Mejonkvrouwe De Mauléon en Diana
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 240]
| |
II.Op een avond van een dag in October 1715 zag men het kasteel Chanteloup, dat geheel voltooid was, en nu daar stond als een pronkstuk der bouwkunst van die eeuw, reeds in de verte van talrijke lichten schitteren, een bewijs, dat het nu toch bewoond was. Ook in de groote laan, die naar den hoofdingang leidde, liepen verscheidene bedienden heen en weder met flambouwen. Een oud man, die geene liverei droeg, en in wien wij een vertrouwden hofmeester meenen te herkennen, sprak luid tot de anderen: ‘'t Is tien uur geslagen; weldra zal mijnheer hier zijn; gij weet het allen, hij houdt zich zelf zoo stipt aan het afgesproken uur, als hij eischt dat wij het doen zullen.’ Werkelijk werd die verwachting niet teleurgesteld; men hoorde spoedig daarop het rollen van een rijtuig, en eene ruime reiskoets, met vier krachtige paarden bespannen, reed de laan binnen. De bedienden omringden liet, om de personen, die er in waren, bij het uitstappen voor te lichten; de hofmeester opende zelf het portier, en reikte de hand aan een heer van middelbaren leeftijd, die dezen dienst wel niet noodig had, maar die hem toch aannam, terwijl hij nu zelf met eene teedere behoedzaamheid eene jonge dame uit het rijtuig hielp, die daarna, op zijn arm leunende, den breeden marmeren trap opsteeg, en het huis binnenging, niet zonder even naar den ouden bediende om te zien, en diens diepe buiging met een lachend knikje te beantwoorden. Die man was de Sieur François, die nu Monsieur d'Aubigny werd genoemd, en die dame was zijne dochter Diana. | |
[pagina 241]
| |
‘Jerôme!’ sprak d'Aubigny tot den hofmeester, vóór hij binnenging, ‘in 't voorbijrijden heb ik licht gezien in het kleine paviljoen; waarom is dat?’ ‘Ik dacht, dat mejuffrouw misschien hare vrouwen dáár zou willen huisvesten,’ antwoordde deze na eenige aarzeling. ‘Dan had ik u daaromtrent mijne bevelen gegeven, Jerôme! dat paviljoen zal niet meer bewoond worden,’ en de Sieur zuchtte, of zijne eigene woorden eene bittere herinnering bij hem opwekten. ‘Gij hadt mij beteren dienst gedaan, mijn arme vriend! met dat paviljoen in het duister te laten.’ ‘Mijnheer kan zeker wezen, dat ik het niet weêr in zijne gedachten zal brengen,’ hernam Jerôme kleurende en het hoofd een weinig gebogen, terwijl hij voor zijn meester de deur van de groote eetzaal opende, waar een souper gereed stond, alsof er een aantal vorstelijke gasten werd gewacht, en waar toch slechts voor twee personen was gedekt. Diana zette zich aan tafel, tegenover haar vader, en wij laten ze samen tot den volgenden dag. Die dag ving aan met een heerlijken ochtendstond; met een onbeschrijfbaren glans was de gloeiende zonneschijf door de dunne wolken heengebroken, en weêrspiegelde zich nu, bij het hooger rijzen, in den blauwen gloed van de Indre-bocht, die een schiereilandje vormde, waarvan wel eens meer is gesproken, hoewel ik van niemands geheugen verg, dat onthouden te hebben. Alleen noemde ik het, om duidelijk te maken, welk heerlijk gezicht men daarop had uit den rechtervleugel van het kasteel, vooral uit de bovenvertrekken, die over dit gansche heerlijke landschap heenzagen, door die vereeniging van Indre en Loire zoo vruchtbaar gemaakt en zoo verlevendigd. Het Octobergroen is wel wat donkerder dan de zachte lentetinten, - maar het is ook niet zoo eentonig, en het is ook nog afgewisseld door wat geel en wat bruin, dat soms naar het roode helt, en waarop de zonnestralen met haar fantastisch licht wel eene goede werking doen. In de wijnlanden daarbij is October geen maand van guurheid en barheid; - en had men den oogst in het begin dier maand nog niet aangevangen - wat hij beloofde, was reeds te zien aan die sierlijke ranken, zich heen | |
[pagina 242]
| |
vlechtende om de lage latten, en de volle trossen, zoo geurig en frisch, waar de ochtenddauw edelgesteenten van maakte, die heenflonkerden midden door het vale groen; toch begon reeds het jonge landvolk, met de zon opgestaan, het lustige dagwerk, dat de inzameling voorafgaat. Ook dat zag men uit het kasteel, - want de horizon werd aan de eene zijde begrensd door zachtglooiende wijnbergen, door boomgaarden met hun vriendelijken rijkdom, en door een dicht plantsoen van nooteboomen en populieren, die wel wat trotsch neêrzagen op de eenvoudige Indre-oevers, die slechts grazige weiden bespoelden. De vertrekken der eerste verdieping van het kasteel hadden vensters, die zich openden op balcons, naar Italiaansche bouworde. In een dier vertrekken, of liever op het balcon daarvan, stond Diana, in een allerliefst ochtendgewaad, naar de mode van dien tijd met meer kanten en borduursel overladen, dan het meest gekleede toilet van den onzen zoude vragen. Zij had eene lichte zijden palatine losjes heengeworpen over hare witte levite; de kanten dormeuse bedekte, juist niet tot hare schade, het haar, dat van te onbestemde kleur was, om de weinige schoonheid te verhoogen van een gelaat, dat het meest zijne bevalligheid moest vragen van de bezieling des gevoels; en echter schitterde het thans van die schoonheid der ziel; want de hare genoot het reinste en het verhevenste genot, dat de zinnen aan de ziel kunnen toebrengen; zij genoot de onbeschijfelijke heerlijkheid van het natuurtooneel, dat zich voor haar zachtkens ontrolde bij het stijgende licht. Ook flonkerden hare oogen van verrukking, van stille blijmoedigheid, en zij kon den rijkdom harer gewaarwordingen niet anders uitdrukken, dan door den halfluiden uitroep: ‘o mijn God! wat zijt Gij groot, wat is dat schoon!’ ‘Ja, liefste engel! dat is schoon; maar men moet er ook uw hart voor hebben, om het te genieten!’ Het was d'Aubigny, die, zachtkens binnengekomen, zich eene wijle achter zijne dochter had schuilgehouden, om hare stille bewondering gade te slaan en te deelen. ‘Gij waart daar mijn vader?’ riep zij met eene vroolijke verrassing. ‘Ik kwam u mijn morgengroet brengen. Uwe Marie had mij | |
[pagina 243]
| |
gezegd, dat gij reeds op waart;’ en kuste haar het voorhoofd, en zag haar lang aan met een blik vol oneindige teederheid, waarin toch iets weemoedigs doorschemerde. ‘Gij hebt zoo verlangd hier terug te zijn; zijt gij nu gelukkig, mijn kind? recht - volkomen gelukkig?’ vroeg hij met eene zekere onrust. ‘Ja, vader! ik ben nu volkomen gelukkig; ik had een oneindig verlangen naar dit oord, naar - dit - kasteel, - en onze reis duurde zoo heel lang.’ ‘Slechts acht maanden, allerliefste! Is dat te lang, om Italië door te reizen? Was Rome, was Napels, was Venetië ons niet eenige weken tijds waard? was niet bijna iedere stad van dat liefelijk vaderland der kunsten te merkwaardig en te aantrekkelijk, om er niet eene wijle te toeven? Moest gij niet het kloos ter wederzien, waar men uwe teere kindsheid had verzorgd?’ ‘En het kleine landhuis nog eens groeten, waar gij mij eene zoete jeugd hadt bereid, - nadat gij mij het leven als ten tweedenmale hadt gegeven door uwe zorge; - o! zeker moest ik dat alles zien en wederzien; - maar - toch duurde de reis wat lang.’ d'Aubigny antwoordde niets en zuchtte. Op eens nam Diana zijne hand en voerde hem iets dichter bij de vergulde balustrade van het balcon, - en zich daarover heenbuigende, vroeg zij: ‘En nu, liefste vader! zeg mij, aan welke zijde ligt toch Parijs?’ ‘Hier zijnde, wenscht ge naar Parijs?’ vroeg hij met eene bevreemding, die aangenomen was. ‘Ik wensch hier te blijven; maar toch wil ik veel denken aan Parijs, en aan den tijd, toen ik dáár leefde.’ ‘Dat is zoo goed als te denken aan....’ ‘Gij hebt mij wel verboden daarover te spreken, - niet daaraan te denken, zooveel ik mij herinner,’ hernam zij, de oogen neêrslaande met een diepen blos. ‘Dat zou ook wel een gebod zijn geweest, dat gij niet hadt kunnen houden,’ hernam hij op zachten toon, schoon zijn glimlach iets pijnlijker was dan gewoonlijk. ‘Ik heb toch altijd getracht u te gehoorzamen in alles,’ hernam zij, en haar zacht oog werd wat vochtig. | |
[pagina 244]
| |
‘Toch zou u dat daarin onmogelijk zijn geweest. Het was reeds veel, dat gij kracht hadt om te zwijgen.’ ‘Neen, dat viel niet zwaar, want ik dacht zooveel te meer,’ hernam zij met hare naïve waarheidsliefde. ‘Om dit denken dan wat af te wisselen, laat ons spreken, mijn kind!’ sprak d'Aubigny, na eene zichtbare worsteling met zich zelven; ‘maar de ochtendlucht is wel wat scherp; gaan wij hier binnen, - en vertel mij alles van uw - Jacques, alles wat gij weet en wilt; nu moogt gij het! Eene herinnering, die zich zoolang weet vast te hechten, moet hare waarde hebben, en is de aandacht van een vader waardig, als hij haar opmerkt bij zijn kind. Alle afleiding, die ik u gaf, alle verstrooiing, alle plaatswisseling, alle tijdsverloop zelfs, baatte niet; zoo moet zij iets meer zijn dan een spel van het geheugen of der verbeelding, en dan moet ik weten, wat ik daarvan maken kan voor uw geluk!’ En d'Aubigny sprak die woorden op een doffen toon, die iets droevigs had. ‘Gij zijt zoo goed!’ antwoordde Diana, zijne hand kussende, ‘waart gij slechts ook gelukkig!’ ‘Spreken wij nu niet van mij!’ En hij zette zich neder op den langen divan, die den achtergrond innam van het smaakvolle boudoir zijner dochter. Diana plaatste zich naast hem. ‘Gij moet dan weten, lieve vader! dat mijnheer Jacques de beminnelijkste en de bevalligste jonge man is, die er zijn kan! en gij weet, vader! dat ik nu wel mannen en vrouwen genoeg gezien heb op onze reize en bij de feesten, waarop gij mij hebt rondgeleid, om er over te kunnen oordeelen. Het is wel mogelijk, dat er anderen zijn, die meer frissche schoonheid hebben van gelaat, of meer trotschheid in de houding; maar nooit kan er iemand leven, die meer aantrekt door de goedheid, de oprechtheid, den eenvoud en de groothartigheid, die spreken uit zijn edel voorkomen; - en zijne oogen, vader! zijne oogen.... nooit zijn er menschelijke oogen geweest, die zooveel diep gevoel hebben uitgedrukt, en daarbij zooveel geest; - als ik naar die oogen opzag, voelde ik, dat de mijne zich met tranen vulden, - en als hij dat zag, sprak hij één woord, dat hunne uitdrukking veranderde, en waarbij ik glimlachen moest.’ | |
