| |
| |
| |
V.
De verloofde van den markies d'Armentières wachte zich wel Chanteloup te verlaten; daarbuiten dreigen haar gevaren, waarvan de brand in het lusthuisje een denkbeeld kan geven.’
‘Mejonkvrouw Diana is niet meer veilig op Chanteloup; er bedreigt haar een groot gevaar, dat ik nu niet nader kan aanwijzen; laat zij vóór den avond vertrokken zijn.’
Deze twee strijdige waarschuwingen kwamen François d'Aubigny toe op denzelfden dag, omtrent eene week na den brand; 's morgens vond men het eerste billet op den grooten trap van den hoofdingang; 's middags reikte een boerenknaap het andere Jerôme toe, en ijlde weg met de snelheid van eene ree. De eerste was geschreven met eene fraaie vaste hand, op fijn welriekend papier; de andere was slechts met snelle, onzekere letters neêrgekrabbeld, met potlood, op een blaadje papier, dat niet eens was verzegeld; maar het had één voordeel: de hand, die haar mededeelde, had zich niet verbloemd; François kende die van den markies.
Wij behoeven nauwelijks aan te geven, in welke verlegenheid François d'Aubigny zich gebracht zag door zoo strijdige raadgevingen. Na de ophelderingen van Athenaïs, aarzelde hij niet meer in zijn gevoelen over den markies zelf, en hield voor zeker, dat onmacht, niet onwil, hem zoolang en op zoo vreemde wijze van Chanteloup verwijderd hield; maar kon Gaspard zelf niet misleid wezen? Zijne dochter, dacht François, kon toch wel nergens zoo goed zijn, als onder het oog van haar vader. Maar... daar bedacht hij, dat werkelijk de vervolgers, van wie dan ook, boos en vermetel genoeg waren, om niet
| |
| |
tegen eene gewelddaad op te zien; en het kasteel Chanteloup, hoe prachtig en vorstelijk ook ingericht, was in 't eind geene forteres... De raad van den onbekende kon een verborgen valstrik zijn, en d'Aubigny was de man niet, om in zoo gewichtig eene aangelegenheid eene vreemde te gelooven, zoolang hij niet geheel klaarheid en licht zag in diens woorden. Maar Diana heenzenden, zooals Gaspard het wilde, verre van hem, van het trouwe vaderlijke huis - - - en waar haar heen te zenden? - naar Parijs?.... weêr bij mevrouw van Egmond, die toch zeker niet eene al te trouwe bewaakster was gebleken?.... of over de Apennijnen, naar de prinses Orsini? Zou het gevaar wel zoolang dreigen, dat het een zulken verren tocht noodzakelijk maakte? Zoude hij zelf haar geleiden, en de barones onbeschermd achterlaten; zouden zij allen te zamen vertrekken, en het kasteel... prijsgeven....? Maar de belangen der prinses eischten het tegendeel. Onder al die gissingen, al die vragen, al die overleggingen, bleef de Sieur François omdolen, zonder tot een besluit te kunnen komen, totdat het reeds ver in den namiddag was, toen Diana zelve door een onverwacht woord hem op een uitweg wees. Hij had zijne onrust aan de vrouwen niet medegedeeld; hij wilde haar besparen wat hij zelf leed, en eerst als hij besloten was, hoe het te ontwijken, moesten zij iets van gevaar weten; zóó stelde hij zich voor. Daar kwam Diana tot hem: een zachte en stille weemoed lag er op haar trekken.
‘Vader!’ sprak zij, ‘ik heb behoefte aan den troost van het gebed; ik heb behoefte aan den zegen van een priester. Ik wenschte den avonddienst bij te wonen in de kapel van het dorp. Ik weet het: gij zult mij niet derwaarts verzellen en gij wilt niet, dat ik buiten het kasteel ga zonder u: maar zou Jerôme...’
‘Die gedachte zendt u een goede engel, mijn kind!’ riep François verheugd. ‘Zeker kunt gij gaan; zeker zal Jerôme u vergezellen, en daarbij nog de barones....’
‘Ik wenschte te gaan zonder de barones,’ hernam Diana met vastheid en een weinig verbleekend.
‘Mijn kind!’ riep François, zacht het hoofd schuddend, ‘ondanks alles wat ik u gezegd heb, nog dat vooroordeel?’
| |
| |
‘Het is geen vooroordeel, dat mij tegen haar inneemt mijn vader! het is eene herinnering, die ik ontvlucht....’
Welke ook de overtuiging mocht zijn, die de Sieur François bij zich zelven had van Gaspards onschuld, hij durfde die zijner dochter niet mededeelen, uit vreeze, haar op nieuw prijs te geven aan de slingeringen van hoop en twijfel; hij wilde haar niet opwekken uit den slaap der berusting, waarmede hij haar had ingewiegd, of het moest zijn tot het vroolijke leven der zekerheid. Hij hield dus het woord terug, dat hem op de lippen lag, en zeide alleen: ‘Doe daarin zooals gij wilt, mijne Diana! zoo vergeten u noodig is.’
‘Vergeten!’ hernam zij droevig en langzaam, als woog zij de waarde van het woord; daarna de oogen naar hem opslaande, vroeg zij met ongekunstelde verwondering: ‘Zijn er vrouwen, die dat kunnen?’
‘Ze zijn er,’ hernam hij, en toen zij daarop van hem ging, zoo schielijk als haar moeielijke gang het gedoogde, sprak hij, haar naziende: ‘En toch is zij de dochter van de prinses Orsini!’
De Sieur François zag, een half uur daarna, zelf toe bij de aanstalten tot Diana's bedevaart naar de kapel, die hij zooveel mogelijk vervroegde. Zij nam plaats in eene dicht geslotene draagkoets, om welke te vervoeren, d'Aubigny de sterkste en getrouwste zijner bedienden had gekozen. Jerôme ging er nevens, en daar hij geene liverei droeg, was de degen, dien hij met zich nam, geene al te groote zonde tegen het kostuum.
François zelf bleef op Chanteloup, om toe te zien, of er iets zoude voorvallen, dat Diana's verwijdering wettigde. Jerôme had zijne bevelen om die te verlengen, ingeval van noodzakelijkheid.
In den herfst valt de avondstond vroeg, en zoo was het reeds schemering buiten en werkelijk duister in de kapel, toen Diana er binnentrad; de zware waskaarsen op het altaar waren niet alle aangestoken, en die het waren, breidden hun licht niet veel verder uit, dan tot de plek, waar zij stonden. Het schip der kerk werd alleen verlicht door ééne afhangende zilveren lamp, en de kleine celachtige zijgangen, die er op uitkwamen, waren donker als grafgewelven. Wij behoeven den verflauwden godsdienstijver van de achttiende eeuw, ook onder het volk, niet
| |
| |
eens mede op te sommen, als wij de opmerking moeten maken, dat de vesper in het drukke herfstgetij door het landvolk niet te over bezocht werd, of een zeer hooge vierdag moest er hen toe noodzaken. En wie nog kwamen, liepen eerst toe op het uiterste oogenblik dat de dienst zoude aanvangen: die dichtbij woonden, omdat ze zoo dichtbij waren, die veraf woonden, omdat de lange weg, dien ze hadden af te leggen, hunne verschooning was of hun voorwendsel. Op dit vroege tijdstip dus, daar zelfs koorknaap noch misdieners zich vertoonden op het altaar, was Diana er alleen; wel zeker alleen, als ze dacht, toen zij er nederknielde met de innige devotie eener ziel, die behoefte heeft aan troost, en die weet, haar alleen te moeten zoeken in het gebed, al zij het ook het gebed van een rozenkrans en voor een crucifix; maar Diana's gebed was een beter en krachtiger; men heeft maar te lijden zooals Diana leed, met eene ziel als de hare, om de verlichting te vinden van een innig en geloovig gebed, hetzij men leeft in de eerste Christeneeuw, of in de negentiende, of in eene van die daartusschen liggen, en die de armste wordt gebrandmerkt aan echten Christenzin. Eerst bad ze stil, in den geest, zonder woorden; daarop vond zij de woorden, die het best hare zielsbehoeften uitdrukten, als zonder opzet, als bij ingeving; en zoo zeker vergat zij, onder het vuur harer geestdrift, alles wat rondom haar kon zijn, en de plaats zelve, waar zij zich bevond, dat zij, onder hare tranen door, de woorden luide uitsprak, en eerst ten laatste zelve werd opgeschrikt door het hol weêrklinken harer stem in de stille, ijle ruimte van de kapel; toen zocht ze getijdenboek en bidsnoer, dat de onachtzame vingers, onder de aandacht van het vurig gebed, hadden laten glippen; zwijgend werd het haar toegereikt door iemand, die naast haar nederknielde; terwijl zij het nam, zag zij naar die zijde heen, en zoo flauw een licht konden geene waskaarsen geven, of het was haar genoeg, om dien persoon te herkennen.
De markies Gaspard d'Armentières knielde naast haar!
Met een doffen kreet van schrik en verrassing sprong zij op, en schoon de Sieur François haar niet had opgevoed, om met flauwtens te spelen of met migraines; was ze de eerste nu
| |
| |
toch nabij; want terwijl zij snel vandaar wilde vluchten, een der celachtige zijgangen in, wankelde zij, en zoude zijn neêrgevallen, zoo d'Armentières haar niet schielijk had opgevangen. Zij was zich zelve nauw bewust, toen zij hem toeliet haar te steunen; maar toen hij haar eenigszins ter zijde had gevoerd, en alleen kon uitroepen: ‘Eindelijk, Diana! eindelijk!’ gaf zij terstond lucht aan hare overheerschende gewaarwordingen, met het woord:
‘Te laat, Gaspard! te laat!’
‘En waarom te laat, mijne eenige geliefde?’ vroeg hij met angst.
Toen ontrukte zij zich met eenig geweld aan den steun van zijn arm, dien zij toch zoo noodig had.
‘Ik ben uwe eenig geliefde niet; uwe Floride is dat. O ik heb het wel begrepen en voor goed verstaan, al hebben de anderen het tegengesproken!’
‘Die Floride! een denkbeeldig wezen, het spel van een uur!’
‘Zoo denkbeeldig, dat ze nu bij ons is op Chanteloup - en zoo kort dat spel, mijnheer Jacques! dat gij het nog eergisteren hebt voortgespeeld.’
‘Als dat de uitlegging is, die de barones zelve geeft aan haar verblijf op Chanteloup en aan mijne bescherming, dan verdient zij wel weinig wat ik voor haar heb gedaan,’ sprak d'Armentières.
‘De barones! zij heeft mij niets gezegd, en zij moet goed zijn, want mijn vader prijst haar, maar ik heb Germain gesproken.... en Germain....’
‘Is een... schurk en een leugenaar,’ meende hij uit te stooten; doch zich weêrhoudende, zeide hij alleen: ‘is een van die lage wezens, die geen anderen maatstaf hebben om anderen te beoordoelen, dan zich zelven, en die dus bij alles, wat boven hun peil gaat, den draad verloren hebben; maar dat gaat boven mijne bevatting, dat mijne Diana omtrent mij berichten inwint bij mijn kamerdienaar, en dat zij ze gelooft!’
‘Gaspard! ze zijn dan niet waar?’ vroeg Diana met haar gewonen eenvoud.
‘Zoo dit zoo ware, zou ik dan hier zijn?’ vroeg hij weêr met die zonderling welluidende stem, die het onfeilbaar vermogen had, altijd hare ziel te treffen.
| |
| |
Zij antwoordde niet, want de priester was binnengekomen, was de voet des altaars genaderd, en het Laudate Dominum onnes gentes! werd aangeheven door het koor; maar zij zag hem aan, en hij had niets meer noodig, om te weten, dat hij geloofd werd en zij niets meer, om de verzekering te hebben, dat zij er wél aan deed; toch was dit het oogenblik noch de plaats der ophelderingen of der teedere bekentenissen. Beiden voelden het te gelijk, en zwijgend vatte Gaspard even hare hand, en leidde haar terug naar een der bidgestoelten, dicht bij de communiebank; hij zelf plaatste zich op eenigen afstand en bleef leunen tegen een der pilaren en luisterende naar den aangeheven vesperpsalm, in die eerbiedige houding en met die aandacht, die men soms kan opmerken bij hen, die niet gewoon zijn aan het ritueel, voor wie het, als iets nieuws en treffends, zijne betoovering heeft, welke het voor de anderen, aan den sleur gewoon, reeds lang heeft verloren. En waarheid is het, dat de markies de gewoonte niet had de mis bij te wonen, en veel minder de vesper.
