| |
| |
| |
VI.
Het was tien ure in den avond geworden, en de rust op Chanteloup was door niets buitengewoons gestoord. d'Aubigny begon zich te verbeelden, dat de markies loos alarm had gemaakt, om vurigen dienstijver te toonen; en reeds had hij er berouw over, dat hij Diana van zich had verwijderd, en Jerôme het geheim bevel had gegeven, haar, zoo het zijn kon, den nacht in de pastorie te laten doorbrengen; reeds was hij op het punt om de barones te gaan zien, haar deelgenoote te maken van hetgeen er was omgegaan, en er haar gevoelen over te hooren, toen zich op eens een luid gerucht van menschenstemmen en paardenhoeven en een gebas van honden dicht bij 't kasteel verhief, de groote oprijlaan binnenstormde, en eindelijk een luid hoorngeschal, vlak bij de voorpoort, verkondigde, dat deze jachtstoet er wenschte binnen te trekken.
Mijnheer François d'Aubigny, die, als wij ons herinneren, op Chanteloup een vorstelijken stoet aanhield, was echter op dit oogenblik zonder zijn majordomo, daar de trouwe man nog niet was teruggekeerd. Hij zond dus een paar bedienden, om van den portier te hooren, wie de lieden waren, die zoo laat in den avond een bezoek kwamen brengen. Maar de gasten schenen geen tijd of geen lust gehad te hebben om aan de deur te onderhandelen, en de portier scheen er niet aan gedacht te hebben, ze te laten wachten; want de groote slagdeuren stonden wijd open en een troepje edellieden drong die binnen met eenige overhaasting, ah ware het hun reeds te lang toevens geweest, dat ze de deur niet vooruit open hadden gevonden. De pages en palfreniers bleven intusschen met de paarden en
| |
| |
honden bescheiden wachten aan den voet van den grooten trap.
Een der bedienden, door d'Aubigny afgezonden, vroeg den portier, waarom hij op dit uur de groote poort openzette en zooveel personen binnenliet, zonder te weten, of zijn meester bezoeken wilde ontvangen.
Maar eer de portier antwoorden kon, riep een der binnenkomenden met een luide stem: ‘Omdat men het hem heeft bevolen in den naam van een persoon, voor wien alle deuren in Frankrijk open moeten zijn.’
De man, die dat gesproken had, trad daarop snel vooruit, alsof er na deze verklaring voor hem en zijn gezelschap geen hinderpaal meer bestaan kon. François d'Aubigny, die zijne lieden op den voet gevolgd was, om zich te vergewissen van de soort zijner gasten, had wel dit woord gehoord, maar hij trad dien man toch tegemoet met vastheid, en hij zeide hem:
‘Mijnheer! ik weiger niemand gastvrijheid, die mij haar vraagt op beleefden toon; maar het is niet genoeg, groote namen, van wie dan ook, in den mond te hebben; men moet ook kunnen bewijzen, dat men recht heeft die te gebruiken; u ken ik niet, mijnheer! voor iemand, die dat recht zoude hebben.’
‘Markies De la Fâre!’ antwoordde deze luid, ‘kapitein bij de lijfwacht van Zijne Koninklijke Hoogheid, Monseigneur den Hertog van Orleans, Regent van Frankrijk,’ en fluisterend voegde hij er een enkel woord bij, waarop de Sieur François zich boog; en terstond de flambouw uit de hand nemende van een der lakeien, sprak hij: ‘Met dankbaarheid neme ik de eer aan, die mijn huis geschiedt, mijne heeren! ware mij die voorspeld geweest, zeker zou ik eene andere ontvangst hebben voorbereid,’ en met die woorden even het gezelschap rondziende, als zocht zijn oog een bekende, boog hij zich diep voor een hunner, die zeker de uitnoodiging begreep; want terstond den arm nemende van la Fâre, ging deze vooruit, gevolgd en bij gelicht door den gastheer zelven. Op een wenk van den laatste openden twee lakeien de slagdeuren der groote eetzaal.
.......................
.......................
Als we weten, had de Sieur François de gewoonte, om iede- | |
| |
ren dag voor zich en zijne dochter te laten aanrichten, als ware hij steeds de prinses Orsini wachtende; sinds de barones op Chanteloup haar verblijf hield, was er ook voor deze gedekt; maar altijd bleef toch de overvloed en de verfijnde weelde der spijzen, der bedienden, der menigte lichten, der reukwerken, die er dampten, in eene zoo vreemde verhouding met twee of drie huisgenooten, die samen zouden aanzitten, en die geen vorsten waren, dat de aanzienlijke vreemdelingen bij het inkomen van verwondering getroffen staan bleven, en de Regent driftig en met ernstige ontevredenheid d'Armentières influisterde: ‘Markies! gij hebt mij verraden, en dit is het sterkste bewijs uwer schuld... dat ik tot hiertoe gevonden heb.’
‘Monseigneur!’ antwoordde d'Armentières met een zucht, ‘ik wenschte, dat ik geene andere schuld tegen u had... Dit verraad heb ik niet gepleegd; ik ben zelf even verrast van deze ontvangst.’
Dat was waarheid. De markies was nog nooit op Chanteloup geweest, terwijl de meester er zelf was en de enkele malen, dat hij er een uur of wat vertoefd had in diens afzijn, had Jerôme hem in 't kleine lusthuisje ontvangen; zijne verrassing was dus ten minste even groot als die der anderen, en te grooter daar hij van den man, die altijd zijne burgerlijke afkomst op den voorgrond zette, zulk eene zeldzame prachtliefde, zulk eene verfijning van behoeften, wel niet had kunnen verwachten.
Wij zijn even verwonderd als François zelf den markies te zien binnenkomen met dit gezelschap; toch was dit van het begin af zoo besloten geweest. Al had hij het durven wagen, buiten den Hertog en de zijnen derwaarts te gaan, hij had het niet kunnen doen, en hij wist nu ook, dat het nergens meer toe zoude dienen; hij wist immers Diana in veiligheid; de blikken van die loszinnige jonge edellieden zouden haar niet ontheiligen; hunne taal, hunne gesprekken, hunne vleierijen hare ooren niet beleedigen, hare verbeelding niet ontwijden: en hetgeen de markies als het grootste gevaar voor haar had gevreesd: de Hertog zou haar niet leeren kennen; de oorspronkelijkheid van haar karakter, de eenvoud van haar gemoed, de natuurlijkheid, door geene kunstenarijen der opvoeding ver- | |
| |
valscht zoude niet door hem kunnen worden opgemerkt en gewaardeerd, wat bijna hetzelfde moest zijn; want zoo Philips ze eenmaal had begrepen, dan zou hij slechts één wensch hebben: haar bezit; en als de regent van Frankrijk wilde, met hartstocht wilde, wat zou hem dan onmogelijk zijn?... Men ziet het: de markies dacht als Bertha in van Lennep's Jacoba:
‘Ik dacht dat elk, ook mijn gravin,
‘Van Zijl moest zien met Bertha's oogen.’
Maar hij had zich vergist; het was geen hartstocht, dien Diana's ontmoeting bij den Hertog had opgewekt. Zij had gewerkt op de beste eigenschappen van zijn hart en gemoed; zij had indruk gehaakt op zijn geest; zij had niet tot zijne zinnen gesproken; en daarin toonde de Crécy betere kennis van des meesters karakter, dat hij eene vrouw van de schoonheid der barones had gekozen, om zulk een indruk te weeg te brengen. Maar d'Armentières had op dit oogenblik slechts ééne gedachte; hij wist nu Diana veilig, en hij moest ook d'Aubigny daarvan verzekeren; en toen deze, onder voorwendsel van een zijner lieden iets te bevelen, hem naderde, en hem bitter en wat geërgerd influisterde, met een blik op den Hertog:
‘In waarheid, markies! is dit uwe wijze van te breken met het Palais-Royal? Hetgeen er de ergernis van uitmaakt, mede te sleepen naar Chanteloup? Want, indien ik het wel heb, zijn er, om van de heeren niet te spreken, onder deze cavaliers...’
‘Twee of drie amazonen! dames van de opera!’ vulde Gaspard aan; ‘daarom moest Diana niet hier zijn! begrijpt ge mij, mijnheer? Zij is nu veilig, want zij blijft bij den pastoor; voor 't overige, hoe vreemd gij mij ook ziet handelen, wat gij mij ook hoort zeggen, verdenk mij niet, en bovenal spreek mij niet tegen; ik moet...’ en ziende, dat La Fâre zeer dicht nevens hem stond, vervolgde hij: ‘Ik heb moeten bekennen...’ toen eerst deed hij, of hij den kapitein der lijfwacht zag en met schrik opmerkte.
d'Aubigny, die er wel niet veel van begreep, maar toch genoeg, om de overtuiging te hebben, dat de markies het wèl meende met zijn kind, ging nu naar den Hertog en verzocht
| |
| |
hem eerbiedig, de eereplaats aan zijne tafel te willen innemen.
‘Zoo wil ik mijnheer d'Aubigny! alleen niet te veel omstandigheden, als het zijn kan; de graaf van Blois heeft een afkeer van alles wat naar ceremonie zweemt, en zijn gezelschap zoude niet het zijne wezen, zoo het er anders over dacht.’
De graaf van Blois! De Regent gaf te verstaan, dat hij met dezen titel zijn incognito omkleedde. Eene dwaasheid toch, een incognito voor den Hertog van Orleans, dat altijd het eerst verraden werd door zijn eigen figuur, en niet minder door zijne wijze van dat te dragen; daarbij kon hij niet meenen, bij d'Aubigny onbekend te zijn, die hem meer dan eens had gezien in Spanje, ten tijde van den vollen glans der prinses Orsini; in dien tijd, toen Lodewijk XIV den Hertog van Orleans aanzeide, dat hij in goede verstandhouding had te leven met de Camerera-major, of naar Frankrijk moest terugkeeren; eene goede verstandhouding, die intusschen allermoeielijkst te bewaren viel door de eene partij, als de andere onophoudelijk machines liet spelen, om hem het leven zuur en het volbrengen zijner plichten onmogelijk te maken. Duistere beschuldigingen waren het, die de prinses Orsini toenmaals wist te werpen op Philips van Orleans; men zegt zelfs, dat hem vanwege de prinses wel eens eene chocolade bereid is, die... hij gelukkig niet heeft gebruikt, en ter andere zijde, dat de Hertog liever met hare vijanden omging, dan met hare vrienden! Het is zeker, dat er bij Philips een haat tegen die vrouw was gerijpt, die te meer ingeworteld was, en onuitroeibaarder bleef, naarmate hij dien minder lucht had kunnen geven, en omdat die de eenige hartstocht was van deze soort, dien hij is blijven vasthouden. Maar wij spraken van zijn incognito, dat er op dit oogenblik voor niemand een was, zelfs niet voor de bedienden; want La Fâre's woord aan den portier was ook dezen eene inlichting geweest; doch het was den Regent genoeg, dat men zijn wensch, om dit zoogenaamd incognito te houden, begreep, en zich daarnaar gedroeg. Het antwoord van d'Aubigny moest hem dus welgevallig zijn.
‘Mijnheer de graaf van Blois kan verzekerd wezen, dat niemand meer afkeer heeft van ceremonies dan ik zelf, en om
| |
| |
het te bewijzen, zal ik mijne overige gasten verzoeken zich neer te zetten naar het hun invalt, zonder onderscheid van rang; ze zijn aan de tafel van een burger.’
Toen men die uitnoodiging had gevolgd, sprak de Hertog opgeruimd tot d'Aubigny: ‘Gij spreekt naar mijn hart, mijnheer d'Aubigny! als de tafel gedekt is, moet alle rang vergeten worden, en alleen wie het meest tot de algemeene vreugd toebrengt, mag zich beroemen de meeste te zijn. Maar corbleu! mijnheer d'Aubigny! Grij spreekt van eene burgertafel, en mij dunkt, gij moet eten als een aartsbisschop, naar de aanstalten, die ik gemaakt zie. Ik kan toch niet onderstellen, dat wij gewacht werden?’
‘Oordeel zelf, Monseigneur! of dit bezoek onder de berekening van mogelijkheden vallen kon!...’ hernam de Sieur François, en zag daarbij d'Armentières aan, of hij het dezen weet, dat hij die berekening niet had kunnen maken.
‘Het is zoo! het is zoo!’ sprak Philips, ‘en mevrouw de prinses Orsini zal er zeker ook niet op gerekend hebben....’
‘Zoo ik er op had kunnen rekenen,’ viel d'Aubigny schielijk in met een donkeren blos, ‘zou ik wel zeker mijn hofmeester niet van huis hebben gezonden... en andere maatregelen genomen hebben met mijn kok; wees daar zeker van, Monseigneur! maar wie een kasteel bewoont, moet er niet leven als een wever; hij zou dan de wevers zelven het eerst te kort doen....’
‘Bravo! mijnheer d'Aubigny! ik verheug mij, dat gij van zulke philantropische gevoelens zijt; want met eene fortuin als de uwe, kan men veel goeds, maar ook veel kwaads doen in dit schoone koninkrijk van Frankrijk, als gij het, bij voorbeeld, wildet gebruiken, om eerzuchtige plannen te helpen uitvoeren... u wildet mengen in partijschappen, in staatkundige twisten, of wat daar meer is van dien aard;’ en de Regent hield d'Armentières scherp in 't oog, die zijn best deed om er heel verschrikt en verlegen uit te zien.
‘Maar, Monseigneur! hoe komt deze gedachte in u op?....’ antwoordde François gul en opgeruimd, ‘ik! die overgelukkig ben, zoover mogelijk van alle intriges en alle intriganten af te zijn, zou ik er aan denken mij op nieuw te wikkelen...’
| |
| |
‘In eene kleine samenzwering! Och, waarom niet? gij hebt veel geld, en, als gij weet, geld is de ziel van zulke ondernemingen.’
‘Ik besteed het mijne, zoo ik hoop, aan wat beters...’
De wijze, waarop d'Aubigny deze antwoorden gaf, getuigden zoo geheel van een vrij en onbezwaard politiek geweten; ze getuigden zoo geheel van wat anders, als d'Armentières had voorgewend dat men op Chanteloup vinden zoude, dat de markies bloosde en verbleekte van schaamte en ergernis; de Regent bleef hem doordringend aanzien, met een bijna onmerkbaar glimlachje, vol ironie.... maar vóór wij verder gaan, moeten wij het gezelschap voorstellen, zooals het dààr aanzat.
Philips van Orleans zat in het midden van de tafel tegenover de breede porte-brisée, die van zwaar spiegelglas was samengesteld, en die den glans verdubbelde van al de waskaarsen op de lustres in de zaal, van de kristallen kroonlichten boven de tafel en van de zilveren candelabres daarop; naast zich had de Regent den kapitein zijner lijfwacht, La Fâre, en den jongen hertog de Broglie, zijn spion en zijn vertrouwde tevens, niet minder dan Dubois. Deze heeren hadden ieder eene der amazonen van de opera naast zich genomen, om, zooals de Broglie zich uitdrukte, dezen dames van tijd tot tijd hare rol te souffleeren; d'Armentières had zich aan het eind van de tafel willen zetten, maar d'Aubigny had hem met vriendelijken dwang de plaats naast zich doen innemen; en eene minder gewenschte kon er voor den markies bij deze gelegenheid nauwelijks uit te denken zijn, want de gastheer zat tegenover zijn voornaamsten gast, en dus zag zich de markies, dezen ganschen merkwaardigen avond, onder het bereik der blikken van den meester, die hem wantrouwde, als hij dacht, en van wiens spionnen en gedienstige vleiers, die om geen ander doel dààr waren, dan om den jongen man te bespieden en te kwellen; en vooruit wist hij dus, dat hij niet eens den schijn van een vertrouwelijk woord, geen blik, geen wenk met d'Aubigny zou kunnen wisselen, zonder er die uitlegging aan te zien geven, die hij wellicht het meest vreesde. De Nocé en de ridder de Matignan waren mede van de partij; maar ze waren niet zoo ver, als de anderen,
| |
| |
in het geheime doel van den tocht; zij dachten alleen, dat het waarheid was, wat de Hertog als openlijke reden van deze reis had opgegeven; de voornaamste steden van zijn hertogdom, Tours, Orleans en Blois te bezoeken, hetgeen hij nog niet gedaan had, sedert hij tot het regentschap was gekomen. Tegelijk had de Hertog hun eene vroolijke jachtpartij beloofd in dat wildrijk oord, en er bijgevoegd, dat hij dan zijne nieuwsgierigheid wilde bevredigen omtrent het prachtige kasteel Chanteloup, naar men zeide, op last van zijne oude vijandin, Orsini, gebouwd, en waar men allerlei wonderen van vertelde.