[pagina 245]
| |
‘Gij hebt hem dan wel veel aangezien?’ vroeg d'Aubigny. ‘Kon ik dat laten, als hij met mij was, en als hij tot mij sprak met zijne zachte stem, - die stem, vader!...’ ‘Eene stem, waarmede hij u wel allerlei zoete vleitaal zal hebben ingefluisterd.’ ‘Neen, vader! dat geloof ik niet, want hij was te eerlijk en te oprecht, en hij wist terstond van mij, dat ik onwaarheid haatte; maar wat hij zeide.... zoudt gij gelooven, dat ik het dikwijls niet heb verstaan, - zoo trof mij alleen het geluid zijner stem, dat ik hoorde, zonder recht de woorden te onderscheiden, als iemand, die in bedwelming toeluistert naar eene liefelijke muziek!’ De Sieur schudde zacht het hoofd. ‘En zoudt gij gelooven, dat ik mij later veel herinnerde van wat ik meende niet eens verstaan te hebben! Het was, of een wondere tooverkracht in mij werkte, en mij gaven schonk, die ik niet had bezeten, en wenschen in mij opriep, die ik nooit had gekend!’ ‘En hebt gij hem dat gezegd?’ vroeg de Sieur met eenige onrust, haar sterk aanziende. ‘Neen, dat heb ik hem niet gezegd!’ hernam Diana met een diepen blos. ‘Gij zijt dus onoprecht geweest tegen dien éénen, met wien gij zoo.... zoo ingenomen waart?’ ‘Ik heb niet het tegendeel gezegd, vader! maar ik heb gezwegen.’ ‘Waarom?’ vroeg de Sieur; ‘was er iets in den jongen man, dat u vrees gaf hem te vertrouwen?’ ‘Neen, maar er was iets in mij, dat mij waarschuwde hem dit te verzwijgen; - al had hij het ook van mij afgebeden, mij dunkt, ik had het hem niet kunnen zeggen; - en daarbij, als ik sprak, wist ik zelve niet recht wat ik zeide, zulk eene verwarring maakte zich meester van mijne gedachten - het was of mij alles dooreenwoelde in het hoofd; soms had ik mijn leven willen geven, om hem nog eene wijle bij mij te houden, en als hij ging met de bede om te mogen blijven, liet ik hem gaan, zonder de kracht te hebben of den moed hem terug te roepen.’ | |
[pagina 246]
| |
‘Die man heeft u dus drie van de vijf zintuigen ontnomen?’ sprak de Sieur met een glimlach. ‘Maar daarentegen, vader! heeft hij mij de andere opgescherpt. Als de gravin van Egmond niet eenmaal hoorde, dat er iemand door de galerij kwam, herkende ik zijn stap - en daar hij zich altijd kapte met poeder à la jasmin....’ ‘Wist gij te onderkennen, in welk vertrek hij zich had opgehouden; ik begrijp het overige, lieve kind! - maar gij zijt begonnen te spreken op de wijze, die u het aangenaamst was, en gij denkt er niet aan, dat ik nog niet eenmaal van u weet, hoe gij kennis hebt gemaakt met dezen onvergelijkelijken sterveling.’ ‘En toch is mij dat zoo zoet te herdenken en aan u te vertellen, schoon het wel wat vreemd is, als gij hooren zult. Te Parijs bij mevrouw van Egmond, als gij weet, leefde ik zoo omtrent in dezelfde afzondering, als in het kleine paviljoen nevens u - en hier te Chanteloup. De gravin gaf wel eens hare vrees te kennen, dat verdriet en verveling mij zouden overvallen in die eenzaamheid, en mijne gezondheid benadeelen - maar ik stelde haar altijd gerust met mijne gewoonte van eenzaamheid; en wat haar goeden wil van het aanhouden afhield, was uw bevel voor mij, en dat mijner verwanten voor haar. Zoo bleef dat vele weken. Als er gezelschap verwacht werd, bleef ik in mijne vertrekken, die vroolijk genoeg waren en die uitkwamen op eene luchtige galerij, welke te gelijk oranjerie was en waarin allerlei heerlijke bloemen mij het gezicht verlustigden, en die tot mijne wandelplaats strekte, zoo vaak ik beweging noodig had; somwijlen at ik met de gravin - en werd er een onverwacht bezoek aangediend, dan verwijderde ik mij, voordat iemand binnenkwam, met uitzondering van den ouden maarschalk de Villeroi, die wel eens de derde was bij ons souper of bij ons middagmaal, en met wien ik weldra zoo gemeenzaam werd, dat hij mij sa mignonne noemde, en ik hem bon papa; een goed oud heer - die altijd den mond vol had van mevrouw de Maintenon, die eene allerliefste vrome en deugdzame dame moet zijn; terwijl hij de zakken altijd vol had van suikergebak en kleine snuisterijen, welke hij mij bij handen vol toewierp als ik | |
[pagina 247]
| |
hem plaagde. Mijn leven was dus wel eentoonig, maar niet droevig, zoodat ik uit mij zelve geenerlei uitspanning zoude hebben begeerd, zoo uiet mevrouw....’ ‘Gij waart niet droefgeestig, Diana! gij dacht dus niet aan uw vader?’ - vroeg de Sieur op een toon van zacht maar diep verwijt. ‘Integendeel, ik dacht toen altijd aan u met oneindig verlangen; maar gij hadt geboden, dat ik gerust en tevreden zoude zijn....’ ‘En dat gebod kostte u geene moeite te houden?’ ‘Het stelde mij gerust, zoo vaak ongerustheid en verdriet over uw afzijn mij aangrepen. Gij hadt gezegd, dat het noodig was, - daarom berustte ik; gij hadt gezegd, dat ik geene zorg moest hebben voor u of voor mij, en daarom was ik rustig; want ik wist, dat gij mij geene onwaarheid zoudt zeggen; gij hadt mij geboden te bidden voor u en voor mij, - daarom heb ik iederen dag gebeden voor u en voor uwe terugkomst.’ ‘Ik dank u, mijn kind! - vergeef mij, Diana! - ik was onrechtvaardig - ik ben het veel; och - vergeef - ik ben ongelukkig!’ - en de Sieur François, de echtgenoot der prinses Orsini - had moeite, om de gewaarwordingen meester te worden die hem op eenmaal aangrepen. ‘Arme, lieve vader!’ en met haar zachtsten blik zag zij op hem. ‘De gravin Van Egmond wilde u eene uitspanning verschaffen - daar waren wij gebleven,’ hernam hij, zich hervattende. ‘Juist, en om er mij toe te bewegen, die te nemen, zeide zij mij: “Het is mij wel aanbevolen, u niet in de wereld te brengen en niet met menschen te laten omgaan - maar die strenge wet heeft toch niet bepaald, dat gij geene menschen moogt aanschouwen; mits men u niet ziet en niet hoort - kunt gij hoeren zonder schroomen?”’ ‘“Maar wat genoegen kan dat geven,” zeide ik haar, “andere menschen te zien en te hooren - als men zich niet met hen bevindt? - daarbij - al kon dat laatste wezen, ik zou het niet wenschen; - reeds het gesuis van al die stemmen, het geratel van al die rijtuigen, geven mij angst, zoo vaak zich aan uw huis een groot gezelschap verzamelt.”’ | |
[pagina 248]
| |
‘Dat begrijp ik,’ hernam zij; ‘alleen wat er nu is, zal u vermaken, zonder u schroom te geven - dezen avond komen er eenige heeren en dames van het hof bij mij te zamen, om zich voor te bereiden tot een feest bij de hertogin Van Berry - gij kunt hen zien en hooren in het kleine kabinet boven de galerij, en als het u niet behaagt en niet afleidt, wat gij daar zien zult, noem mij dan eene onheusche gastvrouw, die hare plichten verkeerd begrijpt.’ ‘Dat was zij toch,’ sprak de Sieur met eenige ergernis. ‘De goedhartige dame meende het tegendeel,’ hernam Diana verschoonend, ‘zij had zooveel medelijden met hetgeen zij mijne opsluiting noemde! Niet terstond gaf ik haar toe. ‘Beproef het ten minste vijf minuten,’ hernam zij dringend, en gaf mij den sleutel van het kleine kabinet. ‘Het werd avond, en nog was ik niet besloten mij derwaarts te begeven - hoewel ik beken, dat ik nieuwsgierig was te weten, wat er dan toch zoude voorvallen, dat de gravin dus de aandacht eener gansch oningewijde waard achtte - zij, die mij zelve van hare danspartijen had gezegd, dat ze vervelend waren - en van hare groote soupers, dat zij zich altijd verheugde, als ze waren afgeloopen; - en hoe meer ik er over nadacht, wat het zijn kon, werd die nieuwsgierigheid al sterker en sterker, en eindigde met een verlangen te worden, zoo levendig en zoo onwederstaanbaar, dat ik met ongeduld wachtte naar het uur, dat mevrouw Van Egmond mij als dat der bijeenkomst had genoemd. Toen dat geslagen was, toen ik rijtuigen de koetspoort had hooren binnenrollen, beving mij op nieuw eene aarzeling. Zoude mijn vader het goedkeuren? En mijn hart klopte, alsof gij er neen op gezegd hadt, en ik het toch wilde doen; maar daar viel mij een woord van u in: “Diana!” hadt gij mij eens gezegd, “zoo ik u ooit in dien kring zou moeten brengen, dien men de wereld heet, zou ik u dien eerst op een afstand laten zien, opdat er uw illusie van zoude zijn voorbijgegaan, als gij er in waart.” Ik begreep dus, dat gij zelf het zien niet voor gevaarlijk hieldt, maar integendeel als iets nuttigs hadt beschouwd, en zoo greep ik moed, en zoo nam ik den sleutel op. Reeds vóór ik het kabinet binnentrad, hoorde ik de zoete, liefe- | |
[pagina 249]
| |