Jerôme en Diana's dragers waren nu ook de kapel binnengegaan en hielpen het klein gehoor vergrooten; buiten hen en hunne meesteres met den markies, waren er nog acht of tien landlieden, mannen en vrouwen, voor wie de tegenwoordigheid van die voorname jonge lieden meer tot afleiding strekte dan tot stichting, hoewel geen van beiden iets deed wat de laatste kon tegen zijn.
Bij gebrek van de voorname leeke, die zich des zondags met die taak belastte, ging een der kerkbedienden rond met de lederen armentasch, en het gewone: ‘Voor de armen!’ op de lippen. d'Armentières, verrukt, van hier gevonden te hebben, wat zijn stoutste wensch nauwelijks had durven begeeren, wierp er met achtelooze hand eenige goudstukken in; Diana's gift was geen kleinere, en de verwondering van den ouden rat d'église schilderde zich zoo sprekend op zijn gelaat, dat de pastoor, hem aanziende, er zeker het geheim van geraden had; voor 't minst, toen het Gloria Patri, enz. was opgezonden, en de kleine gemeente uiteen was gegaan, - schoon wel wat dralend, want de nieuwsgierigheid was nog niet bevredigd over het vreemde paar -
| |
| |
kwam de pastoor, die even in de sacristie het kerkgewaad had verwisseld voor een gewoon priesterkleed, naar d'Armentières toe, die intusschen Diana weder was genaderd.
In de romans zijn de dorpspastoors, bij gelegenheden als deze, altijd oude, eerwaardige mannen, met witte haren en gekromde ruggen; maar daar onze Novelle zoo waar is, als...... eene Novelle waar zijn kan, moeten wij ook de waarheid zeggen, al strijdt die waarheid tegen het gebruik. Onze pastoor was een man in de volle kracht des levens, en zijne hooge, forsche gestalte, zijne schitterende, zwarte oogen, zijne fiere en vaste trekken, de moed en de schanderheid, die zich teekenden op zijn hoog ontbloot voorhoofd, enkel door het zwarte calotje gedekt, kenschetsen hem als iemand, die meer geschikt moest zijn eene grootere en weêrbarstiger kudde heen te voeren langs de rotsen en afgronden, die den engen weg omgeven, dan die schaarsche en volgzame schapen zachtkens voort te leiden door het rustige dal, waar hij ze vond. Een man, meer geschikt om voor de belangen der kerk te strijden, gewapend met den bisschopsstaf of met eenige andere knodse van geestelijk gezag, dan om de stille, onopgemerkte deugden te oefenen van een Evangelisch herder; geen Jocelyn, maar een Massillon zoudt gij in hem voorspeld hebben. Wat echter eenmaal zijne bestemming mocht zijn, nòg moest hij zich vergenoegen met deze nederige plaats, en het was misschien om zich in deze te doen opmerken, dat hij d'Armentières toesprak, als wij hooren zullen.
‘Edele Heer! Ik raad zonder moeite, wat u herwaarts voert met deze dame; maar hoewel met leedwezen, moet ik de vrijheid nemen u te zeggen, dat gij hier niet slagen zult, tenzij alles volkomen geldig is....’
Ik bezit niet een zoo gelukkig raadvermogen als gij zelf, mijnheer de pastoor! want ik zoek te vergeefs, welk ontwerp of welke geldigheid hier door u wordt bedoeld,’ hernam de markies beleefd, doch met eenige ironie.
‘Ik zie, dat ik meer duidelijk moet zijn,’ hernam de priester iets scherper, ‘ik verklaar dus, dat ik niet gereed ben een huwelijk in te zegenen op het eerste verlangen, zonder ophelderingen en inlichtingen, en met veronachtzaming van de voorgeschrevene
| |
| |
vormen, als sommige mijner ambtsbroeders de gewoonte hebben, waardoor ze zich in 't gevaar brengen, om aan eene onbezonnenheid of eene misdaad wijding en vastheid te geven door het hoogwaardig sacrament.’
Bij de eerste woorden moest d'Armentières glimlachen; maar toen de spreker geëindigd had, bracht hij de hand naar 't voorhoofd, als werd hem iets helder, en hij riep uit, zonder dezen rechtstreeks te antwoorden:
‘Maar in waarheid, die inval is hemelsch! Waarlijk, mijnheer de pastoor! ik ben u grooten dank schuldig voor dat denkbeeld, en zeg mij, wat moet er zijn, om dat uit te voeren?’
‘Uwe buitengewone gift aan de armen is voor de kerk genoeg, mijnheer! Belangeloosheid voor mij zelven eischt mijn plicht, als mijn karakter; maar ik moet beginnen met te zeggen, dat ik niets doe zonder de toestemming van voogden of ouders!’
‘Aan die zou het niet ontbreken,’ sprak Diana met hare gewone eenvoudigheid.
‘Misschien ook niet aan de toestemming der bruid,’ hervatte de pastoor met een glimlach.
Diana bloosde diep en trad schichtig achteruit. Zij voelde nu eerst, dat zij gesproken had, zooals eene vrouw het nooit doen moest tegenover mannen, zonder berekening hunner opvattingen en naar de eerste ingeving van haar hart.
‘Op beide zoude ik eenige hoop durven voeden!’ hervatte d'Armentières, ‘op een ander tijdstip en bij voegzamer gelegenheid; want ik zie in, dat, wat mij door het hoofd ging, eene dwaasheid is, iets onuitvoerlijks voor 't minst, hoe goed het mij zou gelegen komen;’ daarop wendde hij zich tot den geestelijke: ‘Mijnheer de pastoor! deze dame is mijne verloofde, en er ligt tusschen onze verloving en de bruiloft geene andere hindernis, dan een jammerlijk misverstand, dat gedreigd heeft ons te scheiden, en dat wij nu kunnen ophelderen. Vergun ons een half uur onderhoud in dit gebouw of in uwe woning, en ik zal u voor altijd verplicht zijn, en van mijne dankbaarheid....’
‘Zult gij, des verkiezende, aan mijne armen de bewijzen geven! Wat mij aangaat welk groot heer gedenkt een armen pastoor, als hij hem niet meer noodig heeft, en bovenal waar
| |
| |
hij zich geen gedienstigheid heeft mogen veroorloven tegen plicht?’
‘De markies d'Armentières zal u gelegenheid geven die woorden terug te nemen,’ sprak deze, ‘alleen vergunt ge mij....’
‘De sacristie is tot de beschikking van mijnheer den markies!’ hervatte de pastoor met eene buiging, ‘en de abt de Girvaux beveelt zich in zijn aandenken,’ en daarop verwijderde hij zich door de naaste deur, die hem tot doorgang strekte naar zijne pastorij.
‘Diana!’ sprak nu d'Armentières, ‘vergunt gij mij nu dat onderhoud, waarop ik zooeven de stoutheid had te rekenen; wilt gij mij hooren?...’
‘Dat is mijzelve zoo noodig!’ hernam zij, ‘en niet waar, Jerôme!’ riep zij luider, zich tot dezen keerende, die langzaam genaderd was, ‘mijn vader zelf zoude toeluisteren, als hij hier was en mijnheer de markies met hem spreken wilde.’
‘Wel zeker, mejonkvrouw! en na alles wat er gebeurd is, na de vreemde wijze, waarop Germain in zijn ijlen zich over de handelingen van mijnheer de markies uitliet, bekenne ik, dat ook mijne belangstelling...’
‘Ja, hij heeft gelijk,’ sprak Diana, d'Armentières vragend aanziende, ‘hij is mijns vaders vertrouwde; hij was altijd met ons; hij weet, onderstelle ik, van diens leven meer dan ik zelve; hij heeft een recht...’
‘Hij is onvermijdelijk!’ dacht de markies bij zich zelven ‘al ware 't slechts om den vorm,’ en luidde sprak hij: ‘welnu, mijn oude vriend, volg ons dan naar binnen.’
.......................
.......................
‘O! Gaspard! zoo gij wist, hoe ik om u heb geleden!’ sprak Diana, zonder er aan te denken, dat een man zich vermaken kon met dat leed en de erkentenis er van.
‘Ik kan het raden, Diana!’ hernam hij droevig, ‘doch wil gelooven, dat gij niet geleden zoudt hebben, zoo ik het had kunnen verhinderen, en geloof ook, dat ik leed heb gedragen voor twee.’
‘En gij hadt voor twee vreugde kunnen genieten, zoo gij slechts gekomen waart!’ sprak zij schielijk; ‘mijn vader had u geschreven, zooals het meest naar uw wensch kon zijn; en ik wachtte u, en... gij zendt ons eene barones, eene Floride, en
| |
| |
uw kamerdienaar! Als dat een bewijs is van hartelijkheid...’
‘Het is ten minste geen bewijs van een kwaad hart, mijne Diana! als uw vader erkennen zal, zoo haast ik hem van de reden dier handelwijs heb ingelicht; u zelve, beminnelijke engel! u kan ik dat alles niet vertellen en vooral niet in deze oogenblikken, die zoo kostbaar zijn, en slechts zoo kort kunnen wezen. Die brief van mijnheer d'Aubigny, die mij zoo welkom had moeten zijn, is mij niet geworden...’
‘Neen, die is ook niet afgezonden; gij werdt zelf gewacht, en ach! Gaspard! Gaspard! dat gij niet gekomen zijt heeft vreeselijk onheil gebracht! Germain zeide, dat gij er geweest waart; dat gij waart heengegaan, omdat gij getwist hadt met... die Floride!’ En Diana's oogen vulden zich met tranen. ‘O ik had geen onrecht, toen ik van het begin af iets als angst voor haar voelde...’
‘Altijd die Floride!’ glimlachte d'Armentières; ‘ik ben te Chanteloup geweest, dat is waar, om er de barones eene schuilplaats te geven tegen hare booze vervolgers, maar ik ben heengegaan, omdat ik er u nog niet vond, noch uw vader; was die er geweest, ik had er zeker zelf veiligheid gevonden; en weet mijne Diana, waarom ik niet terugkwam, zoo haast ik hopen kon u beiden te vinden?’
‘Neen, maar dat is juist hetgeen ik begeer te weten!’
‘Omdat men altijd eenige moeite heeft uit de Bastille te ontkomen, als het hun, die ons kwaad willen, gelukt is, ons derwaarts te voeren.’
‘De Bastille, die vreeselijke staatsgevangenis, waarvan men zulke akeligheden verhaalt!’ En hem aanziende, riep zij vol afschuw: ‘O ik zie het, gij zijt bleek, gij zijt vermagerd; gij hebt geleden; ze hebben u dan gefolterd?...’
‘Het grootste leed, dat zij mij doen konden, was, dat zij mij verhinderden naar u heen te ijlen, om u gerust te stellen, om u te zien, om u te bewijzen dat ik u lief had... om uw vader te bewijzen, dat ik een eerlijk man ben, die, zoo hij altijd zijne Diana onwaardig zal blijven, omdat er geen man leven kan, die harer waardig is, voor 't minst alles gedaan had, wat in zijne macht was, om het te worden.’
| |
| |
‘Hoort gij het, Jerôme! hoort gij het?’ riep Diana, die in hare blijdschap den ouden man getuige en deelgenoot maken moest van haar geluk, ‘mijnheer de markies heeft niets van al dat booze gepleegd, waarvan Germain lastert; zijne vijanden hielden hem in de Bastille gevangen!’
Jerôme, die begrepen had, zijne rol tot die van zwijgenden getuige te moeten bepalen, was een weinig verrast, dat men hem zoo plotseling tot werkelijke deelneming in het gesprek opriep; nu meende hij echter te moeten vragen: ‘Heeft mijnheer de markies zich reeds lang in zijne vrijheid verheugd?....’
‘Neen, mijn goede vriend! ik kom regelrecht uit de Bastille hierheen; ik heb gereisd... zoo snel... zooals vorsten reizen; met één woord, ik heb eene wanhopige poging moeten doen, om mijne vrijheid te erlangen.’