Maar nog twee gasten waren er in d'Aubigny's woning doorgedrongen, onder bescherming van een grooten naam; gasten, die hij wel niet persoonlijk kende, maar wier tegenwoordigheid hem eene huivering aanjoeg, toen hij ze hoorde noemen; de een had zich schuins tegenover den markies geplaatst en bleef hem met gluipende blikken begluren - dat was de abt Dubois - en de ander had zich zeer nederig aan het eind der tafel gehouden, maar toch zóó, dat zijn oog alle aanwezenden konde gadeslaan, en tegelijk het vertrek rondzien - dat was de Vicomte de Crécy.
Die twee mannen dáár, op dàt oogenblik, bedreigden den armen gastheer zeker in eene, die hij lief had of beschermde. En toen de Hertog met zijne gewone bonhomie en zonder er op dat oogenblik iets bij te denken tot d'Aubigny zeide: ‘Ik heb vergeten, mijnen gastheer de personen te noemen, die ik bij hem inleid, en tot die twee namen kwam, en daarna zijn blik richtte op hunne personen, toen was het hem als zag hij twee kwade geesten voor zich oprijzen.... En inderdaad, kwade geesten waren het ook, slechts niet zooveel voor hem, als zij het wenschten te zijn, want de goede engel was tusschenbeide gekomen. Wat ze toch nog vermochten op den loszinnigen, weifelenden vorst, die door eene aardigheid van het ernstigste doel werd afgeleid, was niet weinig, en te eer, daar hij door valsche schaamte en door ironie veel spoediger overwonnen was, dan door ernst of besef van plicht, en zij die zwakheid in hem kenden, en van die wapenen allerbehendigst tegen hem gebruik wisten te maken.
| |
| |
Gelukkig had hij hun zijne ontmoeting met Diana niet medegedeeld, noch den indruk, dien deze bij hem had teweeggebracht, en de beloften, die zij op hem had verwonnen. Aan La Fâre had hij zijn vertrouwen geschonken, maar die was met eene oprechte genegenheid aan zijn persoon gehecht, en de minste eigenbelangzoeker onder allen. Wat de Hertog beval, voerde hij uit, zonder eene enkele vraag, of het goed of kwaad was; hij had geen geweten, dan de wil van zijn meester, en voor zich zelven bedoelde hij niets, dan al diens tuimelingen te mogen deelen, en bij ieder drinkgelag en bij ieder stormachtig feest nevens hem te zijn, om hem te bewaken en voor hem te zorgen. La Fâre is ook dezelfde, die later, bij de gewelddadige schaking van den maarschalk Villeroi, zulk eene moedige en belangrijke rol heeft gespeeld. Maar juist omdat Dubois en de Crécy van den Regent geene inlichtingen hadden gekregen omtrent zijne ontmoetingen, sinds hij door de onweêrsb ui van zijn gevolg gescheiden was (zij wisten alleen, dat hij met la Fâre ergens geschuild had), onderstelden zij, dat er wat voorgevallen was, vooral omdat ze te gelijkertijd d'Armentières hadden gemist, die de Broglie en de beide dames tot gezellen had, of liever, die zijnen bewakers voor eene wijle was ontvlucht, onder voorwendsel, dat zijn paard hinkte en niet meer voort kon, waarna hij was afgestegen dicht bij 't dorp, en, daar hij natuurlijk op die wijze de anderen niet konde bijhouden, een voetpad had ingeslagen; hij hoopte bij den een of anderen dorpeling een paard op te doen, en zou zich weder bij hen voegen op de afgesproken plek der samenkomst; zij zouden hem met den hoorn sein gever, als zij er waren aangekomen. De Broglie had wel achterdocht, dat de markies eenig ontwerp wilde uitvoeren, maar om dit te doorzien, moest men hem zijn eigen weg laten gaan, onder voorbehoud, om hem ongemerkt te bespieden. De tooneeldames waren te zamen aan het twisten geraakt over de aanstaande rolverdeeling bij eene nieuwe opera; en zij hadden er hare geleiders bij vergeten. Dat alles wisten Dubois en de Crécy, maar niets meer. De amazonen hadden hun niets kunnen zeggen, toen zij, eerder dan de Broglie en d'Armentières, op de afgesproken plaats waren aangekomen. Zij waren veel te
| |
| |
veel bezig geweest, eerst met haar twist, later met de natte hangende veêren van hare kastoorhoeden; en de Broglie kwam eerst met d'Armentières terug, want hij had hem opgewacht op den rijweg; maar wat hij verder wist, zeide hij den beiden nieuwsgierigen niet, om de goede reden, dat hij voor zich zelven bij den Regent winst dacht te doen met de ontdekking. En toen later de Hertog met La Fâre zich ook bij hen voegde, en zonder zich over iets uit te laten, een der paarden besteeg, die de pages bij de hand voortleiden, en het voortzetten beval van den tocht naar Chanteloup, en den markies aanzag met iets, dat ieder terstond als welwillendheid uitlegde, toen waren allen den loop van het spel kwijt. De Broglie waagde toch nog zijne mededeelingen, maar de Hertog zeide kortaf:
‘Ik weet dat, en zwijg het alsof gij het niet wist.’
Men begrijpt, dat juist door dit alles de spanning op het sterkst was, en de nieuwsgierigheid meer dan ooit geprikkeld, wat de Regent nu meende te doen. Dubois en de Crécy hadden er beiden al te groot belang bij, om het niet uit te vorschen door elk middel dat hun ten dienste stond; en ieder van zijne zijde had zich beloofd, niemand of niets te sparen; en ieder hunner had daartoe een plan gebouwd op eigene hand.
Dubois, met zijne gewone vrijpostigheid, had zich onder het heenrijden naar Chanteloup bij den Hertog gevoegd, en na twee of drie zijdelingsche aanmerkingen over de échappade van d'Armentières, eindelijk stoutweg gezegd, dat de markies nu gelegenheid had gehad, alles, wat hem beschuldigde, uit den weg te ruimen, en gevraagd, waartoe nu de Regent van zijne zijde besloten was....?
‘Tot zwijgen,’ had Philips van Orleans geantwoord, op een toon, die bewees, dat hij ernstig meende wat hij zeide, en de abt wist toen, dat hij niets hooren zoude; want er was niemand, die zóó konde zwijgen, als hij het wilde, ondanks al de gulheid, losheid en achteloosheid van zijn karakter; nooit, zelfs niet in den roes van den wijn, of in den roes der zinnen, ontviel hem een woord over een gewichtige zaak, die hij verbergen wilde; en schoon hij dikwerf zijne persoonlijke ontwerpen prijs gaf, in die van den Staat mengde hij niemand, die er niet toe gerech- | |
| |
tigd was, hetgeen veroorzaakt heeft, dat deze wilde en losbandige vorst wel zelf heeft zitten spinnen aan de zijde zijner Omphale's, maar nooit de regeering aan 't spinrokken heeft laten vervallen, of, om zonder mythologie te spreken, dat hij nooit minnaressen eenigen invloed heeft gegeven op staatszaken; terwijl de zich noemende groote koning Lodewijk XIV, met al zijne deftigheid en met al zijn despotisme, de latere regeering van den côtillon al vrij wel had voorbereid. Maar dat alles doet niets tot onze zaak, dan alleen om te bewijzen, dat Dubois recht had, zich vooreerst geslagen te achten, toen de Hertog hem van zwijgen had gesproken.
De Crécy, van zijne zijde, slaagde niet beter.
‘Monseigneur! men heeft een vermoeden, dat de markies Gaspard met de schoone Athenaïs eene samenkomst heeft gehad, en dat hij haar gewaarschuwd heeft zich van Chanteloup verwijderd te houden; wellicht heeft hij haar nu reeds naar de eene of andere landhoeve doen verhuizen.’
‘Welnu, mijnheer de Vicomte! daar kunnen wij niets tegen doen!’ zei de Hertog.
‘Daar kunnen wij zeer veel tegen doen,’ hervatte de Crécy moediger; ‘zoo Uwe Hoogheid slechts een paar lieden tot mijne beschikking stelt en overigens mij de vrijheid geeft, daarin te handelen, zooals de noodzakelijkheid het zal eischen, dan zal Uwe Hoogheid zien, dat er wel iets aan te doen is, en dat...’
‘Ik dank u, Vicomte! er is reeds meer dan genoeg gedaan, dunkt mij!’ zei de Hertog droogjes.
De beide heeren, aldus teruggezet, voelden zich echter niet voor goed overwonnen, en hadden zich beraden op heftiger aanvallen, als men eens de plaats der handeling had bereikt; intusschen kon het niet schaden, dacht Dubois om zoo par-ci par-là onderweg een sprankje van den ouden haat tegen de prinses Orsini op te rakelen, of hij daarmede eene vlamme des toorns tegen d'Aubigny en den markies te ontsteken vermocht.
De Regent hoorde aan en zweeg; maar waarheid was het, en Dubois was er zeker van, dat die snaren nooit werden bespeeld, zonder zijne heftigste hartstochten te doen trillen.
De Crécy, op zijne beurt, liet niet na de bekoorlijkheden, de
| |
| |
levendigheid en de opgewektheid der barones te prijzen en in een behagelijk licht te stellen, op de kans af, dat de Hertog, haar vindende, daardoor vóór haar zoude ingenomen zijn, of, haar niet vindende, in brieschende drift zoude geraken over de teleurstelling. En de Hertog hoorde aan en zweeg. Maar waarheid is het, dat hij zeer verlangde die vrouw te zien, al ware het ook slechts om eene vergelijking te maken tusschen haar en de andere, die hij had moeten teruglaten. En waarheid is het ook, dat het juist in zijn karakter lag, om zich nu eens door dezen, dan weder door genen indruk te laten besturen, en dat hij van de verschillende gewaarwordingen, waarin hij, sedert zijne komst in de dorpspastorie, was heen en weêr geslingerd, zelf niet recht wist, welke de overheerschende was; of liever, hij was doorgaans van de partij van den laatsten spreker, en dan vooral, als zijn gevoel of eenige hartstocht met dien spreker was. Al had hij dus willen zeggen, wat hij eigenlijk had besloten, - behalve zijne beloften aan Diana, die hij wel zeker dacht te houden, wist hij het zelf niet en wilde afwachten, wat de anderen zouden doen.
In die stemming waren de voornaamste personen op Chanteloup aangekomen; in die stemming zaten ze neder, wachtende op den avondmaaltijd, in de prachtige eetzaal van d'Aubigny, die zelf niet wist, wat hij er van denken moest, maar die het intusschen, door de menigte zijner ongewachte gasten, druk genoeg had; voor zoovelen was er op hetzelfde oogenblik nauwelijks voorraad gereed, zelfs niet in zijne weelderige keuken.
Zijn kok liet hem dus influisteren, het eerste gerecht, dat nu opgedragen werd, zooveel het zijn kon, te rekken, opdat men tijd zoude hebben de hoeveelheden voor het tweede en derde gerecht te verdubbelen.
De wenschen van het keukenhoofd werden plotseling vervuld door een ongewacht tusschenspel.
Toen de geurige soepen op de tafel dampten, in hun zilververgulde terrines, deed een der bedienden plotseling de spiegeldeuren open, en eene vrouw trad binnen. De gastheer, met den rug naar die deur gezeten, kon niet zien, wie er binnentrad, maar reeds het kraken der deuren en de zachte tred
| |
| |
hadden het hem gezegd, en roerloos en verbleekt bleef hij zitten, als begaf hem op dat oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest. De Regent en de heeren, die in die richting zaten, hadden zooveel te beter gezien; dat bewees de verrassing en de voldoening der blikken, die zij wisselden; en bovenal had de Crécy haar goed gezien; want snel als een rukwind stond hij op, naderde de dame met eene diepe buiging, en sprak met zegepraal en luide, dat allen het hooren konden:
‘Mevrouw de barones de Clairville!’
In waarheid, zij was het zelve, de arme Athenaïs, die voor 't minst even verschrikt was als haar gastheer, en niet minder verrast dan al de gasten te zamen. Hoe zij daar binnenkwam, verklaart zich van zelf, omdat, bij zulk eene ongewone drukte, in de meest geregelde huishouding niet op alles kan worden gedacht, of liever, juist omdat er in de huishouding van den Sieur François eene orde heerschte, die niemand gewoon was te verbreken, zonder een opzettelijk bevel van den heer des huizes.
Het was eene vaste gewoonte, dat een der lakeien de barones kwam aanzeggen, als de tafel gereed was. Ware de oude Jerôme dáár geweest, hij zoude wellicht tegenbevel hebben gegeven voor heden, of dat zelf, al ware het door een teeken, van zijn meester hebben gevraagd. Maar wij weten, dat hij niet dáár was, en zoozeer was men in dit huis aan blindelings volgen gewoon, zonder eigen oordeel te durven raadplegen of eene vraag te doen, dat die man ook heden zijne taak had verricht, en, zonder er iets bij te voegen, der barones de gewone aanzegging had gedaan.
Het kasteel was zoo groot, en dat gedeelte, waarin Athenaïs gehuisvest was, zoo ver afgelegen van den hoofdingang, dat zij ternauwernood eenig ongewoon gerucht had bespeurd, en dus, zonder het minste vermoeden, dat er gasten konden zijn, zonder de minste aarzeling, de eetzaal binnentrad.
Men begrijpt nu iets van wat zij voelde, toen zij zich plotseling zag tegenover een grooten en woeligen kring; toen de Crécy dáár op eenmaal voor haar stond, en hare hand wilde vatten. Den Regent, dien zij nooit van nabij had gezien, en wel niet hier kon verwachten, herkende zij bij den eersten oogop- | |
| |
slag niet; eigenlijk staarde zij in hare verwarring rond, zonder te zien. Doch de Hertog had alleen maar haar naam te hooren, om haar te kennen, en meer helder te zien dan een ander in den geheelen toestand; ook zette hij er zich toe, om recht goed te kijken, als iemand, die bij eene tooneelvoorstelling eene belangwekkende scène wacht.
‘Mijn God! wat is dat!’ riep zij, schichtig achteruit tredende voor de Crécy.
‘Wat dit is, mijne waarde vriendin?’ antwoordde de Vicomte, ‘een aanzienlijk gezelschap, dat Chanteloup komt bezoeken, en overgelukkig zal zijn u hier te ontmoeten; laat mij u voorstellen...’
Maar d'Armentières had hare stem gehoord, al hal zijne plaatsing hem belet haar het eerst te zien. Hij stond schielijk op, en zonder aarzelen, zonder bedenken, als had hij vooruit op iets dergelijks gerekend, plaatste hij zich tusschen Athenaïs en den Vicomte, en zeide alleen: ‘Met verlof van Monseigneur den graaf van Blois, zal niemand anders de barones de Clairville in dezen kring binnenleiden dan ik.’
François d'Aubigny was intusschen tot zich zelven gekomen, en scheen overdacht te hebben, wat hem te doen stond.