lijke tonen eener zachte muziek, niet als die wilde dansmuziek, die mij wel eens meer in de ooren had geklonken, en die mij dan altijd had vermoeid; maar als - ja, ik kan het niet anders beschrijven, als de muziek eener mis, statig en roerend, opwekkend en zielverheffend; niets zou mij nu meer hebben teruggehouden; gij weet, hoe ik de muziek liefheb, vooral dezulke; daar trad ik binnen: het vertrekje was slechts door ééne waskaars verlicht en had geen venster dan een oeil de boeuf, dat juist op mijne hoogte was, en waarvoor men een fauteuil had neêrgezet; ik nam plaats, en had een vrijen, vollen blik over de rijk verlichte danszaal van de gravin, die ditmaal bijna in een hof scheen herschapen: kamerschutten, met boomen beschilderd, verdeelden die als in tweeën, en het scheen wel, of alle bloemen uit de oranjerie voor heden derwaarts heen verplaatst waren. Het was duidelijk, dat men getracht had een prachtigen tuin na te bootsen, en men was er redelijk goed in geslaagd, behalve voor mij, die er op neêrzag. Maar mijne aandacht werd daarvan wel spoedig afgeleid; want ik zag eenige heeren, in een allerprachtigst kostuum, hoewel wat onderscheiden van de heerschende mode, allerlei bevallige en deftige bewegingen maken tegen elkander; en zoo haast de muziek had opgehouden, hoorde ik ze tegen elkander spreken. Ik konde duidelijk hooren, wat zij zeiden, en in het eerst wekte dat mijne verontwaardiging. Zij maakten een verbond om eene jonge vrouw en een jongen man ongelukkig te maken, op welke wijze, begreep ik niet recht, maar ik onderstelde, dat men hen van elkander wilde scheiden, en dat men de jonge dame naar een vreemd land wilde voeren, om haar daar uit te huwelijken. Althans, zooveel begreep ik uit het roerend afscheidslied, dat die zelfde jonge dame, die men voor het overige met veel eerbied behandelde, en die eene prinses bleek te zijn, aan een rei jeugdige meisjes richtte, gekleed als de nimfen uit de mythologische tafereelen. Dat afscheidslied trof mij en deed mij genoegen tevens; reeds had de gravin in mijn hart hare zaak gewonnen, toen mij op eens een doodelijke schrik trof. Een troep woeste mannen kwam te voorschijn van achter iedere zijde der schutten; zij ontblootten hunne zwaarden met woedende gebaren, en bekenden, onder een wil- | |
[pagina 250]
| |
den krijgszang, den jongen man op te wachten, om hem te vermoorden.’ Diana verbleekte terwijl zij dit sprak. De Sieur François begon te lachen. ‘Gij weet nu toch, dat gij eene opera hebt gezien, mijn kind?’ sprak hij. ‘Ja, vader! de repetitie in groot costuum van eene opera, die voor de hertogin van Berry was gemaakt door mijnheer de la Motte-Houdancourt; maar dat wist ik toen nog niet, en het heeft nog eene wijle geduurd in den avond, eer ik het heb begrepen - ik geef het u dus, zooals het mij toen voorkwam; hoe zoudt gij u anders kunnen voorstellen, wat ik erbij voelde? Eindelijk kwam hij, die jonge Jacques over wien reeds zooveel was gesproken. Hij was in jachtgewaad, maar een zoo eenvoudig, dat men daaruit wel zien kon, wat zij zeiden, dat hij van geringe afkomst was en niet rijk en niet machtig; maar daaruit ook alleen; want zijn voorkomen had iets zoo vrij's, zoo fiers en zoo gebiedends, dat hij een vorstenzoon scheen; - dat was echter niet, wat mij het meeste trof, maar zijne onschuld, zijne diepe zwaarmoedigheid, die sprak uit zijne oogen, die heenklonk door zijne liefelijke stem.’ ‘Maar daarover sprak ik reeds,’ viel zij zich zelve in de rede, ziende, dat d'Aubigny de wenkbrauwen vertrok met wat ongeduld, ‘in één woord, hem ziende, maakte een onbeschrijfbaar medelijden en eene onbeschrijfelijke gewaarwording van bewondering en van onrust zich van mij meester; eigenlijk heb ik van toen af niet veel meer gezien, of niet goed althans, want ik zag niets dan hem - en toen de verraderlijke mannen uit hunne schuilhoeken te voorschijn traden, en de scherpe zwaarden op hem richtten, kon ik een lichten kreet van angst niet weêrhouden. Hij had dien kreet opgemerkt, en te gelijk had ik mij uit belangstelling iets te ver voorovergebogen bij het oeil de boeuf, dat ik reeds lang had geopend, zijn blik richtte zich even op, bleef lang op mij rusten, en daarna richtte hij dien nog veelmalen op mij; in de eerste verwarring had ik mij wel ter zijde begeven; maar de onrust, wat er verder met hem gebeuren mocht, dreef mij aan, toch weêr toe te zien. Hetgeen toen mijn angst verminderde en mij op eens de gedachte ingaf, dat alles | |
[pagina 251]
| |
spel was, dat ik eene fabel zag vertoonen, waren de rustige houdingen, de glimlachende aangezichten, waarmede zelfs de dames daarnaar zaten toe te zien; ik hield het voor niet mogelijk, dat vrouwen, dat de goedhartige mevrouw van Egmond, de wreedheid konde hebben, zonder hulp toe te brengen, met kalmte een moord aan te zien, al ware het zelfs, dat de heeren, die haar omringden, de dapperheid van den ongelukkigen Jacques wilden beproeven. Maar hoewel ik nu begreep, dat alles spel was, mijn medegevoel bleef voortduren, en de indruk, die gemaakt was, bleef; neen, vermeerderde. Op het oogenblik, dat de booswichten de zegepraal zouden behaald hebben in den wanhopigen kamp, die was aangevangen, kwam de vorst met een deel van zijn hofstoet er een eind aan maken; de jonge prinses was met hem, in reisgewaad, begeleid door een stoet van dames - men trok dit oord met haar door, om haar naar het hof van den naburigen prins te brengen. De list tegen die jonge lieden was gelukt. Toen was het als altijd bij dergelijke spelen: plotselinge herkenning - vreugd van wederzien - toorn van den vorst, bij het hooren van hetgeen hem onbekend scheen te zijn: de vriendschap zijner dochter voor den jongen vreemde - maar toen ook begon er voor mij iets als eene kwelling; alles wat Jacques tot de prinses zeide, drong mij in het harte - die vurige beschrijvingen van een gevoel, dat ik niet kende en toch plotseling begreep; de smart, waarvan hij klaagde; de vreugd, die hij uitte; de teederheid, die hij toonde, alles trof mij, alles ging mij aan; alles was mij, alsof ik het mede voelde, of ik wenschte, dat het tot mij gesproken ware - en iets als een gevoel van afkeer, van benijding, overviel mij tegen de jonge dame, die dat spel met hem speelde. Ik oordeelde, dat het althans tusschen hen ernst moest zijn; dat het niet mogelijk ware, dit alles voor te geven met zooveel waarheid, als het geene waarheid was. En ik werd droevig, vader! zoo droevig, als ik het mijn leven lang nooit geweest was. Het eind van dit stuk, waarin deze jonge lieden vele wisselingen van hoop en vrees te doorleven hadden, die allen op mij terugwerkten, was een huwelijk van den jongen Jacques met de prinses; maar de eerste had daarin zooveel edele daden te doen gehad, met zooveel fierheid, met zooveel | |
[pagina 252]
| |
waardigheid zich te verzetten tegen list en boosheid, en met zooveel rondborstigheid te spreken gehad tegenover den vorst en de hovelingen, tegenover de jonge dame en zijne vijanden, en hij had dat alles gezegd op zulken toon, en uitgedrukt met zulke gebaren, dat ik mij niet anders denken kon, of alleen omdat hij de edelste en deugdzaamste was, had men hem, juist hem gekozen, om deze personage te vervullen; en toen hij eindelijk zegevierde en voortaan de plaats kreeg naast den vorst, en toen allen juichten bij de vernedering van zijne vijanden, en de dames hare goed keuring te kennen gaven door een zacht gemompel, en de mannen door luide toejuiching, toen kon ook ik mijne deelneming niet langer bedwingen, en alle voorzichtigheid vergetende, vouwde ik, ondanks mij zelve, de handen, hief de oogen ten hemel, alsof ik dezen te danken had maar dekte die terstond met beide handen; want hij had de beweging gezien, en bracht de hand aan het hart, met een onbeschrijfelijk beminnelijken glimlach even het hoofd naar mij opheffende. Gelukkig was hij de eenige, die mij had opgemerkt - maar dat hij dit gedaan had, werd mij welhaast zekerheid. Na nog eene korte wijle toevens ging het gezelschap uit elkander. Ik kon nog niet opstaan; iets als diepe smart trof mij, want Jacques had met veel bevalligheid de jonge prinses den arm geboden, zeker om haar heen te leiden naar hare koets, en dat was nu geen spel meer, en toch bleven die twee samen! Ik begreep toen nog niets van hetgeen men wellevendheid noemt - en hoe die dwingen kan om den schijn van genegenheid aan te nemen tegen degenen, die ons onverschillig zijn. Welhaast zou ik daarvan de eerste les ontvangen. Ik kon niet van mij verkrijgen de schuilplaats te verlaten, waar ik die oogenblikken had doorgebracht; of liever, zonder te weten, wat ik wilde of moest, bleef ik in diep nadenken heenstaren op de ontruimde zaal, en zag er nog altijd op dezelfde plek het beeld van hem, die toen reeds niet meer dáár was; mevrouw van Egmond bleef noch eene wijle, bevelen gevende aan hare bedienden, die zich gereed maakten de lichten uit te doen en de zaal te ordenen, toen op eenmaal met eene zekere heftigheid de middendeur werd opengesloten, en - de man, dien ik in verbeelding niet had opgehouden te zien - | |
[pagina 253]
| |
in werkelijkheid weder dáár stond. Zijn eerste blik was voor het oeil de boeuf, zijn tweede, na eene haastige buiging, voor de gravin - en zijn wenk op de bedienden, dien de vrouw des huizes scheen te verstaan, als eene bede om hunne verwijdering. Zij sprak een paar woorden tot hen, en bleef alleen met mijnheer Jacques. Ik durfde nauwelijks ademhalen van ingespannen belangstelling, wat zij elkander zouden zeggen. Mevrouw van Egmond zelve scheen niet heel rustig; want hoe achteloos zij zich ook liet neêrvallen op een der sofa's, ik bemerkte iets verschrikts en weifelends in hare houding en in de stem, waarmede zij zeide: ‘“Mijn hemel, markies! waarom keert gij terug? ik dacht, dat gij soupeeren zoudt bij uwe schoone Floride....” “Bah, gravin! welk een inval! Omdat ik haar naar hare koets heb gebracht? - kan men dan minder doen voor de vrouw, met wie men drie uren lang den minnaar heeft gespeeld?”’ ‘Toen Jacques dat zeide met die lachende onverschilligheid, was het mij, of ik mij van eèn zwaren last verlicht voelde - iets dergelijks lag er in den toon, waarop mevrouw Van Egmond hernam: “Uw spel was zoo meesterlijk, dat ik het waarheid dacht, markies!” “Mevrouw de gravin! zie daar eene lofspraak, die mij de grootste belooning is voor mijne inschikkelijkheid, om zulke rol op mij te nemen,” hernam hij, hare hand kussende. Ook dat was slechts eene plichtpleging der beleefdheid, als ik later leerde begrijpen. “Uwe grootste belooning?” vroeg de gravin, en zag hem aan - zag hem aan op eene wijze, alsof zij hem niet gelooven kon. Ook was het hem geen ernst, want hij hervatte: “Neen, niet de grootste; want....”’ en weêr hief hij den blik naar mij op. Mij dunkt, hij heeft toen kunnen zien hoe ik kleurde; want ik voelde, dat iets als schaamte mij het voorhoofd deed gloeien, en toch overviel mij eene huivering. ‘De gravin scheen toen zeer ernstig geworden; had zij den blik opgemerkt? ‘Zij schoof een weinig ter zijde op hare sofa, en wenkte hem | |
