| |
| |
| |
[II]
Eenige maanden na Jacques' vertrek, in het midden van de maand November, vertrok de familie Desvieux plotseling naar het land.
Mevrouw Bossuet vergezelde haar; de familie nam haar verblijf op eene pachthoeve van mijnheer Desvieux, op eenige mijlen afstands van Dijon, waar de laatste gewoon was in den jachttijd of in den zomer eenige dagen met de zijnen te vertoeven, en waar men dus eenige kamers voor zijn gebruik had ingericht, zonder haar geheel tot een heerenhuis te verbouwen.
In den zomer had het gedeelte dat door de familie van den heer bewoond werd iets zoo luchtigs, iets zoo vroolijks, zoo landelijks, dat de jonge dames en sommige harer kennissen die haar volgden, het voor het aardigste kleine buitenverblijf verklaarden dat er te bedenken was; in het barre seizoen vonden de heeren, die er ter wille van de jacht kwamen, daar alle gerieven die zij noodig achtten om het uitstaanbaar te vinden. Maar in het guurste van het najaar, tegen het naderen van den winter derwaarts te gaan, en er heen te gaan met jonge vrouwen aan alle gemakken van een huis in de stad gewend, dat scheen een inval die aan eene verwarring van de zinnen deed denken bij hem in wien ze ontstond of wie ze toeliet.
Ook begrijpt men dat dit besluit, dat nog daarenboven slechts één dag vooruit werd aangekondigd door mijnheer Desvieux, in eene stad als Dijon al de verwondering wekte en tot zoovele vragen, aanmerkingen en uitleggingen stof gaf, als er zich tongen bewogen in den gezelschapskring waartoe de familie behoorde.
De uitkomst van de meeste overwegingen was die, dat men deze vreemdigheid aan eene luim van Yolande toeschreef, die
| |
| |
in haars vaders huis alles regelde en bestierde naar haar wil en die in de afwezigheid van haar bruidegom, uit zonderlingheid of uit werkelijken onlust, geen deel wilde nemen aan de wintervermaken. Maar ook Mevrouw Bossuet was medegegaan, en deze kende men aan die genietingen ten minste even gehecht als de ijdelste jonge meisjes, en het was bekend, dat zij althans hare aanstaande schoondochter door uiterste toegevendheid niet bedierf! Het was dus wel zeker dat het wat anders moest wezen dan een gril, wat ernstigs; maar dat andere, dat ernstige doorgronde men niet.
Mijnheer Desvieux, die om zijne ambtsplichten sommige dagen van de week in de stad moest vertoeven, antwoordde op alle vragen, rechtstreeksche of meer ontwikkelde, eenvoudig en kortweg, dat de gezondheid van Loïse de frissche buitenlucht en ongestoorde rust noodig had, dat Yolande zich niet van hare nicht had kunnen scheiden, en dat mevrouw Bossuet met haar was gegaan ten deele om de convenance, ten deele om met haar de zorgen voor die lijdende te deelen. Maar hoe dikwijls ook mijnheer Desvieux gedwongen werd, die inlichting te geven en te herhalen, zij scheen al te gewoon, zij was al te natuurlijk, en men geloofde hem niet. En dat was jammer, want het was de waarheid, schoon niet de geheele waarheid.
Sinds het vertrek van Jacques was de zwaarmoedigheid, de afmatting, de dofheid van geest, afgewisseld door vlagen van jammerende wanhoop, bij de arme Loïse van dag tot dag toegenomen; ook haar ziekelijke toestand naar het lichaam verergerde tot op ontrustende hoogte. Mevrouw Bossuet, zelfs al had zij bij haar sterk sprekende gebreken van ijdelheid en lichtzinnigheid niet het goede hart gevoegd dat zij werkelijk bezat, stond in te nauwe betrekking tot mijnheer Desvieux, om zijne lijdende nicht in zulke omstandigheden niet te komen zien en te willen verplegen. Op zekeren dag, dat mijnheer Desvieux zitting had in 't hof en Yolande een hoog kerkfeest was gaan bijwonen, was mevrouw Bossuet alleen gebleven met de lijdende.
In eene vlaag van wilde smart, als haar toen aangreep na uren van volstrekte onverschilligheid voor alles, ontvielen haar woorden die mevrouw Bossuet op een denkbeeld brachten. Zij
| |
| |
wist haar te doen bedaren, lokte haar uit tot vertrouwen door de bewijzen der zachtste deelneming, en eindigde met deelgenoote te worden van hetzelfde vreeselijk geheim dat Yolande reeds kende. Toen bleef ze den ganschen dag met haar, deed haar verscheidene vragen, en had daarop een langdurig en geheimzinnig gesprek met mijnheer Desvieux. De vertrouwde arts van het huis werd geraadpleegd, en op eenmaal werd met zijne instemming het besluit genomen tot dat vertrek naar het land, terwijl de toestand der lijderes nog zulke verplaatsing mogelijk maakte.
De rampzalige moest moeder worden, zonderdat zij het zelve had begrepen. Toen men het haar met verschoonende omzichtigheid had bekend gemaakt, had zij een snijdende kreet der wanhoop geslaakt, en had daarna kalm en vriendelijk lachend in het rond gezien, mevrouw Bossuet toegeknikt, als zag zij haar nu voor het eerst en bij een gewoon bezoek, was van hare sofa opgestaan en had mijnheer Desvieux de hand gereikt, terwijl zij hem Mylord Henry noemde ---- de waanzin met zijne vale vleugelen dekte van nu aan den nacht van dit ziele lijden als met een geheimzinnigen sluier.
God beware de jeugd, die zich zelve niet weet te bewaren, en houde van haar weg de verzoeking die zich niet weet te doorstaan! Het is daarom noodig, dat de ouders niet enkel den geest en het lichaam hunner kinderen sieren en verrijken met al de gaven van kennis en schoonheid, met al de vroomheid zelfs die eene gezegd volmaakte opvoeding er aan kan geven; het is ook noodig, het is het allernoodigste, het is volstrekt onmisbaar, dat zij zelven, navolgende het voorbeeld van Job, voor hen bidden terwijl zij zich vermaken in de vreugde der Jonkheid, en niet bidden half sluimerende met gesloten oogen en slappe knieën, tot opstaan te loom; maar biddende waken, en wakende bidden, om met vasten voet en met gesterkten arm te worstelen - te worstelen als Jacob voor de zijnen, en niet als deze tegen den engel Gods, maar tegen den engel des kwaads.