Ook hij stond nu op, ging naar Athenaïs toe, die, onzeker of ze blijven zoude of heengaan, tusschen de beide edellieden in was blijven staan aan de hand van den markies, bood haar den arm, dien zij nam, en zeide luid:
‘Mij dunkt, mijne heeren! daar kan geen twijfel zijn, wie mijne gasten aan elkander zal voorstellen in mijn huis... Mevrouw! wees zoo goed de plaats in te nemen aan mijne tafel, die altijd de uwe is.’ Het was de plaats aan zijne rechterhand, dezelfde, die door den markies was ingenomen geweest; eene kleine verschikking was er noodig; een bediende schoof haastig een armstoel voor de dame tusschen de gewone stoelen der heeren; d'Armentières nam den zijnen weder in; de Crécy had geene reden om iets anders te doen, en hoewel de barones zelve niet recht wist, wat er met haar voorviel, scheen de orde in den kring hersteld, als ware zij geene seconde gestoord geweest.
‘Monseigneur!’ sprak nu François d'Aubigny met zijne ernstige stem, zich tegen den Hertog buigende, ‘mevrouw de ba- | |
| |
rones de Clairville is sinds eenigen tijd mijne huisgenoote, door omstandigheden, die ik nu niet nader kan uitleggen, doch waaromtrent ik hoop, dat mijnheer de graaf later mijne ophelderingen zal willen aanhooren; dit ééne moge genoeg zijn: ik ben op dit oogenblik haar natuurlijke beschermer, en vergun mij van dit voorrecht gebruik te maken, om u eene jonge dame voor te stellen, die in groote beproevingen sterk is gebleven, en die onschuldig vervolgingen heeft moeten lijden door de personen zelve, waarvan zij troost en steun had mogen wachten.’
‘Lieve hemel! Monseigneur!’ fluisterde de Broglie den Hertog in, ‘dat is de tweede preek, die wij te slikken krijgen, en ondertusschen wordt de soep koud; niemand is nog bediend dan Uwe... Hoogheid.’
‘Wees gerust, de Broglie! de moraliteiten komen eerst op het dessert; daar zal ik voor zorgen; en zie, de gastheer heeft uw onrustigen blik opgemerkt, de dienst gaat weêr voort.’ Toen sprak hij luid tot François: ‘Mijn gastheer wie gij aanbeveelt, is mij aanbevolen. Ik ben hoogst gelukkig met de kennismaking van mevrouw de barones de Clairville, die in eene zeer hooge mate mijne belangstelling opwekt.’
‘Ik wist het wel, dat zij hem bevallen zou!’ dacht de Crécy.
‘Ah ça! daar valt onze samenzwering ineen,’ morde Dubois, ‘en mijn raadheerschap... verloren... want dat mooie gezichtje zal nu wel geen verraad kunnen plegen!’
De barones was door alles, wat zij zag, en allen die zij herkende, zóó door de hoogste verrassing getroffen, dat zij niet recht wist, of zij wel wakende was, en of dit alles geen ijdel spel zou wezen van een koortsigen droom. Het was haar als iemand, die, na eene wilde wals plotseling gezeten, alles ziet draaien voor het oog, en niet eens eene poging doet om te herkennen; vooral toen zij den spreker tegenover zich had aangezien en den Regent had herkend, vervolgens d'Armentières, de Crécy, de Broglie, allen hier te zamen bij d'Aubigny, den strengen d'Aubigny, en zij aan zijne zijde in hun midden, toen beproefden zij niet eens meer te gissen, wat dit zijn kon. Zij waagde zacht een vraag aan d'Armentières, maar die antwoordde halfluid, terwijl hij haar aanzag zooals hij haar nooit had aangezien:
| |
| |
‘Waarom ik nu eerst kom, mijne Athenaïs? Helaas er zijn hinderpalen zóó zwaar en bovenal zóó sterk, dat zelfs de liefde ze niet kan verwrikken, laat staan uit den weg ruimen.
‘Maar mijnheer de markies!’ riep Dubois grijnzende, ‘daar zouden toch ook sterkere hartstochten voor in beweging moeten komen, dan de uwe, om dien hinderpaal weg te ruimen; de Schrift zegt: het geloof verzet bergen; maar nergens staat, zelfs niet in de romans van mademoiselle de Scudery, dat de liefde Bastilles omverwerpt.’
Die tweemaal herhaalde toespeling op liefde, dat: ‘mijne Athenaïs,’ door den markies met kennelijk opzet verstaanbaar uitgesproken, verwonderde d'Aubigny niet het minst van alles, waarover hij zich dien dag te verwonderen had. Wij hebben zelfs reden te onderstellen, dat het hem ergerde; maar de markies had hem zoo ernstig verzocht geen argwaan op te vatten tegen zijn gedrag, dat hij begreep te moeten zwijgen zonder vooroordeel.
Athenaïs had nog minder op den toon en de woorden gelet, waarin de markies sprak, als wel op hetgeen, waarop hij en Dubois schenen te doelen: de Bastille.
‘Maar hoe kan hier sprake zijn van de Bastille, markies?’ vroeg zij; ‘men heeft u toch niet ingekerkerd?’
‘Men heeft wèl, allerliefste! vraag maar aan mijn vriend, den abt Dubois, of hij niet het middel heeft gevonden, om mij voor eene week of wat in de Bastille te huisvesten!’
‘Tarare!’ riep Dubois, ‘daar is Bastille en Bastille. Mijnheer de markies at alle dagen aan de tafel van den gouverneur; ik heb u niets anders te zeggen tot geruststelling, mevrouw!’
‘Ik ben zeker mijnheer den abt grooten dank schuldig voor al het genotene!’ hernam de markies met ironie.
‘Wees gerust, mijnheer de markies! uwe dankbaarheid geeft lust tot meerdere weldaden.’
‘En aan wien dankt gij nu eindelijk uwe bevrijding?’ vroeg Athenaïs, terwijl zij een blik wierp op den Hertog, aan wien zij in haar hart die uitkomst toeschreef.
De Crécy lachte in zijn vuist; veel zulke blikken had de Hertog van Orleans niet noodig, om vuur te vatten, en de dankbaarheid kon de dame van hare zijde ver brengen, vooral
| |
| |
als men dankbaar moest zijn aan een vorst! Maar Dubois liet hem niet lang luchtkasteelen bouwen op dit denkbeeld, want hij bracht uit met zijn gewoon kort en stooterig spreken:
‘Wel - dat - dankt hij mij - ten deele - en ten - deele zich zelven; - want - hij is - verstandig geworden. - O! daar is -niets als de Bastille - om iemand - tot goed overleg te brengen - men heeft er zooveel tijd en zooveel stilte; - men kan zich daar - zoo goed aan nadenken wijden - aan herinnering!’ En terwijl hij dit zoo bij tusschenpoozen zeide, zag hij nu eens den Hertog, dan weêr d'Armentières aan.
Maar de Kegent scheen volstrekt niet gestemd, om dat alles van de schertsende zijde op te vatten; want hij beantwoordde niet eens den blik der barones, en hij zeide tot Dubois: ‘Ik weet niet, mijnheer de abt! in hoeverre gij inschikkelijkheid gebruiken wilt voor den graaf van Blois; maar mij dunkt, gij moest er aan denken, dat hij niet van staatszaken houdt aan tafel, vooral niet als ze niet vroolijk zijn; en gij zult u herinneren, dat de beschuldiging, waardoor de markies zijne vrijheid verloor, die was van hoogverraad, en dat hij zich nog niet daarvan heeft gezuiverd!’
Athenaïs verbleekte. Zij vond den ernst van den vorst wat al te ernstig, en zij dacht er op, hoe het aan te leggen, om een glimlach om dien mond te plooien.
d'Aubigny meende den zin, waarin dit hoogverraad bedoeld werd, te vatten, en hij sprak opgeruimd: ‘Voorzeker beschuldig ik op dit oogenblik den markies van hoogverraad tegen mijne gasten en tegen mijn huis; men moest het verhaal zijner lotgevallen voor het tête à tête bewaren, als het niet meer vermakelijk is om aan te hooren.’
‘Mijnheer d'Aubigny!’ hervatte de graaf van Blois, ‘gij zegt een goed woord, en in uwe aanklacht ligt misschien nog meer waarheid, dan gij zelf denkt. Gij zult er welhaast het bewijs van hebben;’ en toen de markies het waagde, hem uitvorschend aan te zien, als wilde hij zijne rechte bedoeling met die woorden peilen, vervolgde Philips met een glimlach: ‘Want is het niet zóó, zooveel ongewachte gasten zoo plotseling in te leiden... en toch, dat is zijn werk; wij zijn hier onder aanvoering van
| |
| |
den markies d'Armentières, en zonder hem waren wij zeker niet hier....’
‘Ik begrijp... de markies kwam op den inval, om den vermoeiden jachtstoet Chanteloup als rustpunt aan te wijzen,’ sprak d'Aubigny; ‘die dienst... onzer dus te gedenken, is altijd eene groote aanspraak, die de markies zich verworven heeft op mijne dankbaarheid,’ vervolgde hij met een blik op Gaspard, die zoo dubbelzinnig was als zijn antwoord.
‘Neen, integendeel!’ hernam de Regent, ‘toen de jacht en het onweêr ons van den weg naar Chanteloup afbrachten, noemden wij ons verdwaald; want van den ochtend af was de tocht naar herwaarts besloten, en het was de markies alleen, die mij daartoe deed besluiten, die er mij toe dwong.’
d'Armentières die wel had opgemerkt, dat er een punt was, dat de Hertog zoo min haast had aan te roeren als hij zelf, zeide stoutweg: ‘Dat is ook zoo, mijnheer de graaf! en indien mij niet zooeven was opgelegd over ernstige zaken te zwijgen, zoude ik geen oogenblik aarzelen de redenen daarvan te verklaren.’
‘Dank, markies! wij hebben reeds bewijzen genoeg van uwe openheid!’ hernam de graaf van Blois scherp en schielijk; ‘wij zullen u dat alles afvragen op het oogenblik dat wij het noodig achten.’
‘Intusschen,’ ging d'Armentières voort, ‘mag ik altoos zeggen, wat óók waarheid is, dat het verlangen naar eene allerbeminnelijkste vriendin mij hierheen trok,’ en tegelijk zag hij de barones veelbeteekenend aan, terwijl hij haar een hors d'oeuvre aanbood van geglaceerde vruchten.
Vroeger zoude zulk een woord Athenaïs hoogst aangenaam zijn geweest, en het had haar in zoete herschenschimmen kunnen versterken; nu die wel zeker voorbij waren, nu zij ze had opgegeven, verwonderde haar die toon van den markies en ergerde haar zelfs, vooral na die houding van bedaarde, broederlijke vriendschap, en van eerlijke bescherming, die hij op den tocht van Parijs naar Chanteloup tegen haar had aangenomen. Zij vond deze verandering nu niet alleen ongepast tegenover haar zelve, meer zij begreep, dat die haar luide beschuldigen moest van onwaarheid tegenover François d'Aubigny, en hoe zij ook
| |
| |
in haar verdriet en in hare verlegenheid den markies door iets kouds en straks toonde, dat deze handelwijze haar onwelkom was, bleef hij toch voortgaan met zijne galanteriën op de meest opzettelijke wijze en alsof hij zeker was, dat ze met genoegen werden aangenomen.
In het begin trachtte Athenaïs door wat bitsheid in hare antwoorden te leggen, het tegendeel te toonen; toen zij echter zag, dat dit van zijne zijde nieuwe aardigheden uitlokte, zonder hem af te schrikken, antwoordde zij in het geheel niet; maar ook dit baatte niet; want dan boog zich d'Armentières met zulk eene behendigheid naar haar toe, en zette zulk een welgevallig gezicht, dat de overigen niet anders konden denken, of zij antwoordde fluisterend, op eene wijze, die de openlijke scherpheid vergoedde. De arme markies pleegde intusschen al die aardigheden met eene soort van wanhoop in het harte en van woede tegen zich zelven; hij durfde niet anders; want er was iets, dat hij vergeten had Diana te zeggen, namelijk; dat hij eigenwillig de Crécy en Dubois (dat was zoo goed als den Regent zelven) in het denkbeeld had versterkt, dat hij verliefd was op de barones en dat hij haar tot bruid had gekozen; naar zijn gevoelen was dit de beste wijze, om de bescherming te wettigen, die hij haar verleende, en om alle vermoedens af te weren, dat er op Chanteloup een ander vrouwelijk wezen konde zijn, dat hem er heentrok! Nu, in het aangezicht van d'Aubigny en van die jonge dame zelve, leed hij meer onder het volhouden van die list, dan hij zelf had gedacht. Maar dat hielp Athenaïs nog niet; zij wist geen raad meer; zij zag van tijd tot tijd onrustig en vragend op naar d'Aubigny, als wilde zij uitvorschen, wat hij er van dacht, als bad zij hem haar te helpen er uit te redden door het een of ander ernstig woord tegen den markies; maar ook op diens gelaat vond zij eene onontcijferbare uitdrukking, als ook wel eene vraag geleek; en daarbij, de gastheer deed meestal zijn best om de eer van zijne tafel op te houden, en te antwoorden op beleefdheden en aardigheden, die de Graaf van Blois hem zeide over hare inrichting. François d'Aubigny scheen geheel gastheer, en waarheid is het, dat hij een goede was: hij toonde zich man van geest, van vernuft, van wereldkennis; en nu Diana
| |
| |
niet dáár was, had hij geene voorzorgen te nemen, die anders altijd geheel zijne bedachtzaamheid eischten; hij kon zich zelf zijn, en hij kon beminnelijk wezen en vleiend zelfs als hij het wilde, gevormd als hij was door zoo lange ondervinding aan hoven, door zoo veelzijdige menschenkennis, door zooveel ervaring, door zooveel reizen, door zulke wisseling van macht en vernedering; en hij wilde nu beminnelijk zijn.
Het is waar, de troep hovelingen en dartele jongelieden, die om hem heenzaten, en zeker met eenig doel van ondeugende scherts, zoo niet erger, daar in zijn huis waren ingetrokken, waren juist uit die soort van menschen en uit dien rang in de maatschappij, waartegen hij wel het meest was ingenomen, waarvoor hij de diepste minachting had; maar deze kring was voor het minst geen kring van huichelaars en van zulke lage vleiers als die mevrouw de Maintenon en Lodewijk XIV gevormd hadden, en die mevrouw Orsini op haar voorbeeld rondom zich riep; uitgenomen de Crécy en Dubois, tegen wie hij om bijzondere redenen verontwaardiging voedde, vond hij de roués van den Hertog van Orleans verdragelijker, dan de Tartuffes van de Fransche en Spaansche Bourbons; het is waar, die Hertog van Orleans was een groot heer, een vorst, een regeerend vorst, en het waren juist dezen, waartegen de burgerzin en de vrije kunstenaarsziel van François den diepsten haat hadden opgevat; maar die haat had vooral zijn oorsprong uit hetgeen er hem door ontnomen was: zijne openlijke rechten als man en heer zijner vrouw; en de Regent was juist de tegenstander der prinses geweest, de man, die door haar geleden had, zoowel als hij zelf. Maar hij was ook een vorst, die zich van de gewone vorsten onderscheidde; die ter eener zijde de wettigheid handhaafde en een opgedrongen geslacht van onwettige prinsen, die 't land en de burgers duur moesten kosten, weerde en terugdrong, waar hij kon, en die ten anderen de burgers niet minachtte, hen verhief, hunne rechten voorstond en zelfs eene vermenging van standen scheen te bedoelen, waarvan tot hiertoe nog niemand een denkbeeld had gehad. En daarbij, de Regent had de kunst en de kunstenaars lief, niet als een vorst, die ze beschermt, maar als een kunstenaar, die ze oefent; hij was niet de ver- | |
| |
waande, aanmatigende, kleingeestige, grof egoïstische grijsaard, of de onbeduidende onmondige, François in Lodewijk XIV en diens kleinzoon had leeren verachten; maar hij was een man, die als mensch groote voordeelen had, zonderdat hij als vorst hooge eischen deed aan anderen; in één woord, zoo er een vorst konde wezen, die den diep gekrenkten Sieur François met dien rang kon verzoenen, dan moest het er een zijn als Philips van Orleans; vooral daar hij zijn eenig dierbaar goed veilig waande tegen den greep van dien vorstelijken leeuw. Hij zelf beviel zoo wèl aan den hoogen gast, dat deze in zich zelven zeide: ‘Voorwaar, de prinses Orsini is eene vrouw van smaak! Ze had zich daar een écuyer gekozen zooals ik aan 't hof te Parijs noch te Versailles zou kunnen vinden; en dat zij er meer van gemaakt heeft, is op mijne eer geen fout geweest, maar een bewijs van oordeel. Ik had nooit gedacht, dat ik zoo verzoend zou raken met de familie des Ursins; de vader, de dochter, dat alles behaagt me zóo, en neemt mij zóo in, dat ik er niet zeker van ben, of ook de prinses Orsini mijne verovering niet zoude maken, als ik haar in deze omgeving wederzag. Diantre! en die aardige barones daar over mij ziet mij aan, of zij dezelfde plannen had...’