[pagina 254]
| |
met de hand, naast haar te komen zitten, terwijl zij sprak: “In waarheid, markies! waarom zijt gij hier teruggekeerd?”’ ‘Maar hij ging niet zitten. En met een zekere drift vroeg hij op eenmaal, het oog half naar mij heengewend: “Gravin! het is om te weten, welke vrouw gij daar ginder verbergt.”’ ‘De gravin werd doodsbleek en stond plotseling op. Ik was zoo geschrikt van dit woord, dat ik neêrviel in mijn armstoel, en mij verschool, zonder den moed te hebben wêer op te zien; ik hoorde echter het onoprechte antwoord der gravin: “Ik verberg niemand; dat moet eene mijner kameniers zijn geweest, die naar de opera heeft geluisterd.”’ ‘“Neen, mevrouw de gravin! dat is geene kamenier, want dan zoudt gij niet dus zijn verbleekt.” Toch bevestigde zij nogmaals de onwaarheid. En hij hernam: “Welnu dan, mevrouw! laat mij drie woorden met die kamenier spreken, en ik zal overtuigd zijn.”’ ‘Toen moet er een scherp antwoord van de gravin zijn gevolgd; maar ik verstond het niet, want het werd gefluisterd, en ook zijn antwoord was voor mij onverstaanbaar; maar zeer spoedig daarop hoorde ik Jacques overluid zeggen: “Het is dan oorlog tusschen ons, gravin!”’ ‘“Ja, markies! zoo gij in die weigering eene oorlogsverklaring ziet aan u; want zij is het niet; - mijne jonge beschermelinge is ontoegankelijk voor ieder.” “Zelfs voor mij?” hernam hij een weinig ironiek. “Vooral voor u, markies!” hernam zij ernstig. “En voor den maarschalk de Villeroi?” en zijn toon scheen bitter, en zij schelde. “De markies verlangt zijne koets!”’ sprak zij tot den kamerdienaar, die binnenkwam. ‘Ik moest nog eenmaal opstaan, om hem te zien, hij was zeer bleek geworden, en boog zich diep voor de gravin; maar zijn oog fonkelde zóó van ingehouden toorn, toen hij het richtte op mevrouw van Egmond, dat ik er van sidderde. Of hij naar boven zag, weet ik niet, want ik durfde niet weêr naar hem henenzien.’ En Diana zweeg eene wijle, als bezwijkende onder de macht | |
[pagina 255]
| |
harer herinneringen. Zij had ook in die korte uren, waarvan zij vertelde, allerlei gemoedsaandoeningen doorgeleefd: strijd tusschen haar geweten, onrust, vreeze, verrassing, het ongekend genot van muziek en tooneelspeelkunst, vereenigd met ontzetting, ijverzucht, hoop en teleurstelling; met één woord, alle gewaarwordingen in een kort tijdperk samengedrongen, die bij het ontwaken van het hart en bij een opkomenden hartstocht in de ziel binnensluipen, en zich achtereenvolgens laten voelen. De Sieur François scheen dit voor zijn kind te hebben doorzien; want de blik, dien hij op haar sloeg, was er een van diepe zorg en medelijden, en hij hernam: ‘Arm kind! dat was dus gansch wat anders dan met Sainbertôt!’Ga naar voetnoot1) ‘Sainbertôt! ja, liefste vader! maar die was ook mijn broederlijke vriend, en mijnheer Jacques.....’ Zij zweeg, maar zij bloosde diep, en vlijde het hoofdje tegen de borst van d'Aubigny. ‘“Juist, juist,” hernam deze, “en mijnheer Jacques is de man, dien gij tot echtgenoot wenscht!”’ ‘Ja, mijn vader!’ hernam zij ernstig, doch met eene zachte stem, die wat beefde van ontroering. ‘God geve, dat hij waard moge zijn het te worden,’ hernam d'Aubigny. ‘Opdat ik het beoordeelen kan, laat ik al het verdere hooren.’ ‘Het verdere is niet het moeielijkste,’ hernam Diana met haar gullen eenvoud. ‘Hetgeen ik in die uren doorleefd had, greep mij zóó aan, dat ik met eene soort van bedwelming naar mijne kamer terugkeerde en die den volgenden dag niet kon verlaten; na een slapeloozen nacht voelde ik mij geheel | |
[pagina 256]
| |
ongesteld. De gravin van Egmond kwam mij bezoeken. Zij vroeg mij niet, hoe het feest mij bevallen was, waarvan zij mij vooruit zooveel genot had beloofd; en iets in mij maakte het mij onmogelijk haar eene vraag te doen, schoon ik er velen op de lippen had. De gravin ontrustte zich zoozeer over mijne ongesteldheid, dat zij zich zelve als mijne oppasseres aanstelde en mijne kamer niet meer verliet; wat een dokter betrof, zij hield dien niet voor noodzakelijk, en vond zwarigheid, dien te doen komen. Fagon, de hofarts, was haar dokter, en zij scheen dezen niet te willen nemen in het vertrouwen van mijne tegenwoordigheid. Haar gedurig bijzijn werd mij pijnlijk, zonderdat ik zelve begreep waarom; - had ik over Jacques kunnen spreken, mij dunkt, het had mij verruimd; maar zelfs, al had ik er moed toe gehad, zij scheen alles te vermijden, wat ons gesprek op hem brengen kon. Den volgenden dag voelde ik mij een weinig beter; maar de gravin oordeelde, dat ik nog mijne kamer moest houden - zij bleef bij mij tot in den avond. Toen verliet zij mij met kennelijk verdriet. En ik hoorde haar mijne kamenier bevelen, mijne rust om niets ter wereld te storen, en niemand tot mij toe te laten in haar afzijn. Dat bevel klonk mij vreemd, daar er niemand was te Parijs, in wien het kon opkomen mij te bezoeken, of het moest de maarschalk Villeroi zijn, en deze kwam haar afhalen om uit te gaan. Zoo was ik dus zeker van een ganschen avond eenzaamheid, wat zoo dikwijls was gebeurd, zonderdat ik er ooit over had nagedacht; en nu was er eene onrust, een geheim verlangen, iets onbestemds in mij, alsof die eenzaamheid mij bang zoude vallen, alsof ik iets wachtte, alsof er iets gebeuren moest, dat mij groote vreugde zoude geven, of groote smart.’ ‘Gij hadt de stille hoop, dat Jacques tot u zoude komen?’ zeide d'Aubigny. ‘Ja - en neen,’ hernam Diana; ‘het was meer een nevelachtig vermoeden, een onbepaalde wensch, dan eene verwachting. Zoo hij niet gekomen ware... mij dunkt, ik zoude een gevoel van teleurstelling gehad hebben, en ik had niet kunnen zeggen waarom.’ ‘Zoo, kwam hij toch?’ vroeg de Sieur met eenig ongeduld. | |
[pagina 257]
| |
‘Ja, hij kwam, maar dat was zijne schuld niet.’ ‘Neen, het zal de uwe zijn geweest,’ glimlachte d'Aubigny. ‘Hij zeide zoo, en luister, waarom hij gelijk had. Nauwelijks kon mevrouw van Egmond een half uur vertrokken zijn, of hare meest vertrouwde kamenier kwam tot mij en bracht mij met geheimzinnigheid een billet, een billet op fijn rose papier, en van zoo heerlijken jasmijngeur, dat die fijne geur mijn gansche kleine boudoir vervulde. ‘“Wat moet dat, Fatmé?” vroeg ik. “'t Is aan u om te lezen,” zeide zij lachende. “Van wien komt het?” vroeg ik met onrust. “Dat zal mejonkvrouw beter weten dan ik,” hernam zij, altijd met een schalken blik. “Hoe kan ik het weten, daar ik het niet heb geopend?” “Als mejonkvrouw het heeft gelezen, zal zij het toch weten, en ik bid u, lees - want men wacht op antwoord.”’ ‘Toen herinnerde ik mij het woord, dat ik u gegeven had, nooit iets geschrevens te lezen zonder uwe toestemming,’ en ik zeide haar: ‘Ik heb geen ander antwoord dan dit: dat ik zoo iets niet lees!’ ‘De kamenier zag verwonderd, haalde de schouders op, werd zelfs dringend; maar toen ik ernstig werd, verwijderde zij zich met een hoofdschudden en een zonderlingen blik op mij, dien ik niet kan wedergeven. Dit kleine voorval gaf mij veel na te denken; maar, hetzij de tijd onder nadenken zeer snel verloopt - hetzij ik mij in den tijd heb vergist, nauwelijks had ik een half uurtje zóó gezeten, of ik hoorde eene deur openen van mijne kamer; mijne kamenier was het niet, maar Fatmé was het, die een man binnenliet, in een ruimen mantel gewikkeld, en een grooten hoed diep over de oogen heengedrukt. ‘Ik was zoo verschrikt, dat ik niets kon zeggen, dat ik niet eens bezinning had om op te staan. Fatmé, die dit zwijgen voor eene toestemming scheen te houden in het verzoek, liep haastig heen en sloot het boudoir achter zich toe. De man trad intusschen nader, wierp nu hoed en mantel van zich, en knielde neder aan mijne voeten. Het was Jacques! Hij droeg dezelfde kleeding als vroeger, en dat was niet vreemd; want het was de | |
[pagina 258]
| |
avond der voorstelling, en hij was tusschen een der bedrijven ontsnapt uit het Luxembourg. “Hoor mij, jonkvrouw Diana!” sprak hij smeekend, met die stem, wier uitwerking op mijne ziel ik u reeds heb bekend. “Gij weet mijn naam!” bracht ik met moeite uit, want onder alle verrassing trof dit mij het meest. “Zou ik dien niet weten?” hernam hij, “ik, die uit belangstelling voor u alles weet, wat er door anderen van u te weten is!” “Maar gij hebt er dan naar gevraagd; wie heeft het u kunnen zeggen?” vroeg ik. “Fatmé! Fatmé is mijne toevlucht geweest; haar heb ik gewonnen, toen mevrouw van Egmond mij heeft verstooten.”’ ‘De naam mijner gastvrouw bracht mij een weinig tot bezinning. “Wat gij doet, is niet goed, mijnheer!” zeide ik, “mevrouw van Egmond wil niet, dat gij mij bezoekt.” “Het is mevrouw van Egmond, die niet wél doet met hare dwingelandij,” hernam hij, “want reeds bracht zij mij daardoor te doen, hetgeen u mishaagde.” “Uw bezoek mishaagt mij niet,” antwoordde ik, “maar....”’ ‘Hij zag op met eene vreugde en eene dankbaarheid, die zijne oogen deden schitteren; maar toch, hij glimlachte even. “Dank, dank voor dit woord,” hernam hij, “maar waarom dan toch mishaagde u mijn briefje?” “Dat kon mij niet mishagen, want ik heb het niet gelezen.” “Dat weet ik, en juist daarom begreep ik, dat het u had vertoornd; maar daar ik u toch veel te zeggen had, moest ik wel zelf komen. Gij ziet, dat is dus uwe schuld.” “Eigenlijk niet!” hernam ik, “maar in plaats van hierover te twisten, nu gij er zijt, vertel mij liever, wat gij noodig hebt mij te zeggen.”’ ‘Tegelijk bad ik hem op te staan en te gaan zitten, wat hij toch niet deed; want hij bleef bij mijn fauteuil staan en liet den eenen arm rusten op de leuning; altijd zie ik hem zóó voor mij, als ik aan dat uur denk; maar ziet gij, vader! in plaats van mij iets te zeggen, wist hij mij tot spreken uit te lokken; hij deed mij allerlei vragen, en als er oogenblikken waren, waarin ik aarzelde te antwoorden, omdat ik toch geene | |