‘O! maar dan is het ook niet mogelijk, dat mijnheer de markies deel heeft in de beraamde schaking van de barones, noch last heeft gegeven om de verwarring te stichten, die door de schuld van Germain den brand van het lusthuisje heeft veroorzaakt,’ sprak Jerôme, die te veel hart had voor de belangen van zijn meester, om niet in diens plaats helder te willen zien in deze zaken.
‘Mijn God! men heeft eene schaking beproefd! arme Athenaïs! ook zelfs dáár geene rust! dat moet de Crécy zijn; Dubois zou het niet wagen....’ sprak de markies als voor zich zelven. ‘En gij spreekt van brandstichting, Jerôme! en dat mijn kamerdienaar er schuld aan heeft! Hoe kan dat zijn?’
Jerôme verklaarde het hem. Vreemde, vermomde mannen, met wie hij in de dorpsherberg van tijd tot tijd lustig gedronken had, hadden Germain den voorslag gedaan, eenige verwarring te stichten in de vertrekken, door de jonge weduwe bewoond, opdat men gelegenheid zoude hebben, deze te ontvoeren. Germain kende op Chanteloup slechts ééne dame, en toen hij, als hij betuigde, zwarigheid maakte, omdat die dame beschermd door zijn eigen meester, werd hem geantwoord, dat zij lasthebbers waren van zijn meester; werkelijk had een hunner zich bekend gemaakt, en hij had den vertrouwden bediende herkend van een der edellieden, met wie zijn heer te Parijs dagelijks
| |
| |
omging; men had hem de komst van den markies zelfs als kort op handen voorgesteld; en om zijn geweten geheel te bevredigen, had men hem veel goud laten zien. Nu het berouw gekomen was, had hij dit alles bekend.
d'Armentières was evenzeer ontzet als verontwaardigd. ‘En terwijl dit alles op mijn naam ging,....’ vervolgde hij, ‘o, mijne Diana! wat ik gedaan heb, en nog verder zal moeten doen, dat, dat kan ik nog niet mededeelen; maar zeker is het, dat het mij blootstelt aan zulke gevaren, die mij zooeven bijna het wanhopige middel zoude hebben doen aangrijpen, dat de pastoor mij aangaf, om, zoo het gevreesde treffen mocht, een recht op u te hebben, en als uw echtgenoot te sterven.’
‘Neen, Gaspard! neen!’ riep Diana hartstochtelijk, gij moet blijven leven en gelukkig zijn, al was het dan door....’
Haastig deed hij haar zwijgen, door hare hand te nemen, en die aan zijne lippen te drukken, met dien zacht smeekenden opslag van het oog, die het wreede woord op de hare terughield.
‘Weet voor zeker, Diana! en blijf het gelooven, dat er voor mij geen geluk mogelijk is, zonder u; maar nu ik reeds het geluk heb u hier te treffen, moet ik dit voorrecht gebruiken tot een ernstiger doel, dan enkel zulke betuigingen....’
‘Ja! hoe wist gij, dat ik hier was?’
‘Ik herkende Jerôme, die met uwe dragers bij de draagkoets stond, op het plein der dorpskapel; ik onderstelde terstond, dat gij hier moest zijn; ik trad binnen, vond u in het gebed, en het heiligschennis achtende dat te storen bleef ik stil nevens u, de eerbiedige getuige uwer vurige aandacht; en zie, Diana! ik erken, dat ik niet gewoon ben devotie te bedrijven in bidkapellen of voor hoogaltaren; ik beken, dat ik met de philosophen, die opkomen in dezen tijd, vele vragen te doen heb, eer ik kan toestemmen, dat er een God is, die zóó wil aangebeden zijn; maar toch, zóó trof mij uwe geestdrift, uwe vroomheid, dat zij ook mij door het hooren van uw half luid gebed aangreep, en ik, aan kapel noch altaar denkende, mij naast u nederwierp, en het hooge Wezen, dat dit heelal regeert, aanriep om bescherming voor u, om uitredding uit de angsten, waarin ik sinds weken verkeer, voor u en voor mij zelven; en dat ge- | |
| |
bed is reeds verhoord: dat gij hier zijt, bewijst mij, dat mijnheer d'Aubigny mijne waarschuwing heeft ontvangen en ter harte genomen....’
‘Welke waarschuwing?’ vroeg Diana verwonderd, ‘ik weet van niets; dat ik hier ben, is een gevolg van mijn eigen wensch, om in dit gewijd gebouw troost te zoeken voor mijne zielesmart; mijn vader stond het mij toe, doch van u, of van een bericht, dat hij zou ontvangen hebben, zeide hij niets.’
‘Mij ook niet, mejonkvrouw!’ sprak nu Jerôme, ‘doch wel heeft mijnheer mij dringend aanbevolen, u, zoolang het zijn kon, in de kapel of in het dorp te doen vertoeven; zelfs onze lieden, die uwe draagkoets vervoerden, staan nu daarbuiten, om toe te zien op een sein van het kasteel: lantaarns, uitgehangen aan de bogen die zich welven over de ramen der tweede verdieping, welke juist van hieraf zichtbaar is; zoo dat sein volgt, heb ik order, om mejonkvrouw te bewegen, hier zelfs den nacht te vertoeven, en van den pastoor voor haar gastvrijheid te verzoeken tot iederen prijs.’
‘Ik twijfel niet, of hij zal die bewijzen op het eerste verlangen,’ hernam de markies; ‘en gij ziet nu, mijne welbeminde! dat mijnheer uw vader mij gelooft en mijn raad ter harte neemt; want ik bad hem, u voor eene wijle van Chanteloup te verwijderen. Wacht dus niet eenmaal dat sein af, want mijnheer d'Aubigny kan niet weten, waar het gevaar voor u dreigt, en blijf hier, totdat gij van mij hoort; zoo ik de zekerheid heb, dat gij daarin toestemt, en mijnheer de Girvaux u veiligheid en afzondering waarborgt op zijn priesterlijk woord, ga ik gerust en tevreden van hier, en heb zorg noch schroom meer op den weg, dien ik gaan moet; want ik weet u dan veilig. Belooft gij het mij, Diana?’
‘Ja, Gaspard! ik beloof het u,’ hernam Diana, ‘want ik zie het u aan, dat gij er groot gewicht aan hecht, en het stemt in, als Jerôme zegt, met de wenschen mijns vaders... maar dan moet gij mij ook een verlangen bevredigen: Waarom hebt gij die barones op Chanteloup gebracht, en wie zijn het eigenlijk, die u en haar kwaad willen?...’
‘Mijne allerliefste Diana!’ sprak d'Armentières in groote verlegenheid, ‘u dat nu duidelijk te maken, en in deze korte
| |
| |
oogenblikken... ik weet niet hoe... gij weet zoo weinig van de wereld; gij zoudt toch niet begrijpen, en ik...’
‘Zeer goed, mijnheer de markies!’ hernam zij met een allerliefst pruilend gezichtje, dat bewees, dat zij hem niet meer wantrouwde; ‘zoo zal ik mij vergenoegen met de legende van uw Germain; hij is nog op Chanteloup.’
‘Hij is er zijn langsten tijd geweest!’ beloofde d'Armentières zich zelven; tot Diana sprak hij: ‘Gij geeft geene gratie, schalke vervolgster? zoo zal ik zoo kort zijn als mogelijk is, want ik zie wel, om alle verder onheil te verhoeden, zal ik u ook nog moeten inwijden in hetgeen ik uitdacht, om in uwe nabijheid te komen; gij zult daaruit zien, dat ik altijd door, met vasten wil op een groot doel blijf afgaan: het onschatbare voorrecht, uwe hand te verkrijgen van uw vader! - Jerôme! de tijd, dien ik hier mag doorbrengen, hangt niet af van mij zelven; geef den lieden, die buiten op het sein toezien, den last te luisteren, of ook het geluid van eene jachthoorn zich vernemen laat. - Bij den eersten klank, mijne lieve! moet ik verder...’
Jerôme boog zich, ging en kwam niet terug; hij had begrepen, dat het den markies moeielijk moest vallen, zich geheel te verklaren ten overstaan van een derde, van een bediende; en den man, wien zijn heer genoeg vertrouwde, om zijne raadgevingen te volgen; den man, van wien hij het eerst had opgemerkt, dat hij een gewenschte gast zou geweest zijn; den man, tot wien zijne jonge meesteres kennelijk in eene teedere betrekking stond en die zulk eene angstige zorg toonde voor haar welzijn, dien man kon hij wel gehoorzamen en believen als zijn meester zelven en verantwoord wezen voor dien meester, dacht hij.
Toen d'Armentières zich alleen zag met Diana, zette hij zich tegenover haar, om onder het luisteren de afwisselende gewaarwordingen te kunnen bespieden van haar levendig en geestig gelaat, en zij, om hem te beter kunnen aanzien onder het spreken, liet het hoofdje vallen in de rechterhand, waarvan zij den arm rusten liet op de tafel.
Toen begon hij zijn verhaal, waarbij wij zoo min hebben toe te luisteren als Jerôme.
| |
| |
‘Dat's een verwenschte bui, la Fâre.’
‘Corbleu! Monseigneur! ik zou haast zeggen, dat Chantilly naar de wolken was verhuisd, en dat men vandaar zijn kwaad humeur nu op ons uitgiet in eene stortvlaag, zoo als kortelings in eene samenspanning.
‘Ja, als ze vandáár macht hadden over de natuur, twijfel ik wel, of wij droog zouden blijven, glimlachte de edelman, die het eerst had gesproken; maar om niet geheel in stroomgode te verkeeren, moesten wij dat huis binnengaan; 't is ten minste geene herdershut, en zelfs iets beter dan eene boerenhoeve; licht vinden wij hier iets geriefelijks, en het noodige om de wanorde in ons voorkomen wat te herstellen! zóó kunnen wij ons toch niet vertoonen tegenover.... gij weet, ten minste niet met bedoelingen als de onze; en hoe zou men lachen te onzen koste, zoo wij niet slaagden....’
‘Ik heb maar ééne bedenking, Monseigneur! dit huis behoort bij de kapel, en we zullen ons nez à nez vinden met den een of anderen pastoor.’
‘Dat is geene reden, om mij zoolang op den dorpel te laten staan; klop aan, zeg ik, of meent gij, dat ik vergeten ben, hoe men een kruis maakt, en in gevaar zal raken, als de Maagd van mijne stad, voor tooverij verbrand te worden?’
‘Monseigneur! men opent, sprak La Fâre schielijk, ‘denk aan uw incognito!’
‘Is er hier eene wijle schuilplaats tegen het onweêr voor twee Christen edellieden?’ vroeg de Monseignenr, terwijl hij reeds binnenging, zonder het antwoord af te wachten.
Dat antwoord was intusschen niet zeer aanmoedigend.
‘Mijnheer de pastoor leest zijn brevier,’ (men hoort dat het de huishoudster is, die spreekt, en die geen lust heeft in gasten), ‘en ik kan dat verlof uit mij zelve niet geven.’
‘De pastoors lezen altijd hun brevier, als ze wat beters konden doen,’ hernam Monseigneur lachend; ‘maar ik houd voor zeker, dat de huishoudsters volstrekte oppermacht hebben, als de geestelijke heeren in den gebede zijn, in krachte van welke oppermacht, allerschoonste! ik u bidde mij vóór te gaan; want in waarheid, ik krijg een onweerstaanbaren lust, op u den voor- | |
| |
tred te nemen, wat toch tegenover eene dame wat onhoffelijk zoude zijn.’
Voor de huishoudster, die deze uitdrukkingen, door de beminnelijkheid en de voorrechten harer sekse uitgelokt, wellicht nooit op zich had hooren toepassen, en zeker niet in de laatste tien jaren, hadden ze nu al het bekoorlijke der nieuwheid, en met een glimlach, zoo zacht als zij dien wist te plooien, ging zij den schalken bezoeker vóór naar het vertrek van haar meester. De waarheid is, dat de pastoor niet in de gebede was, maar in 't volle genot van zijn souper; eene bezigheid, waarin de meeste zijner ambtsbroeders evenmin gestoord wilden wezen als in de eerste; maar wij herinneren ons, dat deze pastoor niet in alles de gelijke was van hen, wier stand hij deelde; ook was het meer met eene verrassing, die van welgevallen, dan die van stoornis getuigde, dat hij opstond om de vreemdelingen te begroeten.
