| |
| |
| |
Diana.
| |
| |
I.
‘Kom, Philippeaux! sla de deuren toe, en laat heengaan wie niet tot blijven gerechtigd zijn. Ik heb een half uur lang over mijne chocolade gedronken, om dien lieden de vreugde te geven van mij te zien en rondom mij te snappen. Ik heb er nu wèl van!’
De man, die dit sprak, trad een ruim vertrek binnen in 't Palais-Royal; een vertrek, waarvan de eigenlijke bestemming moeilijk te onderscheiden was; want behalve eene schrijftafel, beladen met papieren, en wijdgapende portefeuilles, waaruit de halve inhoud te voorschijn kwam, was er een schildersezel met palet en penseelen, meer dan één stuk ten halve afgewerkt en eene zulke stoffeering van teekendoozen, crayon, pastel, modellen in pleister, platen en schilderijen, dat men zich in eene schilderswerkplaats zou gedacht hebben, zoo daarvan de blik niet terstond ware afgeleid op eene schuiftafel, zoo vol geladen met allerlei physische instrumenten en toestellen, tot chemische proefnemingen gebruikelijk, dat men moest gelooven in het laboratorium van een beoefenaar der alchemie te zijn - die zwakheid der achttiende eeuw en van zoo menige andere; - maar zooveel kroezen, kolven, kranen en hevels lagen daar ordeloos dooreen, dat er wel de bijgeloovige moed van een goudzoeker toe behoorde, om van uit zooveel verwarring, zich de noodzakelijkste voorwerpen tot eene scheikundige onderzoeking te gaan uitkiezen. Was het nu wanhoop daaraan, dat de man, dien wij zagen binnenkomen, ze met zooveel onverschilligheid voorbijging, om zich achteloos neêr te werpen in een grooten leunstoel, dicht nevens een onmetelijk ledikant, dat ons het recht geeft, om dit vertrek voor eene slaapkamer te houden, voor hoe gemengd een gebruik
| |
| |
het ook verder mocht zijn bestemd? Daar de zijden damasten gordijnen aan de voorzijde van dit ledikant waren opgenomen en door gedraaide gouden koorden met afhangende zware kwasten aan de stijlen ter weêrszijden waren vastgehecht, kon men zien, dat de kolommen, die dit gevaarte steunden, niet alleen sierlijk gebeeldhouwd waren, maar zelfs rijk verguld - en om de kolommen aan pracht nietis toe te geven, was de hemel aan de vier hoeken versierd met panaches van witte struisvederen, en voerde die in het midden het vereenigde wapenschild van Bourbon en Orleans.
Philippeaux heeft intusschen gehoorzaamd aan het bevel, dat hem werd gegeven; en dit is niet te verwonderen; want hij, die het gaf, was meester in dit vertrek, meester in het Palais-Royal, meester in Frankrijk - het was de Regent van Frankrijk, Philips van Orleans; - en de andere was eenvoudig eerste deurwaarder van het paleis, hoewel wij om zijnentwille maar niet onderzoeken zullen, wie van beiden het meeste trotsch en wichtig was onder zijne waardigheid, de regent of de deurwaarder.
‘De Vauxbain!’ sorak de regent tot een jonger man, dien hij nu eerst scheen op te merken, ‘de Vauxbain! heb ik niet naar den abt gevraagd?’ en geeuwende wentelde hij zich om in den wijden, molligen leunstoel - en met eene enkele beweging rolde hij dien zooveel dichter bij het ledikant, dat hij het hoofd tegen een der stijlen kon laten rusten, als zocht hij de verkoeling van het gladde verguldsel liever, dan de weekheid van het donzig fluweel. Er lag ook eene zulke afmatting op het uiterlijk van den Regent, dat men, hem aanziende, niet nalaten kon aan een doorgewaakten nacht te denken, of voor het minst aan eene zeer korte nachtrust.
‘Uwe Hoogheid heeft omtrent den abt een bevel gegeven,’ hernam de Vauxbain, zich buigende, ‘doch.....’ en aarzelend zweeg hij.
‘Ja, ik herinner mij. Hij zou niet worden binnengelaten met de anderen - maar ik ben nu alleen - en ik heb vijf minuten tijd. Hij zal er toch zijn; laat hem komen.’
‘Als ik blijf volhouden zoo vroeg op te staan, zal mijnheer du Maine nog het pleizier hebben mijn opvolger te wezen,’ zeide Philips van Or eans, terwijl hij het hoofd even ophief en in een spiegel de dofheid van zijne oogen opmerkte.
| |
| |
‘Monseigneur zou zijne rust vooruit kunnen nemen, en zijne soupers wat bekorten,’ antwoordde op die halfluid uitgesprokene gedachte een geestelijke, dien de Vauxbain binnenleidde, of liever, die met de schichtigheid van eene wilde kat voor hem uitsprong.
‘Aan de les herken ik den leermeester,’ glimlachte de Regent - en als wekte het genoegen van dien man te zien hem op, hief hij zich overeind, en zijne oogen werden meer levendig.
‘En ik den discipel aan het antwoord!’
‘Ach, Dubois! een goede tijd, toen ik nog uw discipel was!’
‘Wat hindert Monseigneur, het doorgaand te blijven? ik heb nog altijd wel van 't een of ander een klein weinig mede te deelen....’
‘Ja maar.... maar....’
‘Ik begrijp, Monseigneur is bezorgd voor mijn leven - het ambt is noodlottig geweest voor al de anderen!’ hernam Dubois spottend.
Dat was waarheid. Hetzij dan daardoor, dat men de gouverneurs voor den jongen hertog van Chartres meestal had gekozen van een leeftijd, die geene groote kansen op vele jaren levens meer overliet, hetzij er tot zijn ongeluk als eene onverbiddelijke hand rondom hen waarde, die ze trof - maar zeker is het, dat alle achtingswaardige en schrandere mannen, van hoogen rang en van eerlijke bedoeling, nauwelijks het werk zijner opvoeding hadden aangevangen, of de dood nam hun de taak uit de handen. Navailles, Duc à brevet en maarschalk van Frankrijk, was de eerste geweest, een man van eer, van deugd en van dapperheid, hoewel mogelijk niet volkomen geschikt om een jongen vorst op te voeden; maar zijne bekwaamheid of onhandigheid is niet uitgekomen; hij was het te kort, hij stierf in Februari 1664; de maarschalk d'Estrades volgde hem onmiddellijk op, maar daar ook deze in diezelfde maand is gestorven, heeft hij geene der goede verwachtingen kunnen beantwoorden die men op hem had gebouwd; mijnheer Vieuxville, Duc à brevet, was de laatste getitelde die zich waagde aan eene waardigheid, welke begon verdacht te worden, hoewel hij geene andere eigenschappen had, die er hem aanspraak op gaven, dan juist zijn titel - maar ook hij droeg haar niet lang, en ook hem was eene maand Februari noodlottig; hij stierf in 1689.