[pagina 259]
| |
onwaarheid konde zeggen, en ik het niet met mijzelve eens was, of men een vreemde wel van alles moest inlichten, wat hij weten wilde, dan zeide hij met zooveel zachtheid en toch met zooveel ernst, dat hij dit alles vroeg, niet uit een onedele nieuwsgierigheid, maar met een eerlijk en oprecht doel, en als hij mij dan nog zag weifelen, werd hij zoo droevig, en zelfs namen dan zijne trekken zulk eene uitdrukking aan van onrust en angst, dat ik wel toegeven moest, en alles vertelde, wat gij niet opzettelijk had geboden te zwijgen.’ De Sieur François schudde het hoofd, sloeg de oogen ten hemel en zuchtte diep. Daarna liet hij Diana vervolgen. Wij hebben echter niet als hij hetzelfde geduld en dezelfde belangstelling, om iedere phrase, die tusschen de jonge lieden gewisseld werd, woordelijk door haar te hooren herhalen; wij zullen ons vergenoegen met eenige opmerkingen over beiden, en met een verslag der uitkomst hunner gesprekken. Over dit eerste was Diana zelve spoedig uitgepraat; want de jonge edelman had zulk een genoegen gevonden in haar te hooren spreken, dat de tijd van de pauze, die hij had waargenomen, bijna verloopen was, eer hij er aan dacht, dat hij haar van zijne zijde nog niets had gezegd; meer nog, dat hij eigenlijk vergeten had wat hij haar had willen zeggen, waarbij zij echter niets verloor; want die opgewonden taal vol vergoding en vleierij, en al die afgesproken woorden, waarmede een roué van het Palais-Royal aan eene dame van dien tijd zeide, dat hij haar beminnelijk vond, of wel, dat hij haar beminde, zouden voor de eenvoudige en naïeve Diana toch onverstaanbaar zijn geweest, of zelfs, waar zij ze had begrepen, zouden zij haar niet hebben gesmaakt; zij zoude er de overdrijving en de onnatuurlijkheid van hebben opgemerkt, en zij zoude hem terstond hebben verdacht als een, ‘die onwaarheid sprak;’ en dus, dat de markies, onder het luisteren naar het lieve kind, zijn aplomb en zijn flux de bouche had verloren, was niet minder zijn geluk dan het hare; want hij zeide haar nu niets, dan dat hij haar lief had, omdat zij het zachtste, het onschuldigste en het eenvoudigste meisje was, dat hij ooit had gezien; en dat zeide hij haar nog met schroom, met verwarring, en zonder tegenwoordigheid van geest | |
[pagina 260]
| |
te hebben, om sierlijke uitdrukkingen te kiezen; het al zeer ten voordeele van waarheid en natuurlijkheid; ook had hij het voorrecht van geloofd te worden op het woord af; en al gelukte het hem niet, eene volkomene tegenbekentenis te verkrijgen van de onschuldige, die nog zelve niet recht wist, wat er in haar omging, toch ging hij niet heen, zonder uit allerlei kleine trekken de verzekering verkregen te hebben voor zich zelven, dat de indruk, den vroegeren avond door zijn kunstig spel gemaakt, voor heden niet was verloren gegaan door eene andere rol, die niet was bestudeerd, en die hij had gespeeld, niet ten gevalle van eene vorstin, maar voor eigene rekening. Toch moest hij zich eindelijk losscheuren van Diana's zijde. De vreeze, dat zijn afzijn op het Luxembourg mocht worden opgemerkt en uitgelegd door mevrouw van Egmond, gaf hem er kracht toe; maar hij scheidde niet, zonder hare vergunning tot wederziens. Diana had slechts ééne voorwaarde: mevrouw van Egmond moest alles weten en alles toestemmen. Dat was eene billijke voorwaarde; maar de jonge man begreep terstond, dat het geene lichte was, en wij zullen dat ook hebben begrepen; want behalve de aanbeveling der prinses Orsini, om het aanvertrouwde kind in volstrekte afzondering te houden, eene afzondering, die niet volstrekt kon heeten, zoo haast een jonge edelman daarvan was uitgezonderd; behalve dit punt, dat de vriendin der prinses misschien, na zekere inlichtingen van zijne zijde, zou hebben overzien, was er nog een ander, dat den persoon van den jongen edelman zelven betrof. De markies Jacques, dat eigenlijk zijn naam niet was, doch slechts die, waarbij Diana hem bleef noemen ter liefde van de zoete herinnering; de markies Jacques was de gunsteling van de dames, - niet de man van de mode, maar een van hen, die de mode beheerschten, den vriend en metgezel van den jongen Fronsac, die welhaast Richelieu zoude wezen. Zijn smaak gold voor onberispelijk; de uitspraken van zijn vernuft, waren onherroepelijk; hij was een van hen, die met één woord eene reputatie van geest of bevalligheid opbouwen of afbraken; de vrouw, wie hij den arm gaf, was de bekende schoonheid van den dag, en zij, in wier salon hij zich tweemalen in dezelfde week vertoonde, kon er op rekenen, dat alle andere | |
[pagina 261]
| |
mededingsters, van welken rang en van welke aanspraken zij ook wezen mochten, zich om haar heen zouden groepeeren, en haar huis zouden verklaren voor dat, waar men zich het meest vermaakte. Mevrouw van Egmond was niet heel jong meer, maar zij was nog altijd bevallig, en zij had hare aanspraken op den schijn van jeugd en schoonheid nog volstrekt niet opgegeven; en al had zij dit ook, zij had de eer van haar huis op te houden, en zij had de eerzucht, haar huis een der meest bezochte van Parijs te doen blijven, zelfs na het verlies van haar echtgenoot en na het huwelijk harer bevallige dochter. Haar salon ledig te zien op een dag, dat zij ontving, - eene danspartij of eene komedie niet bijeen te kunnen brengen, omdat ook anderen dienzelfden avond hetzelfde voornemen hadden, of op de hare minder schitterende namen te hooren noemen, dan ginds werden gevonden, - iemand te missen, wiens afzijn werd opgemerkt, dat zeker was voor haar eene groote grieve, om welke te verhoeden haar geen middel te hard of te ondoenlijk zoude zijn geweest. Maar ongelukkig was de markies van de partij des hertogs Van Orleans, die toen in eene soort van onmin was met het hof, en mevrouw Van Egmond was door den maarschalk De Villeroi en door mevrouw De Maintenon zeer in aanzien bij Lodewijk XIV, en haar huis eenigszins het middelpunt van de hofpartij, die door de gunstelingen van het Palais Royal werd uitgelachen en vermeden. Om den markies te bezitten in haar kring, en met hem de voornaamsten van wie hem volgden, had zij dus ongeloofelijke moeite aangewend, en twintigerlei groote en kleine intrigues laten spelen of moeten verijdelen, en het was haar alleen gelukt door den gelukkigen inval der hertogin van Berry, die, kleindochter des konings door haar echtgenoot en dochter van den hertog van Orleans, het hof en het Palais-Royal te zamen om zich vereenigde, en die het aan de gravin van Egmond overliet, om de vertooning der opera van de la-Motte-Houdancourt voor te bereiden. Zoo kwam de markies, die daarin de hoofdrol zoude spelen, in haar huis; maar om er hem vast aan te verbinden, had zij eenige hoop gebouwd op de jonge dame, die de Floride zoude voorstellen, en die tot haar kring behoorde. Die hoop was mislukt, | |
[pagina 262]
| |
maar terstond herleefde eene andere in haar: de markies was teruggekeerd: om haar zelve, kon zij het anders denken? de terugkeer was wel wat snel en onvoorbereid, wat indelicaat zelfs, maar de habitués van 't Palais-Royal hadden zoo hunne eigene manieren, en mevrouw van Egmond begreep, dat men, om die verovering te maken voor haar salon, niet scherp moest toezien naar het middel; maar toen de terugkeer Diana gold, toen was het wat anders, om niet te spreken van de teleurstelling, dat het niet hare bevalligheid was, die hem had aangetrokken, maar eenvoudig nieuwsgierigheid naar een kind, dat hij alleen in de verte had gezien, en waarvan hij niet eenmaal wist, of het hem behagen zoude. En nog, ware Diana de vrouw geweest, die zij in haar kring had kunnen binnenvoeren, zij zou de geheime wonde harer eigenliefde hebben verbloemd, en den markies vrijheid gegeven hebben, er Diana in te leiden, zeker van hem op deze wijze vast te houden; maar vooreerst kon dat niet, om hare belofte aan de Prinses Orsini; ten tweede was Diana naar hare meening volstrekt ongeschikt, om zulk een man aan zich te boeien, en zeker was zij ongeschikt voor den gezelschapskring van de gravin, al had er geene enkele reden bestaan om haar daarvan uit te sluiten. De markies zou dus om Diana's wille in haar huis komen, en niemand zou hem zien in haar Salon! Dat maakte de rekening niet der gravin, die ook terstond besloot, beiden op het strengst van elkander gescheiden te houden; maar zij wilde het niet, door den markies den toegang tot haar huis te ontzeggen; zij rekende er op, dat hij van nu aan zijne bezoeken vermenigvuldigen zou; doch dat was geene zwarigheid: Diana wist van niets, en met de eenvoudige kennisgeving, dat zij gezelschap wachtte, kon zij het onschuldige meisje, zoo vaak zij wilde, naar hare kamer verbannen, zonderdat deze er opzet in zag. Voor eene verrassing meende zij gezorgd te hebben, want na het woord van den markies: oorlog tusschen ons! begreep zij, dat hij krijgslisten zoude gebruiken, en zij had hare Fatmé op dat punt strenge bevelen gegeven ter bewaking van Diana; alleen de soubrettes van dien tijd waren bijna zoo omkoopbaar als de groote dames zelve, en tegen den kostbaren diamant van den markies en alle zijne beloften in 't vooruitzicht, | |
