latere gebeurtenissen geheel zijne kracht heeft verloren.
raymond
(levendig).
En waaraan ik eene opvoeding, een onderwijs heb te danken, zoo als ik nauwelijks geloof dat een Markies de Mercoeur op het ouderlijk kasteel zou zijn te beurt gevallen.
de markies.
Maar waarbij, als te vreezen is, juist datgene werd verzuimd wat een Markies de Mercoeur als het eerste en noodigste behoort te worden ingeprent.
raymond.
Wat toch?
de markies.
Het zelfgevoel dat een edelman past tegenover den burger, het juiste begrip van de voorregten eener edele afkomst en de waardeering van dit alles, tegelijk met de eischen en de verpligtingen die het oplegt.
raymond
(met een fijn glimlachje).
Ziedaar inderdaad eene vordering, die men een republikein van het eerste tijdperk der republiek niet kon stellen met eenig regt, waar het een pleegkind gold, wiens afkomst alleen op gissingen berustte; en, al ware dat niet geweest, burger Duvivier, met hart en ziel republikein, heeft vermoedelijk niet zoo veel aan die bijzonderheid gehecht om er zijn plan van opvoeding door te laten wijzigen. Hij zou met Rousseau hebben gezegd: ‘Een edelman op te voeden, daar heb ik geen verstand van,’ en hij wist al te goed, welk lot in zijn tijd een hooggeborene te wachten stond, die met verouderde begrippen tegen den tijdgeest meent te kunnen strijden om zijn pleegzoon aan zulk gevaar bloot te stellen. Père Duvivier, zoo als hij veel werd genoemd, wist er alles van; hij heeft in den bangsten tijd van het schrikbewind menig ongelukkige van rang ondersteund en voortgeholpen. Als lid van de municipaliteit heeft hij veel goed gedaan, en zoo veel kwaad verhinderd als maar eenigzins mogelijk was.
de markies.
Toch jammer, dat hij met de republikeinen heeft meege- | |
[pagina 61]
| |
daan. Hoe kon dàt in een braaf, in een welgezind man opkomen?
raymond
(glimlagchend).
Wat zal men zeggen... hij viel niet in de termen om uit te wijken... hij stond aan de zijde van het volk, al was hij geen woordvoerder in de Jacobijnen-club. En mogelijk zult u het in hem prijzen, dat hij voor zijne betrekking bedankte, toen de eerste Consul zich tot Keizer liet uitroepen, omdat hij Napoleon niet wilde dienen, hoewel hij niet kon verhinderen dat zijn zoon aan het vaandel van het keizerrijk trouw zwoer.
de markies.
Wel hard voor den vader! En wat is er nu van dien jongman geworden?
raymond.
Gesneuveld in den Russischen veldtogt. De vader overleefde dien slag niet lang, gelukkig dat ik nu dáar was om voor de weduwe de omvangrijke zaak te kunnen drijven; de jongere zoon is.....
de markies.
Genoeg, als die lieden iets van mij wenschen zal ik hun schitterende bewijzen geven van mijne erkentelijkheid dat zij zóo voor u gezorgd hebben.
raymond.
Ik kan u vooruit verzekeren, Mijnheer, dat zij niets van u zullen verlangen, dat zij tevreden zijn hun pligt betracht te hebben en zich verheugen zullen mij door de mijnen erkend te zien. Er heeft ook voor henzelven zegen op hun goed werk gerust. Zij hadden veel voorspoed, en in die tijden waarin zoo menigeen, wien het goed ging, verdacht, belasterd, vervolgd werd, genoten zij de algemeene achting en vertrouwen.
de markies
(met wat ongeduld).
Heel goed! ik denk die familie een bezoek te brengen.
raymond
(levendig).
Dan zult gij zien welk een bloeiende zaak het is, onze magazijnen, onze modelkamers....
de markies
(lagchend).
Als men er niet in voorzag, zoudt gij met hart en ziel schrijnwerker worden. | |
[pagina 62]
| |
raymond.