Dat was waarheid, dat de barones blikken wierp op Philips van Orleans, die hij, met zijne soort van vrouwenkennis, dus moest uitleggen; maar zeker niet dus waren ze bedoeld; Athenaïs wist in hare verlegenheid niet, waarheen zij het hoofd zoude wenden, van wien zij steun zoude vragen; dáár, naast zich, d'Aubigny, die haar alleen verstrooide opmerkzaamheid scheen te schenken; ter andere zijde d'Armentières, die, ondanks haar kennelijk misnoegen, niet naliet haar met de zijne te vervolgen; ginds die twee vreemde vrouwen, in rijkleeding welke bijna eene mannelijke was, die spottende, spijtige en brutale blikken op haar wierpen, als benijdden zij hare schoonheid, terwijl zij haar toestand bespotteden; verder, overal, waar ze rondzag, mannen, wier scherts en wier vernuft een toon aansloegen, dien zij nu met afschuw had vernomen, die haar ongewoon was geworden, en die haar aanzagen, alsof ze haar reeds als hunne prooi beschouwden; en dicht bij haar, zoo
| |
| |
dicht, dat hij iederen blos op hare wangen kon zien, en iederen zucht van haar angstig hart konde tellen, de Crécy, die afschuwelijke verrader, die reeds zooveel leed en zooveel angst over haar hoofd had gebracht, en van wien zij nu nieuwe boosheid vreesde, te oordeelen naar de onbeschaamde vermetelheid, waarmede hij haar onder de oogen was getreden, en niet ophield haar gade te slaan; daarom scheen haar het goedig en geestig gelaat van den man tegenover haar, van den vorst dien men graaf van Blois noemde, doch in wien zij den Hertog van Orleans had herkend, een rustpunt, waarop ze met minder vrees en met minder tegenzin staarde; immers bij alles, wat haar was overkomen, was wel de Hertog der anderen voorwendsel geweest, maar niets had haar bewezen dat hij zelf tot hare vervolgers had behoord, dat hij zelf last tot die vervolging had gegeven, of die zelfs goedgekeurd; en wat er op zijn naam, zonder zijn weten, was gepleegd, daarvoor kon hij toch wel niet verantwoordelijk zijn; en wie weet, indien zij hem inriep, of hij, die de macht had, om het zekerst en het spoedigst te helpen, er ook niet den wil voor toonen zoude. Zoo zag dus mevrouw de Clairville op hem met eene zekere belangstelling, met een zeker vertrouwen en met eene geheime hoop, die de Regent opnam zooals wij zeiden, en die, te gelijk door de Crécy opgemerkt, den Vicomte deden zeggen tot den ridder de Martignan, zijn buurman: ‘Heb ik het niet gedacht? nu de eerste nieuwheid van de liaison met den markies er af is, geeft ze om hem zooveel als om een verkleurd lint, en nu begrijpt ze, dat er toch wat aan gelegen is, opgemerkt te worden door een heer als Philips van Orleans! En ik, die haar hem had willen leveren! Nu, als ik zie, dat zij behendigheid genoeg heeft, help ik haar nog!’
Men begrijpt, dat, onder al die terzijde's en apart's, de gesprekken nu eens meer stootend, dan weder meer geleidelijk voortgingen, nu eens tusschen eenigen gebleven waren, dan weder door allen te zamen gevoerd; ze waren zelfs bij wijlen zeer vroolijk, en de saillies en pointes ontbraken niet. Wij hebben op dit oogenblik geen lust in den echten style régence; anders gaven wij ze u terug, wat niet zoo heel moeielijk zou
| |
| |
zijn; maar het is evenmin moeielijk voor mijne lezers om ze zich zonderdat voor te stellen; om er hen iets in te helpen, willen wij gaarne het recept er voor geven, op de wijze, door onze cordon bleu, onze Hollandsche volmaakt zuinige Aaltje aangenomen: ‘Men gaat heen en neemt: een troepje hovelingen en jongelieden uit het hartje van het Palais-Royal in de eerste helft der 18de eeuw, dat wil zeggen, op het tijdstip, dat men zich pas geheel vrij voelde van de banden, door Lodewijk XIV en mevrouw de Maintenon opgelegd, en van die eerste vrijheid met juichenden overmoed gebruik maakte; lieden, die alles wat goddelijke wetten en menschelijke zedeleer voor ernstigs hebben bevolen en gepredikt als vooroordeelen beschouwen en wel als vooroordeelen, waarboven het hun trots, hunne triomf en hunne gewoonte is geworden, zich openlijk te verheffen; breng ze samen na eene woeste jachtpartij, rond eene tafel, waar alles tot zinnelijk genot prikkelt en tot lustige scherts uitlokt, tegenover een gastheer, voor wien zij besloten hebben zich in niets te ontzien, en dien ze onderstellen, als voormalig gunsteling eener intrigante prinses, recht ‘des nôtres’ te zijn; tegenover eene vrouw, van welke zij te veel weten, om haar te sparen, en te weinig, om haar hoog te achten; en tegenover een vorst, die de gewoonte heeft, in zulke kringen zijne uitspanning te zoeken en alles te vergeven, mits hij die vindt, en die ten overvloede door zijn zoogenaamd incognito van den rang heeft afgezien, waarvoor men toch altijd pleegt eenigen eerbied te hebben; en ten laatste, plaats die lieden tegenover een voormaligen gunsteling, dien zij gevallen achten, of zoo niet, dan toch op den tweesprong, die vorstengunst scheidt van vorstenongenade; voeg dat alles samen, en maak er tafelgesprekken van in die vluchtige, schitterende, losse taal der Franschen, zoo geschikt voor de woordspeling, de dubbelzinnigheid, de causerie, het jeu de mots en de fijne ironie; puis servez chaud; gij zult weten, hoe het smaakt. Gij kunt ze nu zelf gereed maken; wij zetten ze u nu alleen voor, waar ze op onze historie betrekking hebben.
‘Het is toch jammer, dat een man als gij niet te Parijs woont,’ sprak de hertog, al meer en meer ingenomen met zijn gastheer,
| |
| |
en daarbij vergetende, wie deze was en wat hij zelf tegenover hem moest wezen.
‘Mijn hemel, Monseigneur! wat zou ik te Parijs doen, en welk eene figuur zou ik er maken?’ vroeg d'Aubigny met een glimlach.
‘Wel, mij dankt, geene slechtere dan een ander,’ antwoordde de Hertog, ‘of liever eene veel betere, eene meer oorspronkelijke... Zulk eene, met één woord, als u zelven maar het meest aangenaam zoude zijn, en waarbij anderen tegelijk zoude winnen.’
‘Diantre!’ fluisterde Dubois zijn buurman in, ‘dat maakt onze rekening niet: die man te Parijs! en de Hertog is in eene luim om dat door te drijven; geef acht, ik ga hem in tijds een klein zetje geven, om hem over het paard te helpen; want als hij er op raakt, zouden wij er een stevigen berijder aan hebben,’ en hier wendde hij zich tot den Sieur François: ‘Maar, mijnheer d'Aubigny! wees gewaarschuwd, wij waarborgen u geene plaats als te Madrid; te Parijs hebben de vieilleries afgedaan, en Zijne Majesteit, onze allerliefste kleine koning, heeft nog maar alleen bonnes noodig en geene Camerera-Major, zooals zijn oom, de Katholieke koning er op na placht te houden.’
d'Aubigny antwoordde niets, maar hij werd doodsbleek; de Regent merkte het op en viel den abt in de rede:
‘l'Ami Dubois! 't is eene schande, u zoo opgevuld te hebben met den geur van zooveel edele, geestige wijnen, en niets geestigers te zeggen, als gij dan geestig wilt zijn!’
‘Dat komt, Monseigneur! omdat ik in de rede werd gevallen, juist toen de aardigheid komen zou! Want, terwijl ik sprak en mijnheer d'Aubigny alle hoop benam, viel mij in, dat er toch nog prinsessen in Parijs zijn, die écuyer's kunnen gebruiken, en die er een alleraardigst gebruik van weten te maken. La Haye, Riom!... en dan een man als gij, die het fijne van het métier moet kennen.’
Daar was niets in zijn leven, dat de Sieur d'Aubigny zich met meer bitterheid herinnerd zag, dan die betrekking tot de prinses Orsini, die hem op denzelfden rang stelde met mannen van de soort, als die twee minnaren van de hertogin van Berry; en 't was te pijnlijker, omdat in waarheid de verhouding eene gelijke moest schijnen aan ieder, terwijl zij toch eene onwaar- | |
| |
heid was; ook kon hij bij die toespeling, zoo onkiesch als boosaardig, niets antwoorden, en alleen het zenuwachtig trillen zijner vingeren, terwijl hij zijner buurvrouw iets overreikte, verried wat hij leed. Alleen in een Dubois kon de stoute hatelijkheid vallen, van zulk een woord aan den man, in wiens huis hij gastvrijheid ontving; een Dubois, die meer dan eens eene hofdame van den eersten rang bij de schouders nam, en onder scheldwoorden uit de kamer zette, waar zij hem een beleefdheidsbezoek kwam brengen; en toen had hij toch nog kardinaalswaardigheid op te houden! Men begrijpt, wat hij durfde, nu hij nog niets was en van zijne onbeschaamdheid alles wachtte. Het was tegelijk eene roekelooze beleediging tegen den Regent - wiens geliefdste dochter hij dus aan de kaak stelde - maar deze, die scherp had moeten bestraffen, achtte het wijzer over alles heen te glijden.
‘Laat niemand zich aan Dubois storen!’ riep hij, uit fijne beleefdheid in 't algemeen sprekende; ‘vooreerst is hij dronken, en ten tweede heeft een nar altijd het recht, alles te zeggen, wat hij wil; een nar kan niet beleedigen! En om weêr op ons gesprek te komen, ik blijf er bij, mijn gastheer! wat doet gij op 't land? gij zult toch niet zeggen, dat het is uit liefde voor landelijken eenvoud?’
‘Dan zou ik ook eene onwaarheid zeggen,’ antwoordde d'Aubigny, die zich met mannenmoed hersteld had, om der kwaadaardigheid van Dubois niet langer de vreugd van eene zegepraal te geven; ‘maar vooreerst heb ik geene wenschen, die ik hier niet weet te voldoen; ten anderen, ben ik hier vrij en heb mijne levenswijs geregeld, zooals ik het zelf versta; en nog daarbij is het onvermijdelijk, dat dit kasteel bewoond wordt door den meester!’ Dit zeide hij met een fieren zijblik op Dubois, die meer van geprikkelden hartstocht getuigde, dan van voorzichtigheid.
‘Maar weet gij wel, mijnheer d'Aubigny!’ hervatte Dubois, die er ook terstond partij van trok; ‘weet gij wel, dat uw kasteel zoo prachtig is, als er geen tweede in Frankrijk bestaat, ten minste niet in de provincie, en dat het jammer is, dat gij er geen spanne lands bij hebt?...’
‘Ik weet, dat ik vergenoegd en tevreden ben met mijn eigen- | |
| |
dom, zooals het dáár ligt,’ zeide François, met eene stem, die hij trachtte opgeruimd te doen klinken, maar met een donkeren blos op het voorhoofd.
‘Nu, nu, men zou het met minder zijn! Dit is nog een staaltje van den goeden ouden tijd, toen de prinsen en prinsessen hunne dienaren nog vorstelijk beloonden! En toen hij zag, dat d'Aubigny's oogen van verontwaardiging begonnen te vonkelen, vervolgde hij schielijk: ‘Dat is niet als Monseigneur van Orleans, onze gezegende Regent - hij hoort het niet - ik kan het u dus in vertrouwen zeggen: deze belooft altijd, maar, par le sangbleu! als 't op geven aankomt, - niet meer dan in dit leêge glas; ik ken zekere trouwe dienaren van hem, die hem ten minste - ja, laat eens zien - twintig jaren terzijde hebben gestaan, en die nog geen kippenhok in eigendom bezitten, en die nog altijd gebleven zijn wat zij waren.’
‘Die fielt is nooit tevreden,’ mompelde Orleans, hem aanziende.
‘De Regent heeft ze zeker terstond op hunne rechte plaats weten te brengen,’ hernam François lachend; want werkelijk bedacht hij dat de laagheden, door een Dubois gezegd, niemand konden onteeren.
‘Vergeving, waarde gastheer! want dat voorwerp ben ik zelf; ik was abt en ben het gebleven; en mij dunkt, gij erkent toch in mij niet veel roeping voor den geestelijken stand.’
‘Zeg dat niet, als u eens een aartsbisdom geboden werd?’ plaagde de Hertog.
‘Dan zou ik roeping voelen tot het aartsbisdom, maar...’
‘Als ik de meester was,’ sprak de Crécy, ‘maakte ik mijnheer den abt rekwestmeester. Hij kon dan altijd vragen; hij zou in zijne rol zijn.’
‘Neen, Vicomte! neen!’ riep de Regent; ‘want hij zou voor geen mensch iets vragen dan voor zich zelf.’
‘Welnu! welnu!’ lachtte Dubois, ‘de gepaste Christelijke liefde begint van zich zelf; de philosophen zeggen wel, dat men met de Tartaren beginnen moet, maar ik voor mij... houde mij aan de voorschriften van het Evangelie.’
‘Hij kent er geen een van buiten,’ schertste de Hertog; ‘ik
| |
| |
verzeker het u, mijne heeren! dat de abt Dubois op dit punt zoo onwetend is, als een frère ignorantin zijn moet.’
Mijnheer de graaf van Blois zou dan meenen, dat mijne leerlingen er meer van wisten dan ik?’ vroeg de abt onbeschroomd.
‘Ze weten er ten minste zooveel van, om zeker te zijn, dat gij er niets van weet.’
‘Maar ze zijn dan vèr, mijne leerlingen; ik heb wel recht om grootsch op hen te zijn,’ lachte Dubois.
‘Ja,’ vervolgde de Hertog, zonder naar hem te luisteren; ‘hij weet zooveel van zijn godsdienst, als mijnheer de Bonneuil; en bij deze gelegenheid herinner ik me eene anecdote, die gij hooren moet, dames! ik heb die van St. Simon, die er bij was; ik waarborg dus hare echtheid.’
‘Allereerst, mijnheer de graaf! laat mij mijnheer d'Aubigny een raad geven,’ riep Dubois, die voelde dat de Hertog afleiden wilde wat hij had voorgenomen, en die ten koste van alles zijn doel wilde bereiken.
‘Ik heb de dames mijne vertelling beloofd!’ zeide de Hertog, ‘ik ga voor.’
‘Ik heb maar twee woorden te zeggen, en men zal later met meer geduld naar u luisteren,’ hernam de abt dringend.
‘Ik wil zien, hoeveel geduld ze hebben zullen zonder dat!’ hernam de Hertog met een blik op Dubois, die bewees, dat hij het ernstig meende. Zoo liet de abt hem begaan, en fluisterde de Matignan in: ‘Ik kom toch weer met mijn aanval; want ik zie wel, dat de Hertog, als altijd, de zaken verwaarloost voor een vroolijk uur, en om geen vreugdverstoorder te schijnen tegenover een mooi vrouwenkopje.’