| |
| |
Hij had ten minste het goed oordeel gehad, een man naast zich te kiezen van uitstekende bekwaamheid en erkende verdiensten - het verstand, om dien geheel zijn vertrouwen te schenken en al het gezag te laten, waarvan hij slechts de glansrijke vormen voor zich behield. Deze man was St. Laurent, dezelfde, die den jongen graaf van St. Paul had opgevoed, zoo jong en met zooveel roem gestorven, op een oogenblik, dat hij tot koning van Polen zou zijn verheven; en daar de heeren van aanzien waren afgeschrikt, liet Monsieur het bestuur over zijn zoon voorloopig in zijne handen - totdat ook hier weêr de dood tusschenbeide kwam. Eindelijk nog liet de maarschalk d' Arcy zich bewegen eene taak op te vatten, waartoe dubbele moed behoorde. Het was een man, die zich roem had verworven in gezantschappen en in den krijg; hij was ridder van des Konings orde, raadsheer van staat en van oorlog, en hij was dat alles met recht en niet uit gunst, gelijk hij het gouverneurschap over den prins op zich nam als een plicht, waaraan hij zich niet wilde onttrekken, maar niet als een nieuwen titel, waarmede hij zich wilde sieren. Ook bekleedde hij het met zooveel vastheid, met zooveel achtbaarheid, en met zooveel oordeelkundige schranderheid, dat hij zijn leerling eerbied en vertrouwen inboezemde, dat hij alles op hem vermocht, en dat hij dus alles van hem had kunnen maken. Maar wat hij niet kon - was zich zelven onttrekken aan het vonnis der sterfelijkheid, uitgesproken over iedere mensch; en zijn dood was de grootste ramp, die zijn kweekeling kon treffen, en na dezen voor geheel Frankrijk; want de invloed, dien St, Laurent op Philips behield; was een te zwakke - en werd zeer spoedig geheel krachteloos gemaakt, toen de abt Dubois hem werd ter zijde gegeven; en de abt Dubois was een man, die niet ééne deugd had van een zijner voorgangers, maar in welken alle ondeugden der verdorvene menschheid als om den voorrang streden - en toch was het juist hij, wien de dood heeft verschoond; juist hij, wien ten laatste alleen de groote taak van die belangrijke opvoeding bleef toevertrouwd; juist hij, die haar heeft voortgezet en voleindigd, en die daardoor in den Regent en met dezen een zoo geweldigen, een zoo jammerlij- | |
| |
ken invloed heeft uitgeoefend op Frankrijks lot, op Frankrijks zeden - in dit tijdperk en tot in het volgende - door hetgeen zij zijn geweest als voorbeelden voor de opkomende jeugd en voor den jeugdigen koning. Is het niet in de opeenvolgende sterfgevallen van zooveel waardige mannen als met den vinger Gods aangewezen, dat het Zijn hooge wil was, die het Frankrijk van de achttiende eeuw overliet aan al de woelingen en aan al het verderf der uitspattende menschelijke boosheid, die geen teugel meer kent en geen band meer acht, en geen grens weet dan die van het onmogelijke?
Om dit te doen opmerken, hebben wij ten minste die lange sterflijst daar neêrgeschreven, die anders in het belang van onze vertelling geene diensten kan doen.
‘Maar Dubois!’ heeft men uitgeroepen, ‘alweêr Dubois, en altijd met den Regent! dat is al zoo dikwijls gedaan, al is het dan niet in Holland - dat men er van walgt!’ - Ik zelve het allereerst; slechts is het mij noodzakelijk, dat ik u even Philips van Orleans vertoone, en hij is al zoo weinig te scheiden van Dubois, als Pantalon van Pierrot. - Wij zien niet, hoe een van hen zijn spel zoude spelen zonder den anderen; en sinds de kardinaal Dubois zoo berucht is geworden en zooveel genoemd als minister, willen wij slechts even laten zien, op welke wijze zoo omtrent de kleine abt Dubois zich heeft weten in te sluiken in de gunst van zijn vorst en in diens openlijke zaken, sinds hij door den leerling zelf als iets verdachts was terzijde gezet bij zijne komst tot het bestuur. Zekerlijk was Philips van Orleans geboren met den aanleg, om een groot man te zijn, om als een groot vorst te schitteren. Hij had eigenschappen van hoofd en van hart, die hooggeprezen vorsten niet vereenigd bezeten hebben, of althans niet in die mate. Zijne snelheid van bevatting was eene zulke, dat hij met een eersten vluchtigen blik alles wist en begreep, niet als iemand, die leert, maar als iemand, die zich herinnert; en van de meest afgetrokkene wetenschap af, tot op de meest inspannende lichaamsoefeningen toe, kon hij alles tot het zijne maken, zoodra hij het wilde; ook wisselde hij van lievelingsstudie of van lievelingskunst als bij den dag, als bij de
| |
| |
luim van het uur; en toch gaf de ongemeene kracht van zijn geheugen hem het vermogen, ondanks die wisseling alles vast te houden, en de helderheid van zijn oordeel, niets van dat alles to verwarren, hoe ordeloos het ook was opgenomen in het hoofd. Hij had eene natuurlijke welsprekendheid, eene welluidende stem en de gave, om ook het laagste uit te drukken met eene zekere gratie, en het hoogste nog met eenvoud, het diepste met klaarheid en met juistheid, en het onbeduidendste nog te omgeven met een glimp van belangrijkheid. Als Fransch edelman, als een zoon uit het huis van Orleans, waren dapperheid, stoutheid en geringachting van levensgevaar in hem zoo natuurlijk, dat alleen het niet bezitten van die hoedanigheden in hem opmerking zoude hebben gewekt; maar minder alledaagsch voor een vorst en edelman, wiens wieg stond in het huis van Monsieur, broeder van Lodewijk XIV, en wiens eerste schreden geleid werden naar des Konings hof, was zijne onuitsprekelijke goedaardigheid, zijn afkeer van alle wraakzucht, zijn tegenzin om iemand leed te doen, zijne minzaamheid, zijne menschelijkheid, de gemakkelijkheid, waarmede hij zich liet naderen door elk, en de gemeenzaamheid, waarmede hij afdaalde tot allen; - en toch monsterachtige daden zijn op rekening gesteld van dezen man, en niet enkel gruwelen, hem toegedicht door zijne vijanden vergiftigingen en moorden, waaraan hij vreemd was maar monsterachtige handelingen, die wel degelijk als de zijne moeten worden aangenomen, hetzij hij ze zelve uitvoerde of verordende, of wel dat hij ze toeliet of er aanleiding toe gaf. Dat komt, omdat de menschen alles in hem bedorven hebben, wat God groots en goeds in hem had gelegd, maar bovenal, omdat zijne zedelijke zwakheid niet terstond een steun heeft gezocht, waar zij het moest, en omdat zijne zinnelijkheid, zijn lichtzinnige trots in verbond getreden met die zwakheid, hem daarna voor altijd verhinderd hebben, dien te zoeken en te vinden. - De Abt Dubois is de worm geweest, die den bloesem reeds in knop heeft doorknaagd, en die zich gevoed heeft met de edelste sappen van de vrucht; èn bloesem, èn vrucht, beide hadden geene veerkracht, om er den noodlottigen indringer buiten te werken. Zoo is het gekomen, dat zijne weinige ondeugden en zijne enkele