Mijnheer Desvieux boog zich diep onder het wicht van zijne schuld, omdat hij dit niet had gedaan ten behoeve van de onschuldige bloedverwante, die, weeze aan hem vertrouwd, hoogere vaderzorg van hem had kunnen eischen dan die eener
| |
| |
uiterlijke goede opvoeding en volstrekte vrijheid. Wij weten niet of hij der verlorene verwijten zou hebben gedaan zoo zij hem hadde kunnen begrijpen, maar wel dat hij beloofde alles te doen en alles te offeren wat noodig was om voor het minst hare eer te redden voor de wereld. Want dat huwelijk waarvan zij sprak, had zoo geheel het voorkomen eener booze misleiding, dat niemand buiten de familie er aan zou willen gelooven; en indien al, een huwelijk met een Hugenoot, gesteld dat het naar de regels der Calvinistische kerk was voltrokken, dat die voltrekking kon bewezen worden, wat nog altijd eene onteering in het midden van Bourgondië, waar niet als in Languedoc, in Dauphiné en elders, de rechten der Hugenoten en het belijden der Calvinistische leer door beschrevene overeenkomsten met de regeering gewettigd waren; en hoewel mijnheer Desvieux zich herinnerde dat er werkelijk in 't vorige jaar te Auxonne een proces was aangevangen door de Jezuïeten tegen een zekeren avonturier, die zich mylord Henry noemde en die zich uitgaf voor een geboren Franschman, over een kasteel, waarvan zij hem het erfrecht betwistten, toch was die rechtzaak niet vervolgd. De avonturier was eene wijle in hechtenis gehouden, maar daarna en zeker door bewerking van machtigen invloed spoorloos verdwenen; toch waren de vaders der orde in het rustig bezit gekomen van het betwiste goed, en dit alles was zoo duister, dat het nog meer veilig scheen van dit huwelijk te zwijgen en alles geheim te houden tot het zich in beter licht zou kunnen vertoonen. Mevrouw Bossuet voelde niet minder levendig hare schuld tegenover het onwetende kind, onder haar toezicht in de wereld geleid, door hare vermaakzucht en loszinnige verstrooiing te midden dier wereld verlaten. Zij wilde zelve de verzorgster zijn der lijdende, wier waanzin zich alleen uitte door een toestand van volkomene tevredenheid en zachte blijmoedigheid, in zoo hevig contrast met hare werkelijkheid, dat de getuigen er van liever snerpende kreten van smart hadden gewenscht.
Mijnheer Desvieux had bij zich zelven bepaald dat Yolande te Dijon zoude blijven; maar deze was volstrekt niet te bewegen hare ongelukkkige verwante en vriendin in zoo hartverscheurenden toestand te verlaten, en zoo te verlaten ten minste, dat
| |
| |
ze bij de eerste schemering van verstand, waarin ze naar haar wenschen moest, niet in hare nabijheid zoude zijn.
Haar volhardende wil, hare vindingrijkheid zegepraalden over het besluit van haar vader, en te eer, daar haar terugblijven alleen met hare kleine zuster niet minder opzien zou hebben gegeven, en ook zeer wichtige bezwaren had. Slechts eene oude vertrouwde kamenier volgde de dames, een landmeisje werd er nog ter bediening bijgevoegd, en de vrouw van den pachter was altijd gewoon in de huishoudelijke behoeften te voorzien, zoo vaak deze er huisvestten.
Veertien dagen lang had de familie Desvieux reeds in deze afzondering geleefd, mijnheer Desvieux was voor een dag naar Dijon vertrokken, mevrouw Bossuet had Yolande bijna gedwongen om in de frissche lucht en in beweging wat afleiding te zoeken na het halfuur van smartelijke inspanning, dat zij haar had toegestaan met Loïse door te brengen.
Hoe weinig lust ook Yolande had gevoeld om zich naar buiten te begeven onder die grauwe Novemberlucht, toen zij er zich eenmaal in bewoog en een scherpe maar droge wind haar omzweefde en als de nevelen verdreef die in iedere ziekenkamer oprijzen, voelde zij zich zoo lustig en moedig, dat zij den inval kreeg om niet enkel zich wat te vertreden op den afgeperkten hoevegrond, maar eene uitgestrekte wandeling te doen, het dichte pijnboomwoud door, dat als een hooge voormuur van groen het kleine dorp omgaf; zelfs liet ze zich niet afschrikken door de dikke wolken, die nu nog slechts werden voortgejaagd door de drift van den wind, maar die dreigden met wat ergers, zoodra die kracht haar vrede zoude laten.
Een dicht, forsch pijnboomwoud is eene decoratie, volmaakt in harmonie met zulk eene Novemberlucht, waar de zon op den vollen middag zich niet doorheen weet te boren dan in die enkele hooggele lichtstrepen, die de donkerheid der zwartgrauwe wolken, waardoor zij heenschieten, nog meer doen uitkomen. Was het smaak voor die sombere omgeving, voor de overeenstemming van natuur en natuurverschijnsel, van lucht en van aarde, om het zoo eens te noemen, dat Yolande verlokte, juist dit statig maar eenzaam oord tot hare wandeling te kiezen,
| |
| |
of enkel de luim van het oogenblik, zonder dieper nadenken? Wij zouden moeite hebben het te bepalen, maar zeker is het dat de vreemde beklemdheid, de onbestemde zielsangst die haar onder het voortgaan al zwaarder en dichter begon te prangen, door sommigen een voorgevoel zou kunnen genoemd worden, en dat wij het geven als het gevolg van die onontcijferbare gave der fijnvoelende vrouwelijke ziel, nog niet verklaard en toch niet te loochenen, die als in een tweede gezicht haar vooruit reeds den angst te lijden geeft van de smarte die zij dragen zal, die haar als eene waarschuwing is, dat zij in het dierbaarste wat zij heeft, in het harte zal getroffen worden; want werkelijk, onder dit hooge, prachtig sombere loofdak, door zulke trotsche boomtoppen gevormd, en overwelfd door zulk eene lucht, zou zich haar lot beslissen op eene wijze, die geene menschelijke bepalingen hadden kunnen voorzien.