Hun wensch te verstaan en in te willigen, was voor hem hetzelfde; maar er lag zoowel zekere verrassing als kennelijke voldoening in de wijze waarop hij La Fâre's metgezel de beste plaats bij zijn haard bood, zoodat de eerste dezen influisterde:
‘Dat was het, wat ik vreesde; die man heeft u maar te herkennen, deze équipé uit te bazuinen, en, behalve dat dan alles mislukt....’
‘Daar zal niets mislukken, wat wij hebben voorgenomen,’ hernam de ander met gezag, ‘en zoo die man mij herkent is dat voor hem eene reden om te zwijgen;’ daarop sprak hij luid tot den pastoor:
‘Mijnheer de pastoor! gij ontvangt dus meer vreemdelingen, dat indringers als wij u niet te veel kwade luim geven?’
‘Zoo van tijd tot tijd, Monseigneur! als er lieden van rang door het dorp trekken, toeven ze ongaarne in de ellendige herberg, en des pastoors huis geniet dan meestal de eere van hunne voorkeur.’
‘Men ziet het terstond uit de wellevende wijze, waarmede gij den plicht der gastvrijheid oefent,’ hernam de vreemde hoffelijk.
‘Monseigneur! het is niet meer zware plicht, wat ons gewoonte geworden is; maar indien dat àl niet ware, indien het ons zwaar
| |
| |
viel, toch zouden er oogenblikken zijn, waarin het oefenen er van zijne eigene belooning met zich bracht....’ en hij boog zich met beduiding naar hem heen.
‘Gij zijt hoffelijk, mijnheer de pastoor!’ antwoordde de edelman, een weinig kleurende, en daarop La Fâre aanziende, murmelde hij tusschen de tanden: ‘Diable! diable! die fijne vos kent ons zoo goed van buiten als zijn brevier!’
De pastoor, ziende, dat die Heer zich het liefst vertrouwelijk wendde tot zijn metgezel, ging een weinig naar den achtergrond van 't vertrek, en bleef daar staan in eerbiedige houding.
‘Voor 't minst, Heer pastoor! kom aan tafel en hervat uw gestoord souper, alsof wij niet dáár waren; mijn vriend en ik zullen onze kleederen drogen, en u dan niet langer lastig zijn.’
‘Monseigneur zal mij toch de eere doen iets te nemen van het beste, dat mijne tafel oplevert. Eene snede van dezen kalkoen?’ en hij bood hem die aan op de wijze van een hofmeester.
‘Veel dank! veel dank! wij hebben niets noodig! ik zal u de waarheid zeggen: wij worden ten avondmaal gewacht op een naburig kasteel; wij hebben den dag doorgebracht met de jacht; ons gezelschap is uiteengeraakt en wat verstrooid, en door die laatste onweêrsbui hebben wij nog het punt van de algemeene samenkomst niet kunnen bereiken. Ik neem dus een glas wijn van u aan, maar voor het overige, geef u geene moeite, en bovenal maak geene omstandigheden en ga zitten.’
‘Monseigneur! ik ben onderdaan, en....’
‘En gij kent mij? dat zie ik al lang!’ hernam de ander driftig en verdrietig; ‘maar gij hadt veel beter gedaan, dat niet te laten blijken; nu zult gij eindelijk verstaan, niet waar? en nu beveel ik u, wat ik zooeven vroeg.’
‘Ik kan slechts gehoorzamen,’ hernam de Girvaux, met eenige verslagenheid over die toespraak.
Toch had zijne politiek dien weg willen gaan; de Kegent (want wie onzer heeft hem niet herkend) moest weten, dat hij wist; dit gaf terstond de verbintenis van een geheim, dat ze samen wisten, tusschen hem en den vorst; nu hervatte hij met meer vrijmoedigheid, dan men uit zijne vorige bescheidenheid zou verwacht hebben, zijn afgebroken maal, dat La Fâre begon
| |
| |
te deelen met de aanmerking: ‘dat hij 't zekere voor 't onzekere nam,’ hierbij den Regent aanziende, alsof hij dezen door dit woord aanbevelen wilde, zijn voorbeeld te volgen.
‘Daar zal toch wel in Frankrijk geene deur zijn, die voor mij gesloten blijft, als ik er in 't eind binnen wil!’ hernam deze, als antwoord op eene vreeze, die niet rechtstreeks werd uitgedrukt.
‘Zeker! zeker! Monseigneur!’ hernam La Fâre, verbleekend over het onvoorzichtige woord; ‘slechts zijn wij ver af van de plaats der bestemming; slechts zou verdwalen mogelijk zijn, en...’
‘Ah bah! als ik bedenk, hoever we hier van Tours zijn, kunnen we van Chanteloup niet verder af wezen dan een half uur.’
La Fâre schrikte; de onvoorzichtigheid was volkomen.
Alsof hij die onrust niet opmerkte, antwoordde de pastoor:
‘Monseigneur heeft volkomen recht: een klein half uurtje; en met goede paarden, als die door heeren van uw rang gebruikt worden, licht binnen een kwartier!’
‘Alleen die goede paarden zijn voor 't oogenblik niet in ons gebruik en buiten ons bereik,’ zeide Philips van Orleans. ‘Het mijne is op de jacht onder mij dood gevallen van uitputting, en dat van mijnheer heeft hem afgeworpen, en heeft zijn eigen weg gekozen!’
‘En ik ben in de onmogelijkheid twee paarden te verschaffen,’ sprak de Girvaux, met iets als wanhoop op 't gelaat. ‘Het eenige, dat ik tot mijne beschikking had, heb ik zoo even geleend aan een edelman, die zeker tot uw doorluchtig gezelschap behoorde; want ook hij ging naar Chanteloup.’
‘Naar Chanteloup!’ riepen de beide heeren als uit één mond.
‘En in vollen ren nog wel!’ vervolgde de pastoor, ziende, dat zijne woorden gansch niet zonder beduidenis waren voor zijne aanzienlijke toehoorders.
‘Dat moet d'Armentières zijn geweest,’ sprak de Regent.
‘Zoo noemde zich die heer: Gaspard, markies d'Armentières.’
‘En kwam ook hij hier schuilen tegen het weêr?’ vroeg de hertog.
‘Neen, Monseigneur! het weer was toen nog goed; die edelman is de kapel binnengegaan en heeft den avonddienst bijgewoond.’
| |
| |
‘Dat spreekt van zelf!’ riep La Fâre, ‘d'Armentières is immers een heilige geworden?’
‘Zwijg, La Fâre! van zoo iets kan ik walgen,’ en werkelijk lag er zoo sprekend een afkeer, als hij te kennen gaf, op des Hertogs gelaat.
Dat van den priester teekende plotseling eene strakke verwondering, die zonderling afstak bij zijn deemoed en bij zijne kennelijke pogingen om zich welgevallig te maken; hij vestigde zijn gitzwart oog op den Regent en zeide ernstig: ‘Indien ik de eer had uw biechtvader te zijn, Monseigneur! zoude ik u trachten te bewegen, wat minder openlijken afkeer te toonen voor den dienst van God.’
‘Mijn biechtvader, mijn goede heer pastoor! dat ambt is sinds lang eene Sinécure, en zoo gij dat hieldt, zoudt gij doen als de anderen: de rust, die u gegund werd, doorbrengen met uwe studiën of met uwe vermaken, en anderen gunnen wat men u schonk: ongestoorden vrede.’
‘Monseigneur! ik zou niet zijn als de anderen, en ik zou mijn eigen vrede niet zóó lief hebben, of ik zou mijn hoogen boeteling van tijd tot tijd uit zijne zorgeloosheid opschrikken, en gij zoudt mij wellicht schuwen als een strengen arts, maar gij zoudt mij altijd weêr tot u roepen, zoo ras gij door uwe wonden werdt gekweld.’
Zonder hem rechtstreeks te antwoorden, zeide de Regent tot La Fâre: ‘'t Moet toch wel aardig wezen, een man om zich te hebben, die ambtswege verplicht is zoo tot u te spreken, en die het doet!’
‘'t Is iets anders dan aardig, Monseigneur! 't is noodzakelijk; op een sterfbed erkent men zulks, en dat is wel al laat genoeg; niet zelden te, laat! merkte de Girvaux aan.
‘La Fâre!’ sprak de Regent, met iets, dat eene zoo fijne samenmenging was van ironie en van ernst, dat men de beheerschende bedoeling moeielijk onderscheiden kon. ‘La Fâre! teeken den naam op van mijnheer den pastoor; als wij tot dàt zekere tijdpunt gekomen zijn, kon het wezen, dat wij hem tot ons riepen.’
‘Ik ben te ieder uur tot den dienst van Monseigneur; alleen
| |
| |
zal het mijne schuld niet wezen, zoo ik niet ter ieder uur als bode des vredes komen kan.’
‘Gij zult komen zooals gij best kunt, mijnheer!’ antwoordde Philips geeuwende; want de lichte prikkel van het ongewone was reeds weêr voor hem afgestompt, en dit onderhoud verloor daarmede voor hem zijne belangrijkheid; maar zijne vorstelijke groothartigheid deed hem gevoelen, dat hij het ter wille van den geestelijke nog eene wijle moest verlengen; eene andere gedachte mengde zich zeker daartusschen; ten minste hij vroeg:
‘Zijt gij bekend, mijnheer de pastoor! bij den kardinaal de Noailles?’
‘Dat kan ik niet denken, Monseigneur! een onbekende dorpspastoor, die een half jaar geleden nog kapellaan was bij een even onbekenden priester te Tours.’
‘Dat is niet goed, men moest u kennen; de kardinaal houdt zich bezig met eene taak, waarbij hem vaste handen en goede hoofden noodig zijn. Ik zal u aanbevelen.’
De glans van voldoening, die nu afstraalde van het gelaat des pastoors, terwijl hij zich boog, spijt ons een weinig; want zij brengt ons in verwarring, of plichtgevoel dan wel behendigheid hem zijne laatste moedige houding had ingegeven; wij doen hem zeker niet veel te kort, als wij aan beiden iets daarvan toekennen. Het verlangen naar ruimer en hooger werkkring was op zijn leeftijd en in zijn toestand althans geene schuldige begeerte.
Hoe dat ook zij, la Fâre had deze tweespraak met meer ongeduld aangehoord, dan hij uit aanzien voor den vorstelijken heer durfde te kennen geven; nu bracht hij dezen van de afwijking tot het ware onderwerp terug, door te vragen: ‘En d'Armentières?’
‘'t Is waar ook!’ riep de Regent, ‘ik begon het te vergeten. Gij gelooft dus, heer pastoor! dat de markies als een oprechte vrome uw avonddienst heeft bijgewoond?...’
‘Ik vergun mij hier geen oordeel, Monseigneur! maar niets heeft het tegendeel bewezen; alleen heb ik eenige reden om te gelooven, dat de markies niet enkel ter liefde van de vesper daar was.’
‘Corbleu! dat geloof ik wel, daar zal wel wat anders achter schuilen!’
| |
| |
‘Geen staatsgeheim, naar het mij toescheen, Monseigneur! maar eene eenvoudige liefdesintrigue.’
De Regent en La Fâre wisselden op nieuw veelbeteekenende blikken.
‘Zoo! dan was er eene dame met hem!’ vroeg Philips.
‘Hij heeft zich bij de dame gevoegd; doch zij is vóór hem gekomen, en alleen...’
‘En hoe zag die vrouw er uit?’ vroeg Philips schielijk, ‘was zij eene brunet, levendig, groot, slank van gestalte?’
‘Geene brunet, en hoewel levendig van gebaren, een weinig waggelend van gang.’
‘Dan kan het de barones niet zijn,’ riep de hertog; ‘en Dubois zal gelijk hebben! Was zij jong of oud?’
‘Oud, Monseigneur!’ herhaalde de pastoor met een glimlach; ‘zij was de verloofde, zoo niet de bruid, van mijnheer den markies!... en dan oud!’