‘Verbeeldt u dan,’ ging de Hertog voort, ‘dat mijnheer de Bonneuil, die zich baron de Bonneuil noemde, en die inleider der ambassadeurs was aan 't oude hof, iemand was, wien het niet aan vernuft ontbrak, die wel van zaken en personen wist, maar voor 't overige zoo onwetend, als mijnheer de abt zelf, of, om een minder profaan voorbeeld te nemen, als een danser van de opera... vergeef mij dames! ik spreek niet van de danseressen; schoonheid en geest heeft uwe sekse ten allen tijde en in alle standen boven de onze vooruit. Mijnheer de Bonneuil dan
| |
| |
had niet vele gebreken, maar hij had er één, dat hem in eigendom toebehoorde, en waarvan hij sinds lang al het belachelijke droeg en al de voorrechten genoot. Hij was dol op alles wat schitterde, wat zich onderscheidde, wat in de mode was en bovenal wat tot het hof behoorde; dat was eene zotheid, die, geloof ik, velen met hem deelen; maar hij had de originaliteit, om zijne bescherming te beloven aan ieder, die er maar van gediend wilde; om die zelfs te verkoopen, ofschoon hij geen den minsten invloed had, en dat wist hij zelf wel; maar hij sprak van den zijnen met zooveel vertrouwen, met zulk een bluf, dat het grappig was om te hooren. Waar hij maar eene reet vond, om door te sluipen, drong hij binnen, en als hij er was, nam hij de houding aan van iemand, die het huis in de mode had gebracht. Gij begrijpt, hoe hij uitgelachen werd; maar men vermaakte zich met hem; men duldde hem, dat was genoeg. Eens op een dag - het was bij mijnheer de Pontchartain, waar altijd veel menschen waren - raakte hij weer aan 't zwetsen en aan het doorslaan, en wel over onderwerpen, die wat heel teeder waren, en waar hij niets van wist. Mevrouw de Pontchartain begon zich te ergeren, en zocht twist met hem om er hem van af te brengen; hij bleef volhouden, en dat duurde tot mevrouw de Pontchartain hem van alles zeide, en op het laatst tegen hem wedde, dat hij niet eens wist, wie het Pater gemaakt had. Daar begon Bonneuil te lachen en te gekscheren, en de dame hem te vervolgen, uit te dagen, en altijd weêr op het punt terug te brengen. Het viel voor aan tafel, zoo entre la poire et le fromage, als op dit oogenblik. Hij verweerde zich zoo goed als hij kon, en wist het te rekken, totdat de tafel was afgeloopen.’
‘De Hertog speelt met open kaart,’ fluisterde Dubois; ‘want hij doet nu hetzelfde als Bonneuil.’
‘Coumartin,’ vervolgde Philips, ‘die zijne verlegenheid had opgemerkt, volgt hem, en zoo bij 't binnengaan van de andere kamer, fluistert hij hem in met een goedhartig gezicht: ‘dat het Mozes is!’ Onze baron, die er niets van wist, voelt zich nu sterk, en terwijl de koffie gediend wordt, haalt hij de historie van het Pater weer op, en neemt eene zegepralende houding aan. Mevrouw de Pontchartain had nu geene moeite meer, om
| |
| |
hem te brengen waar ze hem hebben wilde; eene groote weddingschap wordt aangegaan. Bonneuil, na vrij wat spottens over haar ongerijmden twijfel aan zijne kennis, en hoe hij zich schaamde verplicht te zijn iets te zeggen, dat zoo alldaagsch was en zoo overbekend, kwam ten laatste op deftigen en verwaanden toon voor den dag met de uitspraak: ‘dat Mozes het Onze Vader had opgesteldd!’ Gij kunt nagaan hoe er gelachen werd. De arme baron zocht de deur, maar men liet hem niet zoo spoedig los; ieder moest hem zijn woord zeggen over zijne zeldzame kundigheid; dat pater heeft hij wat lang moeten hooren! En nu, allerliefste dames! wat zegt gij van mijn slaapliedje? het heeft zeker meer van een conte à dormir debout, dan van een conte van onzen Lafontaine; maar die laatsten kent gij toch allen van buiten, en ik had de zedigheid van mijnheer d'Armentières te sparen.’
Daar werd natuurlijk door allen op een hoffelijke wijze gezegd, dat men het aardig vond, en Dubois, die het thans zijne beurt achtte, wilde nu spreken.
Maar de Hertog zeide: ‘Neen, mijnheer de abt! het is te laat; ik heb het couvre-feu geluid, en daarna versta ik niet, dat iemand nog brandsticht door woord of daad.’
Op dit woord brandstichten zag de Hertog de Crécy sterk aan, en zag hem verbleeken, ondanks de poging, die hij deed, om het hoofd af te wenden. ‘Ik heb nog een paar woorden te spreken met mijn gastheer over onze huisvesting, en daartoe bid ik hem, mij een kop koffie te laten geven in een afzonderlijk vertrek,’ en daarmede stond hij op, d'Aubigny een wenk gevende om hetzelfde te doen, die gehoorzaamde, zonder iets van die plotselinge haast te begrijpen. Dubois begreep hem des te beter, maar te meer volhardde hij in zijn opzet; en hoewel de woorden van den Hertog voor hem van ernstige beduiding waren, hij deed, of hij dat niet merkte; en daar hij niet kon beletten, dat men opstond, naar het voorbeeld van den Prins en diens wil, wipte hij mede van zijn stoel, en sprong, als een tijgerkat op zijne prooi naar d'Aubigny toe, dien hij vasthield bij de twee voorpanden van zijn bovenkleed, terwijl hij uitriep:
| |
| |
‘En nu mijn raad, waardste gastheer! hoor mijn raad!’
d'Aubigny had geeue andere keus dan te blijven staan; de anderen begonnen hen beiden te omringen, of wie dit niet durfde, hen op een afstand gade te slaan; de Hertog verbeet zich de lip, trappelde van ongeduld en zijn oog fonkelde, en toch bleef ook hij; want hij wilde door zijne tegenwoordigheid weten wat hij kon.
‘Ziet gij mijn gastheer! ik ben u dank schuldig; en hoe onwetend men mij ook schelde, ik ken toch sommige groote heeren, die mijne behendigheid hebben geroemd en mijn raad hebben ingewonnen, en er zich wèl bij bevonden hebben, dien gevolgd te zijn.’
‘Welnu, mijnheer de abt! kom dan maar te voorschijn met uw raad; want ik zie wel, dat gij brandt van verlangen om dien te geven,’ antwoordde d'Aubigny, die wel bedacht was op deze boosaardigheid, maar die zich voorbereid had haar te slikken, zonder een zuur gezicht te zetten.
‘Nu dan! meester te zijn van zulk een vorstelijk lustslot, en niets te heeten dan monsieur François d'Aubigny, dat staat eigenlijk als een kaper, die een koninklijk fregat opbrengt; iedereen heeft er erg in, dat het niet bij elkander hoort. In uw geval verwezenlijkte ik het plan van de Prinses Orsini, om geheel Touraine in bezit te krijgen en er een vorstendom van te maken.’
Al had Dubois den ongelukkigen man met een zweep in het aangezicht geslagen, hij had hem naar 't lichaam niet pijnlijker kunnen treffen, noch schandelijker wonde kunnen toebrengen, dan die hij nu openreet in de ziel met dat woord. Wie mijner lezers gedenkt niet de bittere herinneringen, die deze toespeling bij hem moest opwekken, die reeks van vernederingen en zelfverloochening, waaraan hij, juist ter wille van dat rampzalig en hersenschimmig vorstendom, door de ijdele en trotsche vrouw was onderworpen geweest; hoe vaak zij zijn hart vertrapt had zonder mededoogen, alleen omdat die inbeelding haar het hoofd had opgewonden; en hoe zij er alles aan had opgeofferd, zich zelve en hem, om het ten laatste in damp te zien verdwijnen. Daar was dus, na een aanval, waarin zijn
| |
| |
kind was betrokken, niets te bedenken geweest, dat hem meer moest treffen; maar François d'Aubigny leed niet voor het eerst, en daarbij bedacht hij, dat het nu het oogenblik was, om een gegeven woord te voldoen; en daarom had hij zelfbeheersching genoeg, om met eene zekere losheid te antwoorden:
‘Mijnheer de abt! wat voor eene groote en doorluchtige prinses eene dwaasheid was en eene onmogelijkheid is gebleken, zou mij, die niets ben dan een eenvoudig burgerman, al heel weinig passen, en zeer zeker niet gelukken, gesteld dat ik werkelijk de eerzucht had, om iets meer te willen zijn!’
‘Ta! ta! ta! Eerzucht heeft ieder, en heeft men te allen tijde; en wat de uitvoering betreft - wat ten tijde van de prinses Orsini nog niet rijp was en eene dwaasheid heette, kan nu goed zijn om te plukken, en heel wijs om te ondernemen; daarbij is het getij der prinses nog niet zóo verloopen als gij voorgeeft; en om recht uit te spreken, mijnheer d'Aubigny! ik geloof juist, dat gij de man zijt, om op stroom meê te varen, en zelfs, dat gij u bezig houdt met den oogst!’
‘Dat gaat te vér!’ riep nu François d'Aubigny, bleek en bevende van verontwaardiging. ‘Mijnheer de abt Dubois! niet meer zooveel booze dubbelzinnigheid in uwe woorden tot mij! of ik zoude, ondanks mij zelven en mijne plichten als uw gastheer, genoodzaakt zijn u te doen zwijgen, door van u te eischen, waarheid te spreken.... De boosaardige onderstellingen van zijn eigen arglistig hart mag men niet zoo luide uitspreken, als het een eerlijk man geldt, of men moet een feit noemen, waarop zij rusten. Gij weet, als ik zelf, dat gij dit niet kunt. En wat de arme prinses Orsini aangaat, ook op haar kan uwe aantijging niet terugvallen. Zij heeft dezer dagen wel aan iets anders te denken, dan aan de verijdelde droombeelden harer heerschzucht...’
‘Ah ça! mijnheer d'Aubigny! Gij weet dus zoo juist, wat de prinses Orsini denkt! Zij houdt u dus wel op de hoogte van wat er bij haar in hoofd en hart omgaat! Op mijne eer! dat moet belangwekkend zijn; maar dan zult gij weten, dat die dame, als eene groote diplomate die zij is, heel goed twee denkbeelden weet samen te knoopen, en dat de liefdesintrigue, de
| |
| |
huwelijksverbintenis, of wat ook, die zij tracht daar te stellen ter liefde van den markies d'Armentières, in 't allerminst niet hinderlijk kan zijn aan hare andere plannen, ter wille van de tegenwoordige partij, die zij beheerscht!’
d'Armentières werd zoo bleek als een doode. Dus wist Dubois, dat de Prinses zijne wenschen, zijn huwelijksplan, ondersteunde; dan wist hij immers ook, dat Diana bestond; wie zij was; - en dan moest Dubois haar kennen, al ware het dan ook slechts bij gerucht; en als een Dubois dat wist, dan wist hij het niet te vergeefs.... dan was Diana, dan was hij zelf, verloren. d'Armentières had niet eens meer den moed te veinzen; hij vergat, dat de barones naast hem stond, en dat hij zijne galante rol tegenover haar moest volhouden; hij liet zich moedeloos neêrvallen op den eersten armstoel den besten en bedekte zich het gloeiend voorhoofd met de hand.
d'Aubigny maakte op hetzelfde oogenblik dezelfde gevolgtrekkingen als de markies uit de woorden van Dubois; zij verschrikte hem niet minder; maar hij behield beter zijne tegenwoordigheid van geest, en hij kon er dus bij denken, hoe hij, nog zoo kort geleden, een bewijs had gehad van de onvermoeibare wilskracht der prinses, als het de belangen harer ijdelheid of eerzucht gold; en hij oordeelde het mogelijk, dat zij, ook nog op haar ziekbed, hare partij had begiftigd met eene politieke combinatie, nu door Dubois ontdekt. Ook daarvan de vlek te dragen, vond hij onnoodig; zijn antwoord getuigde dat.
‘Mijnheer de abt! ik ben niet gehouden u op dit alles te antwoorden; maar voor mij zelven heb ik behoefte om het uit te spreken tegenover sommige mijner gasten; ik ben de dienaar geweest van de prinses Orsini, maar ik ben sinds overlangen tijd niet meer in haar dienst: ik ben volkomen vreemd aan hare tegenwoordige staatkundige verbintenissen;’ - ‘ik sta tot haar in geenerlei betrekking, die zou kunnen ingrijpen in de staatkundige belangen van Spanje of Frankrijk,’ was zijne bedoeling er bij te voegen; maar de gelegenheid werd hem niet meer gelaten; want reeds eene wijle had zich een gerucht in de galerij bij de zaal doen hooren, alsof verscheidene menschen zich daar bewogen, die oneenig waren en luid twistten: nu werd de deur
| |
| |
der eetzaal met drift geopend, en een gedeelte van het gevolg des Hertogs drong binnen, te gelijk met den portier en eenige bedienden van Chanteloup. Allen hadden eene verstoorde en dreigende houding tegen elkander.
‘Monseigneur! een koerier uit Italië, dien de lieden van het kasteel niet toestaan, dat wij u aandienen!’ riepen de pages van den Regent, vergetende, dat hun meester incognito dààr was.
‘Mijnheer! een koerier uit Italië voor u! en gij hadt bevolen, dergelijken nooit aan te melden, voordat gij gansch alleen waart,’ zeide de voornaamste zijner bedienden tot d'Aubigny.
‘Is het dan daarom, dat gij dien nu...’ antwoordde d'Aubigny, wien het verdere op de lippen bestierf.
‘Maar parbleu! mijne heeren! spreekt dan toch duidelijk!’ voegde de Regent zijne pages toe, ‘zijn daar dan twee koeriers aangekomen?’
‘Daar is er slechts één aangekomen, mijnheer de Hertog! die berichten brengt uit Italië, uit Rome, als wij gehoord hebben dat hij verklaarde.’
‘En die één, - is zijne zending aan mij?’
‘Ja, Monseigneur! hoe zou dit anders kunnen zijn?’
‘Neen, neen, Monseigneur!’ riepen de lieden van d'Aubigny, ‘hij is gezonden aan onzen meester.’
‘Diable, diable! mijnheer d'Aubigny!’ grijnsde de abt, ‘voor een burgerman, als gij u noemt, en voor iemand, die buiten alle politieke betrekking leeft, is dit toch wat sterk; zulke ijlboden honden er alleen prinsen op na!’
‘Mijnheer de abt! het kan zijn, het is...’ antwoordde François met eene flauwe stem.
‘Niet de eerste van deze maand, mijnheer! dit ten minste weet ik; parbleu, mijnheer! uwe briefwisseling met Rome is levendig, en indien wij meester waren, zouden wij in het belang van Frankrijk daarvan een klein weinigje inzicht vragen!’
‘Genoeg, mijnheer Dubois! genoeg,’ riep de Regent, die, d'Aubigny aanziende, diens vergeefsche pogingen opmerkte, om zijne heftige ontroering te verbergen, en die medelijden met hem had en hem sparen wilde, schoon hij eene sterke overtuiging kreeg, dat hij schuldig moest zijn; maar als wij gezien hebben,
| |
| |
d'Aubigny was hem bevallen; hij voelde zich tot hem aangetrokken; het was de vader van Diana, en hij wist zich niet meer in staat, strengheid te oefenen tegen iemand, die zulke voorspraken had in zijn hart. Daarom ook had hij de plagerijen tegen d'Armentières afgewend en zich zelven er van onthouden, hoewel het de eenige wraakoefening was, die hij zich tegen den markies had voorgesteld; want het viel hem op eens in, dat hij d'Armentières niet in onrust kon brengen over het lot zijner geliefde, zonder te gelijk d'Aubigny te doen sidderen voor zijne dochter, en hij was te goedig van karakter, hij voelde zich te vroolijk en te gelukkig gestemd, om zulk een wreed spel in koelen bloede te spelen met een vader. De meer ernstige aanval, dien hij Dubois zag ondernemen, had hem terstond geërgerd, en wij hebben gezien, hoe hij dien tegenhield zoolang hij konde; thans, nu deze beschuldigingen meer vastheid kregen, begon hij om den wille van d'Aubigny ongerust te worden over de wending, die de zaak nam, en hoopte die nog te keeren door eene laatste poging.