| |
| |
zwakheid de vele deugden van zijn hart en de groote sterkte van zijn hoofd hebben overschaduwd en overmeesterd; meer nog, zijne deugden zelve zijn tot ondeugden geworden; zijne natuurlijke goedaardigheid, toegepast op allen, zonder aanzien van personen en omstandigheden, ontaardde in eene weekheid, die eenen regeerder niet vrijstond, en waarvan de boozen altijd beter partij wisten te trekken dan de goeden, omdat de eersten doorgaans behendiger zijn, en gewoon niets te eerbiedigen. Zoo werd zijne vrijgevigheid verkwisting: daar hij gaf, zonder aanzien van behoeften, van tijden, van eigen vermogen; en wederom hardheid, omdat hij dáár moest weigeren, waar hij had kunnen geven, en omdat de uitputting hem dikwijls dwong, de middelen aan te grijpen, die men uitdacht tot herwinning van het verkwiste, en waaronder dan juist onschuldigen en behoeftigen het eerst werden gedrukt. Zoo werd zijne zachtheid wreedheid; waar de boosheid zich ongestraft wist, verhief zij den arm tegen de onschuld, die alleen kermen kon, maar zich niet verweren, en wier klachten den menschelijken Regent wel konden vermoeien, maar hem niet brengen tot het oefenen van streng recht over het kwaad. Zoo werd de gemakkelijkheid, waarmede hij beleedigingen vergat en vergaf, niet alleen eene aanmoediging van moedwil en stoutheid, maar daar hij het deed zonder keuze, zonder onderzoek, en als zonder zelfoverwinning, werd die hem aangerekend als loszinnige ongevoeligheid; en wat in een ander zou geprezen zijn als verheven deugd, werd bij hem verdacht als de laagste trap van zedelijke verstomping. Zijn afkeer van dien vorstentrots, die de gewone menschen op zoo verren afstand van zich zet, als waren zij niet meer schepsels van dezelfde soort, was eene afdaling geworden, waarbij hij zich zoo laag stelde, dat ieder, die maar wilde, zich naast hem konde plaatsen, zonderdat hij er zelf op lette; en die toenadering, waarmede een vorst deugd of verdienste behoort te eeren en te onderscheiden, werd bij hem de buit van iederen stoute en onbeschaamde, die haar wilde grijpen. Geef een karakter als dit in de handen van een Dubois en van die andere listigen, losbandigen en bedriegelijken, die onbeteugelde behoefte aan zinnelijk genot om Philips van Orleans heenriepen, en die hij
| |
| |
verachtte, terwijl hij zich door hen liet medesleepen, en vraag dan nog, hoe het zijn kon, dat een prins, in wien zooveel beminnelijke hoedanigheden te prijzen zijn, en zooveel vernuft en talenten te roemen, aan eene mevrouw Sabran de gedachte kon ingeven: ‘que Dieu, en créant le monde, avait formé une masse à part, d'où il ferait les princes et les laquais!’
Ziedaar, waarom er in Philips van Orleans eene edele natuur is verloren gegaan, niet omdat hij vervallen is tot eenige groote misdaad, die de reeks van alle ondeugden in hem heeft ontwikkeld, maar omdat hij was als eene parel, in het slijk liggende, machteloos om er zich uit op te heffen, en toch gevoelende, dat het niet zijne plaats was; want vanwaar anders in hem die rusteloosheid bij zooveel gemakzucht, die onvoldaanheid bij die overmaat van alle levensgenot, die behoefte aan den roes der verstrooiingen, die zucht om buiten zich zelven te leven, waar hij toch in zich zelven zooveel had kunnen vinden, en doorgaans anderen meer schonk dan hij van hen ontving? - Maar sinds hij zich niet konde wijden aan de deugd, maakte hij de ondeugd tot iets anders dan wat zij was, en verhief hij de zijne tot genialiteit, wist de beteekenis van namen en zaken te veranderen naar goeddunken, en maakte zijn grootsten triomf van wat zijne diepste schande had moeten zijn. Dubois had hem geleerd, dat godsdienst en zedelijkheid woorden waren, waarmede het volk alleen nog maar in zekeren band werd gehouden, doch die voor vorsten en staatslieden geene beduidenis hadden; hij ging nog verder, hij noemde de woorden niets waard dan spot, en aan het wezen geloofde hij zelfs niet bij anderen. en iedere betuiging van het tegendeel beschimpte hij openlijk en verachtte hij innerlijk als huichelarij, en iedere handeling, die zich er bewijs van wilde toonen, wantrouwde hij meer dan eene bewezene ontrouw.
Wij moesten dit alles van hem zeggen, omdat de rol, die hij speelt in hetgeen wij hebben te verhalen, juist uit zulke trekken van zijn karakter voortkomt, en zich zonder die opheldering licht niet goed zou laten verklaren.
Hoewel nauwelijks van middelmatige grootte en vrij gezet, was Philips van Orleans toch vlug en levendig in zijne bewe- | |
| |
gingen, hoogstbevallig van manieren, en zijne houding had eene losse gemakkelijkheid, die zelfs iets edels had, zoo haast hij zich uit zijne achteloosheid ophief; zijn gelaat was breed, en zijne trekken niet fijn, maar frisch en innemend; de levendige tinten van zijn donkerbruin gelaat getuigden van een bloedrijk gestel en van eene vaste gezondheid, die nog op zijn negenendertigste jaar een krachtigen weêrstand bood aan zijne roekelooze pogingen om haar te ondermijnen, of voor 't minst aan zijne volstrekte achteloosheid op hare eischen. De pruik, die hij droeg, zou ons geen recht geven over de kleur van zijn haar te oordeelen, indien zijne donkere oogen, die soms zoo schitteren kouden van geest en vernuft, en zijn baard, dien hij uit achteloosheid wel eens wat al te zichtbaar liet worden, ons niet deden vermoeden, dat het zwart moet zijn geweest. Nog ongekleed, was hij gewikkeld in eene zijden damasten ochtendjapon van eene donkere kleur, en droeg noch degen, noch ster of ordelint, noch eenig onderscheidingsteeken, of het moesten ziju roode hakken der fluweelen pantoffels. De blonde pruik van Dubois, zijn mager en scherp gelaat, met eene uitdrukking van geest en eenigszins den vorm van den spitsneuzigen bunzing, zijne kleine en nietige gestalte, staken vreemd af bij den forschen doorluchtigen leerling, en toch bleek hij nog altijd zijn meester, door dat overwicht, dat een volmaakt sterk mensch, die geen enkel bezwaar kent, noch in zijn gemoed, noch in zijn geweten, en die tegelijk met vastheid, met weêrgalooze schranderheid en met onvermoeibaar geduld op zijn doel afgaat, altijd zal hebben op een man, die zwak is, al is hij even schrander, en die nòg zijne aarzelingen heeft omtrent sommige daden, en die nòg zooveel goedheid en zooveel deugden in het hart heeft, al bespot hij deze ook al met het hoofd, indien hij het beheerschen van dien man gesteld heeft tot het doel van zijn bestaan.