In de stemming die neerviel op Yolande's ziel, zooals de droppels neervallen op de bladen bij een plotselingen regen, is het goed te bidden voor wie de kracht en de verlichting kennen van een innig gebed; al wijken de nevelen niet en al ziet men geen licht, men voelt toch de rust, men voelt toch de kracht tot zich komen; de engel der versterking is nabij. En toch is juist in zulke oogenblikken het gebed zwaar; de angst der ziel belet haar het opstijgen naar de hoogte des hemels; 't is of looden vingeren den geest neergebukt houden naar de aarde, vanwaar toch de donkerheid tot haar komt; 't is of het hart ineenkrimpt en zoo klein wordt en zoo eng, dat het slechts een enkel bang en bekrompen gevoel kan bevatten: de vreeze; de gedachten liggen loom en vormloos en als gebonden in het hoofd, en vinden noch kracht om zich los te scheuren uit hare banden, noch vleugelen om er zich uit op te heffen; de lippen zelfs zouden weigerachtig zijn en traag om de woorden uit te spreken, en welke woorden dan ook? wat zijn woorden bij een gebed? Heil dan wie een zucht vindt die ten laatste opheft en den valen nevel breekt; dan komen ook welhaast de tranen, zij helpen de gedachte oplossen en vrijmaken en, de worstelende met zich zelven heeft reeds een aanvang van overwinning juist in de diepte waartoe die neêrlaag hem bracht.
| |
| |
Yolande verkeerde in den eersten toestand, tot den laatsten kon zij niet komen; zoo had ze wel een half uur voortgeloopen. Wat ze eigenlijk vreesde kon zij zich niet verklaren. Voor eenigen aanval van menschelijke boosheid te duchten, was eene kinderachtigheid, die niet in haar opkwam. Ook ware zij bij zulk eene vreeze niet verder gegaan, en zij ging verder; maar toch, wij gelooven dat het meer werktuigelijk was dan met opzettelijk voornemen, sinds die angst haar overviel, en toch, op eenmaal werd ze doodsbleek en scheen willens om te keeren en te vluchten... bij het gebukt voortgaan had ze niet opgemerkt dat twee mannen van eene smalle zijlaan op het breede pad naar haar toekwamen; nu stonden ze slechts weinige schreden van haar af, en de een kwam snel naar haar toe en sprak haar naam uit:
‘Yolande!’
‘Jacques!’
Die plotselinge verschijning was zoo ongewacht, zoo onwaarschijnlijk, zoo onmogelijk, dat zij het niet voor waarheid hield, en een oogenblik dacht zij aan eene zinsbegoocheling, aan eene misleiding harer verbeelding, daar juist hij met wien hare ziel het meest bezig was in persoon voor haar stond, en zij zou voor de schijngestalte zijn teruggetreden, zoo niet deze zelve was genaderd, haastig en vast hare hand had gegrepen; toen kon zij niet meer twijfelen, maar zij was te zeer ontsteld van verrassing om er verheugd over te zijn.
‘Jacques! Jacques!’ herhaalde zij, ‘hoe zijt gij dus hier in deze oogenblikken, op deze wijze?’
Bij zijne eerste beweging scheen hij willens haar in zijne armen te sluiten, maar op eenmaal bezon hij zich, na een schuwen zijblik op den vreemdeling die hem vergezelde, en hij vergenoegde zich haar de hand te drukken, terwijl hij antwoordde:
‘Yolande, laten wij bij onzen eersten welkomstgroet, bij deze verrassende ontmoeting, verklaringen daarlaten, die reeds terstond ons de vreugde van het wederzien konden bederven.’
‘Onze vreugd bederven! ze zijn dan wel droevig?’ hernam zij met onrust.
‘En Loïse!’ viel hij in, half vragend half ontwijkend.
| |
| |
‘Gij hebt gelijk, Jacques, ik versta u; vader heeft u hare rampvolle geschiedenis medegedeeld, gij wilt haar nu zien, haar toespreken, in hope haar te troosten, en daarom komt gij...’
‘Zeker zal ik haar bezoeken en toespreken, zoo men gelooft dat dit haar goed kan zijn,’ hernam hij; ‘alleen... dat is de reden niet van mijne komst...’
‘Welnu, zeg die dan!’ riep Yolande onrustig, ‘want gij ontstelt mij en maakt mij angstig met deze aarzeling en deze voorzorgen.’
‘Ik smeek u, Yolande blijf bedaard, en gun mij u naar de pachthoeve te vergezellen; daar zal ik u alles mededeelen wat u noodig is te weten.’
Daar meende de jonkvrouwe op eens begrepen te hebben wat men haar voor droeve tijding kwam brengen.
‘Gij zijt Dijon doorgereisd?’ vroeg zij bijna met een angstkreet.
‘Ja, ik kom van Dijon,’ hernam Jacques, ‘doch...’
‘Dan is mijn vader een ongeluk overkomen!’ riep zij uit; ‘dan is mijn vader wellicht...’ Zij kon het vreeselijke woord, dat haar op de lippen beefde, niet uitspreken.
‘Neen, neen, Yolande! wees gerust, dat is het niet; niets wat zoo vreeselijk is,’ hernam Jacques snel; ‘ik weet niet van mijnheer Desvieux en er is geene reden om hem u anders voor te stellen dan gezond en tevreden... maar het betreft...’ En ook Jacques kon niet voortspreken; hij was zoo bleek geworden als een lijk, zijne lippen zelfs bestierven, terwijl zij zichtbaar trilden, en hetgeen hij er nog scheen te moeten bijvoegen kropte hij op in een diepen, doffen zucht.
Onder het spreken waren zij voortgegaan, zeker zonder het zelf te weten, en als met eene onwillekeurige onoverlegde beweging had de jonkvrouw den arm genomen van haar bruidegom, en scheen hij nu zoowel als zij onder den stroom van gewaarwordingen den vriend die met hem was te vergeten.
Maar niet alzoo deze. Hij was hen gevolgd op eene enkele schrede afstands slechts, en zij hadden geen woord gewisseld, door hem niet mede aangehoord, en nu op eens vatte hij den jongen man bij den arm en fluisterde hem in: Onhandige! als gij dus u zelven en haar afmat in ijdele voorbereiding, welke kracht zal u blijven voor den werkelijken strijd?’
| |
| |
‘Ik kan, ik wil niet spreken,’ hernam hij op denzelfden toon, ‘ik zie van alles af!’
‘Gij hebt er het recht niet meer toe,’ hervatte de vreemde streng en gebiedend; ‘verwijder u, ik zal spreken!’