‘Genoeg nu, mijnheer!’ herhaalde hij, ‘uwe plagerij heeft reeds al te lang geduurd, en mij dunkt, mijnheer d'Aubigny is toch wel zoo vrij als een ander, om zijne brieven te ontvangen op de wijze, die hij goedvindt, zonderdat anderen daarom zich het recht nemen, de pakketten in te zien. Ga gerust uw gang, mijnheer d'Aubigny! en ga de berichten lezen, die men u zendt; ik zal intusschen eenige mijner lieden naar Tours wegzenden, om daar te overnachten.’
‘Neen, Monseigneur! neen!’ riep Dubois heftig, ‘ik zal niet dulden, dat dit zoo zal afloopen; op het punt de draden te vatten van eene samenspanning, die ik sinds lang op het spoor was, zal ik mij die niet plotseling laten ontrukken, omdat gij met vorstelijke goedertierenheid verschoonen wilt, ook waar gij zelf vreest schuld te ontdekken. De belangen van den Koning, uwe eigene, eischen, dat wij helder zien in de ontwerpen, in de handelingen van dezen man en van zijne bondgenooten. Mijnheer François d'Aubigny, dat weten wij allen, is de vertrouwdste dienaar, zoo niet veel meer, van de prinses Orsini, dat wil zeggen van de vrouw, die, in hoogheid of in vernedering, in
| |
| |
ballingschap of naast den troon, nooit heeft opgehouden eerzuchtige plannen te voeden en door te drijven door alle middelen, die zij kan bedenken, eerlijke en oneerlijke; zij is uwe persoonlijke vijandin geweest van uw eersten krijgstocht in Spanje af; die vijandschap heeft op het nadeeligst al uwe overige openbare handelingen gekruist, en zelfs tot in uwe betrekking met uwe familie, tot in uwe verhouding met den ouden koning, zich door tegenwerking doen voelen. Het is niet waarschijnlijk, dat die vrouw nu rusten zal en zich niet zal aangesloten hebben aan de partij, die hier in Frankrijk tegen uw regentschap samenspant, en te eerder, daar de pretendent Jacobus, dien zij regeert, met leede oogen ziet, dat hem, met uwe komst tot de oppermacht, de steun van Frankrijk ontvallen is. Daarom, Monseigneur! om uws zelfs wil, om dien van dit land, om den mijnen, laat mij begaan, geef mij de vrijheid, om voor u toe te zien!’ Dit alles had de abt luid gesproken, ten aanhoore niet enkel van de vrienden en roués, die gewoon waren met den Hertog gemeenzaam om te gaan, en die de waarde kenden van Dubois' opgewonden woorden, vol listige opstokerij; maar ook tegenover de lieden van d'Aubigny, tegenover des Hertogs pages, die het allen vreemd konden vinden, dat hun meester aan zulk eene ernstige toespraak, waarbij van zulke hooge belangen de rede was, geen gehoor leende; en zelfs tegenover die vrienden en hovelingen was die achteloosheid onverschoonlijk; de meesten hunner wisten, dat men niet enkel uit scherts en tot een pleziertocht naar Chanteloup was getrokken; de Broglie, La Fâre, de Crécy, waren er allen van bewust, dat hier van vermoedens en samenzwering de reden was; d'Armentières zelf had er zich van beschuldigd, en had van zijne medeplichtigen gesproken; en hoewel de Hertog de zedelijke overtuiging had, dat hij niet in zulke schuld deelde, alles scheen die op d'Aubigny over te brengen... en... was het niet mogelijk, dat de markies Diana misleid had omtrent zijne onderhandelingen met haar vader, om haar gerust te stellen?... De Hertog had dat alles berekend en overwogen, terwijl hij luisterde naar Dubois, en hij begreep, dat hij zwichten moest.
‘Dubois, gij zijt een duivel!’ riep hij hem toe, ‘maar gij kunt
| |
| |
gelijk hebben, en ga dus in Satans naam uw gang,’ en de Regent wierp zich verdrietig op den achtergrond van het vertrek op eene sofa neêr, alsof hij den lust verloren had om zich verder met iets te bemoeien.
‘Mijnheer d'Aubigny!’ zeide nu Dubois zegevierend, ‘gij zult de goedheid hebben, ons inzage te geven van de papieren, die uw koerier overbrengt, en om zeker te zijn, dat er geene verwisseling of ontvreemding van eenig gewichtig stuk plaats hebbe, zal ik zoo vrij zijn, iemand in uw naam te belasten ze van hem over te nemen... Mijnheer de Chavigny! dat zij u opgedragen!’ en de abt wenkte een jonkman in jachtkleeding, een avonturier, die geheel in zijn dienst stond, en dien hij eene plaats had bezorgd bij de stoeterij van den Hertog.
Chavigny gehoorzaamde, zonder zich een oogenblik te bedenken; maar d'Aubigny riep met eene mengeling van smart en bitterheid en zielsangst:
‘Mijnheer de abt! dàt niet, om Gods wil, het kan niet zijn. Het is onmogelijk, dat een ander, dan ik zelf, leest, wat mij uit Rome gezonden wordt; maar ik zweer u, bij mijne eer, bij God, bij alles wat mij dierbaar is, geene staatsbelangen zijn hierin gemoeid.’
‘Gij waart wel zooeven bezig te verzekeren, dat gij niet meer tot de prinses Orsini in betrekking stond, en ziedaar, de waarheid logenstrafte u op hetzelfde oogenblik. En laat ik u zeggen, mijnheer! dat uw tegenzin, om die berichten mede te deelen, mijn lust verdubbelt, om ze te kennen.’
‘Niets gerechtigd u daartoe, niets!’ riep François in eene soort van verwildering, ‘en gij moet niet denken, dat ik mijne familiegeheimen zal blootleggen aan een intrigant, die niet eens een titel heeft, om er naar te vragen.’
‘Gij vergist u; mijnheer d'Aubigny! ik heb er een, en wel een, die mij zitting geeft in den raad van regentschap! en als zoodanig gaat eene samenspanning tegen den Staat mij wel degelijk aan, en ik zal u toonen, dat ik de macht heb, het recht en den wil, om de vijanden van den Regent van het koninkrijk te ontmaskeren en te verpletteren. Ik ben conseiller d'état!’
‘De abt Dubois conseiller d'état! conseiller d'état!’ riep men
| |
| |
van alle kanten, den Hertog aanziende, ‘dat is onmogelijk, dat kan niet waar zijn!
‘Ik heb de voorwaarde vervuld, waarop die rang mij werd toegezegd; kunt gij het ontkennen, Monseigneur!’ riep Dubois, ook naar den Hertog heenziende met zijne kleine flonkerende basilisken-oogen.
‘Neen, neen!’ riep de Regent met ergernis, ‘gij hebt gelijk, gij hebt wat gij zegt, maar gij zijt een satan! en gij, mijnheer d'Aubigny!’ sprak hij tot dezen, die dicht naar de sofa was heengeschoven, en nu voor hem stond met gevouwen handen, als smeekte hij bescherming, ‘onderwerp u aan dien maatregel, ik raad het u, ik wil het, ik beveel het desnoods; is daar niets schuldigs in, zoo komt immers uwe onschuld helder aan het licht, en zijt gij misdadig! dan... zult gij toestemmen, dat ons die maatregel noodig was; en,’ vervolgde hij zachter, ‘er blijft u immers nog altijd de hoop op genade, dat is een koninklijk recht, dat ik uitoefenen mag!’
‘Ik wil geen andere genade, Monseigneur! dan mijne eigene geheimen voor mij zelven te mogen houden.’
Nu kwam Chavigny de zaal weder binnen, met het bericht, dat de koerier, die een Fransch edelman was, weigerde zijn last over te geven aan iemand anders, dan aan Monsieur d'Aubigny zelven, en dat zelfs het noemen van den Regent hem niet van dit besluit had kunnen afbrengen.
‘Bij den hemel! wat is dat?’ riep den Hertog, nu opspringende uit zijne achtelooze houding. Een Fransch edelman, die mijn bevel gehoorzaamheid weigert, omdat hij eene zending van de prinses Orsini heeft; het is allervreemdst, mijnheer d'Aubigny! dat kan ik niet ontkennen, dat men Fransche edellieden gebruikt tot koeriers, voor een man, als gij zegt te zijn, zoo daar geene staatkunde tusschenkomt. Mijnheer Chavigny! gij zult dien Franschen edelman, wie hij dan ook zijn mag, zijn degen vragen en hier binnenleiden; ik wil bij alle goden en bij alle duivels weten, wat daarachter zit. En gij, overige heeren! geleidt de vrouwen in een ander vertrek! de zaak wordt te ernstig voor zooveel toeschouwers. Mijnheer de abt! mijnheer de Broglie! La Fâre! uwe plaats is hier bij mij.’
| |
| |
De hovelingen moesten wel gehoorzamen, hoewel de meeste hunner er liever bij waren gebleven, om te zien, wat er zoude voorvallen en hoe dit zoude eindigen; doch de blik en de toon van den Hertog waren te gebiedend, om ook zelfs te aarzelen. De Crécy vooral had zich geen tweemaal zulk een bevel laten geven; hij bood der barones den arm, en ging met haar de overigen voor; toen d'Armentières dit zag, scheen hij uit een bangen droom wakker te worden, hij wilde hen na. ‘De markies d'Armentières blijft!’ riep de Hertog met gezag. De markies boog zich werktuigelijk en bleef staan, waar hij stond.
‘d'Armentières,’ sprak de Hertog met goedheid, ‘kom hier bij mij!’
De markies naderde de sofa, zoo dicht de étiquette het veroorloofde.
‘Gaspard!’ vervolgde Philips van Orleans, ‘gij weet, ik heb u lief gehad, en ik heb het nog niet kwaad met u voor, hoewel gij tegen mij gehandeld hebt, als geen vriend tegen een vriend, geen onderdaan tegen zijn meester veroorloofd is; maar ik wil vergeven; ik wil niets liever dan dat; beken maar schuld; beken op dit oogenblik, dat gij mij op meer dan ééne wijze heb misleid en bedrogen, en ik zal zorgen, dat gij niet verwikkeld wordt in de schuld van anderen.’
d'Armentières was diep getroffen door dit blijk van de goedheid des Hertogs; zijne eerste beweging was zich neêr te werpen aan diens voeten, en alles te bekennen, alles; maar daar viel hem in, met hoeveel angstige zorge d'Aubigny altijd het aanwezen van zijn kind voor allen verborgen had, hoe dringend zijne beden, hoe streng zijne bevelen altijd waren geweest op dit punt, en hoe gevaarlijk het was, den vorst deelgenoot te maken van een geheim, dat, in de hand van zijne laaghartige dienaren, het middel kon worden tot Diana's ongeluk.
Die gedachte sloot hem de lippen, reeds tot spreken geopend; hij kon, hij mocht niet de geheele waarheid zeggen; die gedeeltelijk te geven, was eene grootere onvoorzichtigheid dan zwijgen; hij zeide dus alleen: ‘Monseigneur! het is waar, ik heb schuld tegen u, en eene groote; maar ik kan u niets zeggen, niets, dan dat ik niet vrij ben om te spreken.’
| |
| |
‘Het zij zoo, markies!’ hernam Philips met zichtbaar ongenoegen, ‘wijt dan aan u zelven wat er volgen zal.’
De Hertog hield het nu voor zeker, dat de listige prinses partij had getrokken van den hartstocht des jongen edelmans voor Diana, en, zoo weinig als hij d'Aubigny kende, achtte hij het waarschijnlijk, dat deze opnieuw weer hare eer- en heerschzucht had gediend, omdat er het geluk zijner dochter in betrokken was. Strenger dan voorheen, rustte dus zijn oog op beiden, en met niet minder scherpheid op den man, die binnentrad, en die zich voor koerier had laten gebruiken in deze zaak.
François d'Aubigny, d'Armentières en allen zagen met niet mindere belangstelling op hem.
De eerste herkende den graaf de Sainbertôt. Langzaam, maar met eene vaste houding, volgde hij de Chavigny, die zijn degen in de hand hield.
Hoewel zijn gelaat bleek was en vermagerd, als van wie door zielesmart of door ziekte geleden heeft; hoewel eene sterke ontroering zichtbaar werd op dat gelaat, terwijl hij in de zaal rondzag bij het binnentreden, was toch zijn voorkomen nog altijd zoo belangwekkend en bevallig, dat Dubois La Fâre influisterde: ‘Diantre! alleen aan den bode is het te zien, dat de berichten van de prinses komen; zij heeft nog altijd zwak op het uiterlijk harer gezanten.’
Chavigny geleidde den graaf naar den Hertog; op verschillende afstanden maakte deze de drie diepe buigingen, door den hoftoon voorgeschreven, en bleef toen staan voor den Regent in eerbiedige maar gebogen houding.
‘Die jonge man ziet er toch niet uit als een misdadig verrader!’ sprak de Hertog tot de Broglie.
‘Noch als een avonturier,’ hernam deze, ‘en dat is hij ook niet; het is de graaf de Sainbertôt, en het is eene plant uit de broeikas van het oude hof - Maintenon pur sang’.
‘Dat is zeer verdacht!’ antwoordde de Hertog op denzelfden toon, en toen wendde hij zich tot mijnheer de Sainbertôt: ‘Daar gij Fransch edelman zijt, zult gij weten, wie ik ben?’
‘Ja, Monseigneur! ik sta voor den Hertog van Orleans, Regent van Frankrijk.’
| |
| |
‘Goed; redenen van staat maken het noodig, dat wij de dépêches inzien, waarmede men u uit Rome herwaarts zendt. Welke reden u deed weigeren ze te overhandigen, hoewel het u in onzen naam werd afgeëischt, daarover zult gij u later verantwoorden; nu zult gij u overtuigd hebben, dat men u niet heeft misleid; gij hebt gelegenheid, ze mij in persoon ter hand te stellen.’
‘Monseigneur! dat kan ik nù evenmin als daareven. Ik heb een eed gezworen, datgene wat ik breng, aan niemand over te geven dan aan mijnheer François d'Aubigny, en Uwe Hoogheid zal het mij toestemmen, dat een Fransch edelman zijn woord moet houden.’
‘Mijnheer de Sainbertôt! Gij zijt een onderdaan van den Koning en gij moogt in den vreemde geene eeden doen die, u ongehoorzaam en strafbaar kunnen maken tegenover uw eigen meester.’
‘Mijnheer de Hertog! ik ben in dienst van de prinses Orsini!’
‘De gevallen Camerera-major is geene mogendheid, maar particuliere, en wel eene zeer verdachte tegenover de tegenwoordige regeering van Frankrijk; en gij, graaf! zie toe, dat gij haar niet al te ijverig dient, tot weêrspannigheid aan uwe wettige overheid toe; want reeds nù zijt gij eene gevangene, en wij hebben hier in Frankrijk eene gevangenis ook!’
‘Ja, Monseigneur! ik weet het, de Bastille!’ hernam Sainbertôt, ‘en gij hebt erger dan dat in uwe macht, mijnheer de Hertog! maar stel al uwe dwangmiddelen gerust in beweging: ik ben een man, voor wien het leven sinds lang geene de minste waarde meer heeft, en ik heb hier niets meer te doen, dan mijn eed te houden en te sterven!’ De klem en de vastheid, waarmede de graaf dit zeide, bewezen zoo zeker de onwrikbaarheid van zijn besluit, dat de Regent de overtuiging kreeg, dat hij niet zwichten zoude.