‘Toch, toch!’ hernam de Regent, ‘indien het waarheid is, wat ik vermoed, kan die vrouw oud zijn, en toch van dien jongen edelman maken wat zij wil, zelfs een echtgenoot.’
De pastoor haalde de schouders op. ‘Het kwam mij voor dat zij nog zeer jong was,’ hernam hij.
‘Ik gaf er een millioen voor, haar even te zien,’ riep Philips opstaande en in eene zichtbare spanning zich de handen wrijvende.
De verlegenheid van den pastoor nam toe en werd ook zichtbaar. Kennelijk worstelde er een gevoel van plicht met de zucht om een vorstelijk heer dienst te doen en zich zulk een beschermer te winnen. Het eerste behield toch de overhand; hij zweeg, maar hij sloeg de oogen naar den grond, en scheen met zijne houding verlegen te worden.
Op eens riep de Hertog:
‘Maar dan is die dame met den markies heengegaan?’
‘De markies is gegaan, zooals hij gekomen is, alleen!’
‘Zoo is de dame vóór hem vertrokken?’
‘Neen, Monseigneur!’ en de priester klemde de lippen samen, om niet meer te zeggen.
‘Maar als ze later vertrokken is, kan ze nog niet ver zijn, en is licht in te halen...’ merkte la Fâre aan.
| |
| |
‘Welnu! wij zijn verwarmd; onze kleederen druipen niet meer; de regen houdt op; ik heb grooter tochten te voet afgelegd. Kom, la Fâre! haar na.’
‘Maar, Monseigneur! welk een inval om Godswil, laat dat varen! te voet over zulk een weg!’ riep de pastoor met zichtbare onrust.
Den Regent van Frankrijk uit zijne woning, op zijne getuigenis, en op deze wijze, een persoon te laten naloopen, die... hij wist, dat niet zou te vinden zijn, vond hij iets zóó ongehoords, streed zóó volstrekt met zijne pas opgebouwde plannen voor de toekomst, dat hij in zijne vrees den Hertog bij den arm vatte, als scheen het hem een zwakker vergrijp, dezen met geweld tot blijven te dwingen.
La Fâre had hem intusschen met opmerkzaamheid gadegeslagen; het angstzweet op dat voorhoofd had zijne beduidenis voor dien slimmen roué.
‘Heer pastoor!’ sprak hij, ‘wil ik u eens zeggen, wat u dus in verwarring brengt? die vrouw is nog hier!’
‘Mijnheer! mijnheer!’ riep de pastoor verschrikt en verbijsterd.
‘Parbleu! la Fâre! hoe komt gij daarop?’ sprak de Regent, hem naderend.
‘Mijnheer de pastoor schijnt geen vriend van de logen; hij zal dus waar zijn in zijn antwoord; maar hij is evenmin een vriend van volkomen oprechtheid, anders ware hij niet daareven zoo spaarzaam geweest met zijne woorden. De dame is niet met den markies vertrokken; zij is niet vóór den markies heengegaan; dat zij na den markies is heengegaan, verzekert de eerwaarde evenmin; integendeel, hij schroomt Monseigneur te wagen aan eene ijdele poging, om iemand te achterhalen, die niet op weg is; en dus, daar die dame noch een vogel is, die door de lucht reist, noch eene heilige, die in de wolken wordt opgenomen, zoo is het bewezen, dat ze ergens gebleven is, en dat ergens is hier. Antwoord nu, mijnheer! met uwe waarheidsliefde van zooeven - al is het met hetzelfde laconisme - heb ik het geraden?’
De pastoor staarde voor zich heen met zichtbare besluiteloosheid, kruiste de armen over elkander met eene krampachtige beweging, maar zeide niets.
| |
| |
‘Ik heb geen ander antwoord noodig,’ sprak de hertog glimlachend; ‘zoo la Fâre ongelijk had, zoudt gij wel schielijk ontkend hebben; nu, mijnheer! zijt gij van uwe verplichting ontslagen, zoo u stilzwijgendheid is opgelegd; gij hebt niets gezegd, maar ik weet; en nu ik weet, bevele ik u, mij die vrouw voor te stellen. Ik moet haar zien, ik moet haar spreken!’
‘Monseigneur! ik smeek u, beveel dat niet, want ik zal niet kunnen gehoorzamen.’
‘Priester! zoo gij mijn incognito hadt geëerbiedigd, stond het u vrij den vreemden indringer uit uw huis te jagen; nu gij mij kent als den Regent van Frankrijk, hebt gij het recht niet meer ongehoorzaam te zijn, en de Regent van Frankrijk herhaalt u zijn bevel!’
‘Monseigneur!’ hernam de pastoor met vastheid, als de Regent van Frankrijk iets gebiedt in den naam van het staatsbelang, heeft zeker geen onderdaan van den Koning de vrijheid, niet te gehoorzamen, maar als de hertog van Orleans zijn gezag gebruikt, om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen omtrent de liefdesgeheimen van bijzondere personen; als de hertog van Orleans met het gezag van den Regent tot mij komt, en mij beveelt de wijkplaats te schenden van eene jonge vrouw, die zij van mij heeft afgebeden, en waar zij zich veilig acht in het geloof aan de trouw van mijn woord, dan moet ik zeggen, Monseigneur! ik bidde u onderdanigst, neem dat bevel terug; want het is niet billijk, en mijn geweten verbiedt mij er aan te gehoorzamen.’
‘En heeft uw geweten u niet het allereerst verboden misdadige personen schuilplaats te verleenen?’ hernam de Hertog met zijn strengsten toon en blik.
De priester verbleekte, maar hij hernam nog altijd moedig: ‘Monseigneur! misdadige personen? alleen eene jeugdige dame, die in stillen eenvoud den avondgodsdienst heeft bijgewoond, een kort onderhoud heeft gehad met een heer van haar stand en van haar leeftijd, in tegenwoordigheid van een vertrouwden bediende, waarschijnlijk over eene aangelegenheid van het hart... kon een priester, onwetend van hetgeen in de wereld, en bovenal in de hofwereld, voorvalt, dáár misdaad inzien, en is het hem als misdaad te rekenen, dat hij voldoet aan het verlangen der
| |
| |
jonge vrouw, om in ongestoorde eenzaamheid een wijle tijds in zijn huis door te brengen?’
‘Neen, mijnheer! de priester is dáárdoor niet schuldig maar hij zou het worden, zoo hij zich langer verzette tegen een noodwendig onderzoek. Als uw geweten alleen kan toegeven aan het belang van den Staat, waar ik eenige inschikkelijkheid had mogen hopen voor mijn persoonlijken wensch, kan ik u bevredigen; want het is hier de vraag van een gewichtig staatsbelang; het is mogelijk, dat daar alleen liefdesbelangen zijn verhandeld; het is ook mogelijk gansch wat anders; de edelman komt pas uit de Bastille, en de vrouw kan de prinses Orsini zijn, of voor het minst eene harer vertrouwdste partijgangsters, en er bestaan scherpe vermoedens eener nieuwe samenspanning dezer listige vrouw tegen mij; en ik heb mij in persoon naar dit oord begeven, in de hoop van belangrijke ontdekkingen te doen. Nu weet gij alles, mijnheer! erken mijne goedheid, die zich tot deze mededeelingen volledigt, om de teederheid van uw geweten te gemoet te komen!’
Men weet het, de hertog van Orleans, tout bon compagnon qu'il était, kon zeer goed de waardige vorstenhouding aannemen die hem altijd beter had gepast; en de wijze, waarop hij zich nu een beleedigd vorst toonde, die de allerlaatste minuut geduld heeft gebruikt, greep den pastoor aan met eene ontzetting, die te grooter was, daar zijne verbeelding hem op eens zich zelven voorstelde, als ingewikkeld in eene samenspanning, terwijl iedere aarzeling eene verdenking van medeplichtigheid op hem wierp.
‘De prinses Orsini!’ riep hij, ‘in waarheid, Monseigneur! Chanteloup is een lustslot, dat men zegt haar behoord te hebben, en de jonge dame is werkelijk vandaar gekomen, met den ouden hofmeester, die er jaren gewoond heeft. Den eigenaar en zijne betrekkingen ken ik niet, toen ik mijn ambt hier aanvaardde, was het kasteel enkel bewoond door bedienden, en ik weet alleen bij gerucht, dat het sinds eenige weken weêr gebruikt wordt door den meester.’
‘Wij hebben naar de jonge vrouw gevraagd,’ was het eenige antwoord van den Hertog.
‘Monseigneur gelieve met mij te gaan; ik zal de eer hebben
| |
| |
hem te geleiden,’ hernam de pastoor, met eene wanhopige poging, om zijne zorg, zijn verdriet en zijne beschaming, te verbergen onder de houding van gehoorzaamheid.
La Fâre ook wilde volgen.
‘Monseigneur!’ bad de pastoor met een ootmoedigen blik. Ik zwicht alleen voor den rang en de rechten van den Regent!’
‘Ik versta u, mijnheer!’ - blijf, la Fâre! en de Hertog volgde den pastoor, die hem met een gebukt hoofd voorging naar de kamer van zijn huis, welke hij voor het bezoek van vrienden of vreemden in gereedheid hield, en die zoo goed was ingericht, als men dat verwachten kon in eene dorpspastorie, welker bezitter er werkelijk meer op uit was, om zijn geestelijk gezag te bewaren onder zijne kudde, dan haar te scheren tot eigen wereldlijk voordeel. Onder het gaan had hij zich nog eens tot den Hertog gekeerd en hem gezegd: ‘Schoon onwetend, ben ik wellicht schuldig geworden, Monseigneur! Ik kan niets doen dan uwe vergiffenis inroepen, en alle inlichtingen geven, die voor mijne onschuld mogen pleiten. Kort geleden is er een koerier uit Italië door dit dorp gegaan, die een paar uren op het kasteel heeft vertoefd, en daarna spoorslags is teruggereden; kan dit betrekking hebben op de groote zaak?’
‘Wellicht, mijnheer! Altijd ben ik u dank schuldig voor uwe opmerkzaamheid. En wees zeker, dat ik uwe handelwijze in dit alles op haar rechten prijs zal weten te stellen.’
De pastoor slaakte een gesmoorden zucht; hij vreesde, dat dit antwoord dubbelen zin had; hij zag het luchtkasteel zijner toekomst, gebouwd op de aanvankelijke gunst van den hertog, reeds ineengestort voor zijne voeten.... de diensten aan den Regent, zou Philips van Orleans zich gehouden achten die te beloonen, waar hij in persoon eene weigering had ondergaan?
Bij de deur genaderd, opende hij die voor den Hertog, boog zich en week toen ter zijde, met eene haast, die wel bewees, dat hij zich in dit gezelschap niet wilde vertoonen bij zijne gast, en dat hij hare blikken, hare klachten en hare verwijtingen zoolang mogelijk wilde ontwijken.
Philips van Orleans trad binnen.
| |
| |
Als de hertog De St. Simon gelijk heeft, was Philips van Orleans de beminnelijkste man van Frankrijk en voor vrouwen onwederstaanbaar, en wij hebben geene reden hem ongelijk te geven, vooral omdat hij er bewijzen bijvoegt, die.... tegelijk bewijzen, dat mevrouw De Maintenon dien vorst in dezelfde mate voor den gevaarlijksten man van Frankrijk hield; het gevoelen van die twee autoriteiten, die er over wisten te oordeelen, is ons genoeg, om te besluiten, dat er daar bij Diana een bezoeker binnentrad, die slechts een gering gedeelte van de vele voordeelen, die in zijne macht waren, behoefde aan te wenden, om op dit jeugdige, onervarene, voor indrukken vatbare kind elken invloed te oefenen, dien hij zoude noodig keuren; maar de hertog zelf was nog onbeslist, welke houding hij zoude aannemen tegenover de vrouw, die hij met zooveel drift had begeerd te zien; hij nam voor, dat te laten afhangen van den leeftijd, het voorkomen en de waarschijnlijke bedoelingen van haar, die hij zien zoude; hij toefde dus eene wijle in de geopende deur, om haar gade te slaan, en te eerder, daar hij door de vlucht van den gastheer genoodzaakt was, zich zelven aan de vreemde voor te stellen, en vooreerst geen plan had, dat te doen met den naam, waarvoor alle deuren moesten openspringen; maar het gelukte hem niet, eene wijle onopgemerkt te blijven. Het jonge meisje, reeds eenigszins onrustig en vreesachtig, op het denkbeeld van zich door een onbekend gevaar bedreigd te zien, en daartegen veiligheid te moeten zoeken ver van haar vader, in eene vreemde woning, had met onafgeleide aandacht naar alle geluid en geritsel zitten luisteren, en er was niet eenmaal de verscherpte fijnheid der gehoorzenuwen, door zulk eene spanning veroorzaakt, toe noodig, om het haar te doen opmerken, dat mannenschreden haar verblijf naderden, dat de deur werd geopend, dat men binnentrad.