Blijven! zoo ik meen.
de markies.
Gij weet wel beter. Gij zult toch begrijpen dat ik nòoit zal toestaan....
raymond
(met vuur).
Niet toestaan Mijnheer, dat ik een beroep zou uitoefenen waarin ik ben opgeleid, dat de lust van mijn leven is! Niet toestaan dat ik mijn naasten pligt volbreng en de weduwe van mijn weldoener en haar zoon tot hulp en steun zal zijn, alleen omdat ik bij toeval tot de ontdekking ben gekomen dat....
de markies.
Gij tot eene adellijke familie behoort; dat gij een vader hebt, wien gij gehoorzaamheid schuldig zijt, en die niet zal dulden, dat zijn zoon zich zal verlagen, door in een schrijnwerkerswinkel te blijven arbeiden....
raymond
(fier).
Ik ben opgevoed in het beginsel, dat arbeid niet verlaagt maar verheft.
de markies.
Burgerlieden - dàt kan zijn, maar een edelman, een Graaf de Mercoeur, behoort het noblesse oblige tot devies te nemen, en dat legt hem in de eerste plaats de verpligting op, het hoofd van zijn huis te eerbiedigen, en diens wil te volgen in alles.
raymond.
Maar als ik nu eenmaal geene aanspraak maak op de voorregten mijner geboorte....
de markies.
Meent gij dan daarmee mijn vaderregt weg te cijferen?
raymond
(zichtbaar in tweestrijd).
Ik heb twintig jaar lang de trouwe zorg en de liefde mijner pleegouders genoten. Moet ik dien band dan nu op eenmaal verbreken en verloochenen, nu het blijkt dat ik tot eene familie behoor, wier tradities, wier gevoelens mij vreemd zijn gebleven, en volkomen in strijd met de begrippen van eer en pligt die mij zijn ingescherpt van jongs af aan? Moet ik, die | |
[pagina 63]
| |
geleerd heb rond te zien in het leven met een vrijen ruimen blik, nu de oogen sluiten, en mij blindelings laten leiden door hen, die alles maar van éene zijde weten te beschouwen; het familiebelang, de ijdele glorie van het blazoen. (Zich tot Gabrielle wendend die in kennelijke onrust en spanning den woordenstrijd tusschen den Markies en Raymond heeft aangehoord.) Spreek gij, Freule! gij die niet beheerscht wordt door de vooroordeelen uwer caste - wat moet ik doen, breken met geheel mijn verleden.... of.... (Gabrielle die toevallig den blik naar de deur heeft gewend, welke nu stil geopend wordt door La Broche - die haar een wenk geeft - Gabrielle antwoordt in verstrooijing) : Gij moet doen wat uw hart u ingeeft. (Al sprekende gaat zij naar de deur en wisselt zacht een paar woorden met La Broche, die daarop terugwijkt, en Denise binnenlaat. De Markies is ter regter zijde geweken, en blijft op zijne schrijftafel leunen, terwijl hij Raymond met een trotschen toornigen blik aanziet.)
raymond
(staat ter linkerzijde met gebogen hoofd in pijnlijke gedachten verzonken.)
denise
(die nog de kleeding draagt eener boerenvrouw van voorheen, treedt langzaam en schuchter op, maar op eens als onder den aandrang van haar gevoel vergeet zij haar schroom, loopt op den Markies toe en valt aan zijne voeten, onder snikken, zonder een woord te kunnen uitbrengen).
de markies
(haar herkennende.)
Denise! Denise! Het is de goedheid Gods, dat gij nog in leven zijt; het is de hand der Voorzienigheid, die u herwaarts voert, nu in deze oogenblikken. (Hij reikt haar de hand om zich op te rigten, maar zij blijft geknield en spreekt onder hevige aandoening.)
denise.