Dubois was zoozeer schelm, dat hij noch eer, noch eerlijkheid heeft gekend; dat er nooit eene goede gedachte in zijne borst is opgekomen, of zij was terstond door de laagste zelfzucht verstikt; en er was geen offer, dat hij dier zelfzucht niet bracht; - alle ondeugden streden in hem om het meesterschap, maar onder dien strijd door, regeerde ééne enkele als oppervorst: de
| |
| |
leugen, die afgrijselijke zonde, waarmede Satan is begonnen den zwakken mensch te verzoeken, Nooit was er waarheid in dien mond, maar de stoutste logen wist hij uit te spreken met een voorkomen van oprechtheid, van eenvoud en van waarheid, dat overtuigen moest tot zelfs wie hem verdacht, en dat pijnlijk moest treffen wie hem werkelijk doorgrondde. Zijne gesprekken zouden iets behagelijks gehad hebben, want hij bezat geestbeschaving, had gelezen, kende historie en letteren, had zucht om te behagen, en hij wist zich vleiend voor te doen; maar het werd alles bedorven door eene valschheid, die ondanks hem zelven als door alles heensprak, tot zelfs door zijne vroolijkheid; die hierdoor anderen beangstte en bedroefde, gelijk een zijner tijdgenooten zegt. Hij zou gesproken hebben met gemakkelijkheid en bevalligheid zelfs, als hij niet onder het spreken er aan gedacht had om anderen te doorgronden, en niet altijd bevreesd ware geweest meer te zeggen dan hij wilde; om tot die bijgedachten tijd te winnen, had hij zich aan eene soort van gekunsteld stotteren gewend, dat iets stootends gaf aan zijn onderhoud, en dat onverdragelijk en somtijds onverstaanbaar werd, zoo haast het gewichtige zaken gold. Hij kende zich onwetend en onbekwaam, om de veelzijdige belangen te omvatten en te behartigen, die toevertrouwd moeten worden aan het hoofd van den staat; hem ontbraken de ruime inzichten der hoogere politiek; en toch begeerde hij de plaats aan het hoofd des bestuurs, aan het hoofd der Fransche staatkunde, en niet uit eerzucht als een Richelieu, maar uit hebzucht als een Dubois, om in vrijheid en zonder schroom zich boven alles te plaatsen, zich over alles heen te stellen, en de macht te hebben niets te ontzien; om den wille van dien invloed, waarmede hij ieders rechten zoude kunnen verkorten, zonder tot eenige verantwoording geroepen te worden; om al zijne hartstochten, al zijne begeerlijkheden, al zijne boosaardigheid, al zijn wraaklust te kunnen voldoen, zonder eenige vrees, van door der anderen wraak of recht getroffen te worden. Maar die hooge plaats had hij nu nog in het geheel niet bereikt; hij was die zelfs nog niet in de verte genaderd; zijn leerling regeerde pas eene maand, en had hem als uit voorzichtigheid terzijde gesteld, om de moeielijke
| |
| |
taak, die hij niet zonder tegenstand van eene partij der grooten had aanvaard, niet terstond te verzwaren door een kamp met de verdenking en de vooroordeelen des volks; want het volk immers wachtte iets goeds van den regent; en hoe had het goeds kunnen wachten, waar het een man van Dubois' beruchtheid tot deelgenoot in de regeering zag aangenomen? Zijne gunst bij den Regent was daarom niet verzwakt; alleen deze zag hem in 't geheim, als iets waarvoor hij niet durfde uitkomen; hij gebruikte hem nog niet in zijn raad, maar slechts ter prikkeling van zijn geest, van zijn bedorven smaak, als den leider zijner geheime intriguen, als den middelaar zijner geheime hartstochten, als den makker zijner onstuimige nachtfeesten, waartoe de abt zich gebruiken liet, onverschillig op welke wijze, slechts tevreden dat hij niet geheel werd ter zijde geschoven, en van uit den kleinen hoek, dien men hem had ingeruimd, de gelegenheid beloerende om de ruime plaats te bespringen, waarop hij met katachtig geduld het oog hield gevestigd. Zijn laatste woord had intusschen wat somberheid gebracht over de trekken van den regent.
‘Noodlottig voor hen, maar ook voor mij, vooral voor mij,’ sprak hij en bleef eene wijle in nadenken verdiept.
Dubois zag met wat onrust op hem. ‘En Monseigneur heeft nooit mijn moed bewonderd?’
‘Inderdaad, hoe gewoon eene eigenschap dat ook is in een van ons, voor lieden van uwe soort moet dat iets zeldzaams zijn, moed te hebben!’ en toen hij die bitterheid had gezegd, scheen het hem zelven te berouwen, want terstond daarop voegde hij er lachend bij: ‘Kom, Dubois! loop naar een biechtstoel en laat u penitentie opleggen; ik zou u daar bijna getuigenis hebben gegeven van twee deugden; want gij pocht van moed en ik heb u over eene waarheid geprezen, en dat moet u zwaar op het hart liggen - en....’
‘De waarheid is, dat ik mij liever beticht zag van alle zeven hoofdzonden, dan verdacht van eene.... dier onnoozelheden, die de goede lieden deugd noemen, alleen, om u het vermaak te geven over mij te lachen, zou ik mij tot een Fénélon kunnen maken voor eene wijle altijd....’
| |
| |
‘Dank! dank! blijf liever in uw natuurlijken staat - maar zeg, was dat eene herinnering, dat het aartsbisdom van Kamerrijk nog altijd open is?’
‘Volstrekt niet, - ik weet wel, dat niemand zoo goed de leemten kent van dit goede koninkrijk van Frankrijk, als uwe Hoogheid zelve.’
‘o Gij duivel!’ zeide de Regent lachend. ‘Maar ziet gij, Dubois! ik kan niet zoo terstond met alle veroordeelen breken, en de sprong van Fénélon tot Dubois is voor de Kamerrijkers wat al te wijd. - Gij moet een vagevuur door, vriend! eer ge dat paradijs ingaat.’