De dochter van den Sieur François was wel opgevoed om zacht en eenvoudig te zijn, maar niet tot lafheid; en in plaats van zich te verschuilen of met beven af te wachten wat er volgen zoude, als een ander schuchter en weêrloos kind zou gedaan hebben, stond zij schielijk op en ging den komende tegemoet, vriend of vijand, wat het dan wezen mocht. De eerste opmer- | |
| |
king dus, die de hertog over haar konde maken, was die, dat zij een moeilijken, waggelenden gang had, en eene gestalte, die geene dame van het hof voor zich zou gewenscht hebben. De tweede, toen hij wat vooruittrad en het licht op haar viel, was er geene, die hem beter voor haar innam. Zij was bleek, droeg eenigszins de merkteekenen van kinderpokken.... met één woord, ze was leelijk! besloot de hertog, en te gelijk maakte hij bij zich zelven daaruit de gevolgtrekking, dat zij niet de vrouw kon zijn, die men eenmaal hem tot minnares had bestemd; ten tweede, dat zij eigenlijk niemands minnares of niemands verloofde kon wezen, dat eene liefdes-intrigue, zoo er die in gemengd was, niets dan voorwendsel moest zijn. Dat die vrouw intusschen de prinses Orsini zelve niet was, zag hij terstond, want hij kende deze persoonlijk; een harer partijgangsters moest het dus wezen, eene listige intrigante, die den jongen edelman, vroeger met hart en ziel aan hem verbonden, nu in eenige politieke handeling mengde, welke altijd eene misdaad moest wezen tegen zijn meester; en in de stemming, door die opvatting veroorzaakt, was het dus, dat hij haar zeer dichtbij trad, eene lichte buiging maakte, terwijl hij zijn hoed afnam, en sprak:
‘Ik onderstel, dat ik u stoor, mevrouw! het is anders mijne gewoonte niet, dames te storen, zonder eenige hoop te hebben, dat de stoornis haar welkom zal zijn; ditmaal heb ik die niet, maar noodzakelijkheid moge mij verontschuldigen. Ik heb eenige inlichtingen te vragen, die gij wel zoo goed zult zijn mij te geven.’
En daar zij zweeg, vervolgde hij nog een toonval strenger:
‘Gij zwijgt, mevrouw! ik wil dat houden als een bewijs uwer bereidwilligheid, om aan mijn verzoek te voldoen; ik begin dus met een paar vragen, die beantwoord naar de zuivere waarheid, u een bezoek kunnen besparen, dat u nog meer moet mishagen dan het mijne. Vooreerst uw naam, mevrouw! uwe titels...’
Het jonge meisje was te zeer ontsteld, om in deze oogenblikken te kunnen overwegen, of het goed was aan dien eisch te voldoen, en met welk recht die gedaan werd door den man, die voor haar stond. Met eene lichte siddering in de stem, antwoordde zij dus nauwelijks verstaanbaar:
| |
| |
‘Ik heet Diana, mijnheer!’
‘Welken titel?’ herhaalde de Regent.
‘Ik heb er geen; ik heb niet eens recht op dien, welken gij mij geeft.’
Dit alles had Diana gezegd, terwijl zij haar hoofd van hem afwendde en hare oogen nedersloeg; want de wijze, waarop de vreemde haar aanstaarde, maakte haar ongerust en verlegen.
‘Nog ongetrouwd dus? dan zal zij wel die zoogenaamde verloofde van den markies zijn; maar dan moeten ze d'Armentières een philtre hebben ingegeven; want die vrouw is leelijk, onnoozel, en zonder behaagzucht; of zij moet zoo behendig zijn, dat zij eene rol speelt! Ik zal er mij spoedig van vergewissen,’ en op nieuw eene poging doende om haar in de oogen te zien, vroeg hij op eens: ‘Waarom zijt gij hier, mejuffer?’ Als zij nu slim is, zal zij eene listige uitvlucht zoeken, een fijn voorwendsel vinden, meende Philips.
‘Om een groot gevaar te ontgaan,’ hernam zij met den toon en de houding van vroeger.
‘Dat is een geoorloofde maatregel van zelfbehoud,’ glimlachte de Regent, overtuigd, dat eene listige zendelinge van Orsini anders zou geantwoord hebben. ‘In welke betrekking staat gij tot den markies d'Armentières?’ ging de Hertog voort, nog eens de proef herhalende.
Diana had intusschen een weinig hare bezinning teruggekregen; zij begreep, dat ze voorzichtig moest zijn, en niet wetende, hoe een uitweg te vinden tusschen voorzichtigheid en onwaarheid zweeg zij weêr.
‘Gij wilt mij hierop niet antwoorden?’
‘Als gij mij eerst zegt, waarom gij dit vraagt!’
‘En daarbij schrikt mijne strengheid u af van vertrouwen, niet waar, lief kind?’ hervatte de Regent op geheel anderen toon dan te voren; want hij had zijne overtuiging dat hij met een onschuldig meisje te doen had ‘ik heb anders nooit de gewoonte daarvan; maar, ziet gij, ik was toornig en geërgerd over hen, die mijn vriend, den jongen markies d'Armentières, in strikken gelokt hebben en tot handelingen willen brengen, die hem onwaardig zijn en die hem in 't ongeluk kunnen storten!’
| |
| |
Daar sloeg Diana op eens haar groot zielvol oog naar hem op, schitterend van geest en van gevoel, en zij ging naar hem toe en riep:
‘Meent gij het dùs! is het daarom, dat gij vraagt? Zijt gij een vriend van Gaspard, een trouwe vriend? dan zijn wij ook vrienden,’ en zij stak hem beide hare handen toe, met al de natuurlijkheid, die wij in haar kennen.
De Hertog reikte haar de zijne; hij was zoo getroffen over die plotselinge verandering, die hem te gelijk eene gedaanteverwisseling scheen, dat zijn voorhoofd zich kleurde van verrassing, terwijl hij met onverbloemd welgevallen op haar zag.
‘Maar,’ vervolgde Diana, ziende dat hij zweeg, ‘is het nu wel zeker waar, dat gij zijn vriend zijt, en het goede voor hem wilt? Kan ik u wel waarlijk vertrouwen?’
‘Ik ben de vriend van d'Armentières! ik wensch zoo goed voor hem te zijn als hij zelf maar wil, en gij kunt mij vertrouwen, allerliefst kind! dit zweer ik op mijn... vorstelijk woord,’ had de Hertog in zijn ijver zich haast laten ontvallen; maar hij bezon zich en zeide: ‘op mijne eer als Fransch edelman!’
‘Want ziet gij,’ ging Diana voort, ‘gij weet niet, hoe gevaarlijk het zoude zijn, zoo ik u alles zeide, en mij in u had vergist.’
‘Ja! ja! ik begrijp dat,’ hernam de hertog, terwijl zijne wenkbrauwen zich samentrokken; ‘maar zeg mij alles; dat is het beste middel om verder onheil te weren.’
‘Ziet gij, de vijanden zonden in staat zijn, hem op nieuw in de Bastille te werpen,’
‘Ja! ja! de vijanden zijn tot alles in staat,’ sprak de Regent met een glimlach.
‘Of nog erger,’ voegde Diana er bij.
‘Nu, nu, erger! dan moest de Regent niet dáár zijn,’ zeide Philips.
Diana schudde droevig het hoofd.
‘Neen! de Regent, dat zou niet helpen; die zou niet vóór hem zijn!’
‘Is d'Armentières dan zóó schuldig?’ vroeg de Hertog met eenige onrust.
‘Hij is in 't geheel niet schuldig! maar dat moest gij immers weten, gij die zijn vriend zijt?’
| |
| |
‘Meent gij dat men aan zijne vrienden altijd alles zegt, zelfs zijne dwalingen?’
‘Waarom niet? daar zij het toch zijn, die ons helpen moeten, onze fouten te verbeteren; waartoe zouden ze anders dienen?’
Zij is niet enkel naïef, zij heeft ook een juist oordeel, dacht Philips bij zich zelven, en luide sprak hij:
‘Hebt gij dan zoo slechte gedachten van den Regent, dat gij dien niet in de zaak van een onschuldige zoudt durven spreken?....’
‘Integendeel, mijnheer! als ik den Regent spreken kon, en hij een eenvoudig meisje wilde hooren, zou ik hem veel, veel te zeggen hebben.’
‘In waarheid?’ zeide Philips verrast; ‘welnu, wat zoudt gij hem dan zeggen? ik ben zeker, dat hij luisteren zou met hetzelfde genoegen als ik.’
‘Ik zou hem zeggen: “Mijnheer de Regent van Frankrijk voor een groot vorst en voor een groot heer uit het doorluchtige huis van Orleans zijt gij wel slecht gediend, en wel slecht omringd!”’
‘Hoe zoo?’ vroeg de Hertog, een weinig verbleekend, en hij schoof zijn stoel nader bij de tafel; want Diana was niet gaan zitten, maar ze bleef staan, alleen een weinig leunende tegen dat zelfde meubel.
‘Wel! van den Hertog van Orleans weet men, dat hij het goede wil voor de Parijzenaars en voor de lieden in de provincie, en toch... weet gij wat er gebeurt?... er worden in Parijs lieden vervolgd, op het onbillijkst en zonder eenige oorzaak... en op zulke wijze, dat ze de vlucht moeten nemen in de provincie, en als ze zich daar dan veilig wanen, dan komen nog weer de vervolgers tot daar, om de woningen in brand te steken, waar ze schuilplaats hebben gevonden, alleen maar om de ongelukkigen in hunne macht te krijgen.’
‘Dat zijn zeker groote gruwelen,’ zei de Regent; ‘maar mijn engel! dat zijn sprookjes; zulke feiten gebeuren er niet meer in de achttiende eeuw en in Frankrijk...’
‘Dat is juist wèl gebeurd, en te dezer dage,’ hernam Diana nog meer ernstig; ‘en wat het ergste is, de edelen en moedi- | |
| |
gen, die de ongelukkigen willen helpen, beschermen en verweren, worden dan bij den Regent aangeklaagd, van booze daden verdacht gemaakt, veroordeeld en werkelijk gestraft!’
‘Maar, mijne lieve! dat is waarlijk een fabeltje...’
‘Het is zoo weinig een fabeltje, mijnheer! dat de arme barones de Clairville en mijn Gaspard de personen zijn, waarmede dit is voorgevallen. Verbeeld u, mijnheer! eene jonge schoone vrouw, weduwe zonder beschermers en zonder fortuin, die men zoover gebracht heeft door allerlei listen en valsche voorstellingen, dat zij genoodzaakt is gastvrijheid aan te nemen in een verblijf, dat niet voegzaam was voor eene vrouw, als d'Armentières zeide, schoon hij mij niet heeft opgehelderd waarom, en die men vandaar uit heeft willen heenvoeren naar wilde feesten, waar de mannen ruw zijn en veel drinken, en waar de vrouwen zelve zich verleiden laten tot scherts en vermaken, die het hart bederven en van deugd en waarheid vervreemden. Als eene zedige en schroomvallige vrouw in een zulken kring wordt ingeleid, op eene wijze, dat zij dien niet weêr kan verlaten (en dat had men voor met de barones), moest ze sterven van verdriet en schaamte, zegt Gaspard, en dat voel ik levendig, of zij moet, wat nog droeviger zoude wezen, zich er aan gewennen! Dit laatste hoopte men van de arme Athenaïs de Clairville... en... begrijp eens waarom?’