Mijnheer de Markies is al te genadig, dat hij mij niet in toorn verjaagt. Ik ben toch zoo blij, dat ik nog mag beleven Mijnheer de Markies weêr te zien, om vergiffenis te kunnen vragen voor het leed, dat u is geschied! Maar wil gelooven, dat ik er onschuldig aan ben, al was ik mogelijk onvoorzigtig. Uw kind, aan mijne zorg toevertrouwd, had ik aan geen gevaar mogen blootstellen, had ik als een schat moeten verbergen, maar het was om de moeder, om de arme moeder, | |
[pagina 64]
| |
wie het beloofd had haar den jongen Graaf nog eens te laten zien, en die troost mogt zij toch wel genieten vóor haar schrikkelijken dood, dunkt mij. Maar helaas! daardoor is haar zoon in 't verderf gestort.
de markies
(met een blik op Raymond.)
In 't verderf, dat is zeer wel mogelijk.
denise.
Het is zeker, mijnheer de Markies! maar àl te zeker. Toch heb ik het uiterste gedaan om hem te beschermen, te behouden; ik had er mijn leven voor willen stellen, maar ik vermogt niets tegen hun overmagt, ze hebben hem met geweld uit mijne armen gerukt, die barbaren, die monsters! om hem te vermoorden.
de markies.
Misschien is er toch nog redding voor hem opgedaagd, Denise! Wees niet zoo mistroostig! sta op, ik heb hoop, dat ik mijn verloren zoon nog eens in mijne armen zal sluiten. U, goede vrouw, heb ik niets te verwijten; integendeel, men heeft mij verteld hoe gij uw best hebt gedaan om hem aan 't gevaar te ontrukken, dat hem reeds dreigde bij de plundering van het kasteel.
denise (opstaande).
Wie heeft dat aan Mijnheer de Markies kunnen vertellen; ze hebben immers alles op het kasteel vermoord, die krengen van Jacobijnen.
de markies.
De zoon van mijn intendant, Petit Pierre, is het ontkomen, en heeft zich te Coblenz bij mij gevoegd om mij de ramp te berigten die mij en mijn huis had getroffen. Hij vertelde mij, dat hij u in het boudoir der Markiezin had gezien met den jongen Graaf in de armen.
denise.
Zoo is het ook, Mijnheer de Markies. Toen ik zag dat die booswichten na den duiventoren, na ons huis in brand te hebben gestoken, in 't binnenste van het kasteel doordrongen, vloog ik ze achterna, vast besloten, het kostte wat het wilde, mijn kind, excuseer Mijnheer de Markies, ik bedoel den jongen Graaf, uit de handen dier moordenaars te redden. Onder | |
[pagina 65]
| |
dat gemeene volk, dat zoo brutaal de vertrekken binnendrong of ze er thuis hoorden, waren ook vrouwen, erger soms dan de mannen in ruwheid en wilden moordlust. Ik deed of ik van de hunnen was, anders zouden ze mij niet doorgelaten hebben, of ook vermoord, zoo als ze het de arme kamenier hadden gedaan, toen zij de Markiezin ter hulp wilde komen. Ik zag gelukkig den kleinen Graaf, die schreijend en met bloedend voorhoofd bij zijne moeder wilde blijven, die men bewusteloos weg droeg.... ik sloeg hem de courte-pointe van zijn ledikantje over het hoofd, om hem aan hunne oogen te onttrekken en zijne snikken te smoren. Zóo droeg ik hem weg, den trap af, dien de bedienden gebruikten om in de groote zaal te komen. Het arme kind was zoo verschrikt en bedwelmd, dat hij niet meer schreide - zoo kwam ik veilig met hem tot in de keuken, waar alles stukgeslagen en niemand meer te vinden was; de roovers hadden zich daar eerst te goed gedaan aan alles wat er van hunne gading was; de dienstboden waren gevlugt, en wie weerstand bood, hadden ze met hunne bijlen en pieken afgemaakt. Mijn ongelukkige man had meê dat lot ondergaan - de tuinmansjongen kwam mij dat vertellen, hij zelf was het ontsnapt, omdat hij zich in een hoek had verborgen. ‘Ik moet weg met dat kind, weet gij er raad op, Jacques?’ vroeg ik, en de eerlijke jongen wist er raad op. Het karretje en de ezel zijn nog in de kleine schuur, dàar hebben ze niet naar omgekeken en daar kunnen wij schuilen tot zij aftrekken. Dàt was een inval! Wij bleven er tot het donker werd, toen spanden wij den ezel voor het karretje, deden er groentemanden op, kwansuis om die naar stad te brengen, en ik achter in onder de huif met mijn kleinen Graaf op den schoot, die altijd sluimerde, nadat ik zijn diepe wonde aan het voorhoofd verbonden had, digt en warm toegestopt onder de courte-pointe, waarover ik, om geen erg te geven, mijn schoudermantel heensloeg. Zoo togen wij in den nacht naar Parijs, waar 't volk aan de poort geen erg in ons had; en daar wij als de andere groenluî wat in de vroegte binnen trokken, kwamen wij er veilig door. Jacques en ik zagen er niet verdacht uit, en als ze iets van 't kind merkten, voegde ik hun toe: maak asjeblieft mijn kleinen jongen | |
[pagina 66]
| |
niet wakker. Jacques had familie in den Faubourg du Temple, die er een kleine groente- en vruchtenering deden, zoo wat uit de derde hand, want ze hadden nog geen plaats in de hal. Daar brachten we onze manden met groenten en vroegen om schuilplaats. Zij woonden heel armelijk - hun winkeltje was bij den vlakken grond, en zij zelf behielpen zich in een sousterrain - maar het waren goede lieden, die slechts voor de leus met het revolutievolk meededen, en voor onzen Graaf was het daar veiliger, dan in de Tuileriën, waaruit het Koninklijk gezin reeds verdreven was. Ik wist wel, dat er nog eene tante van de Markiezin te Parijs woonde, maar ik moest eerst weten of deze nog in leven was en of zij Raymond bij zich wilde hebben. Ik heb haar niet kunnen uitvinden. Ik denk wel dat zij haar ook naar de guillotine hebben gesleept.
de markies.
Ja! mijne goede Denise, zoo is het. Mevrouw de Monteras was eene vriendin van Madame Adelaïde en als zoodanig onder de verdachten gerekend. Door verspieders omringd, werden hare onschuldigste handelingen verdacht gemaakt en - welhaast had men gevonden wat men zocht: het voorwendsel om haar te beschuldigen en te veroordeelen. Maar ga voort, brave vrouw. Ik luister met de grootste belangstelling naar uw verhaal en (met bedoeling op Gabrielle en Raymond ziende) ik ben hier de eenige niet, de Freule mijne nicht en Mijnheer.... zijn, ik ben er zeker van, even nieuwsgierig als ik zelf, wat er verder voorgevallen is met den jongen Raymond. (Gabriëlle, die zich bij 't binnenkomen van Denise naar Raymond heeft gewend en hem fluisterend en door gebaren beweegt om te zwijgen en geduldig toe te luisteren, heeft zich intusschen neergezet. Raymond blijft tegen haar stoel leunen, met het oog op Denise gevestigd.)
denise.