Yolande voelde den arm sidderen, dien zij tot haar steun had gevat; iets ergers, Jacques onttrok haar dien steun... hij legde beide handen in de hare en bleef voor haar staan, het hoofd buigende, en zonder haar aan te zien sprak hij: ‘Yolande, mijnheer de Navarrois zal u alles zeggen...’
‘Maar wat zal ik dan toch moeten hooren?’ riep zij, bijna neerzinkende van angst.
‘Ze willen ons scheiden!’ riep Jacques hartstochtelijk; ‘en zonder nu de tegenwoordigheid van den vreemde te ontzien, sloot hij haar met drift in zijne armen, en drukte haar een kus op het voorhoofd.’
‘Juist! en dit is een vaarwel,’ zeide de vreemde luid, terwijl hij met de hand eene gebiedende beweging maakte, die den jongen man scheen te dwingen hem te gehoorzamen.
‘Yolande!’ sprak hij haastig en zacht, terwijl hij haar nog hield vastgeklemd, ‘verdenk zoo gij wilt mijne eerzucht, mijne ijdelheid, mijne zwakheid, alles, alles, maar beloof mij dit eene: ‘blijf gelooven aan mijn hart en - zijne stem werd bijna onhoorbaar zelfs voor haar - en volg niets, niets dan de ingeving van het uwe.’ Toen drukten zijne lippen nog eenmaal haar voorhoofd, zijne handen klemden nog eenmaal de hare vast, en toen ging hij, neen, hij vluchtte weg als een die zich zelven ontvlucht, of die na een grooten zelfstrijd nog zoo weinig zeker is van de overwinning, dat hij de vlucht noodig heeft om die te bevestigen...
Yolande had nauwelijks verstaan, en volstrekt niets begrepen. Geschokt, verward, bedwelmd zag ze Jacques voortijlen, zonder de kracht of de tegenwoordigheid van geest te hebben hem terug te roepen of te volgen; het duizelde haar voor de oogen, het werd nacht in hare ziel, zij was op het punt neer te zinken, zij was eene onmacht nabij. De vreemde had die uitwerking voorzien; hij stond naast haar, en zijn vaste arm hield haar opgericht, terwijl zijne hand haar uit een flacon vlugzout deed inademen;
| |
| |
maar vreemd was het dat die man, die zich zoo hard had getoond en zoo wreed, met kennelijk medegevoel op haar zag, dat hij haar hulp verleende met eene teêrheid vol eerbied, en dat hij haar toesprak op een toon zoo zacht en zoo bemoedigend, dat de klank van deze stem, en de woorden die hij uitte zeker wel het meeste toebrachten om haar tot zich zelve te brengen en kracht te geven tot luisteren. Zij doet zoo oneindig veel af, de wijze waarop men een lijdende toespreekt, waarop men eene vreeselijke ramp verkondigt en voorstelt; het kan zeker niets veranderen, maar de ergste gevolgen van den eersten indruk toch afkeeren.
De teêrste, de welmeenendste vrienden hebben daarvan soms den minsten tact, terwijl een verstandig en welberaden vreemde, geleid door christelijke liefde, er licht het best het fijne geheim van weet uit te vinden.
Of deze man die bezat, kunnen wij niet beslissen, maar hij bewees menschenkennis te hebben en een goed oordeel, dat is zeker, toen hij tot Yolande sprak:
‘Herstel u, mejonkvrouw! herstel u en denk op niets ontrustends; jongelieden van Jacques' karakter overdrijven alles! Als ze niet al hunne wenschen tegelijk kunnen voldoen, klagen zij van ramp en onheil, en bij de eerste teleurstelling die hen treft stellen zij zich aan of hun alle uitzicht op levensgeluk werd ontzegd voor altijd. De vraag betreft alleen zijne toekomst; de arme jonkman heeft een vurigen wensch, welks vervulling van u afhangt, van u alleen, en hij durft dien u niet te kennen geven, ziedaar alles.’
Die woorden waren zoo geruststellend, zij legden over het hartverscheurend tooneel van zooeven zulk eene milde kleur, terwijl zij het tegelijk eenigermate verklaarden, dat Yolande met een zucht als van verluchting het matte hoofd ophief en hem aanzag, hem aanzag voor het eerst met bewustheid, en nu met eene mengeling van dankbaarheid en belangstelling beide.
De laatste hoop ik, dat ook mijne lezers eenigermate met haar deelen, en daarom zullen wij hem ook aanzien vóór wij verder gaan.
Zijne kleeding vooreerst verraadde den geestelijke, maar niet een zulken als de abbés waarvan wij vroeger spraken, eene ergernis
| |
| |
der Kerk en een smaad van hunne orde; maar een werkelijken priester, een zulken die zich het gewaad niet schaamde van den stand, waarvan hij al de plichten op zich had genomen, niet om er zich van te ontslaan, maar om ze te vervullen. En de ernst van zijn gelaat weersprak niet den ernst van zijne kleeding. Toch waren zijne trekken zacht, en de bleekheid en die zekere vermagering van een gevorderden leeftijd gaven ze zelfs iets lijdends, dat altijd eerder de sympathie van lijdenden verzekert dan dat onbezorgd blijgeestige van sommige gezichten. De weinige haren die zichtbaar werden van uit zijne priestercalot waren grijsachtig, maar nog niet zilverwit, en zij krulden zich zelfs met natuurlijke bevalligheid over het voorhoofd, dat kort en gedrukt was en noch waardigheid, noch schranderheid scheen aan te duiden; maar zijne oogen vergoedden alles wat er in 't gelaat merkwaardigs ontbrak: scherp, diep, levendig, helder, van een klaar blauw, waren ze liefelijk en schrander tevens, en had vooral hun blik eene zeldzame vastheid en doordringendheid, die moeielijk moest zijn te doorstaan voor ieder waarop hij dien richtte met den wil om te doorzien of te doen buigen. Hij was lang en mager, en een weinig gebukt, maar zijne gestalte had dat fijne en buigzame dat hem misschien jonger maakte dan hij was. Sprekende maakte hij geene gebaren, en het scheen wel dat hij zijn grootste vertrouwen stelde in de kracht van zijne redenen of in de overreding van zijn blik.