‘Nu, waarom?’ vroeg de hertog van Orleans, toen zij aarzelde
‘Omdat men dacht, dat zij beter dan eenige andere den Regent zoude vermaken... en bezighouden, want...’ en Diana sprak zachter, als zeide zij iets, dat niet luid of onvoorzichtig mocht worden uitgesproken; ‘want het schijnt maar al te waar, de Hertog zelf woont zulke feesten bij en geeft ze; en de anderen, de booze hovelingen, brengen hem in die verstrooiingen, opdat hij afgeleid zou worden van de zorg der regeering, en het oog niet zou kunnen houden op hunne slechte handelingen, en niet meer den lust of de kracht zou hebben om de onschuld te onderscheiden van de misdaad, maar de eene en de andere aan hen over zou laten, en zij naar hun lust de eerste konden verdrukken om de laatste ongestraft te laten.’
Diana zweeg eene wijle, als om hem tijd te laten tot naden- | |
| |
ken; de Hertog zweeg ook; hij was met zijne houding verlegen tegenover dit onschuldige kind, in wier naïeve opmerkingen hij als in een spiegel kon zien, in welke gedaante hij zelf en de zijnen moesten staan tegenover de goeden en reinen in den lande.
‘Maar het gelukte niet, hetgeen men had besloten,’ vervolgde Diana; ‘d'Armentières verhinderde het! d'Armentières, dien men ook, zonder zijn weten, eene rol had gegeven bij dit bedriegelijk spel; want men had de barones doen gelooven, dat de markies haar lief had en haar tot echtgenoot wenschte... en dat was toch niet waar, want...’ Diana bloosde en zag voor zich neêr.
‘Want hij beminde u!’ riep de Hertog met een glimlach.
‘Ik was zoo goed als met hem verloofd.’
‘Ja! nu kan ik het begrijpen,’ dacht de Regent bij zich zelven, Diana weêr aanziende; ‘nu is er geene andere tooverij bij noodig, dan de betoovering van die beminnelijke ziel, van dit eenvoudig en lieftallig gemoed, van dit karakter vol waarheid en natuurlijkheid, zich uitdrukkend, als het telkens doet en zonder dat zij het zelve weet, op dit schijnbaar onbeduidend gelaat, om eene teedere genegenheid op te wekken, die wel geen hartstocht is, doch die duurzamer moest zijn dan deze, en daarom beter geschikt tot het huwelijk, dat, erg genoeg, altijd duurt!’
‘Maar ik verveel u, mijnheer!’ hervatte Diana, die zag, dat hij afgetrokken werd.
‘O verre van daar, slechts dacht ik na over uwe woorden. Gij waart verloofd, gij zijt het dan niet meer?...’
‘Ja, tusschen mij en Gaspard is alles nu weêr opgehelderd, en - maar wij hebben getwist, en juist over die barones; want hij had haar in veiligheid gebracht bij ons; ik hoorde van haar, ik zag haar, en...’
‘Mag ik vragen, wat dat: bij ons is? het kasteel Chanteloup?’ vroeg de Regent met zekere drift.
‘Ja, Chanteloup!
‘Zoo heeft de Crécy toch gelijk!’ zeide Philips bij zich zelven.
‘En is zij er nog, de barones de Clairville?’
‘Gelukkig ja; want nu kan ik haar vergiffenis vragen voor de verdenking, die ik tegen haar voedde, voor den kwaden wil, dien ik tegen haar opgevat had in mijn harte; maar het heeft
| |
| |
niet veel gescheeld, of de vervolgers hadden haar vandaar weggeroofd. Ze hebben dat beproefd, toen ons kleine lusthuisje in brand stond; een allerliefst lusthuisje, waar mijn vader een vooroordeel tegen had, doch dat ik zoo gaarne bewoonde... en Germain was werkelijk omgekocht, om die verwarring te stichten...’
‘Maar dat zijn in waarheid zware misdaden!’ riep de Regent heftig, ‘en die er schuldig aan zijn, zullen op het strengst worden gestraft dat zweer ik...’
‘Ik ben verheugd, dat gij zelf dus verontwaardigd zijt; want gij ziet dus, mijnheer! dat ik beteren grond had dan eene fabel, toen ik zeide, dat de Regent van slechte lieden wordt omringd.’
‘'t Is maar al te waar, Dubois en de Crécy zijn geen heiligen!’
‘Het zijn booze geesten!’ hernam Diana levendig; ‘want niet tevreden, zelve het kwaad te doen, leggen zij het gepleegde aan onschuldigen ten laste, en ruien den toorn van hun meester tegen dezen op, en die straft dan, waar hij, dunkt mij, had moeten beloonen.’
‘Gij beoordeelt den vorst al heel streng;’ sprak de Hertog, ‘of is het d'Armentières, die u tegen hem inneemt?’
‘Neen, dat doet hij niet; want hij zegt, dat, uit diens oogpunt gezien, zijne schuld wel groot is; maar mij dunkt, een groot vorst moest nooit uit een zoo verkeerd oogpunt zien, dat de onschuld hem als schuld voorkwam.
De Hertog beet zich de lippen. ‘Waar, zeer waar! Ze heeft waarachtig gelijk!’ sprak hij in zich zelven.
‘En ondertusschen moest mijn arme Gaspard in de gevangenis zuchten, ver van mij, die hem wachtte; ver van mijn vader, die hem wantrouwde; en hij was buiten mogelijkheid, om zich bij ons te verantwoorden! En toen eindelijk zijn verlangen, zijne onrust zoo sterk werden, dat hem geen middel te zwaar viel om ze te bevredigen, toen een bang voorgevoel hem luide zeide, dat hij vrij moest zijn, om mij te beschermen.... weet gij, wat hij toen deed, om zijne vrijheid weêr te krijgen?’
‘Neen! maar ik ben uiterst nieuwsgierig het te hooren....’
‘Ik voor mij geloof eigenlijk niet, dat het middel geoorloofd is,’ zei Diana; ‘want het is eene onwaarheid; en hoe het ook zij, men mag toch zijn vorst niet bedriegen, niet waar?’
| |
| |
‘Zeker niet, zoo min als zijne geliefde, en toch gebeurt het beide somtijds.’
‘Wat Gaspard verontschuldigt, hij brengt er niemand door in leed dan wellicht zich zelven; en nu hij het mij bekende en het reeds te laat was om hem terug te houden, heb ik hem vergiffenis geschonken; was ik daarmede slechts zeker, dat anderen het ook zouden doen! God beware hem voor den toorn van den Regent!’
‘Wie weet, of die nog niet te verbidden zou zijn, en vooral door u!’ sprak de Hertog met zijn eigenaardige goedaardigheid.
‘Zoo dacht ik ook, en daarom wilde ik haastig naar Chanteloup terugkeeren, en mijn vader smeeken, dat hij met mij heenging naar Parijs; ik wilde mij nederwerpen aan de voeten van den Regent, hem alles verklaren, hem zeggen, dat mijn Gaspard gedwaald heeft, met zich uit den kerker te redden door een bedrog; maar dat zijn Dubois en de Crécy nog wel tienmaal schuldiger waren, omdat zij hun vorst hadden bewogen er hem in te werpen; dat hij dezen wel in vrijheid liet... en daar men hem in 't eind prijst als een edelmoedig vorst, zou dat zeker geholpen hebben...’
‘Zeker! zeker!’ hernam de Regent met een glimlach; ‘doch waarom zoudt gij dat voornemen niet uitvoeren?’
‘Gaspard werd zoo bleek als een doode, toen ik het hem mededeelde; en hij bad mij werkelijk met tranen in het oog, vooreerst om niet terug te gaan naar Chanteloup, omdat daar een losbandig gezelschap had afgesproken samen te komen...’
‘Ah! ah!’ murmelde Orleans.
‘En ten tweede deed hij mij plechtig beloven, nooit, nooit, noch voor hem zelven, noch voor een ander, in persoon een verzoek te doen aan den Hertog van Orleans, die, zegt men, de gevaarlijkste man van Frankrijk is voor de rust en het geluk der vrouwen.’
Philips glimlachte met eene gewaarwording van gevleide ijdelheid. ‘Maar als dat waar is, dan deed hij niet verstandig het te zeggen,’ sprak hij; eene gewone vrouw zou daardoor nieuwsgierig zijn geworden.’
‘En dat werd ik ook! Maar ziet gij, ik heb beloofd....’
| |
| |
‘En zult het houden, niet waar?... als gij kunt... maar wij zijn van het misdrijf van onzen vriend afgeraakt; wat heeft hij dan toch verzonnen of uitgevoerd?’
‘De abt Dubois bezocht hem somwijlen in de Bastille; maar het was altijd om hem over te halen, zijne vrijheid terug te vragen tot zulke voorwaarden, als welke Gaspard niet kon inwilligen, omdat hij naar mijne hand stond, en omdat mijn vader hem ook voorwaarden gesteld had, die juist het tegendeel van hem eischten. Mijnheer de abt Dubois, die een zeer listig en bedriegelijk mensch moet wezen, en die dus het kwade in een ander eerder onderstelt dan het goede, bracht Gaspard toen zelf op een denkbeeld; hij ondervroeg hem over zijne betrekkingen tot de bewoners van Chanteloup, op zulke wijze, dat de markies wel raden kon, dat hij zijne bezoeken op 't kasteel als een verraad tegen den Regent, of liever tegen Frankrijk, had uitgelegd.’
‘En was die uitlegging niet wel een weinigje de ware?’ vroeg Orleans glimlachend: ‘eene kleine samenzwering?’
‘Hoe kon dat zijn; zoo iets doet men immers niet alleen? En er was niemand op het kasteel dan de oude Jerôme en eenige bedienden...’
‘Maar wat deed de markies dan te Chanteloup? mij heeft hij dat nooit willen zeggen.’
‘Omdat hem de diepste geheimhouding was opgelegd, zoolang mijn vader niet geheel had toegestemd... en wat hij er deed... hij kwam zien, of wij waren wedergekeerd; want wij hadden in Italië gereisd; o een langen tijd! veel te lang; waren wij vroeger teruggekomen, dan was er wellicht niets van dat alles gebeurd; nu moest het toch zoo ongelukkig treffen, dat wij eerst tehuis kwamen, toen de markies niet meer komen kon.’
‘Ja! dat was het! en ik begrijp nu alles,’ hernam de Hertog; ‘maar zeg mij, lief kind! wie is eigenlijk uw vader?’
‘Mijnheer François d'Aubigny!’
‘Ik moest eigenlijk gevraagd hebben: wat is uw vader?’
‘Wat? wel, mijnheer!... mijn vader...’
‘Is hij de intendant van Chanteloup of de meester?’
‘Hoe kan men daaraan twijfelen, mijnheer! Mijn vader is zoo
| |
| |
goed meester in zijn kasteel, als de koning van Frankrijk in zijn Versailles!’
‘En... uwe moeder...?’
‘Mijne moeder is dood!’ sprak Diana droevig.
‘Herinnert gij u harer?’
‘Ik heb haar nooit gezien. En dat is wel hard, niet waar, eene moeder!’
‘En waar zijt gij opgevoed?’
‘Eerst in een klooster aan gene zijde van de Alpen, toen alleen bij mijn vader.’
‘Hebt gij nooit van de prinses Orsini gehoord?’
‘o Zeker! heel veel! en ik heb haar gezien in Spanje. O! Eene beminnelijke dame! die mij zoo lief had! die alles voor mij zou willen doen, en die zelfs ernstig voor d'Armentières heeft gesproken bij mijn vader.’
Onder deze laatste vragen had de Regent Diana telkens sterk aangezien, wel met goedheid, maar toch met die zekere aandacht, welke het jonge meisje in 't geloof bracht, dat hij haar wantrouwde, en in hare oogen lezen wilde, of zij waarheid sprak. Bewust van hare goede trouw, sloeg zij ze dan ook in hunne volle grootte en met vastheid naar hem op, en Philips sprak nu bij zich zelven: ‘Hoe heb ik er een oogenblik aan kunnen twijfelen!’ en tot Diana zeide hij: ‘Weet gij, dat gij volkomen den oogopslag hebt van de prinses Orsini?’
Zij glimlachte en legde vertrouwelijk hare hand op zijn arm.
‘Zie, mijnheer! dat is ook wel eens bij mij opgekomen, als ik voor den spiegel stond; en ik heb het eens aan mijn vader gezegd...’