‘Wij zullen het door goede werken verdienen; bij voorbeeld, de Jezuïten uit Frankrijk jagen;’ en Dubois zag glurend op naar den vorst.
‘Gij weet wel, dat ik daar reeds meê begonnen ben.’
‘Begonnen is nog niet ten einde brengen, en....’
‘De kardinaal de Noailles is president van den gewetensraad; hij is de afgod van het volk....’
‘Een afgod, dien ik omver zal werpen,’ dacht Dubois in zijn hart, maar hij zeide luid: ‘Zoo zal het hem gaan als alle afgoden; men zal hem aanbidden, maar hij zal geene macht hebben iets te doen. In ernst, Monseigneur! gij zult dat werk niet ten einde brengen, zonder mij! daarom neem een goeden raad, en gebruik mij terstond, eer uw heilige het werk verbroddelt.’
‘Dat is de derde deugd, die ik van ochtend in u opmerk, heer abt! Gij zijt oprecht, want gij vraagt mij datgeen, wat gij vurig wenscht te verkrijgen.’
‘Met u ben ik het altijd; uw blik is zoo scherp, dat gij mij toch altijd zoudt doorzien, en daarbij wij hebben elkander immers niets te verbergen. En hoe gaat het uw vromen man? reeds wonderen verricht?’
‘'t Is nog mijn uur niet voor staatszaken, mijnheer de Abt! en ik heb van nacht te weinig geslapen om lust te hebben tot antwoorden. Laat mij mijne rust, als gij niets weet tot mijne uitspanning.’
‘Of ik daarop niet verdacht ware geweest! Ik weet, bij voorbeeld, dat er gisteren avond iets aan uw vermaak ontbroken heeft.’
| |
| |
‘Gij meent u zelven?’
‘Neen, want ik zou er geweest zijn, als gij het hadt gewenscht; ik bedoel wat anders; gij hebt een gast gemist.’
De hertog trok de wenkbrauwen samen. ‘Eens voor al, Dubois! ik wil niet bespied zijn; na vijf ure 's middags, als ik mijne deur laat grendelen en mijne vensters sluiten, om mij ongestoord te onderhouden met mijne vrienden, wil ik vrij zijn en niet nagerekend worden. Waar ik om de dringendste staatszaak geen minister zal binnenlaten, wil ik tenminste niet, dat uwe spionnen zullen indringen; ik geef toe, dat Frankrijk zijne rechten heeft op de politieke handelingen van den Regent, maar van zijn huiselijk leven heeft Philips van Orleans niemand rekenschap te geven dan zich zelven.’
‘En bij wijlen aan Madame!’ viel Dubois in met zijn gewonen grimlach.
De Regent sprong op, ‘Komt het van die zijde, Dubois! - Bij Lucifer! daar moeten wij ons tegen wapenen; wien zou zij gebruiken?’
Dubois bedacht zich eene poos; zeker bezon hij zich, tot wiens nadeel hij partij zoude trekken van deze gelegenheid, ‘'t Is de jonge de Brissac,’ sprak hij eindelijk.
‘Dat is onhandig van u!’ riep de hertog schielijk, ‘de Brissac is een neef van den kardinaal de Noailles, die u in den weg is.’
‘Ja, maar hij is ook een neef van die hertogin de Brissac, die het geluk en de eer geniet met Madame paard te rijden, en...’
‘Zwijg, Dubois! geene gekheden over mijne moeder... Zij heeft hare eigenaardigheden; daarvoor is zij aan gene zijde van den Rijn geboren; maar zij heeft hare kinderen lief, zooals niet vele Fransche prinsessen zich er den tijd toe geven,’
‘Tot zelfs zich te bemoeien met hetgeen er in het Palais-Royal omgaat, na vijf ure.’
‘Ja, daar moeten wij wat op uitvinden,’ hernam de hertog; ‘vooreerst geen Brissac's meer; als hij het niet gedaan heeft, had hij het toch kunnen doen, zou de wolf zeggen bij La Fontaine; maar gij spraakt van mijn gemis, en bij Satan, Dubois! ik ben woedend geweest; ik moet u dat vertellen.’
‘Dat is niet noodig, Monseigneur! ik weet alles, - wat meer
| |
| |
is, ik heb den misdadiger betrapt, opgevangen, en ik breng hem gevankelijk en als boeteling aan uwe voeten, op den eersten wenk.’
‘Maar hoe is het mogelijk, Dubois! ik zelf weet nog niet eens, wie....’
‘Ik breng hem aan uwe voeten, Monseigneur! op ééne voorwaarde.’
‘Uwe voorwaarde, man! ik moet u aan het hoofd mijner politie stellen, meent gij dat?’
‘Neen, d'Argenson is goed waar hij is - maak mij alleen conseiller d'état.’
‘Zijt gij razend, abt! dat kan niet - ze zouden zeggen - ja, ik wenschte wel eens te weten, wat zij niet van mij zouden zeggen, als ik dat deed.’
‘Het zij zoo, Monseigneur! ik heb er vrede meê, zoo gij - niet nieuwsgierig zijt... alleen, als ik mijn loon niet krijg, lever ik niet.’
‘Kom Dubois! gij zijt altijd duur geweest; dien mij ditmaal eens voor niet.’
‘Monseigneur! ik zal zijn als de Sybille: bij een tweeden eisch ben ik duurder, en bij den derden...’
‘Eischt gij het aartsbisdom van Kamerrijk!’ lachte de Regent; ‘doch zorg dan eerst, dat gij op goeden voet staat met Rome, en, bij den hemel! laat mij geen uren wachten, want ik word ongeduldig, en gij weet, Dubois! ik kan ook bevelen...’ Werkelijk zag de Regent er uit als iemand, die niet lang meer geduld zou hebben, en hetzij Dubois zulke luimen kende, hetzij hij zijn oogmerk langs een anderen weg meer bereikbaar achtte, hij hernam: ‘Zeker zult gij al te gelukkig zijn, mij te bieden wat ik nù vraag, hertog!’
De Regent stampte met den voet.
‘Monseigneur! ik ben al te goed,’ vervolgde Dubois; ‘herinner u even, wie er nog verder gemist heeft aan uwe tafel?’
De hertog bedacht zich even, en schudde toen ongeloovig het hoofd, met een toornigen blik. ‘Hij! neen, Dubois! gij liegt, dat is niet waar.’
‘Monseigneur kan zelf zien en hooren,’ antwoordde Dubois, en haastig liep hij de kleine deur uit, die hij was binnengekomen.
| |
| |
De Regent wachtte nieuwsgierig, wat Dubois ging aanvangen; hij stond op en wilde hem volgen, maar reeds kwam de abt terug, een jonkman aan den arm met zich voerende, die zich wel niet verzette, maar die toch volgde met iets in de houding en op het gelaat, dat naar schroom en onrust geleek, maar dat ook wel verdriet of gemelijkheid konde zijn.