Zóó was de man die in de plaats van haar jeugdigen verloofde de taak op zich genomen had om Yolande Desvieux de ophelderingen te geven die haar nu noodig waren geworden: en die de moeielijke taak vrijwillig en met zooveel zelfvertrouwen op zich had genomen, als de geliefde der jonkvrouw zelf er tegenzin en opzien voor had getoond. Meer nog: die man had zich zelven beloofd dat hij slagen zoude in hetgeen hij bedoelde, en het vaste van dien wil gaf zulk een glimp van zekerheid aan geheel zijne houding, dat de arme Yolande met eene huivering werd bevangen zoo ras zij dien opmerkte; maar welhaast werkten de eenvoud, de rust en de openheid van zijn uiterlijk op haar terug, en de wijze waarop hij haar toegesproken had, gaf haar kalmte om hem te antwoorden, reeds met meer verwondering dan schrik.
| |
| |
‘Een wensch van Jacques dien hij mij zelf niet durft voordragen, en waarvan de vervulling van mij zou afhangen? Het moet hem dan wel iets onmogelijks schijnen; of waaraan twijfelt hij, aan mijn hart, of aan zich zelven? En hij kon toch weten dat niet enkel voor mij maar zelfs voor vreemden een verzoek van hem een onafwijsbaar bevel wordt door de wijze zelve waarop hij 't voordraagt. Weet gij iemand die beter spreekt dan hij, als hij overreden wil?’
‘Neen, waarlijk niet!’ hernam de abt Navarrois met een glimlach, ‘gij weet niet hoezeer gij daar waarheid spreekt, mejonkvrouw, en op dat punt zou ik zeker voor hem ter zijde gaan; maar dat is juist de zaak: hij is hier zelf niet vast overtuigd, niet gansch zeker van zijne zaak, noch van zich zelven; hij aarzelt, hij weigert, hij voelt dat hij moet willen, maar hij heeft geen moed er voor uit te komen.’
‘Jacques! geen moed!’ hernam zij met een zekeren triumfeerenden glimlach. ‘Ik zie mijnheer, dat ge hem niet veel kent, of - valsch beschuldigt; hij geen moed!’
‘Ik meen dien zedelijken moed, die zich met kracht aangordt om te volbrengen wat eenmaal noodig is geoordeeld, ondanks alle hindernissen, ware die hindernis ook het allermeest zich zelve,’ hernam de priester opnieuw met een fijnen glimlach, ‘in 't geheim verrukt dat zij zich zoo liet afleiden en tot kalme redeneering liet brengen.’
‘En hebt gij hem dan wel gezien, waar anderen onverdiend in zijne tegenwoordigheid werden belasterd of aangerand? hebt gij hem wel gehoord als hij de verdediging op zich nam van een afwezende, of laakbare daden berispte in 't gezicht dergenen die ze bedreven? Welk een vuur, welk een gloed, welk eene overmacht van taal! men was verwonderd dat hij slechts dezelfde woorden had gebruikt waarvan wij allen ons bedienen, en dat hij er mede overwonnen had als waren zij wapenen geweest. O! bij zulke gelegenheden placht onze arme Loïse hem in 't geheim te bewonderen en openlijk te zeggen dat ze hem verwaand vond en aanmatigend, wat vele anderen haar wel toegaven, vooral de verslagenen, maar wat dan mijn vader altijd deed uitroepen: “Welk een talent voor de pleitzaal!”
| |
| |
En zijn handdruk placht dan Jacques' liefste belooning te zijn.’
‘Ik herhaal het, mejonkvrouw, dat alles was moed tegenover anderen; nu heeft hij moed noodig tegen zich zelven.’
‘Maar spreek dan toch eindelijk, mijnheer; op welke wijze?’
‘Terstond, mejonkvrouw, alleen vergun mij u te vragen, of wij nog eene wijle het boschpad zullen houden, dan of gij langs een anderen weg naar uw landhuis terug wilt.’
Die vraag werd waarlijk noodig, want de abt, die haar terstond zijn arm had geboden, zooals zij behoefde, was met haar voortgewandeld in de richting waarin zij ging bij hunne ontmoeting, van hare woning af; hij was zelf reeds een eind wegs te voet gegaan, en de buien die dreigden, begonnen wel laag te hangen, en het werd tijd om aan terugkeeren te denken.
‘Het boschpad het liefst: het is de naaste weg,’ antwoordde zij snel en zonder eene overweging; ‘maar ik bid u, wij zouden van Jacques spreken, van mijn bruidegom,’ voegde zij er bij met zekeren nadruk.
‘Juist, dat voorrecht heeft hij, maar dat is juist wat hem drukt; hij vreest dat hij het niet lang meer zal mogen wezen!’
Yolande verbleekte en sidderde.
‘Om 's hemels wil, mijnheer, hoe moet ik dat verstaan?’
‘Niet zoo verschrikkelijk als het klinkt,’ hernam hij met zijn bedarenden blik, ‘want het hangt enkel af van hetgeen gij hierin zelve beslissen zult.’
‘O! dan... laat hij dan niet vreezen,’ hernam zij, weer gerustgesteld.
‘Ja! maar... beslis niet te spoedig, gij moet eerst weten waarom die twijfel is opgerezen.’
‘Dat is waar!’ hernam zij overtuigd.
‘Ziet gij, mejonkvrouw, de goede Jacques heeft u niet meer hetzelfde lot aan te bieden van voorheen, niet meer den stand en de fortuin in de wereld, die aan uw beider vereeniging verbonden waren...’
‘Maar hoe kan dat zijn!’ hervatte zij verwonderd; ‘heeft dan mijn vader zijn woord teruggenomen, zoo vrijwillig en zoo plechtig gegeven, hij die nooit de eenvoudigste belofte onvervuld laat? Ik meende toch, - gij begrijpt dat ik het niet uit
| |
| |
ijdelheid zeg, - maar ik meende toch dat fortuin en ambt beide hem zouden worden aangebracht door mij...’
‘Zoo is het ook, en ik geloof ook niet dat mijnheer Desvieux zijn woord zoude breken, terwille van welk belang ook; daarom is het ook dat men zich wendt tot u, want Jacques Bossuet zal die overeenkomst, door uw vader geëischt, niet kunnen vervullen, hij aanvaardt zijn ambt niet, en dus...’
‘O! nu begrijp ik, dus blijft hij volkomen zonder uitzichten,’ hernam zij met een verheven glimlach; ‘maar wat zegt dat? hij is immers niet ongeschikt tot iets anders, hij heeft verdienste, hij zal zich een weg maken, welke dan ook, en al ware dat niet, en al kon mijn vader in opgevatte bitterheid ons berooven van het grootste deel zijner fortuin, dat is niets, het is nog geene werkelijke ramp, want het is hier de vraag van Jacques' liefde, van Jacques' hand, en in den nederigsten stand is die mij genoeg en er is geene toekomst die ik aan zijne zijde niet wil te gemoet gaan.’