‘En wat antwoordde hij?’
‘Hij zweeg! en dat is altijd zijn antwoord, als iets hem onaangenaam is; ik heb dus getracht, dien inval te vergeten.’
‘Gij deedt wel, mijn engel! Mevrouw Orsini en gij, daar ligt een wereld als afstand tusschen beiden, en toch...’
‘Ik heb hooren zeggen, dat de uitersten elkander raken.’
‘En van zeer nabij soms,’ voegde de Regent er lachend bij. ‘Maar zeg mij nu, was het niet bij Mevrouw Van Egmond, dat de prinses Orsini met den markies onderhandeld heeft over dat huwelijk?’
| |
| |
‘Ja, zoo was het.’
‘Niet heel lang nog geleden, even voor den dood van den ouden koning?’
‘Juist, want toen de koning gestorven was, kreeg mijn vader een schrijven van de prinses, dat zij Frankrijk verliet, omdat de hertog van Orleans het regentschap had opgevat.
‘Ja, die twee zijn oude vijanden,’ zeide Philips, in zich zelven: ‘Aha! mevrouw Orsini! er zou nu eene gelegenheid zijn om onze oude rekening eens te vereffenen! - En nu, mijne lieve!’ vervolgde hij weer tot Diana, ‘het overige raad ik: Dubois, die altijd blij is, als hij een tipje van eene samenzwering vat, om er zich ter eeniger tijd een raadsheertabbert van te maken, heeft het onzen markies als in den mond gegeven, dat hij er eene smeedde met de prinses Orsini, dat de handeling voorviel op Chanteloup, en dat de schuldige alles zoude openbaren, mits men hem vrijheid liet, om derwaarts te gaan; Dubois beloofde, hoorde een en ander, genoeg om den gekwelden Regent met zijne gissingen en waarschuwingen het hoofd warm te maken, maar hield, als altijd, geen woord aan den armen gevangene. De markies was intusschen zoo slim geweest als de abt; hij sprak van medeplichtigen; hij zette zijn gezicht in de geheimzinnigste plooi, en zwoer, niets te zullen ontdekken dan op de plaats zelve; men begreep, dat hij medeplichtigen had, waarover hij ontvreden was; Dubois moest nu beloven en houden....’
‘Maar, mijnheer! mijnheer!’ riep Diana, de kleine handen ineenslaande van verwondering; ‘nu weet gij zooveel als ik....’
‘En zelfs nog iets meer, mijn kind! Ik weet, dat die twee heeren, welke te zamen naar Chanteloup meenden heen te trekken, ieder hunne eigene bijgedachten hadden. De abt, om, hoe het ook uitviel, zich altijd de verdienste te geven, aan eene samenzwering ontdekt en uitgebracht te hebben, al had hij er ook zelf niet aan geloofd; de markies, om met zijne allerliefste en haar vader tot de noodige ophelderingen te komen over zekere ridderlijke daad, die beiden wel wat vreemd konden vinden, en dan voor het overige te rekenen op de goedheid van den Regent, waar altijd op gerekend wordt... Maar ik zeg u, dat die beide heeren ditmaal eene streep door hunne
| |
| |
rekening zullen vinden... Ze hebben vergeten er aan te denken, dat Philips van Orleans, hoe onverschillig, onnadenkend en loszinnig zij hem ook achten mogen, toch in 't eind hunne bekentenissen, ontdekkingen, samenzweringen, en wat niet al, als ernst zoude opvatten, als ernst zou behandelen; dat hij die zaak belangrijk genoeg zou achten, om er in persoon op te komen toezien; dat hij d'Armentières en Dubois beiden het best vertrouwde... onder zijn eigen oog; dat hij hen wel niet kon doen begeleiden door eene compagnie dragonders als lijfwacht, maar dat hij hen omringen zou met een kring van zijne vrienden, ieder van welke de aanbeveling had, om hunne handelingen te bewaken; en het minst van allen dachten zij, dat hij geheel helder zoude zien in hunne intrigue, door zijne toevallige ontmoeting met...’
‘Mijnheer! mijnheer!’ riep Diana, zich nu opheffend uit de stomme verwondering waarin zijn spreken haar had gebracht; ‘gij kondt dat alles niet weten, gij zoudt dat alles niet zeggen, of gij moet...’
‘De Regent zelf zijn! Gij hebt het geraden, mijne lieve!’
Diana verbleekte, maar snel en met natuurlijke bevalligheid wierp zij zich aan de voeten van den Hertog, terwijl zij uitriep: ‘Monseigneur! Monseigneur vergiffenis voor hen, die ik verraden heb; wat ik heb gezegd... dat was mijne overtuiging, de mijne alleen, en dat moge door uwe grootmoedigheid op niemand verhaald worden, dan op degene, die schuldig is.’
‘Sta op, beminnelijk kind! sta spoedig op!’ riep Philips, ‘dat zou waarlijk eene armhartige grootmoedigheid zijn, die gij dáár predikt. Gij hebt de mijne geprezen, en daar gij voor het overige geene hooge gedachten hebt van mijne goede eigenschappen, moge die ééne voor het minst ruim genoeg zijn, om het ontbrekende aan te vullen. Nu ontstel u niet!’ ging hij voort, ziende dat zij iets wilde zeggen, maar niet kon en alleen de handen vouwde en de groote sprekende oogen vol tranen had. ‘Ontstel u niet; mij is gebeurd, wat alle luisteraars overkomt; ik heb mijne eigene schande hooren vertellen; nog beter, ik heb waarheden gehoord, die een ander mij niet zou gezegd hebben, en gij zelve wellicht niet, als gij mij gekend had.’
| |
| |
‘Toch wel, Monseigneur! want het blijft altijd de waarheid, maar ik had die anders gezegd, met meer eerbied!’
‘Nu ja, den laatste schenk ik u, mijn kind! Bij dames van uw leeftijd wek ik liever andere gewaarwordingen op. Maar luister! in dit duël, als ik onze zonderlinge samenspraak zóó noemen mag, hebt gij blijkbaar eene volkomene overwinning behaald; want gij hebt mij alles gezegd, wat gij noodig hadt mij te doen weten; en met hetgeen ik heb gehoord, dat ik niet had moeten weten, kan ik niet meer mijn voordeel doen, om de wijze zelve, waarop ik het weet. Ik verklaar mij dus overwonnen, en als teeken der zege, stel ik mijn wapen - dat is hier: mijn wil, mijne handteekening - in uwe macht; wat gebiedt mij mijne zegevierende vijandin?’
En op zijne beurt; den glimlach van goedige scherts op de lippen, knielde Philips voor Diana.
‘Algemeene amnestie,’ hernam Diana gerustgesteld en zich voegende naar zijne vroolijke luim.
‘Ook voor de booze dienaren, de slechte raadgevers, de vervolgers der onschuld?’ vroeg hij met schalkheid.
‘Onder belofte van verbetering....’
‘Maar als zij die niet houden?’
‘Als ze maar weten, dat de meester toeziet!’ hernam Diana moedig.
‘Dan moet de meester allereerst beterschap beloven; is dat niet de meening, schalke? En hij wil dat,’ vervolgde Philips ernstiger; ‘hij wil het, hij wil dit volk van Frankrijk gelukkig maken; hij heeft nooit een ander voornemen gehad; maar om het uit te voeren, om er duurzaam in gesterkt te worden, om er met vuur en kracht voor te werken, om den moed niet te verliezen bij alles wat het tegenstaat en tegenwerkt, moet hem eene vrouw op zijde wezen als gij; eene vrouw, die hij kan eerbiedigen en liefhebben. Gij weet niet, wat de anderen zijn, en hoe diep ik ze minacht; eene vrouw als gij zou mij goeden raad geven met een zacht woord, zou mij de lust en kracht teruggeven met een blik....’
‘Maar, Monseigneur!’ viel Diana hem in de rede, ‘ik meen toch, dat gij eene vrouw hebt; ware die niet de naaste, u raad te geven?’
| |
| |
‘Neen, ik heb geene vrouw!’ hernam de Hertog met bitterheid; ‘mevrouw de hertogin van Orleans is geene vrouw voor mij; zij is: madame Lucifer, ziedaar alles; maar gij, Diana! gij ziet nu, wat gij op mij vermoogt; gij zult zien, wat gij met mij doen kunt; Frankrijk en mij zelven geef ik in uwe handen; aan een engel als gij, zijn beiden met vertrouwen overgegeven; gij zult er mede doen wat gij wilt, zoo gij mij slechts ter zijde wilt blijven.... Zeg, mij, Diana! wilt gij, wilt gij dát?’
‘Monseigneur!’ zeide Diana, ‘ze hebben mij u aangeduid als den gevaarlijksten man van Frankrijk, en ik beken, dat ik nieuwsgierig was dien te zien; nu geloof ik, dat gij begint mij dien te toonen.... en.... en.... of dit nu grootmoedig is...’
‘Gij hebt waarachtig gelijk! dit is niet grootmoedig!’ riep de Hertog, ‘en 't is eene dwaasheid tevens,’ dacht hij erbij, ‘verliefd als zij is op d'Armentières; wie waagt eene worsteling met de droomen van een verliefd meisje?’
‘Gij wilt toch wel voor eene wijle mijne bondgenoote wezen?’ vroeg Philips, terwijl hij nu met goedheid hare hand vatte.
‘Ik wil u alles helpen uitvoeren, wat uw edelmoedig hart zal besluiten.’
‘Nu dan luister! voor alles wat hij tegen mij gedaan heeft, voor zijne samenzweringen, voor zijn bedrog, voor zijn wantrouwen in mij, mag de markies toch wel een weinigje gestraft worden.’
‘Toch niet al te veel!’ zei ze, het mondje pruilend samentrekkende, ‘en is hij het niet reeds een weinig? Al zijne ontwerpen verraden, onuitvoerbaar gemaakt; en wat hij zoo angstig heeft willen voorkomen, waarom hij mij gebeden heeft, dezen dag en den volgenden hier door te brengen, juist dat is gebeurd: ik heb het geluk gehad mijn vorst te leeren kennen; een geluk - wel zeker een geluk - zelfs voor hem!’
‘Omdat hij er dat niet van wachtte, en dus geen vertrouwen had in mij, verdient hij juist het allermeest mijn toorn; en toch geheel kan ik hem geen ongelijk geven; hij kende u; - nu willen wij beiden ook tegen hem samenzweren; vindt gij 't goed?’
‘Zoolang ik van 't eedgenootschap mag blijven, ja! Monseigneur!’
| |
| |
‘Vooreerst begin ik met den markies, die nu op Chanteloup moet zijn, terug te halen, en daarna voeren wij hem samen gevankelijk naar Parijs.’
‘Als gevangene?’ vroeg Diana wat bedrukt.
‘Ja, en geketend ook!’
‘o, Monseigneur!’ riep zij, de kleine handen saamgevouwen naar hem opheffende; ‘dát kan niet zijn!’
‘Het moet zijn!’ hernam Philips, ‘maar... het zal aan u staan, zijne ketenen zoo licht te maken als mogelijk is.’
‘o Dan....!’ glimlachte het meisje. ‘Maar hoe kan dat...?’
‘Luister, wat ik heb uitgedacht.’
‘Eene korte poos fluisterde de hertog nog met de jonkvrouw, die blozend aanhoorde; daarop nam hij afscheid, en hare handen in de zijne nemende, sprak hij: ‘Gij ziet, mijn kind! mijne zorg voor u is eene vaderlijke, gun mij nu ook het voorrecht van een vaderlijk vaarwel; Philips van Orleans zal u na dezen altijd gedenken als eene dochter.’
En hij kuste haar het voorhoofd.
‘Monseigneur! het wordt nu tijd dat hij gaat, want gij begint mijn vader afbreuk te doen in mijn hart,’ antwoordde Diana, met een glimlach op de lippen, maar met een traan in het oog.
‘Ik dank u!’ hernam Philips, ‘zoo geeft gij mij toch iets.’
En hij verwijderde zich met eene aandoening, die hij trachtte te verbergen.
Diana, hem naziende, sprak in zich zelve: ‘Neen! nooit, nooit, zal ik den Hertog van Orleans vergeten!’
|
|