[pagina 263]
| |
was Fatmé niet bestand geweest; zij had dus den jongen edelman geholpen, om een verlangen te bevredigen, dat aanvankelijk zeer onbestemd en redeloos was geweest. Maar toen hij de jonkvrouw had gezien, was alles veranderd. Natuurlijk kon hij niet getroffen zijn door hare schoonheid; want wij herinneren ons: Diana was niet schoon, en alleen als zij sprak, was zij bevallig; maar juist de man, die alle schakeeringen van vrouwelijke schoonheid had bestudeerd, die, zoo hij dergelijke herinneringen van zijne amourettes bewaard had, alle soorten en kleuren van dameslokken had kunnen tentoonstellen, van de glinsterende gitzwarte af, tot de fijne matblonde toe; die man, die menigmaal de fijne geborduurde handschoen van eene hertogin in zijn zak had gestoken, om die te verliezen in het dakkamertje van hare kamenier; die man, die oververzadigd moest zijn van het prijzen van blozende wangen en zwanenhalzen, en die gekomen was, om wat aardigheden te vertellen aan een lief gezichtje, dat uit de verte zijne belangstelling had getrokken ter wille van hare geestdrift voor zijn spel, die man zou niet zoo ernstig getroffen zijn geweest, zoo hij, in plaats van een aardig kind, eene uitstekend schoone vrouw had ontmoet; maar nu hij geene schoonheid vond, en toch zich zoo tot haar aangetrokken voelde met onverklaarbare macht, dat hij er zich zelven voor vergat en zijne Don Juan's rol; nu zeker bleek hem dit geene ontmoeting te zijn als eene andere en die jonkvrouw, die in een gemoed als het zijne geene andere dan goede en kiesche gevoelens had opgewekt, moest wat anders en wat beters zijn dan eene gewone minnares, en zij moest hem meer worden, dan eenige andere hem ooit was geweest. Dat voelde hij schemerachtig, toen Diana hem, als voorwaarde van een tweede samenzijn, de toestemming oplegde van de gravin van Egmond. De markies, aan een leven vol intrigues gewoon, vond de groote zwarigheden niet onoverkomelijk; met eene vrouw van het karakter der gravin was er voor hem veel te winnen. In het Luxembourg teruggekomen, om de laatste bedrijven van de opera af te spelen, wondde hij zich even den vinger, liet een paar droppelen bloeds vallen op de kanten zijner manchetten, en verzocht een zijner bekenden om een paar anderen - | |
[pagina 264]
| |
hem onder geheimhouding mededeelende, dat hij een duel had gehad, overtuigd, dat deze zich zoude haasten die tijding van achter de coulissen over te brengen in de zaal, en dat de gravin van Egmond, zoo ze zijn afwezen mocht hebben opgemerkt het verklaren zoude, zooals hij liefst wenschte. Later, toen de vertooning was afgeloopen en de hertogin Van Berry haren getitelden tooneelspelers een prachtig souper gaf, ging hij alleen eene lichte buiging maken bij de gravin van Egmond, en behandelde haar het verdere van den avond met eene kennelijke achteloosheid, al zijne opmerkzaamheid wijdende aan de hertogin Van Berry zelve, die zulke vrijheden niet kwalijk nam. De gravin van Egmond gloeide van spijt, en te eerder, daar het grootste deel van 't gezelschap tot de partij van 't Palais-Royal behoorde, en zij zelve, bekende vriendin van Villeroi, er weinig vrienden vond, en haar toestand er zelfs pijnlijk was; toch deed zij, of zij de achteloosheid van den markies niet opmerkte. Anderen deden het voor haar. ‘Maar mijn Hemel! markies!’ sprak de jonge St. Gerard bijna overluid; ‘ik dacht, dat gij bezig waart uw hof te maken.... aan het Hof; - men zegt, gij gaat bij de gravin van Egmond, en niemand heeft u een woord met haar zien spreken.’ ‘Dat zal ook niemand zien,’ hernam de markies fluisterend, maar zóó dat de gravin het hooren kon; ‘er is niets tusschen de gravin en mij.’ ‘Niets dan eene bouderie, als ik denken kan.’ ‘Volstrekt niet, ik zou er het recht niet toe hebben; men twist alleen met zijne vrienden.’ En de jonge markies draaide zich om op zijne roode hakken, of hij iets had gezegd, waarbij hij nauwelijks had nagedacht; tegelijk echter zag hij bij het omkeeren mevrouw van Egmond aan, die verbleekt was en die zich op de lippen beet. Toen men scheidde, wilde de markies zich verwijderen, na haar zwijgend een hoffelijken groet te hebben gebracht; maar zij boog zich naar hem toe en lispelde: ‘Geef mij uw arm tot aan mijne koets.’ ‘En onze oorlog?’ vroeg hij. | |
[pagina 265]
| |
‘Vijf minuten wapenstilstand, om over den vrede te onderhandelen,’ was haar antwoord. ‘Hoor, markies!’ sprak de gravin onder het voortgaan. ‘Gij zult uwe vervolging opgeven en wij zullen verzoend zijn, als ik u eene inlichting geef.’ ‘Spreek, mevrouw!’ ‘De vrouw, die gij wenscht te leeren kennen, is te leelijk om uwe minnares te worden.’ ‘Dat weet ik, mevrouw!’ ‘Gij weet het, mijnheer! en toch....’ ‘En toch vervolg ik mijn ontwerp. Zij moet wat anders voor mij zijn dan dit.’ ‘Toch wel niet eene echtgenoot?....’ ‘Waarom niet, gravin?’ ‘Gij trouwen, markies?’ ‘Waarom niet? Fronsac is wel getrouwd met mejonkvrouw de Noailles!’ ‘Maar een huwelijk met Diana is onmogelijk, voor u nog meer onmogelijk dan voor ieder ander.’ ‘Als ik u zeg, dat ik niet vragen zal naar eene huwelijksgift.’ ‘Zij kan eene der rijkste erfgenamen worden...’ ‘Welnu, zij is toch van goede afkomst?’ ‘Ja en neen, ziedaar al wat ik u daarop heb te antwoorden.’ ‘Ik versta u, ik zal bij mevrouw De Maintenon moeten gaan, om hare hand te vragen.’ ‘Markies! markies!’ riep de gravin met zichtbaren angst; ‘als gij mij niet werkelijk in het ongeluk wilt storten, laat dan niemand vermoeden, dat dit meisje hier is en in mijn huis vertoeft; en zoo gij wijs wilt zijn, vergeet haar...’ ‘Mevrouw! wij zijn bij uw rijtuig; is onze wapenstilstand geeindigd?’ De gravin antwoordde niet; maar zij wenkte hem in hare koets plaats te nemen. Wat er tusschen hen verhandeld is, heeft althans Diana niet kunnen weten; maar zij zag daarvan welhaast de gevolgen. De markies maakte dagelijks zijne opwachting bij de gravin van Egmond, vertoefde bij ieder harer feesten eenige uren in haar | |
[pagina 266]
| |
salon; maar als hij zijne opwachting had gemaakt bij de gravin, ging hij de bloemengalerij door, waar hij zelf door Diana werd opgewacht; en vóórdat hij 's avonds de prachtig verlichte zalen binnentrad, had hij een half uur doorgebracht met de gravin en met Diana, in de vertrekken van de laatste. Zoo was er voldaan aan de ijdelheid en aan de eigenliefde der vrouw van de wereld, en te gelijk aan de stille wenschen van het naïeve kind. Het spreekt van zelf, dat de markies doorging voor eene verovering van de gravin. Men zegt, dat het haar toegang gaf tot de petit levers der hertogin van Berry! Niets stoorde het stil geluk, dat de jonge lieden smaakten in dit dagelijksch samenzijn, in het bestudeeren van elkanders karakter en hoedanigheden, in de bewondering van elkanders deugden en volmaaktheden. Want in hun toestand was het wel niet mogelijk andere ontdekkingen te doen, dan die van deugden en volmaaktheden; er zou misschien wel eens een tijd komen, dat zij op verderen afstand scherper zouden zien en juister; maar het was nu nog de tijd, dat iedere lichtstraal nieuwe en gunstiger tinten moest werpen over het geliefde beeld in de oogen van de geliefden. Diana, men weet het, kon niet anders dan winnen bij nadere kennismaking, en de markies... de markies werd bijna, wat hij wilde schijnen. Niets stoorde hen; totdat de plotselinge nederlaag der prinses Orsini in Spanje ook dit broze luchtkasteel der liefde in duigen wierp; totdat de gravin van Egmond de tijding kreeg van Orsini's val, van haar verblijf te St. Jan de Luz, van haar wensch, om eene wijle moeder te zijn en eene dochter te zien, aan welke zij nu voor het eerst tijd had met teederheid te denken. Vroeger had zij daaraan nooit gedacht, dan met berekening. In de onzekerheid, welke plannen de prinses kon hebben met Diana, in de onmogelijkheid, dat de jonge edelman, niet teruggeschrikt door al wat zij hem geheimzinnigs had ingefluisterd van Diana's afkomst, die plannen mocht kruisen door een plotseling huwelijksaanzoek, of door eene van die vermetele aanslagen waarvoor de jonge edellieden van het tijdperk niet | |
[pagina 267]
| |
terugschrikten, besloot zij hare afreize uit Parijs met Diana zelfs voor deze te verbergen tot op het laatste oogenblik. Maar de val der prinses Orsini, hoe plotseling ook, had te veel gerucht gemaakt, om niet terstond door geheel Frankrijk te weêrklinken, en een vertrouweling van den hertog van Orleans ten minste kon er even spoedig van verwittigd zijn, als de vertrouwdste vriendin der gevallene Camerera-Major zelve. De markies had iets als eene verwijdering van Diana gewacht; hij wist, dat er eenige betrekking bestond tusschen deze en de prinses; een man als hij vergiste zich niet in dien band; zijn besluit was genomen. Hij deed een huwelijksaanzoek bij de prinses om de jonge dame, die mevrouw van Egmond beschermde, en bracht dit zelf bij de gravin, met een verzoek, met een eisch om voorbede; en schoon deze de afreis bleef verzwijgen, schoon zij Diana op nieuw onzichtbaar hield, toen zij de reiskoets binnenstapten in den vroegen ochtendstond, werd Diana door eene onzichtbare hand een klein rose papiertje in den schoot geworpen, dat zeer bijzonder hare nieuwsgierigheid trok; want zij herkende het schrift van haar Jacques. Het zou ook wel vreemd zijn geweest, dat een minnaar van dat tijdperk, of van eenig tijdvak daarvoor of daarna, niet het geheim had weten uit te vinden, waarbij hij het meeste belang had, en niet het middel, om een heel klein geparfumeerd billet-doux in te sluiken, al was het in eene reiskoets. Dat briefje, waarvan wij ons herinneren, dat de Prinses Orsini het in handen heeft gehad en gelezen, was tot heden de laatste catastrophe der liefdesgeschiedenis van den jongen markies en Diana, en tot aan dit briefje toe, heeft Diana nu alles verteld aan haar vader; maar natuurlijk anders dan wij het vertellen, en beter; want zij gaf niet enkel de feiten, zij gaf ook hare gewaarwordingen, dikwijls slechts met een woord, met een blik, met een zwijgen na eene vraag; maar zij gaf het toch eenzijdiger; want men begrijpt, dat wij bijzonderheden mededeelden, die haar niet konden bekend zijn. ‘En wat was dan de inhoud van dat billet, dat gij gelezen hebt met uwe.... moederlijke vriendin?’ vroeg François nu, zijne dochter toesprekende met zachte, aarzelende stem. | |