‘Nu, op mijne eer! de prinses weet wel, wien ze gebruikt,’ zeide hij zacht tot de Broglie; en luid en met kennelijk verdriet tot d'Aubigny:
‘Gij dan, mijnheer! ontvang die dépêches, gij zult toch wel geen eed hebben gedaan, die u beletten zal er ons den inhoud
| |
| |
van mede te deelen, als wij het van u eischen; - als wij het u raden,’ voegde hij er zachter bij.
‘Maar de mijne beveelt mij mijn last aan mijnheer d'Aubigny over te brengen onder vier oogen, tenzij deze het anders mocht bevelen!’ hernam Sainbertôt.
‘Waarachtig, mijnheer! men heeft u dien last niet gemakkelijk gemaakt, en de wijze, waarop gij dien volvoert, maakt hem voor u zeer gevaarlijk! Mijnheer d'Aubigny! sinds uw wil de eenige is, dien deze edelman voor wet erkent, bevelen wij u hem te zeggen, dat hij zijn last volbrenge in onze tegenwoordigheid.’
‘Indien mijnheer de graaf Sainbertôt meent dit te kunnen doen, zonder teêre belangen te kwetsen, zoo verzoek ik het hem,’ zeide François, Sainbertôt veelbeteekenend aanziende. Hij wilde den jongen graaf met geheel zijn hart redden van de verantwoordelijkheid, die deze tegenstand op hem laadde; maar in de onzekerheid van het gewicht en den inhoud der tijding, mocht hij toch de prinses niet blootstellen om eigen behoud.
‘Ik ben in de onmogelijkheid daarover te oordeelen!’ hernam de graaf, ‘maar dit weet ik, dat de eenige persoon, in wier tegenwoordigheid het mij stellig verboden was, mijne zending te verrichten, niet hier is.’
François begreep hem: dat was Diana; de Regent begreep dit ook, en dacht er te meer op, dat de prinses zelfs de hoop op hare hand gebruikte als een lokaas bij hare staatkundige netten....
‘Zoo geef, in 's hemelsnaam! mijnheer de graaf!’ sprak d'Aubigny, wien een wanhopige moed de oogen verblindde voor de overige gevaren, die het brengen kon.
De Sainbertôt boog zich en haalde een klein ivoren doosje te voorschijn, van boven geëmailleerd goud op blauw, dat door glas was beveiligd; men kent het, dat fijne, kostbare en toch smakelooze werk van dien tijd; maar het doosje was zeer klein, zoo klein, dat de Regent en Dubois elkander aanzagen en zich voor gemystifiëerd hielden; dit kon immers geene dépêches bevatten, geen enkelen brief zelfs, nauwelijks eenige woorden op een klein biljet. Om zeker te zijn, dat dit laatste niet weggesloken werd, drong zich de abt zoo dicht mogelijk bij
| |
| |
d'Aubigny, en stond vlak naast hem, en hield de oogen met brandend ongeduld gevestigd op het elegante voorwerp. Allen zagen toe met niet minder spanning; d'Aubigny opende.
Het bevatte niets dan een ring, een prachtigen ring, dat is waar, doch waarvan de beteekenis iets vreeselijks moest zijn; want François werd zoo bleek als een doode, sidderde zoo hevig, dat ring en doosje beide hem uit de handen vielen, en hij zelf zoude zijn neêrgestort, zoo niet de Broglie toegeschoten ware en hem zijn arm had gereikt.
Toen zagen de Regent en Dubois wel zeker, dat dit geene mystificatie was, en dat voor den Heer van Chanteloup deze zonderlinge wijze van correspondentie zeer wel verstaanbaar was. De abt maakte zich spoedig meester van de voorwerpen, die op den grond gevallen waren, en bekeek ze angstvallig van alle kanten.
‘Ah ça!’ riep hij, ‘die dépêche is in vreemd cijferschrift geschreven, maar het blijkt, dat het voor onzen gastheer duidelijk en leesbaar is! Mijnheer d'Aubigny! wees zoo goed, ten gevalle van de tegenwoordigheid des Hertogs, niet al te lang aan uwe zenuwzwakheid toe te geven,.... en nu men zien kan, dat gij u reeds wat hebt hersteld, licht ons in over de beduidenis dezer logogryphe.’
d'Aubigny had zich werkelijk hersteld, maar kennelijk worstelde hij nog, om zich te verheffen boven de schok van den schrik, die hem getroffen had; hij verviel in een diep en smartelijk nadenken, en antwoordde niet.
‘Paques Dieu, Monseigneur! die speelt niet voor het eerst comedie,’ zeide Dubois tot den Hertog, ‘zoo doet een nieuweling het niet!’
‘Neen, Dubois!’ hernam deze, ‘dat is wat anders, dat is echt, en opstaande, ging hij naar d'Aubigny toe, vatte eerst zijne hand en daarna opmerkende, dat hij nog steun noodig had, nam hij hem gemeenzaam onder den arm, ging met hem aan een ander einde van de zaal, en zeide hem toen zacht: ‘Luister, mijnheer d'Aubigny! gij hebt daar eene tijding gekregen, die u vreeselijk schokt, dat is onmiskenbaar; staatsbelang noopt den Regent van Frankrijk, om onbescheiden te wezen, en u ernstig af
| |
| |
te vragen, wat dit beteekent; maar de Hertog van Orleans heeft een hart als een ander mensch; hij zal eerbied hebben voor familiegeheimen, en hij heeft daar, een paar uren geleden, van een engelachtig kind lessen van waarheid en edelmoedigheid ontvangen, die niet voor hem zullen verloren gaan. Oefen gij de eerste en laat het, wat mij aangaat, gerust op de laatste aankomen; Dubois wil eene samenzwering hebben, daar is hij niet af te brengen; maar ik voor mij zie hier iets anders; kan het ook zijn, dat de prinses Orsini uwe Diana aan hare eerzucht wil opofferen, en dat gij het te laat inziet, om haar te redden?....’
‘Mijn God! Monseigneur! gij weet van mijn kind!... maar gij weet dan alles?’ bracht François met moeite uit.
‘Ja, mijn vriend!’ hernam de Hertog met goedheid, ‘ik weet van zekere voorvallen zelfs meer dan gij...’
‘O! ik begrijp het, Uwe Hoogheid was in Italië en de kardinaal de Noailles heeft u alles gezegd.’
‘Wat ik weet, weet ik door den geestelijken weg, daar hebt gij gelijk in.’
‘Nu dan, in 's hemels naam, Monseigneur! dan kan ik u het overige mededeelen; en het is goed, want aan dezen toestand moet voor ons allen een einde komen. Alleen... wat ik den Regent mededeel, wordt dat eene tijding voor den Regeeringsraad?’
‘De Hertog van Orleans geeft u zijn vorstelijk woord, dat uw geheim het zijne alleen blijft, als er niet de vraag is van staatsbelang; wij zullen Dubois wel wat wijs maken, en als hij niet tevreden is, zal ik hem den mond stoppen met een beter jaargeld en met een nieuw ambt, waarnaar hij toch al zoolang hunkert.’
‘Beveel dan, dat men ons samen late, Monseigneur!’ bad François met eene doffe stem.
Aan dit verlangen werd voldaan, ondanks eenig tegenstreven van Dubois, die de zaak in het geheel niet vertrouwde in de handen van den goedaardigen meester, en hier het liefst door eigene oogen had gezien..............
.......................
Een halfuur lang bleef de Regent met zijn gastheer samen in gesprek, dat gewichtig en niet zonder aandoening moest geweest zijn voor beiden; want toen de hovelingen weder wer- | |
| |
den teruggeroepen, was de Hertog zoo bleek als François zelf, en hij sprak met eene ontroerde stem tot Dubois:
‘Ik kan u mededeelen, mijnheer de abt! dat wij geene vreeze meer behoeven te hebben en volkomen gewaarborgd zijn tegen de eerzuchtige aanslagen van de prinses Orsini op de rust van den Staat. Er bestaat geene samenzwering, en er heeft er geene bestaan, ten minste niet van zulken aard, noch tusschen de bedoelde personen,’ en hij zag scherp heen naar de anderen, waaronder hij d'Armentières dacht te vinden ‘alle verder onderzoek naar deze zaak is dus vruchteloos en verbied ik zelfs aan den conseiller d'état en aan den sur-intendant der posterijen, twee ambten, die gij u door uw ijver voor het vaderland heden hebt verworven!’
‘Dank! Monseigneur! Het is mij wel; als gij liever geene samenzwering hebt, is het mij ook goed; het is eene gelegenheid, die zich nog wel eens weêr zal opdoen; want onder ons, om zich voor zeker gewaarborgd te houden tegen de listen eener prinses Orsini, moest men haar dood en begraven weten, en als dan een van hare kardinalen het requiem had gezongen, zou ik de zaak nog maar half vertrouwen.’
De Hertog keerde Dubois den rug toe, zonder hem te antwoorden, en rondziende, scheen zijn blik iemand te zoeken, dien hij niet opmerkte.
‘Waarom is de markies d'Armentières niet met ulieden teruggekeerd?’ vroeg hij in 't algemeen.
Men zweeg; sommigen haalden de schouders op, de Broglie glimlachte en La Fâre zag met eenige verlegenheid naar den grond.
‘Wat is dat, mijne heeren! waarom krijg ik geen antwoord? La Fâre! u had ik bevolen het oog te houden op dien jongen edelman! waarom mis ik hem nu?’
‘Uwe Koninklijke Hoogheid mist ook zeker den Vicomte de Crécy....’ hernam La Fâre, aarzelend het verdere te zeggen.
Dat was waar, en ook de barones was de zaal niet weder binnengekomen.
‘Welnu! welnu! hoe komt die daarbij te pas?’ vroeg Orleans met eenige onrust.
| |
[pagina t.o. 418]
[p. t.o. 418] | |
| |
| |
‘Zeer veel, Monseigneur! want de markies heeft eene zaak van eer met den Vicomte.’
‘Eene zaak van eer! Wat beteekent dit! mijne heeren! gij weet dit, en gij hebt het niet geweerd, en gij hebt er mij niet eenmaal kennis van gegeven! zelfs gij niet La Fâre!’
‘Monseigneur! Uwe Hoogheid weet dat zelf, als een duël noodig geworden is tusschen twee edellieden, valt er niet veel aan te verhinderen en niemand onzer dacht ook daaraan; ze zijn van dezelfde behendigheid met den degen; de markies heeft zevenmaal geduëlleerd, en de Vicomte elf malen, en ze hebben twee getuigen, Chavigny en de Sainbertôt.’
‘Maar, bij den Hemel, La Fâre! gij spreekt er van, of ze nog bezig waren.’
‘Zoo is het, Monseigneur! zij vechten nog; toen wij hier binnentraden, gingen zij samen met hunne getuigen naar een ruim grasperk in het park.... en daar het heldere maneschijn is, zullen ze zeker over de verdeeling van licht....’
‘Loop naar de maan met uwe verdeeling van licht; meent gij, dat ik dit dulden zal? Mijnheer de Broglie! Mijnheer de kapitein van de lijfwacht! ijl naar de plaats waar zij samen zijn, en verhinder ze voort te gaan, scheid ze, met geweld, zoo het zijn moet, neem ze gevangen, bind ze, als 't niet anders kan, maar verhinder het duël en breng ze beiden hier, dood of levend, maar zoo mogelijk ongekwetst. Par dieu! dat zou wat wezen!’ vervolgde Philips binnensmonds, ‘als de markies eens een prik had gekregen, wat zou ik aanvangen met....’ Hij hield zich in, en zag op, of men reeds gehoorzaamd had; de Broglie en La Fâre waren heengegaan. Maar des Hertogs bevelen waren reeds voòrgekomen; d'Aubigny had, bij het eerste woord van een tweegevecht, snel de zaal verlaten, en kwam nu terug met d'Armentières, die een zijden doek om de rechterhand gebonden had, en de barones de Clairville, dier er zeer ontsteld en ter neêrgeslagen uitzag. ‘Mijnheer d'Aubigny!’ zeide Philips tot dezen, ‘uwe tegenwoordigheid is hier overtollig! volbreng zoo spoedig gij kunt... hetgeen wij zijn overeengekomen.’
d'Aubigny boog zich en ging; in het voorbijgaan sloeg hij een medelijdenden blik op den markies, en zag den Hertog aan, als
| |
| |
smeekte hij gratie; maar deze schudde bijna onmerkbaar het hoofd en wendde zich tot den jongen edelman.
De Hertog was nu waar hij wezen wilde. Van d'Aubigny ontslagen, kon hij de kastijding, dien hij Gaspard had toegedacht, aan dezen volbrengen zonder schroom, een onschuldige, die niets tegen hem had gepleegd, daarin te begrijpen; en er was werkelijk genoeg ontevredenheid in zijn hart opgetast tegen den markies, om niet te gelooven, dat het hem volkomen ernst was met den strengen toon en den toornigen blik, waarmede hij dezen aansprak:
‘In 't eind, mijnheer de markies d'Armentières! zal het nu toch tijd geworden zijn, dat gij u verklaart over hetgeen gij voorhadt, toen gij ons en ons gevolg naar dit kasteel hebt gelokt, onder voorwendsel van eene samenzwering aan den dag te brengen, en medeplichtigen te noemen, terwijl gij wist, zoo goed als ik het nu zelf weet, dat er niets dergelijks bestond, of heeft kunnen bestaan. Wat hadt gij er aan, u zelven te bezwaren met eene misdaad, die niet de uwe was; meendet gij misschien, dat gij niet reeds genoeg schuld had in onze oogen, om niet te spreken van uwe uitspatting van daareven, waarover straks meer; is uwe som van fouten tegen mij nu groot genoeg? Verklaar u, mijnheer! wat hebt gij bedoeld met deze misleiding?’
De markies voelde zeer goed, dat de Hertog niet schertste; de bekentenis, die hij te doen had, werd er te moeielijker door, en eene algeheele was hem nog altijd ondoenlijk, daar hij zich niet had kunnen verklaren met d'Aubigny. Hij trachtte dus tijd te winnen, in de hoop, dat de laatste zou terugkeeren, en hij hernam zoo moedig als hij kon:
‘Helaas, Monseigneur! ik heb zekerlijk groote schuld, en wat de samenzwering aangaat, daarin heeft Uwe Hoogheid gelijk, daarvan is niets, althans niet in dien zin, dien mijnheer Dubois wenschte; maar wees genadig en wil vergeven; ik was ingekerkerd en ik wilde vrij zijn; ik was verliefd, en... Monseigneur! gij zult toch wel iets voorbijzien ter wille van de liefde, van de wanhoop...’
‘'t Is wonderlijk, mijnheer!’ zeide de Hertog koel, ‘dat gij zooveel schaamteloosheid hebt, en zooveel ongegrond zelfvertrou- | |
| |
wen, om mij dit zóó te zeggen, en om mijne gramschap zóó licht te achten. Meent gij dan waarlijk, markies! dat het genoeg is, om den Regent van het koninkrijk uit het midden zijner gewichtige bezigheden weg te roepen, hem te noodzaken, de zijde van den minderjarigen Koning te verlaten, door het lokaas eener gewichtige ontdekking, en dan te eindigen, met te bekennen, dat dit eene mystificatie was, een Aprils-boodschap, en alleen tot verschooning te zeggen: ‘ik was verliefd.’ Meent gij in ernst, dat het daarmede afgedaan is?’
‘Ik neem de vrijheid, u te doen opmerken, Monseigneur! hoe ik geen oogenblik de verwachting kon hebben, dat Uwe Hoogheid in persoon zich hierheen zou begeven; dat mijn verzoek alleen inhield, eene kortstondige uitvlucht naar Chanteloup, onder zulk geleide, als Uwe Hoogheid zoude goedvinden; dat mijnheer de abt Dubois zich terstond uit zich zelf heeft aangeboden, en dat...’