Die jonkman, al was hij blijkbaar niet meer in de eerste vaag der jeugd, had een beminnelijk en belangwekkend voorkomen, dat terstond voor hem moest innemen, eene bevallige gestalte en eene edele houding, die hem zoo natuurlijk waren, dat de kennelijke onwil, waarmede hij binnentrad, en de opzettelijke strakheid van zijn gang die eerder deden uitkomen dan hielpen verbergen. Eene schitterende kleeding deed zijn voorkomen zeker geen kwaad; maar noodig had hij die niet. Het eenige wat zijn schrander en aantrekkelijk gelaat ontsierde, was eene zulke matte bleekheid, als nooit meer door een levendig frisschen blos der gezondheid wordt vervangen, maar alleen afgewisseld door de geelachtige tinten of door het vlammige purper van toorn of hartstocht. Diepe blauwe kringen rondom de oogleden schenen de donker blauwe oogen nog donkerder te maken en nog grooter, en maakten ze zoo zwaarmoedig, dat men weemoedig werd door hem aan te zien, wat te erger was, daar hij doorgaans geen medelijden noodig had, of dat noodig hebbende, het niet begeerd zoude hebben van anderen. Misschien hielp zijne stem die gewaarwording opwekken of voortduren; want hoe liefelijk die ook ware, zij was zoo diep als vol, en had daarbij iets gedempts, iets, als moesten de tonen zich heendringen door een sluier van krip. De uitwerking, die het zien van dezen jonkman deed op den hertog, was vreemd en opmerkenswaardig.
Want de goedige, gemeenzame vorst, die den laaggeborenen en laaghartigen Dubois alles zeggen liet wat hij wilde, en alles van hem aanhoorde met een glimlach - en nauwelijks anders bestrafte dan met eene scherts, die bijna gelijkstelling werd - die al zijne vrijheden duldde en zelfs aanmoedigde, diezelfde vorst zag nauwelijks de fiere gestalte van den jongen edelman zich opheffen uit de laatste statige en eerbiedige buiging, of
| |
| |
hij wendde den blik van hem af, keerde hem den rug toe, ging met Dubois aan een venster staan, en bleef daar eene lange poos met dezen in fluisterend gesprek. Daarop plaatste hij zich weêr in zijn armstoel, en toen eerst scheen hij zich te bezinnen, dat de jonkman dáár was; maar niets dan strenge bitterheid lag er op zijn gelaat, toen hij hem aansprak, en alleen de stroeve hoogheid van den vorst klonk er in den toon, waarmede hij zeide: ‘Waarom verlangt de markies d'Armentières een afzonderlijk gehoor van den Regent?’
‘Als ik het ben, die gehoor heb gevraagd, Monseigneur! zal het spoedig ten einde zijn; want ik heb Uwe Koninklijke Hoogheid niets te zeggen!’ hernam de markies met eene zekere vastheid, nadat hij zich opnieuw had gebogen.
‘Dat wil ik wel gelooven! gij zult niet weten, hoe u te verantwoorden, mijnheer!’ viel de Regent uit, die terstond weêr zijn rol van koude vorstenwaardigheid vergat voor die van een gemeenzaam verwijt.
‘Verantwoording, Monseigneur! Ik ben dus ter verantwoording geroepen? Zou het onbescheiden zijn te vragen, waarover?’
‘Kom, d'Armentières! begin maar met schuld te bekennen,’ hernam de hertog bijna met goedheid; ‘mijnheer de abt heeft mij gezegd, dat gij daarom gekomen waart.’
‘Integendeel, Monseigneur! ik ben ontboden uit uw naam; Uwe Hoogheid weet wel, dat mijnheer de abt nooit waarheid spreekt.’
‘Toch, toch, mijn jonge edelman! ik heb nog eenige waarheden in mijne tasch, die voor u zeer ontijdig te voorschijn kunnen komen.’
‘Och, daar vrees ik niet voor, mijnheer de abt! niemand zal ze van u gelooven.’
‘Neen, in ernst, markies! hij is vandaag en veine op zulke wijze, dat...’
‘Dat hij Uwe Hoogheid en mij beiden een sprookje heeft verteld; ik werd zoo vurig verlangd, dat was de uitdrukking; ik kom, wacht - een uur - word door hem binnengesloken - en word begroet met een gezicht, als de verpersoonlijkte ongenade.’
‘En ik!’ borst de hertog uit, ‘mij maakt hij daar wijs, dat gij komt met een berouwvol hart, u overgevende op genade en
| |
[pagina t.o. 232]
[p. t.o. 232] | |
| |
| |
ongenade, en ik zie u voor mij staan in de houding van een spadassin, die eene uitdaging komt brengen.’
En de hertog vond dit dubbele bedrog zoo aardig, dat hij in een luid lachen uitbarstte, waarin Dubois hem volgde met volle keel; d'Armentières alleen scheen hun gelach pijnlijk te vinden, want zijn gelaat werd weêr donker.
‘Duivels, Dubois! dat zult gij ons betalen.’
‘Mijnheer de abt! zoo de hertog te goedertieren is, om u daarvan rekenschap te vragen, zal ik het doen voor ons samen,’ sprak de markies ernstig.
‘Kom aan, mijne heeren! mij dunkt, gij moest beiden overvoldaan zijn, en mij hartelijk danken. Mijnheer de hertog is zoo gelukkig als een gezaligde, dat hij niet meer een grimmig gezicht behoeft te zetten, en dat hij met u op den weg der verzoening is; en gij, markies! moest u verruimd voelen, nu de hertog uwe schuld kent, en u toch nog op dien weg meer dan half te gemoet komt.’
‘Zie zoo, mijnheer Dubois! daar brengt gij ons weêr waar we wezen moeten - mijne schuld! Mijn genadige hertog zal mij nu toch eindelijk wel willen mededeelen, waarin mijne schuld bestaat?’ En hij zag den Regent zoo scherp onder de oogen, als de eerbied het slechts veroorloofde. Philips van Orleans kleurde sterk.
Eene wijle bedacht hij zich en zeide toen weêr met een streng gelaat en met bitterheid in den toon:
‘Ik heb u veel verplichting, d'Armentières! voor hetgeen gij gisteren tot de genoegens van mijn petit-souper hebt bijgedragen.’
‘Was het dàt!’ hernam de markies met een zeer verwonderd gezicht, hoewel hij, onder ons gezegd, in 't geheel niet verwonderd was; ‘het is zoo, ik kon niet dáár zijn, doch ik weet wel, dat Monseigneur te veel billijkheid heeft en te veel goedheid, om als eene schuld aan te rekenen, wat slechts eene noodzakelijkheid was, en hetgeen reeds een gemis moest zijn, niet te verzwaren door het gewicht van zijne gramschap.’