[pagina 268]
| |
‘Wat ik wist en niet wist,’ hernam Diana, ‘dat hij mij lief had, en eeuwig en onveranderlijk zou blijven liefhebben.’ ‘En gij wist dat?’ vroeg François ondanks zich zelven, met zijn somberen ironieken glimlach. ‘Wel zeker wist ik dat! hoe had ik anders rustig kunnen leven, al deze maanden lang? en ik wist het immers uit mij zelve,’ vervolgde zij met iets dweepachtigs in toon en blik, waarbij haar vader met eene huivering ineenkromp. ‘Want ziet gij, vader! altijd vroeg hij mij met angst en met onrust, of ik hem eeuwig zoude beminnen, zooals hij mij; en al heb ik niet geantwoord, omdat ik dan niet spreken kon, ik voelde, dat ik nooit anders zou kunnen, dan hem liefhebben, en dat ik zoude ophouden te leven, dat ik voor het minst zoude ophouden te gevoelen dat ik leefde, zoo die liefde uit mijn hart kon worden weggenomen; zoo wete ik, dat zij onveranderlijk is; zoo wete ik, dat ook de zijne dus blijven moet.’ ‘Mijn kind! mijn kind!’ riep de Sieur met eene siddering in de stem; ‘reken niet dus op een mensch.’ ‘Het is niet op een mensch, liefste vader! maar op dat onbeschrijfbaar gevoel, dat van den Hemel ingegeven moet zijn; zoo iets heerlijks heeft het, en zoo iets heiligs, zooveel innigs en zooveel zaligs!’ ‘Mijne Diana! mijne Diana! die woorden over de liefde hebt gij niet van u zelve.’ ‘Hij heeft ze mij gezegd en ik heb ze gevoeld - wat men gevoeld heeft, is het onze. ‘Onze liefde heeft mij beter gemaakt,’ was veelmalen het woord, waarmede hij ons zwijgen afbrak, als hij naast mij zat, en zijn blik met wondere aandacht lang op mijn oog had gerust.’ ‘Dat onderstelt toch een duister verleden, mijn kind!’ hernam de Sieur, aarzelend en angstig naar haar opziende, als om de uitwerking van zijn spreken te vernemen, ‘en zoo hij zich zelf eens had bedrogen,’ - hij poosde een wijle - ‘of u.’ ‘Neen, mijn vader! dat kan niet zijn,’ hernam zij, zoo fier en zoo vast en met een zoo rustigen glimlach, dat die den echtgenoot der prinses Orsini, den man van zoo treurige menschenkennis, met vreeze vervulde. Zonder dit op te merken, | |
[pagina 269]
| |
vervolgde Diana: ‘Mijn beste vader! gij hebt mij zooveel verteld van die sombere levenswijsheid, die gij hebt opgedaan in gansch buitengewone lotgevallen; dus is het niet vreemd, o gansch niet vreemd, maar wel droevig, dat gij daaronder het schoonste en zachtste hebt verloren, dat de menschen aan elkander kan hechten, het geloof aan den mensch!’ ‘Ik ben begonnen als gij zelve, Diana! met geloof. God geve, dat gij niet eindigen moogt als ik, met wantrouwen; want zekerlijk, mijn kind! het zijn niet de menschen, die ik wankelbaar heb leeren kennen en trouweloos en bedrieglijk en boos, noch één mensch, die mij allen ten afschuw heeft gemaakt; maar de mensch; en uw Jacques, mijn kind! uw Jacques is immers geen engel!’ ‘En gij dan, vader! kunt gij ontkennen, dat gij eerlijk zijt en oprecht, en geloof verdient van allen, en liefde van mij?’ De Sieur François verbleekte. Als hij haar nu eens had gezegd, dat toch zijn leven niets was geweest, dan een lang bedrog, eene groote leugen tegenover de maatschappij, en eene diepe schande voor zich zelven, dan zeker zou dat gevaarlijk vertrouwen van dat onschuldige kind op den geliefde met denzelfden stoot zijn omgeworpen, die het geloof aan den vader schokte; maar zijn geheele spreken was slechts eene proeve; hij zweeg; daar was nog geen nooddwang om zich zoo diep te vernederen in het gevoelen van zijn kind. ‘Zoo waar ik dan geloof mag geven aan één man, die mijn vader is, zoo mag ik dat ook aan een ander, die mijn echtgenoot moet zijn,’ hernam Diana vast. ‘Zoo de hemel wil, zal hij het worden, mijne Diana!’ hervatte nu d'Aubigny, ‘want, niet waar, dat was het andere deel van zijn billet aan u: de vraag, of hij het mocht worden?’ ‘Ja!’ hernam zij met een zachten blos. ‘En hebt gij hem dat toegestaan?’ ‘Hoe kon ik, sinds ik eerst in Spanje de vraag vernam?’ ‘Toch is hij zijn weg gegaan, alsof gij toegestemd hadt,’ hernam de Sieur met een zachten glimlach, ‘en wel met groote haastige schreden. Een aanzoek daarvoor bij mevrouw Orsini, uwe beschermster, een ander bij mij, door de prinses hem aangewezen als den eenigen beschikker van uw lot. En daar ik | |
[pagina 270]
| |
een langen tijd had gesteld voor mijn antwoord, daar ik den ernst van zijne bede door lange beproeving wilde bewezen zien, eer ik haar toestond, wist hij mevrouw Orsini, bij haar laatste verblijf te Parijs, zoo geheel voor zijne zaak te winnen, en deze heeft hem zoovele en zoo sterke beloften gedaan van voorspraak te zijner gunste bij mij, dat ik eigenlijk niet weet, hoe ik nog langer tegen zou houden, wat zoovelen wenschen, en wat mij nu wel bewezen is ook de innigste en vaste wensch te zijn van mijne Diana! Ik zeg u dit, mijn kind! opdat gij een weinig gewend zoudt zijn aan uw geluk, vóór gij hem wederziet; want gij zult hem wederzien; en matiging in het midden van het geluk is altijd eene deugd voor alle menschen, maar zij is plicht voor de vrouw, bij eene gelegenheid als deze. Verstaat gij mij, Diana?’ ‘Ja, mijn vader! uwe woorden maken mij zoo volkomen gelukkig, zoo volkomen gerust, dat ik eene wonderzoete voldoening gevoel; en met die voldoening kan ik alles zijn, wat gij bevelen zult - zelfs kalm; kan ik alles hebben, wat gij wilt dat ik hebben zal, - zelfs geduld!’ ‘Om dat niet op eene al te zware proef te stellen, ga ik mijn plan uitvoeren,’ en de Sieur François stond op. Diana volgde hem, zoo snel haar zwakke gang het haar toe stond, en nog eenmaal het hoofd leunende tegen zijne borst, sprak zij onder tranen: ‘Vader! uwe belofte heeft mij zoo gelukkig gemaakt, zoo onbeschrijfbaar gelukkig, dat ik u nog eenmaal danken moet. Jacques mijn echtgenoot, altijd bij Jacques zijn, altijd zijne stem hooren, altijd zijn blik zien!’ ‘Maar eene goede echtgenoot volgt haar gemaal, en die man kan u scheiden van uw vader!’ hernam de Sieur, ten deele met iets pijnlijks, dat opwelde uit zijn eigen hart, ten deele om hare hartstochtelijke vreugd te matigen. ‘Ik weet het, mijn vader!’ hernam zij met neêrgeslagen oogen, ‘ik weet het; en toch vergeeft gij mij, dat ik toch nog gelukkig ben?’ ‘Het is wel, mijn kind! als het in mijne macht staat, zult gij het blijven!’ sprak de Sieur dof, en haar zacht van zich werende, ging hij. | |
[pagina 271]
| |
O, wreed en onbedacht egoïsme der liefde! Laten ouders voor hun kind zijn wat ze willen; laat een vader voor zijne dochter zorgen van het uur harer geboorte af tot op den vollen bloeitijd des levens; laat hij al wat hij voor liefde heeft in de ziel, voor kracht in den geest, voor verstand in het hoofd, wijden aan haar, enkel aan haar, aan niets dan aan haar; laat hij haar zijn leven geven of het beste van zijn leven; laat hij zich voor haar herscheppen in een ander mensch, zijne zorg besteden aan de geringste eigenschap harer ziel, aan de onmerkbaarste tint harer vrouwelijke schoonheid; laat hij dat alles doen en gedaan hebben, - zekerlijk, als zij goed is, zal zij hem eerbied geven en gehoorzaamheid, en zelfs kinderlijke liefde! maar dan komt er een man, een vreemde, een, die nooit iets voor haar gedaan heeft en nooit iets aan haar heeft opgeofferd; en die man wint op hetzelfde oogenblik, door een middel, dat hij zelf niet kent, wellicht zonder het te willen, al wat er heiligs en teeders en zachts in het hart eener dochter ligt - al wat zij op datzelfde oogenblik den vader ontneemt, of nooit heeft gegeven; - en op dat zelfde oogenblik zal zij den vader verlaten en den vreemde volgen, zonder smart, zonder vrees, zonder aarzeling zelf! De offers, die de vader niet zou gewaagd hebben haar te vergen, zij zal ze vrijwillig en ongevergd brengen aan den vreemde! Zij denkt er niet eenmaal aan, dat ze wreed is en ondankbaar; - en als de vreemde het wordt tegen haar, zal ze geene klacht over hem uiten, maar nog zijne verdediging op zich nemen, zelfs tegen den vader! Dit waren zoo omtrent de gedachten, waarmede de Sieur François in zich zelven de gewaarwordingen lucht gaf, bij hem onder Diana's bekentenissen opgewekt; is het wonder, dat die vader zoo sprak, en dat iets als bitterheid, als teleurstelling, als het vaarwel zeggen aan de allerlaatste hersenschim, opkwam in zijne ziel? Is het wonder, dat meer vaders zoo spreken, die minder voor hunne kinderen hebben gedaan dan deze, en er toch meer nog van eischen? En toch moeten wij zeggen: wonderzoete, geheimvolle toovermacht der liefde, die alle banden op eenmaal met zulk eene snelheid ontknoopt, om een enkelen, door God ingestelden, zoo hecht en zoo vast te strengelen! | |
[pagina 272]
| |