‘Ik dank u,’ hernam de priester, terwijl hij haar met warmte de hand drukte, ‘ik dank u voor dat woord, voor die edele gevoelens; ik wachtte ze in u, ik hoopte er op, en zelfs ik heb er op gerekend, zonder u te kennen... want juist deze zullen u den wil geven als den moed en de kracht om voor Jacques alles te zijn wat hem noodig is, en alles te dragen wat alleen eene vrouw kan dragen die vurig liefheeft en zonder eigenbaat.’
‘O! dat weet Hij, die de harten kent, dat ik voor Jacques Bossuet alles zoude ondernemen en alles dragen.’
‘Daarom durf ik u ook met gerustheid zeggen, wat ik moet; luister, mijne jonkvrouw, uwe verloofde zal het niet ontbreken aan een staat en stand in de wereld; zelfs zou men zich ongehoord bedriegen als hij het niet tot een zeer hoogen, bijna vorstelijken rang bracht...’
‘O! nu begrijp ik u, dan ben ik te gering.’
‘Wie ware uw geliefde, zoo hij die overweging konde maken? Neen, niet aldus, maar hij zal tot een stand komen, waarbij elke vrouw hem wordt ontzegd. Men heeft geoordeeld, dat Jacques Bossuet priester moet worden.’
‘En hij wil dat! o! als hij dát wil, heeft hij mij nooit bemind!’
| |
| |
‘Hij wil het niet, maar de Kerk heeft recht op hem.’
‘En heb ik dan geen recht?’ hernam zij smartelijk; ‘ik niet het eerste, niet het innigste?’
‘Gij hebt recht, het eerste dat wil ik toegeven, en hij zal uw recht erkennen en dat voldoen, tenzij gij hem afstaat aan de Kerk; en gij zult hem afstaan, mejonkvrouw, gij zult het, ik ben er zeker van.’
‘Nooit!’ hernam zij, in tranen uitbarstende, ‘of hij moet zelf verklaren, dat hij, hij zelf het eerst mij verstoot, die zijne bruid, die, naar alle menschelijk recht, zelfs zijne gade mag heeten.’
‘Dat zal hij nooit, mejonkvrouw, wees daar zeker van; en die rechten zullen zoo heilig geëerbiedigd worden, alsof ze openlijk waren erkend en bevestigd, en niet enkel door hem, maar door allen, zelfs door mij en door andere zijner belangstellende vrienden, die de schoonste toekomst liever voor hem zien verijdelen, liever de trotsche vooruitzichten zien wegduiken in 't niet, liever Jacques Bossuet, met al wat hij belooft voor de Kerk, voor Frankrijk, voor de Christenheid, te zien vergeten blijven en verloren gaan als eenvoudig rechter in eene provinciestad, dan rechten te krenken van die vrouw, die meesteresse is geworden van zijn lot en leven en aan wie hij verplicht is die beiden te offeren.’
‘O! vergeef, mijnheer, vergeef,’ viel de jonkvrouw in met zekere bitterheid vol waardigheid. Laat ons elkander niet verkeerd verstaan, mijnheer. Jacques Bossuet noch iemand zijner vrienden moeten van mij onderstellen, dat ik rechten zoude inroepen, hoe gewaarborgd en geëerbiedigd, waar hij zelf alleen aan deze zoude toegeven en niet aan de inspraak van zijn eigen hart. O! wel zeker begeer ik geen offer van hem; ik had zijne liefde begeerd, omdat ik hem de mijne had gegeven; waar deze hem niet het meeste is, waar er van een offer gesproken wordt als het de vraag is die te geven... waar men over rechten gaat spreken, terwijl ik op gevoel had gezien... daar trede ik terug, en zoo snel als mogelijk is, mijnheer!’ Zij had onder dit spreken des priesters arm losgelaten en ging nu met rassche en wat ongeregelde schreden hem ter zijde.
De behendige voorspraak der Kerk was intusschen reeds ver gekomen: het woord scheiding was uitgesproken, aangehoord en volkomen begrepen, het was der bruid aangekondigd, dat de
| |
| |
Kerk bezig was haar den bruidegom te betwisten, het offer was alreeds voorgesteld en aangeboden, en dat alles zonder die geweldige tooneelen van hartstocht, zonder die hartverscheurende schokken, die bij deze verkondiging bijna onvermijdelijk schenen en waarvan Jacques zelf reeds terstond het sein had gegeven. Hetgeen eene ziel zoude afscheuren van eene ziel, door innerlijke gehechtheid verbonden, en harten aan elkaâr vervreemden, door de gewoonte der kindsheid als in elkaâr geworteld, dat werd nu behandeld, betwist en overwogen in den vorm van een gesprek; zoovèr had de priester het reeds gebracht, en er was aangeboden door het slachtoffer van die diplomatie wat niemand ter wereld haar had durven afeischen, en waartoe niemand ter wereld haar had kunnen dwingen. Het is zoo, hij was er toe gekomen door menigen omweg, door menige ongelijkheid aan zich zelven, door schijnbaar opgeven, door te verzaken wat hij pas scheen gewonnen te hebben, door terug te nemen wat hij reeds had gekregen, door alles, tot zelfs door verwarring en verminking van de waarheid; maar de arme Yolande was niet in eene zielsstemming om gebrek aan logica op te merken, en mijnheer den abt Navarrois scheen het zeer onverschillig of hij zich wat inconsequent moest toonen, en hoe hij zijn doel bereikte, zoo hij slechts zijn doel trof; en zoo was het ook weer een terugtred om beter zijn sprong te nemen, toen hij hervatte:
‘Integendeel, ook Jacques Bossuet kan niet besluiten tot dat offer; hij is te zwak om met vastheid den wil te hebben de zoon der Kerk te worden en eene eere van Christus, zoo dit hem den prijs moet kosten van eene aardsche liefde; en daarom is het juist dat hij de beslissing aan u heeft gelaten, geheel alleen aan u; want hij hoopt en hij wacht van u dat gij beslissen zult zooals zijne zwakheid het wenscht....’
‘O! ik dank u, Jacques, ik dank u; gij hebt niet getwijfeld aan mijne liefde, en ik ondankbare, ik kon de zijne verdenken!’