Toen ik mijn jongen Graaf veilig wist in zijne schuilplaats, gaf ik toe aan mijn verlangen, om te vernemen wat er van mijne goede Mevrouw geworden was. Jacques, die lezen en schrijven kon, slenterde Parijs rond, en liep herbergen en kroegen in en uit om de kranten en blaadjes in te zien en op die wijze te vernemen wat er al zoo gaande | |
[pagina 67]
| |
was. Zoo las hij ergens (ik weet niet meer hoe het leelijke schimpschrift heette, waarin hij dat vermeld vond) het geheele verslag van het gebeurde met het kasteel de Mercoeur, dat daar geprezen werd als een heldenstuk van de patriotten, en zoo kwam hij ook te weten, dat de Markiezin, die zg zich niet schaamden eene ci-devante te noemen, naar de conciergerie was gevoerd, zoo goed als ter dood veroordeeld. ‘Dat treft goed’, zei Jacques, ‘de portier van de conciergerie is een oom van mij, mijn eigen vaders broêr, en ik ga daar kennis maken.’ Dat gelukte hem, en toen hij vernam dat er werkvrouwen noodig waren, om zoo hier en daar eens wat schoon te maken in de gevangenis, wist hij mij daar binnen te brengen onder dát voorwendsel, maar het gelukte mij niet de Markiezin te spreken; toch zag ik haar, maar al brak mij het hart, ik hield mij goed en deed of ik heel ruw en onbeschoft met de gevangen vrouwen te werk ging. Zoo kreeg ik voet en werd vertrouwd, en zoo gelukte het mij een blik met de Markiezin te wisselen, die mij herkende; later kon ik haar influisteren, dat Raymond gered was, en toen ik vernam dat zij den volgenden dag met een troepje anderen naar de guillotine zou worden gevoerd, wist ik er wat op om haar nog eens even te naderen en nog een paar minuten met haar te spreken, en ik beloofde haar toen, dat ik mijn best zoude doen om haar Raymond nog eens te laten zien. Ik had het niet moeten beloven, dàar ligt mijne schuld, want ik bedacht niet, wat ik later moest ondervinden, dat het kind er door in gevaar kon komen; maar dat vooruitzigt deed de ongelukkige moeder toch zoo goed, ik zag hare oogen glinsteren van blijdschap, en haar doodsbleeke wangen werden even rood! Zij had een harer prachtige blonde lokken afgeknipt, in een papier gewikkeld, en daar had zij een medaillon in gedaan, dat zij voor het beulenvolk had weten te verbergen.
‘Dàt is voor Raymond,’ was al wat zij kon uitbrengen, want er kwam stoornis en ik moest haastig ter zijde gaan. Raymond sukkelde na de schrik die hij had doorgestaan; de wonde aan het voorhoofd was diep en genas slechts langzaam. Het arme kind kon zich maar niet gewennen aan die kelderwoning; hij miste zijn zacht donzen bedje, en hij lustte het eten niet, al
| |
[pagina 68]
| |
gaven de goede lieden, die 't zelven niet beter hadden, hem het beste wat zij wisten te bedenken. Wij durfden geen dokter roepen, omdat men geen mensch kon vertrouwen in die benauwde dagen, en als 't uitkwam, dat de Jacquots een aristocratenkind verborgen, zoo als ze dat noemden, dan kon hun dat duur te staan komen. Toch had de rust hem goed gedaan en hij verlangde zoo naar de frissche lucht! Helaas! moest de eenige maal dat ik met hem uitgaan kon, hem zòo noodlottig worden.... (zij aarzelt.... en hervat als met moeite) wat ik nu nog te zeggen heb zal mijnheer de Markies wel zoo hard vallen te hooren als mij.... om het uit te spreken, want... (Zij snikt en barst in tranen uit.)
de markies.
Als dat verslag u zooveel moeite kost, beste Denise, kunt gij het u sparen.... Ik weet alles.
denise
(verrast en onder tranen).
Mijnheer de Markies zou weten hoe ze mij het kind met geweld uit de armen hebben gerukt, hoe de jonge Graaf verloren is gegaan!
de markies
(Raymond, die naar Denise wil toegaan, met blik en gebaar hel zwijgen opleggend).
Wie zegt u dàt hij verloren is gegaan, Denise? Dat er geen redding is opgedaagd....
denise
(de armen opheffend en de handen ineen geslagen).
Mijnheer de Markies zegt mij dat zòo - zòo - - of er nog hoop ware.
de markies.
Er is meer dan hoop, Denise, er is zekerheid; ik heb mijn zoon weêrgevonden.
denise
(met een kreet).
Weêrgevonden! hoe! waar! waar!
de markies
(koel en streng met een blik op Raymond).
Verblijd u niet al te veel, goede Denise! Ik heb hem weêrgevonden, ja! maar om hem toch te verliezen! Hij is vervreemd geworden van de zijnen, hij wil niet aan mijne zijde staan, hij mort, hij komt in verzet tegen zijn vader.
denise
(heftig).