De Sieur François, zijne dochter verlatende, ging naar zijn kabinet en schreef een brief. Wij hebben het voorrecht hem over den schouder heen te zien, om er den inhoud van te weten. Hij schreef aan den markies Gaspard d' Armentières het volgende: ‘Uw laatste schrijven, de bekentenis van uwe vroegere dwaasheden, heeft mij beter overtuigd van uwe oprechtheid, dan duizend betuigingen. Nu nog de zekerheid, dat gij onherroepelijk gebroken hebt met het Palais-Royal, en Diana is de uwe. Wellicht doet die voorwaarde u glimlachen - maar bedenk, dat ik een burger ben en de vooroordeelen behouden heb van een burger, hoewel de echtgenoot eener vorstin. De prinses Orsini geeft mij ten laatste vrijheid u dit geheim toe te fluisteren, met den eisch, dat gij het voor u zelven bewaren zult. Wij zijn gisteren te Chanteloup aangekomen, iets vroeger dan eerst bepaald was; van nu aan wordt gij er gewacht als een vriend en als een zoon, zoo gij het bewijs met u brengt, dat aan mijn eigen eisch is voldaan.’ D'Aubigny had gescheld, toen hij den brief had geschreven en verzegeld - maar niemand kwam toe op dit klinkend bevel. Dit was zoo vreemd in zijn huis, dat hij verwonderd opstond en zich in het aangrenzend vertrek begaf; - hij vond er zijn trouwen Jerôme niet, den eenigen, die gewoon was hem persoonlijk te dienen. Eene achteloosheid van Jerôme! Het was de eerste van diens leven! Nog meer verwonderd dan verstoord, stak d'Aubigny zijn brief bij zich, nam zijn weg naar een terras aan de zuidzijde van het kasteel, en bleef daar eene wijle heen en weder wandelen, zich verlustigende met het beschouwen van zijn nieuw plantsoen, dat zoo welig opschoot - en van zijne frissche vijvers, die pas voor het eerst water hadden. Daar viel toevallig zijn oog op het kleine paviljoen, en hij zag Jerôme derwaarts gaan over de ophaalbrug, die het eilandje verbond met het terrein van het groote kasteel. Hij begreep niet, waarom zijn oude getrouwe zulk eene nuttelooze ochtendwandeling deed, op een uur, waarin hij onderstellen kon, dat zijn meester zijn dienst behoefde. Iets, dat naar wantrouwen zweemde, kwam in hem op, hij moest hem terstond opheldering vragen over deze nalatigheid. Vlug | |
[pagina 273]
| |
het terras afdalende, dat met eene zachte helling naar een berceau voerde, dat als een groene gaanderij was naar diezelfde brug, haalde hij spoedig den ouden man in, die met langzame schreden en als een peinzende denzelfden weg nam. D' Aubigny, dicht bij hem genaderd, noemde zijn naam wat luid en met eenige strengheid in den toon. Jerôme zag om en scheen met eenige verlegenheid zijn meester voor zich te zien. ‘Jerôme! ik heb u geroepen, en te vergeefs!’ sprak de Sieur wat zachter. ‘Mijnheer had mij iets te bevelen?’ hernam de oude hofmeester met eenige verwarring. ‘Gij hadt daaraan eerder kunnen denken, mijn vriend!’ ‘Na de reize, meende ik, dat mijnheer niet zoo vroeg zoude ontwaken, en ik nam dit uur te baat om...’ ‘Om eene pelgrimaadje te doen naar het verlaten lusthuis? gij schijnt zwak te hebben op die woning, Jerôme! gisteren avond hebt gij haar verlicht, heden gaat gij er de vensters openen, hoewel er - niemand is’ - en François zag hem scherp in de oogen, terwijl hij dit sprak. ‘Niets is er - niemand,’ antwoordde de oude man, zoo sterk kleurende, dat François glimlachte; want hij had zich nu overtuigd, dat daar iets geheimzinnigs achter school. ‘Genoeg daarvan,’ hernam hij, ‘ik vroeg naar u, omdat ik dezen brief wilde opgezonden hebben met den meesten spoed en met de meeste zekerheid - ik had gewild, dat gij dien zelf zoudt bezorgen; het is wel een groote tocht, maar ik weet, gij ontziet geene vermoeienis in mijn dienst.’ ‘Neen, zekerlijk niet, mijnheer!’ en Jerôme nam den brief; doch het adres ziende, vroeg hij: ‘Waar wil mijnheer dien gebracht hebben?’ ‘Wel natuurlijk te Parijs, aan het hôtel, dat mijnheer de markies bewoont.’ ‘Neen, mijnheer, neen, dat gaat niet!’ en de oude schudde het hoofd, en zijne verlegenheid scheen toe te nemen - op eens sprak hij besloten: ‘Als die brief haast heeft, kan men korter weg nemen dan naar Parijs!’ ‘Hoe, mijn vriend! weet gij, dat de markies in de nabuurschap is?’ | |
[pagina 274]
| |
‘Zeer in de nabuurschap, mijnheer! - al te veel in de nabuurschap wellicht...’ Hij zweeg eene wijle en verbleekte. - ‘Het moet er nu eenmaal uit, mijn goede meester! vergeef het mij, zoo ik eene fout heb begaan - of vergeef het mij niet - maar ik kan, ik mag, ik wil geene verwarring stichten, waar het uwe wenschen en uw dienst geldt. Mijnheer! - de markies is hier.’ ‘De markies hier in het kleine lusthuis!’ raadde François. ‘Zoo is het, mijnheer!’ zuchtte de oude man, zonder het hoofd op te heffen, uit vreeze van een strengen blik te ontmoeten. - ‘Sinds gisteren avond hier!’ ‘Dat is een vreemd geval, mijn goede Jerôme! vertel mij daar meer van!’ sprak de Sieur met goedheid; ‘indien er van uwe of van zijne zijde schuld is, kan ik dit immers eerst beoordeelen, als ik alles weet? Wees gerust! de markies is.... mijn vriend; gij hebt niet tegen mijne bedoeling gehandeld, met hem een dienst te doen. Reeds had ik immers verlof gegeven, hem tijding van ons te doen toekomen, zoo hij naar ons vroeg?’ ‘En dat heeft hij veelmalen gedaan, mijnheer! O, dat verzeker ik u!’ ‘Welnu, dat bewijst zijne belangstelling, die hem recht geeft op de mijne; dus spreek onbeschroomd, Jerôme! wat voerde dien edelman herwaarts?’ ‘Ik geloof een ongeluk, mijnheer! Gisteren dan, bij het vallen van den avond, hield eene reiskoets stil voor de groote brug van het paviljoen, en een der bedienden, van den bok gesprongen, luidde uit al zijne macht aan de bel, dat intusschen van geen gevolg zou geweest zijn, zoo ik niet toevallig uit een der vensters van het kasteel die wanhopige pogingen had opgemerkt. Overtuigd, dat het mijnheer's rijtuig niet zijn kon, hoewel ik u wachtte, voelde ik mij toch verplicht naar het verlangen dier komenden te vragen; het konden gasten zijn, die gij hier hadt bescheiden, - niet waar, mijnheer?’ ‘Ja, Jerôme! zeker, dat had kunnen zijn.’ ‘Toen ik bij de koets kwam, stak een heer zijn hoofd buiten het portier - ik herkende den markies d'Armentières, die, als ik reeds zeide, meermalen hier is geweest, in den tijd, toen mijnheer met mejonkvrouw in Spanje was en in Italië reisde. | |
[pagina 275]
| |
‘Jerôme, mijn vriend!’ sprak hij, ‘wilt gij mij een dienst doen, zoo geef mij en dien cavalier, die hier met mij is - de cavalier bleef in de koets weggedoken - voor een paar nachten schuilplaats; wij hebben eene onaangename ontmoeting gehad te Parijs - en wij vreezen vervolging. Ik meen, dat de herbergzaamheid eene deugd is, die uw meester gaarne oefent, en zoo dat niet zijn mocht, in dit bijzondere geval hoop ik welhaast eene verklaring met hem te hebben, die u van alle verantwoording zal ontslaan.’ ‘Ik durfde niet zeggen: “Mijnheer de markies zal die verklaring ten spoedigste kunnen geven; want ik wacht mijn meester nog dezen avond terug,”’ voegde Jerôme er bij, zijn heer aarzelend aanziende, ‘omdat gij mij verboden hadt, aan wien ook, uwe tehuiskomst vooraf bekend te maken.’ ‘Gij hadt gelijk, Jerôme! hij had ook niet noodig dit te weten.’ ‘Ik zeide dus alleen, - dat ik vrijheid geloofde te hebben, hem als gast te ontvangen: ‘“Drommels, dat 's een geluk! dan zijn wij behouden!” riep toen de markies, en sprong haastig zijne koets uit, zijn medereiziger de hand reikende, die wat langzamer was in zijne bewegingen. Kon ik nu anders, dan dien edellieden gastvrijheid verleenen? Te eerder, daar gij zoo spoedig hier zoudt zijn, om zelf in die zaak te beslissen? Ik wilde de heeren eerst op Chanteloup brengen - doch na eene wijle onderling geraadpleegd te hebben, verzocht de markies om een paar kamers in het kleine paviljoen, ten einde zoo weinig mogelijk door de bedienden te worden opgemerkt; - om diezelfde reden zeide hij mij, dat zijn eigen knecht hem bedienen zoude, zoo ik slechts voor een avondmaal zorgde en voor hun nachtverblijf. Ik beloofde een en ander - de markies had den koetsier met de koets doen vertrekken, en ik gaf den heeren een paar kamers van het onbewoond huis ten beste. - De metgezel van den markies moet iemand van rang zijn; want toen ik hun licht had gegeven, en zelf het souper bracht, vond ik hen tegenover elkander gezeten, den vreemdeling met den hoed diep in de oogen gedrukt; maar den markies ongedekt. Nu meende ik er heen te gaan, om hun uwe aankomst te berichten en | |
[pagina 276]
| |
hunne bevelen te vragen. - Ziedaar de waarheid, mijnheer! de gansche, onversierde waarheid! Ben ik schuldig?’ ‘Dat zie ik niet, Jerôme! of het moest zijn, omdat gij die waarheid reeds gisterenavond hadt kunnen zeggen.’ ‘De markies had mij doen beloven, hem het eerst met u te laten spreken. Niet wetende, hoe gij het zoudt opvatten, beken ik, dat ik die uitlegging volgaarne aan hem overliet - gisterenavond bij uwe aankomst was het te laat, om hem daarvan iets te zeggen - ook bleef de jonkvrouw Diana met u; maar als ik mag, in dezen ochtend...’ ‘Ja, in dezen ochtend zal het tusschen mij en den markies tot helderheid komen,’ sprak de Sieur François, meer tot zich zelven, dan tot zijn hofmeester. ‘Geef mij de sleutels van het paviljoen, Jerôme!’ vervolgde hij meer bepaald tot dezen, ‘ik ga die indringers eens verrassen.’ De toon, waarop hij dit zeide, was intusschen zoo opgeruimd, dat Jerôme in het heengaan bij zich zelven mompelde: ‘Ik geloof, dat ik mijn meester daar een welkomen gast heb bezorgd! Mijn goede meester! Wel streng, maar nooit onbillijk! Mocht die jonge edelman eens wat geluk over dit huis brengen!’ - En de oude man glimlachte met vochtige oogen, terwijl hij zijn gepeins vervolgde; want hij had de wenschen van den markies geraden, en hij begon te gelooven, dat d'Aubigny ze niet tegen was. |
|