‘Ik integendeel,’ hernam de abt de Navarrois, ‘heb geen oogenblik getwijfeld dat ik eene andere beslissing van u hooren zoude...’
‘Gij weet dat het u licht zoude vallen mij te dringen, te overreden....’
| |
| |
‘Neen, hetgeen gij kiezen zoudt, moest, ook naar mijn inzien, eene gansch vrijwillige keuze zijn, en niet uit bitterheid, uit wantrouwen of in spijt, maar uit liefde.’
‘Dat komt, ongelukkige priester!’ sprak zij met een fieren glimlach, omdat gij niet weet wat de liefde van eene vrouw is; eene vrouw die liefheeft geeft niet op, staat niet af, om geene belangen der wereld, omdat gij de mijne niet hadt kunnen peilen zooals Jacques.’
‘Vergeef mij; juist omdat ik het vrouwelijke hart ken, omdat ik iets van de grootheid en den rijkdom der ware liefde kenne, omdat ik, hooger staande en meer onpartijdig dan hij, de uwe beter heb begrepen en gewaardeerd, ben ik zeker van uw besluit.’
Yolande sloeg groote, verwonderde oogen naar hem op.
‘Want,’ vervolgde hij, ‘Jacques onderstelt uwe liefde, hoe grootsch, hoe vurig, hoe edel en zuiver hij die ook gelooft, hij onderstelt die niet vrij van eigenbaat.’
Zij was op het punt uit te barsten.
Hij vervolgde snel, zonder haar tijd te laten: ‘wel is waar van die reine, onberispelijke eigenbaat, die voor God en menschen onstraffelijk is, en als onafscheidelijk schijnt van iedere menschelijke genegenheid, maar toch altijd eigenbaat, een gevoel dat zich zelf bedoelt, ten minste evenveel als den ander, den geliefde, en ik... ik heb mij voorgesteld, zoo vast dat ik er mijn priesterwoord op zou durven geven, dat de uwe eene andere was, eene betere, eene zulke, volkomen rein van alle zelfbedoeling, tevreden met in het dierbaarste voorwerp van haar hart alles te zien verwezenlijken wat menschelijke eer en Goddelijke roeping beide kunnen wenschen en geven. Ik dacht mij dat de vrouw die een Jacques Bossuet beminnen kon en waardig was door hem bemind te worden, zóó vrij moest zijn van vrouwelijke zwakheid als van vrouwelijke ijdelheid, dat ze hem zoude liefhebben met het hart en niet met de zinnen, dat zijne zielsverbintenis haar het meeste zoude zijn, en niet die burgerlijke overeenkomst des huwelijks, dat zijn roem en zijn naam haar meerder zouden zijn dan zijne hand, dat zij leven zoude voor hem en niet eischen zoude dat hij een leven als het zijne zoude geven aan haar... Vergeef mij indien ik mij heb vergist; ik ga mij terstond aanklagen van misvatting en onjuist oordeel,
| |
| |
en ik ga Jacques Bossuet zeggen dat hij zegeviert, en dat hij voortaan zijn leven rustig en huiselijk kan slijten aan de zijde eener echtgenoot, die hem liefheeft zooals iedere alledaagsche vrouw haar alledaagschen man!’
‘Niet zoo haastig, priester!’ viel Yolande in met heftigheid; ‘veroordeel niet zoo haastig eene vrouw die gij eerst zoo hooge achting had toegezegd; neen, zeker, gij zult u niet in mij hebben vergist; neen, ik zal u en hem toonen dat ik kan liefhebben zonder eigenbaat, zonder eenig zelfbedoelen; neen, het zal niet gezegd zijn dat die buitengewone jonkman door eene zoo gewone jonkvrouw is teruggehouden in zijne vlucht; dat ik hem heb neergedrukt onder de uitdoovende zwaarte van een alledaagsch geluk, zij het ook het geluk der liefde; dat ik hem tot mij in de laagte heb getrokken, waar God hem een geest heeft toebedeeld om zich hoog te verheffen; niet dat ik hem zal geboeid hebben door looden banden, waar hem de vrijheid des levens noodzakelijk is. Al ben ik dan maar eene zwakke jonkvrouw, die niet volkomen heeft begrepen wat die jonge man meer was dan anderen en hoe hij te veel was om mijn echtgenoot te zijn, toch zal ik niet zijn beneden mijn toestand, en toonen dat ik ook eenige sterkte heb naast dien sterken...’
Meer nog, mijne geliefde dochter!’ hernam nu de priester met ernstigen, stichtelijken toon, ‘gij zwakke moet sterkte hebben voor de zwakheid van dien sterke... Of liever, hij, hij is hier de zwakste, en gij moet hem sterken, gij moet niet enkel het offer willen, gij moet het zelve volbrengen en volkomen gebracht hebben, eer gij er hem deelgenoot van maakt. Hij zou in staat zijn het nutteloos te maken in een oogenblik van hartstocht...’
‘O! hij bemint mij dus in die mate dat gij dit mogelijk acht...’
‘Ik houd dat voor zeker.’
‘En toch kan ook hij willen?’