Dan is hij de ware Raymond niet, dan heeft men den Heer | |
[pagina 69]
| |
Markies een voorgewenden Graaf de Mercoeur aangewezen.
de markies.
Neen toch niet, Denise, er valt niet aan te twijfelen; daar staat de Graaf de Mercoeur (op Raymond wijzende) . Vraag het hem zelf, of hij zich mijn zoon gelooft.
denise
(die bij de aanwijzing van den Markies voor 'teerst naar Raymond opziet, ijlt nu op hem toe.)
Een slecht zoon voor zijn vader! Dan kan hij mijn Raymond niet zijn.
raymond.
Ik ben uw Raymond, beste trouwe Denise! Herkent gij mij niet? Dat is niet vreemd! Uw voedsterkind is een man geworden, maar een man die zijne Denise ondanks de grijze haren onder duizenden zou herdenken (Hij sluit haar in zijne armen) .
denise.
O! maar als gij mijn Raymond zelf zijt, dan... (Zij heft zich op en ligt met een gebaar vol hartstogtelijke belangstelling het lang krullend haar op dat hem op het voorhoofd hangt.) Het lidteeken! dat is wèl het lid teek en en dat zijn ook de mooije blonde krullen van zijne moeder, en die uitdrukking van de blauwe oogen. O, ja! ja! die gelijkenis op de Markiezin, dat is wel de zoon zijner moeder. - Mijn kind! mijn Graaf... (Zij kust hem) . Kan dat waar zijn, dat die tegen zijn vader zou opstaan?
raymond
(met aandoening, terwijl hij hare hand vasthoudt).
Geloof dat niet van mij, Denise, maar ziet gij, er is zooveel met mij gebeurd. Ik heb nooit geweten wie ik was, ik ben niet opgevoed om een Graaf te zijn. Ik ben opgevoed in den gegoeden burgerstand. Kent gij de Duviviers te Parijs.
denise.
Neen!
raymond.
Nu, dan zal ik u van hen vertellen...
de markies
(op strengen vasten toon.)
Op een anderen tijd, mijnheer, als ik u verzoeken mag; laat mij eerst weten wat ik aan mijn zoon hebben zal....
raymond
(weifelend).
Mijnheer.... de Markies, ik.... | |
[pagina 70]
| |
gabrielle
(met bedoeling).
Hebt gij den Markies reeds het medaillon laten zien, dat gij bij u draagt?
de markies
(wrevelig).
Hij heeft mij niets laten zien, hij is zeker bang dat....
denise
(snel).
O! heeft hij het nog - hebben zij het hem niet afgenomen, dat papier met die haarlok en dat medaillon, dat ik hem tusschen zijne kleeren heb gestoken!
raymond
(met vuur).
Neen, Denise! het eenige kleinood dat men in mijn bezit vond, is zorgvuldig voor mij bewaard. (Hij neemt het medaillon uit zijne portefeuille en biedt het na eenige aarzeling den Markies aan) . Er behoort bij, deze lok prachtig blond haar, in dit papier gewikkeld, waarin geschreven staat: ‘Denise zorg voor Raymond’. Zoo wisten mijne pleegouders mijn voornaam.
de markies
(die zonder naar hem te luisteren met van ontroering bevende vingeren het papier heeft geopend en op het medaillon staren blijft).
Mijn portret! hetzelfde miniatuur dat ik voor de Markiezin heb laten maken, toen zij mijne bruid werd! en die blonde lok, afgesneden om aan haar zoon te geven. (Hij kust die met vuur) De ondankbare, hij weet niet wat er om hem geleden is door vader en moeder beide! (Zijn oog valt op het papier) . Haar schrift! al is 't gejaagd en bijkans onleesbaar. Mijne Louise! (hij kust de letters in de heftigste ontroering) dat hadt gij wel niet kunnen verwachten - dat de rouw die ik drage om uw verlies nog zou verzwaard worden, door uw Raymond zelf; dat ik, die in zijn dood had berust, nu om den levende treuren moet! (Hij barst in tranen los en zinkt als gebogen onder zijne smart in een armstoel neer.)
raymond
(door heftige aandoening overweldigd, knielt voor hem neer en kust zijne afhangende hand.)