‘Neen, d'Armentières! dat is niet eerlijk; het moet al een vreemde dwang zijn, die een edelman terughoudt gebruik te maken van de uitnoodiging van zijn vorst, of liever, laat ik
| |
| |
zeggen zooals het is - want in dat salon zijn wij allen gelijk - die den eenen vriend terughoudt, den anderen te verlustigen met zijn gezelschap, als hij weet dat hij zich zonder dat verveelt.’
‘Aan den Regent zou ik antwoorden, dat de laatste uitnoodiging wel wat veel had van een bevel, en dat het een Fransch edelman niet kan gevergd worden zich op commando te vermaken; aan den vriend - daar uwe Hoogheid mij nog altijd met dien naam wil vereeren - aan den vriend moet ik antwoorden, dat er vermaken zijn, waaraan eer en geweten mij gebieden niet meer deel te nemen.’
Het snijdende, het harde en het stoute van die antwoorden, en van het meeste, wat die jonge edelman sprak, was in zonderling contrast met die omsluierde stem, waarvan wij spraken, dat de toon althans hier der muziek niet veel uitdrukking gaf, of liever een zulke, die haar verzwakte; voor den hertog was zij nog iets anders, voor hem klonk die disharmonie als valschheid
‘Uwe eer, markies d'Armentières!’ hernam hij, ‘kan nooit in gevaar zijn, waar ik zelf de mijne waag; en uw geweten... Gaspard! ik weet niet, wat gij daardoor verstaat; maar ik weet wel, dat ik sinds mijne terugkomst uit Spanje altijd met u heb omgegaan, zonder ooit dat woord van uwe lippen te hebben vernomen, noch eenige daad, die bewees, dat gij waart van die bekrompen lieden of van die huichelaars, die voorgeven zich door dat woord de wet te laten voorschrijven. Ik heb de zekere overtuiging, dat gij in al dien tijd, als ieder ander man van geest, geene inspraak hebt gevolgd, dan die van uwe luim.’
‘Dat is waar, Monseigneur! maar al te waar; en juist daarom is het tijd geworden, om van leefregel te veranderen, en eene wijle te luisteren naar de inspraak van 't gezond verstand, van de zedelijkheid, van de deugd, - voor mij ten minste.’
Dubois stond toe te luisteren met een zacht gegrinnik, dat allerboosaardigst siste, terwijl zijn lynxenblik zich bij afwisseling vestigde op d'Armentières en op den hertog.
Maar de laatste lachte niet; hij, die zou gelachen hebben bij de grofste aardigheid, die de abt of een ander gunsteling hem had gezegd, hij wierp d'Armentières een blik toe, als hij er
| |
| |
nauwelijks een op een overtuigden misdadiger zou hebben gewend, en hij sprak streng:
‘Markies! als gij mij gezegd hadt: “Ik had een duël, ik had een rendez-vous, ik had eene vrouw te verplichten, of een vriend weêr te zien, of een vijand afbreuk te doen, en dat alles gold bij mij meer dan uw wensch,” dan zou ik u niet geloofd hebben, maar ik zou het u toch hebben vergeven; want het voorwendsel ware fatsoenlijk geweest, zoowel als geloof baar, en het zou geene huichelarij hebben ingesloten; maar nu - nu ge zeggen kunt, en met dit gelaat: ik heb alles veronachtzaamd - mijn vermaak en uwe gunst; hetgeen mij lief was, heb ik verzaakt; hetgeen mij noodig is, heb ik vergeten, het al ter wille van zedelijkheid, van deugd of hoe die idealen van 't volk meer heeten, nu moet ik u zeggen, mijnheer de markies! dat ik mij altijd in u heb vergist. of dat gij een ander mensch zijt geworden, in de korte dagen, dat ik u niet heb gezien; maar een van die menschen, mijnheer! waarmede ik geen lust heb nadere kennis te maken. Gij kunt gaan, markies!’
De markies had onder hot luisteren wel somwijlen met eene beweging van verbeten drift den greep van zijn degen gevat; zijne bleekheid was wel eens tot purper ontvlamd; zijne oogen hadden wel geschitterd, en zijne lippen waren wel wat verbleekt; maar hij antwoordde geen enkel woord. Hij boog zich alleen diep en strak, en ging toen, zonder met blik of gebaar een zachter oordeel af te smeeken.
‘Nu, bij den hemel! die komt er genadig af, en het blijkt weêr dat Uwe Hoogheid de goedertierenste vorst is van de gansche Christenheid!’ sprak Dubois met zijn ironieken lach.
‘Genadig!’ herhaalde de Regent, ‘en gij hoort, dat ik hem verban! en gij weet, dat hij met het Palais-Royal alles verliest; gij weet, dat hij arm is, dat hij niets heeft dan zijne luitenantsplaats bij de garde van den Koning, dat hij eigenlijk leeft op het krediet van mijne gunst.’
‘En van het degelijk goud uwer weldaden....’
‘Hij heeft nooit geweten, dat het weldaden waren; ik speel altijd ongelukkig met mijne vrienden; maar, mijn hemel! wat zal hij nu aanvangen? - ik geloof toch, dat ik te streng ben
| |
| |
geweest, en te schielijk; ik had hem eerst nog moeten hooren, ik had moeten onderzoeken; het kan toch niet zijn, het is al te onwaarschijnlijk, de vernuftigste en de openhartigste mijner roués een Tartuffe!
‘Wel zeker, wij zijn te streng geweest: wij zullen hem terugroepen; wij zullen hem berouw toonen; wij zullen hem vergiffenis vragen - wij zullen - bij Satan, Monseigneur! wat is het goed, dat ik hier ben; ik sta niet in voor hetgeen gij anders nog zoudt aanvangen - om hem zooveel uitgestaan leed te vergoeden.’
‘Hoe meer ik er over nadenk,’ riep de hertog, die niet naar Dubois had geluisterd, ‘hoe meer ik maar ééne reden weet, die dit verklaart en verschoonlijk maakt. Hij zal verliefd zijn, en verliefd op eene prude.’
‘Hij is niet verliefd, Monseigneur! daar zweer ik op, en het bewijs daarvoor is, dat hij gaat trouwen.’
De hertog, die zelf een gedwongen, een ongelijksoortig huwelijk had aangegaan, dat niet minder noodlottig op zijn leven had gewerkt dan zijne opvoeding; die al het pijnlijke van zulk eene vereeniging kende, zonder eene der vreugden, verstond dit woord volkomen, en hij riep alleen: ‘Maar wat brengt hem daartoe - waarom het mij niet vertrouwd? Wie trouwt hij?’
‘Iets zoo onmogelijks, dat Monseigneur het niet zou gelooven, of - een conseiller d' état moest het hem zeggen.’