‘Palsambleu! monseigneur!’ riep Dubois, ‘hoort gij het wel? hij zou er mij aan gewaagd hebben; wie weet, of hij mij niet onderweegs een duël had voorgeslagen, zooals met de Crécy, om van mij af te zijn.’
De markies zag den abt aan met een glimlach vol minachting en haalde de schouders op.
‘En zeker, mijn genadige meester!’ ging hij voort tot den Hertog, ‘ik geloof niet, ik geloof nooit, dat ik eene genoegzame verontschuldiging zal kunnen vinden voor mijn gedrag tegenover u; maar gij zijt zoo goed, zoo grootmoedig, en als ik er knielend om smeek...’
En hij wierp zich werkelijk aan de voeten van den Regent.
‘'t Is nu te laat, mijnheer!’ hernam deze strak en koud; ‘ik heb u zoo straks nog vergiffenis aangeboden, onder voorwaarde van oprechtheid; gij hebt niet gewild; gij zult nu al de gevolgen dragen van uwe dwalingen. Zoo gij nu schuld bekent, is het uit drang der omstandigheden, maar niet te beloonen als een terugkeer tot waarheidsliefde.’
‘Zijne waarheidsliefde! ja, Monseigneur! spreek mij daarvan; ik zweer u, mijnheer de Hertog! dat hij ten minste zoo goed liegen kan als ik, en ook voor 't overige geloof ik, dat wij hem
| |
| |
kunnen beschouwen als bekeerd van de deugd, zooals ik Uwe Hoogheid beloofd had; hij heeft zich, dunkt mij, in den laatsten tijd al aardig geoefend in de zeven hoofdzonden.’
‘Zwijg, Dubois! gij moet dezen heilige niet tot een martelaar maken,’ hernam de Hertog lachend; ‘en gij, mijnheer de markies! wij beginnen nu verlangend te worden het voorwerp van dien vurigen hartstocht te kennen, waarvoor gij zooveel hebt gewaagd.’
De markies zuchtte, zag op, of d'Aubigny niet dáár was, kleurde sterk, aarzelde en zweeg.
‘Mag ik Uwe Hoogheid inlichten?’ vroeg Chavigny, die iets naderde.
‘Wel zeker, ridder! zeg alles wat gij weet.’
‘Nu dan, de markies is nu niet zoo gul met zijne bekentenis als daareven, toen het er op aankwam om een voorwendsel te vinden, om zich van een gehaten vijand te ontdoen...’
‘Zie hier ten minste geen getuige ter ontlasting,’ sprak de Regent bij zich zelven.
‘Welnu, ridder?’
‘Want toen de Vicomte de Crécy enkel maar eene kleine vrijheid nam in woorden tegenover de barones de Clairville, die met ons was, eene scherts, eene aardigheid, eigenlijk maar eene vleierij, beval hij dien edelman het zwijgen, met eene verwaandheid, met eene aanmatiging, die ons allen lachen deed; en toen men hem vroeg, met welk recht hij, hier, waar wij allen gasten waren, zulk een toon aannam, hernam hij met zegepraal, dat de barones zijne vriendin was; en toen men over die vriendschap glimlachte, voegde hij er bij: “welnu dan: mijne verloofde! daar hebt gij mijn geheim.”’
‘En wat zeide daarop de barones?’ vroeg de Hertog, deze aanziende.
‘Zij deed als nu, Monseigneur! zij sloeg de oogen neer en zweeg.’
‘En wat zeide de Vicomte daarop?’ vroeg de Regent.
‘Hij zeide, dat de markies ook niet minder doen kon voor de vrouw, die hij van de schitterendste uitzichten had beroofd, dan haar zijn naam en zijn rang te geven; dit nam de markies nu zóó hoog op, dat wij het ons niet verklaren konden; in één
| |
| |
woord, Monseigneur! hij daagde den Vicomte voor den degen; de Crécy antwoordde, dat hij niet vechten wilde om de eer zijner voormalige logeergast van Auteuil; daarop, en om hem er toe te dwingen, gaf de markies hem een slag in 't aangezicht, daar wij allen bij waren; toen moesten zij vechten.’
‘Genoeg!’ viel de Hertog in, ‘de hooge belangstelling van den markies in die dame is meer dan genoeg bewezen. - En is dat nu waarheid, mevrouw! wat d'Armentières toen heeft gezegd?’ ging hij voort tot de barones.
De arme Athenaïs was uiterst verlegen; de markies had te veel voor haar gedaan, was nog te kort geleden haar beschermer en wreker geweest, dan dat zij hem in ongelegenheid wilde brengen door hare antwoorden, zelfs waar zij niets van zijn gedrag begreep.
Zij antwoordde dus zacht en weifelend: ‘Ik wenschte, dat de markies zelf....’
‘Ik begrijp u,’ viel de Regent in; ‘vrouwelijke schroomvalligheid houdt u terug. Nu, goed! wij weten alles, en al moest ik dan ook den markies te gelijk beloonen, terwijl ik u recht doe, u zal recht geschieden, en dat wel op het allerspoedigst.’ De Hertog zag even op naar een staand horloge, prijkende op eene console tegenover hem in al de pracht van verguldsel en emailleersel van den toenmaligen stijl. ‘Juist,’ hernam hij, ‘'t is half twaalf; de middernachtsmis voor een huwelijk kan gevierd worden in de dorpskapel; gij hebt een half uur voor den tocht derwaarts, dat komt goed uit; La Fâre! gij weet mijne bedoeling, de pastoor zal u gehoorzamen, als gij spreekt uit mijn naam; zorg, dat de markies d'Armentières en de barones gehuwde lieden zijn, vóórdat het twee uren later worde....’
‘Monseigneur! monseigneur!’ riep de markies in doodelijke verlegenheid, ‘dat is onmogelijk, dat kan niet zijn; ge zoudt mij uithuwelijken aan deze vrouw, die...’
‘Die u niet behaagt misschien?’ zeide de Hertog; ‘vergeef mij, mijnheer! gij hebt aan 't souper wat al te veel bewijzen van het tegendeel gegeven, dan dat ik u zou kunnen gelooven...’
‘Mijn genadige Heer, Gij wilt mij toch niet laten trouwen met eene andere vrouw dan die ik bemin?....’
| |
| |
‘Ja, markies! zoo iets is wel meer gebeurd, en dit zij dan uw straf voor alles wat gij tegen mij hebt gepleegd, hoewel ik u nog niet geloof op dit punt; want in 't eind, haar, die men vrijwillig en ongedwongen tot zijne verloofde kiest....’
‘Dat was nooddwang, mijnheer de Hertog! om het recht te hebben de barones te verdedigen tegenover die lieden; maar bij het heiligste, dat ik ken, ik bemin eene andere; ik ben zoo goed als de bruidegom van eene andere.’
‘Als ik zeide!’ viel Dubois in, ‘dat hij zich bekeert van de deugd. Bigamie! - ma foi! dat is een stap vooruit!’
‘Kom, kom, gekheid!’ hernam de Regent; ‘ik geloof er niets van; wat zou dat voor eene bruid zijn? gij hebt u in den laatsten tijd met geene andere vrouw beziggehouden dan met mevrouw de Clairville.’
‘Neen, niet openlijk, dat is waar; maar in 't geheim, Monseigneur! in 't geheim ben ik waarlijk en waarachtig verloofd met de dochter van mijnheer d'Aubigny! Ziedaar, Monseigneur! wat ik mijne samenzwering noemde; en ziedaar, wie ik voor medeplichtigen heb!’ sprak nu Gaspard, tot het uiterste gebracht en in den angst zijns harten zijne beloften aan François verbrekende.
‘Markies! ik heb geene reden om u te gelooven, ziedaar mijn eenig antwoord. Spreekt nu gij, mijne heeren! hebt gij d'Aubigny iets hooren zeggen van eene dochter, die hij zou hebben?’
Natuurlijk was aller antwoord ontkennend; de barones wilde spreken; maar de Hertog wierp haar een: ‘zwijg, mevrouw!’ toe, dat haar verstommen deed.
‘Als men alles gelooven wilde,’ vervolgde de Hertog losweg, alsof hij niets belangrijks zeide, ‘dan zoude onze gastheer spoedig eene talrijke familie hebben. Daar is mijnheer de markies, die goed vindt hem eene dochter toe te dichten; zóo heb ik zelf, in den loop van den dag, de kennis gemaakt van een alleraardigst kind, waarmede ik een half uurtje heb doorgebracht, zoo genoegelijk, dat ik het lang zal onthouden; die engel bekende ook op Chanteloup te huis te hooren, en van de familie d'Aubigny te zijn. Mijnheer François zoude, denk ik, heel verwonderd zijn, als hij van al die verwanten hoorde.’
| |
| |
‘Dat was dezelfde, die ik bedoelde!’ riep d'Armentières, in onuitsprekelijke onrust gebracht over deze kennismaking van den Hertog, en de wijze, waarop hij van Diana sprak. ‘Zij heeft u de waarheid gezegd, niets dan de waarheid! zij kan niet misleiden.’
‘Ook heb ik mij verplicht gevoeld, voor haar te zorgen,’ hernam de Regent, zonder naar den markies te luisteren; ‘en ik heb mij voorgenomen haar uit te huwelijken.’
‘Mijn genadige vorst!’ riep Gaspard in den hoogsten angst en zielesmart, zich neêrstortende aan de voeten van den Hertog. ‘Haar uithuwelijken! dat zult gij niet! dat wilt gij niet!...’
‘En waarom niet? een goed huwelijk met den kapitein van de nieuwe lijfwacht des Konings?’
‘Ja, maar zij zal niet willen!’ riep d'Armentières, zich zelven bemoedigend.
‘Zij zal alles willen wat ik wil; daar heb ik zekerheid van,’ sprak de Regent, ‘en nu, om een eind te maken aan dezen tegenstand, mijnheer de kapitein van de lijfwacht! de markies d'Armentières is uwe gevangene, totdat zijn huwelijk voltrokken zal zijn; wees zoo goed, en nu met dit paar in beweging te stellen. Neem van mijne lieden en van mijne paarden voor den tocht, wat u goeddunkt.’
‘Markies!’ sprak La Fâre, ‘wees verstandig, geef uw degen en volg zonder tegenstreven; wat hebt gij er aan, dat ik tegen een edelman, tegen een vriend, maatregelen van zekerheid zou moeten nemen?’
‘Daar is mijn degen, La Fâre! ik beloof onderwerping in alles wat de Hertog bevelen zal; alleen dit huwelijk, Monseigneur! ik zweer het u op mijne eer, op mijn geweten, dit huwelijk kan ik niet aangaan ‘ik zal “neen” zeggen aan den voet van het altaar.’
‘Gij zult het wel laten!’
‘Toch, Monseigneur, wees gewaarschuwd, dien dwang onderga ik niet levend!’
‘Ik kan 't niet helpen,’ sprak Philips, ‘gij hebt u dit alles zelf op den hals gehaald, en als gij morgen bij geval nog leven mocht, kom mij dan uwe opwachting maken, en bedank mij, dat ik u zoo schielijk en zoo luchtig heb heengeholpen over een
| |
| |
stap, waar jonge lieden van uwe soort anders niet zoo licht toe komen.’
‘Maar, Monseigneur! van mijne zijde is het onmogelijk!’ riep de barones in eene soort van vertwijfeling: ‘ik wil mij niet laten verbinden aan een man, die mij niet bemint, en daarbij....’ ging zij voort met aarzeling, om zich te bedenken over de uitdrukking, die zij gebruiken moest.
‘En daarbij!’ sprak de Hertog niet eene zekere vastheid, en haar aanziende niet beduidenis, ‘daarbij weet gij, dat er huwelijken zijn, die plotseling noodzakelijk kunnen worden!’
De barones bedacht zich even, kleurde toen zeer sterk, en ging naar den Hertog toe, hem vragend aanziende, met eene mengeling van hoop en vrees.
Philips van Orleans glimlachte en knikte, terwijl hij den vinger op den mond legde.
Het gelaat van de barones verhelderde zich op eenmaal, en zij gaf d'Armentières de hand, terwijl zij met wat schalkheid zeide: ‘Kom, markies! moed en volgzaamheid; wij zullen het eindje wegs, dat wij gedwongen samen moeten afleggen, elkander zoo licht maken als wij kunnen.’
De Hertog had moeite zijn ernst te bewaren en een schaterenden lach te bedwingen bij het wanhopig gezicht van d'Armentières.
‘Nu ben ik er,’ dacht Dubois, die tot hiertoe de handelwijze van den Hertog niet had begrepen; de Regent en de schoone dame hebben elkander verstaan, en zij zal markiezin worden, om eene goede figuur te maken aan het hof; dat is ook wel het minste, dat hij voor haar doen kon.’
De overige hovelingen begrepen den toestand op dezelfde wijze, vooral de Crécy, die, na zijne lichte wond te hebben doen verbinden, zachtkens was binnengeslopen, doch zijne redenen had, om zich niet op den voorgrond te stellen, en het voorvallende gade te slaan, zonder op zich zelven de opmerkzaamheid te trekken.
‘Wij overigen, mijne vrienden! hebben nu aan niets anders te denken, dan aan onze nachtrust!’ sprak Philips; ‘het kasteel Chanteloup is zoo ruim, en de gastvrijheid van onzen gastheer zoo aartsvaderlijk, dat hij mij uitgenoodigd heeft, om bij mij
| |
| |
te houden wie ik wilde; en dus, mijne heeren! gij blijft allen hier, allen, dat wil zeggen,’ hervatte hij, zich naar de Crécy wendende, ‘uitgenomen den Vicomte. Sinds de ramp met zijn lusthuisje, heeft mijnheer d'Aubigny veel angst voor brand; en ik heb hooren vertellen, dat de Vicomte... of de lieden, die hij gebruikt, wat onvoorzichtig zijn met stoken!... Mijnheer de Crécy! gij zult u dus moeten behelpen met de dorpsherberg, en te eerder, wijl gij voortaan niet meer tot onzen kring behoort; dit heb ik mevrouw d'Argenton moeten beloven; dank het eener edelmoedige voorbede, dat wij u geene andere woning aanwijzen!’ De Vicomte sidderde en verbleekte; maar hij boog zich zwijgend en ging; eene verontschuldiging kon hij niet wagen; hij werd niet beschuldigd, en er was iets in den toon van den Hertog, dat hem alle hoop op vergiffenis benam.
‘Pardieu! de Hertog is en veine,’ dacht Dubois, ‘ik zal daarvan gebruik maken, om ook een vonnis te verkrijgen tegen een ander, die mij verdacht blijft.’
‘En de graaf Sainbertôt, Monseigneur?’ vroeg hij.
‘Die kan mijnentwege over de grenzen trekken, zoo snel als hij gekomen is.’
‘Dat zal hem ondoenlijk zijn, Uwe Hoogheid!’ merkte Chavigny aan, ‘want toen de markies gewond was, heeft hij het tweegevecht opgevat tegen den Vicomte, en hij heeft eene wonde gekregen, die doodelijk werd geacht door den heelmeester, en misschien dezen nacht... misschien reeds nu...’
Dat was waarheid; de bevallige jonge graaf was reeds bezweken; maar sinds den val van de prinses Orsini, en sinds het verlies van zijne hoop op Diana's liefde, was zijn leven zulk eene aaneenschakeling geweest van berouw en van lijden, dat de dood hem een verlangde bode der rust scheen.
‘Arme jonge man!’ sprak de Hertog, ‘zoo heb ik toch niet kunnen verhinderen, dat er een tintje treurspel heenliep door mijne klucht; dat is het leven, mijne heeren! en een vorst merkt nooit zoo goed zijne onmacht op, als wanneer hij dit wil veranderen. - En hiermede, goeden nacht! wie lust heeft tot slapen; ik ga een toertje rijden met de Broglie.’
En ik volg u, om te zien waar dat heengaat,’ beloofde zich Dubois.
|
|