Vergiffenis! mijn vader, om de wille mijner moeder, vergiffenis! Schenk mij uwen zegen - schenk mij uw hart!
de markies
(buigt zich over hem heen, kust hem op het voorhoofd en reikt hem de hand om zich op te rigten.)
Mijn eenige, ik kan niet anders, (als Raymond opgestaan is,
| |
[pagina 71]
| |
blijft de Markies zijne hand vasthouden, en ziet hem aan met een onderzoekenden blik, terwijl hij spreekt) :
Maar geen weêrspannigheid, Graaf de Mercoeur!
raymond
(doodsbleek en met tranen in de oogen.)
Ik versta u, mijn vader, ik onderwerp mij; - ik voel nu dat ik u behoor, dat ik breken moet met het verleden.
gabrielle
(tot den Markies.)
Welnu, Mijnheer, had ik zoo ongelijk, hoop te voeden op eene mogelijkheid, die nu verwezenlijkt is?
de markies.
Neen, melieve! het ongelijk was aan mijne zijde, God zij geloofd! Gij hebt nu volle regt om uw neef als den zoon des huizes te begroeten. (De Markies schelt.)
raymond
(snel op Gabriëlle toegaande.)
Een neef mag de vrijheid nemen zijne nicht de hand te kussen. (Hij brengt de hand, die zij hem reikt, aan zijne lippen; op datzelfde oogenblik komt La Broche binnen en blijft als verstijfd staan, den blik op Gabriëlle en Raymond gerigt.)
de markies.
La Broche! Ik heb u doen komen om goed nieuws te hooren. Ik heb mijn verloren zoon weêr gevonden, en ik verlang, dat allen, die aan mijn huis behooren, hem zullen erkennen en hulde brengen. Gij, die met mij getreurd hebt, gij, oude getrouwe het eerst!
la broche
(met eene bevende stem.)
Is het mogelijk, Mijnheer de Markies? (Vragender wijs den blik op Raymond gerigt.)
de markies.
't Is niet slechts mogelijk, goede La Broche, 't is zeker. Kunt gij twijfelen als ik u zeg dat het waar is?
la broche
(gaat schroomvallig en langzaam naar Raymond toe, valt aan zijne voeten, en roept uit met snikkende stem):
Schenk mij vergiffenis, mijnheer de Graaf, ik heb u beleedigd, maar 't is in onwetendheid geschied; ik....
raymond.
Sta toch op, mijn goede monsieur La Broche, ik heb u waarlijk niets te vergeven; gij waart in uw pligt; gij hebt tegen mij gestreden voor de eer des huizes; dat kan de zoon | |
[pagina 72]
| |
van den huize u niet kwalijk nemen. (Hij reikt hem de hand)
la broche
(kust die eerbiedig).
Ik had nooit gedacht dat mij nog zulke blijdschap beschoren was. Vergunt mijnheer de Markies mij hem geluk te wenschen?
de markies
(hem, de hand reikende.)
Wel zeker, mijn oude getrouwe, wij zullen nu nog goede dagen zien! Ga mijnheer Benoît roepen, die nog hier moet zijn; zorg dat er zoo goed als het in der haast zijn kan een vertrek in orde wordt gebracht voor den Graaf en laat Denise met u mede gaan, om aan al de huisgenooten te vertellen hoe zij voor mijn zoon heeft gezorgd.
denise
(die intusschen met Raymond en Gabrielle fluisterend in druk gesprek is geweest, volgt nu La Broche, terwijl de Markies haar naroept):
Gij moet vooreerst op het kasteel blijven, Denise. Wij hebben nog heel wat te bespreken en.... te verrekenen! |
|