‘Zoo gij het worden wilt, moest gij niet beginnen met mijn geduld te vermoeien. Spreek op, wie zal zoo gelukkig zijn markiezin d'Armentières te worden?’
‘Eene vrouw, die hem als van zelve uit het Palais-Royal verwijdert.’
‘Iets à la Maintenon?’
‘Geheel Maintenon! om het met één woord te zeggen, Monseigneur! de prinses Orsini!’
De Regent glimlachte maar even.
‘Neen, Dubois! de aardigheid is te grof. Eene schoonheid tusschen de zestig en zeventig! En zal hij haar tot in Italië nareizen? Hij kan toch weten, dat ik haar niet in Parijs zal toelaten.’
| |
| |
‘Ik weet niet, of hij haar tot in Italië zal nareizen maar weet wel, dat hij van tijd tot tijd tochtjes doet naar Touraine, naar het kasteel Chanteloup, en dat het huwelijk afgesproken is te Parijs bij de gravin van Egmond, nog bij 't leven van den ouden koning, terstond na de onverwachte tuimeling in Spanje. Daar ik altijd verdacht ben op uw belang, heb ik indertijd die goede lieden zoowat in 't oog gehouden!’
‘Ik weet, dat mijne oude vriendin toen eene wijle hier vertoefd heeft, maar uit schrik voor mijn regentschap, de vlucht heeft genomen. Een bewijs van minder menschenkennis, dan ik haar had toegeschreven; zij kon toch wel begrijpen, dat ik eene vrouw, van zulk eene hoogte gevallen, niet den voet op den nek zoude zetten, al waren er zoo wat scherpe herinneringen tusschen ons.’
‘Als ze nog dertig jaar ware geweest, zou ze zeker gebleven zijn en had vrede gemaakt; maar nu... nu laat zij zich liever steunen door den arm van een cavalier van dertig jaren, en zet den oorlog voort uit de verte.’
‘Kom, kom, Dubois! van al wat gij daar zegt, geloof ik geen woord.’
‘Dat is ook niet noodig! Monseigneur zal wel zien. Het is ook zoo geheel ongehoord, ongebeurlijk en ongeloofelijk! een intrigue-oorlog, gevoerd door twee vrouwen als Maintenon en Orsini, die haar geheele leven in intriguen hebben gesleten - 't is ook zoo volstrekt onbegrijpelijk, dat die twee oude vriendinnen op nieuw eene samenspanning zouden maken, en dat eene Camerera-Major, die den wettigen kleinzoon, den wettigen koning van Spanje heeft geregeerd, nog eens eene proeve zoude wagen, wat zij met den gewettigden du Maine zou kunnen aanvangen, als zij dien in een onwettig regentschap had weten in te sluiken! Neen, 't is al te ongerijmd; Monseigneur heeft volkomen gelijk daaraan niet te gelooven.’
‘Corbleu! Dubois! de zaak wordt mij zoo duidelijk, als zag ik de gansche samenzwering vóór mij! - Die twee onttroonde vorstinnen hebben hare wraakzucht en hare heerschzucht bijeengelegd; de gelegitimeerden achten ieder middel goed, om te verkrijgen wat zij het hunne noemen, en dat wijfje heeft dien
| |
| |
ondankbaren dwaas van een d'Armentières weten te bewegen om haar agent te zijn; - want, Dubois! dat huwelijk is eene onmogelijkheid! Het zal alleen een voorwendsel zijn!’
‘Wel mogelijk! en te eerder omdat d'Armentières op Chanteloup komt en gaat, als iemand die er meester is, hoewel er niemand woont dan bedienden.’
‘Dat verwenschte kasteel zou dus hunne vesting worden? Wel aardig! wel aardig! Nu begrijp ik ook de deugd en de veranderde zeden van onzen markies; want, ziet gij, al had hij voor zich zelven geen deel willen nemen aan mijn souper - wat had hij noodig eene dame te hinderen daar te gaan? Wij althans hadden het voorrecht nog niet, van deugdzaam te zijn.’
‘De allerliefste weduwe kan eene aanwinst zijn voor Chantilly of voor Chanteloup!’
‘Parbleu! en de huichelaar stond voor mij, met het gezicht van een boetprediker!’
‘En Uwe Hoogheid heeft die laatste beschuldiging niet eens tegen den markies geuit?’
‘Hoe had ik dat kunnen aanvangen? Want de beminnelijke jonge barones is weduwe, naar men zegt en op eene weduwe heeft ieder evenveel recht; dat de weduwe zich dus door hem heeft laten geleiden, in plaats van de Crécy te volgen, is geene misdaad, waarvan ik hem rekenschap kan vragen.’
‘Zoo min als van al het andere,’ hernam Dublois spottend. ‘Men moet de dames laten begaan - al heeten ze Maintenon en Orsini.’
‘Neen! op mijne eer, neen!’ riep de Regent; ‘al laat de galanterie niet toe, dames te vervolgen, ik zal de samenzwering in het hart aantasten, of liever, in den arm, en d'Armentières zal mij voor allen en voor alles betalen in eens.’
‘Dan bid ik Uwe Hoogheid, niet lang te borgen; anders vergeet gij de schuld te vorderen.’
‘Dat heeft geen nood, want ik belast er een conseiller d'état mede, om die zaak te vervolgen.’
‘Eindelijk!’ riep Dubois in zich zelven, en hij zeide terstond: ‘Dan, Monseigneur! geef mij een paar lettres de cachet opdat ik de lieden achteraf kan laten brengen, die mij in den weg staan om deze zaak op te helderen.’
| |
| |
‘Alleen als zij opgehelderd is, hebt gij uw raadsheerschap Dubois!’
‘Aangenomen, Monseigneur! en nu de lettres de cachet!’
‘De Bastille! neen, dat kan niet zijn... Wat zoudt gij van d'Armentières maken in de Bastille?’
‘Wat men daar van ieder ander maakt, een gevangene! en - licht een boeteling!’
‘Gij zoudt hem dan nog bekeeren van de deugd?’
‘Wel zeker! - de tooveressen hebben hem wel bekeerd van het Paleis-Royal.’
‘Ga dan uw gang.’
‘Één verzoek! nu terstond de lettres de cachet.
‘Neen, niet terstond, want ik hoor zijden kleederen ruischen in de anti-chambre, en ik krijg dames ten gehoor; - wacht een kwartier, en dan zullen ze gereed zijn!’
De jonge markies, dien men reeds gestraft had met eene ongenade, tegen wien men nu nog scherpere wapenen smeedt, had intusschen het Palais-Royal verlaten. In de straat St. Honore wachtte hem eene koets met vier paarden.
Hij sprong er in, en wierp zich terstond in de armen van een jong mensch, die er in zat, met den uitroep: ‘Ik ben gered! Ik ben vrijgemaakt.’
|
|