‘Zie, jonkvrouw, ik zeide u, hij wil het niet, en dat zal hij ook zeggen en luide herhalen, en zich zelven verbeelden dat hij waarheid zegt, dat hij zijn innigst en oprechtst zielsgevoel uitspreekt; en toch zeg ik u dat hij dit niet doet, dat hij zich zelven misleidt en u daarbij tegelijk zou misleiden. Zie, ik heb u dit nog niet gezegd, ik heb u nog niet gezegd met welk recht ik mij aanmatig, mij te stellen
| |
| |
tusschen u en hem, met welk een doel ik het wage mij te bemoeien met de lotsbestemming van u en hem, die als te beslissen, als om te keeren; welnu, luister, ik zal het u zeggen. Ik ben zijn leermeester geworden sinds eenigen tijd. Ik ben een van de hoogleeraren in de theologie aan het collegie van Navarre te Parijs. Van het oogenblik af dat hij te Parijs kwam, trok hij mijne aandacht, niet enkel omdat hij er kwam als omhangen en uitgerust met lofspraken en aanbevelingsbrieven van mijne heeren de Jezuïeten-leeraars van Dijon, niet omdat hij er kwam reeds als gelauwerde door dat collegie, hoewel op zijn zeventiende jaar, zelfs niet omdat ik hem ernstiger vond dan een anderen zeventienjarige, niet omdat hij, die kwam als scholier, de ernstige belangstelling had voor de wetenschap van een leeraar die haar reeds zijn gansche leven heeft gewijd, niet zelfs omdat hij meer wist dan eenige andere die ons op dien leeftijd gezonden werd; maar omdat ik in hem opmerkte iets geniaals in zijne wijze van zijn, iets geheel oorspronkelijks, iets dat den toekomenden grooten man voorspelde, indien hij op zijne plaats komt, en bovenal omdat ik in hem eene gloeiende, onmetelijke eerzucht zag, gepaard en, God zij geloofd, getemperd door eene oprechte vroomheid, door een krachtig geloof, door een vurigen ijver voor Kerk en Christendom, als nooit nog mij op dien leeftijd en in die mate is voorgekomen; en toch heb ik reeds veertig jaar aan het hoofd van het collegie van Navarre gestaan, en heb menigen heerlijken bloesem tot kostelijke vrucht zien worden, en helaas ook menigen bloesem reeds in knop zien verdorren, of als vrucht Sodom's appel blijken van buiten wel sierlijk, maar van binnen vol ongadig stof; ik heb die vroomheid van uw Jacques bewaakt, gekoesterd, gekweekt, beveiligd als het licht mijner eigene oogen, ik heb die geleid en gelouterd waar het noodig kon zijn, ik heb die eerzucht zien rijpen, helpen inperken, maar temmen is hier niet mogelijk; zij is zoo uitgestrekt en ruim dat alleen kerkelijk gebied haar een passend veld kan zijn, omdat de Kerk tot iedere vlucht ruimte heeft, omdat zij alles bevat, de geheele aarde en den geheelen hemel! Daarom kon zij niet voldaan worden dan op die wijze. - Van toen aan bestemde ik hem voor de Kerk in mijne gedachten, zonder nog te weten welk
| |
| |
een onrecht ik daarmede pleegde tegen u, want, als gij weet, uw verbond moest geheim blijven en Jacques was geen prater; een scholier bruigom had hem ook menige aardigheid op den hals gehaald, menige schalke toespeling, waarvan ik niet geloof dat hij ze geduldig zou gedragen hebben. Toen ik hem eindelijk mijn gevoelen mededeelde, mijne plannen liet inzien, deed ik twee ontdekkingen: vooreerst dat hij werkelijk sinds lang eenige roeping had gehad voor de Kerk, dat ook hij had begrepen hoe zij alleen hem kon bevredigen, maar tegelijk zijne liefde voor U, werkelijke liefde, zooals die in eene ziel als de zijne wezen moet; twee hartstochten streden in zijne ziel, beide zoo onschuldig en zoo geoorloofd als hartstochten zijn kunnen, zoo rein als jongelingshartstochten niet altijd zijn: eerzucht en liefde! maar die ééne hartstocht omvat de wereld, eene toekomst, geheel een leven, de andere staat noch in duur, noch in wezen met de eerste gelijk; zij schijnt nù de beheerschende, zij blijft het wellicht nog eene wijle, maar zal zij genoeg zijn om een geheel leven te vervullen, zulk een leven, zulk eene ziel, zulk eene toekomst, zulke mogelijkheden te vergoeden! neemt gij, jeugdige vrouw, de verantwoording van dat leven op u, dat gij aan zulke uitzichten zoudt ontrooven?
Yolande's hoofd was met iederen volzin van den priester dieper op hare borst neêrgebogen; nu hief zij het plotseling op. Een stroom van tranen vloeide onweerhouden over haar schoon gelaat; maar toch, nu zij het hoofd ophief, gloeiden die wangen, en lichtte er eene wondere geestdrift uit die zachte groote oogen, toen zij antwoordde:
‘Neen, mijnheer de abt, neen zeker niet, het zal niet gezegd zijn, dat ik hindernis worde voor Jacques' roem; ik ook geloof mij zelve niet genoeg te zijn om hem te vergoeden wat hij kon verliezen, zoo hij zich bindt aan eene vrouw...’
‘Ook om uw zelfswil, mijne dochter,’ hernam de Navarrois, ‘durf ik dit offer raden, want wie zegt ons dat die bruisende eerzucht, eens uit het rechte, waardige spoor weggevoerd, niet later bevrediging zal zoeken in een ander doel? dat zij zich niet eenmaal wild en teugelloos zal verheffen boven dien hartstocht, die haar voor eene wijle heeft beheerscht, of indien niet... indien
| |
| |
slechts de tijd kwam dat hij met iets wat naar berouw zweemde terugzag op het verzaakte... indien gij dien blik hadt opgemerkt, indien gij dien ook slechts gistet, slechts meende te raden... waar was dan uw geluk?...’
‘Mijnheer de abt, ik meen u immers reeds gezegd te hebben dat ik het in den geest reeds aan hem heb geofferd!’
‘Ik dank u,’ hernam de priester, hare hand nemende, en hij drukte die met warmte; ziet gij wel dat ik u zóó sterk en groot vind als ik u had gewacht? Maar opdat nu uw offer niet nutteloos worde en geheel volbracht ten spijt van alles, bovenal van Jacques zelven, want ik ken hem, en toen ik zeide dat hij zwak was, bedoelde ik die wisseling van wil, die hem in 't eene oogenblik aan uwe voeten zou voeren om u te bidden dat offer niet te volbrengen dat u en hem scheidt, en in 't andere Gode te danken, die hem van aardsche banden zou verlost hebben, om hem geheel terug te geven aan de Kerk. Ziehier wat gij doen moet om hem zulke weifelingen te benemen: in 't onherroepelijke zal hij berusten, nu eerst onder klacht en lijden, om later met oneindige dankbaarheid aan te nemen en te herdenken...’
‘Spreek, mijnheer, spreek snel, want ik ben niet sterk genoeg om ieder uwer omwegen mede te gaan...’
‘Niemand nog is in 't geheim van de veranderde plannen met Jacques dan de biechtvader zijner moeder, en door dezen weet ik dat mevrouw Bossuet deze verandering goedkeurt en sinds lang wenschte.’
Yolande glimlachte bitter.
‘Dat heb ik altijd vermoed,’ sprak zij.
‘De beide vaders daarentegen zullen onverzettelijk zijn; mijnheer Desvieux zal van niets willen hooren, mijnheer Bossuet zal zich gehouden achten aan eene overeenkomst, die vroeger geacht werd te zijn geheel in 't belang van zijn zoon, en die hij nu niet verbroken zal willen zien, waar het alleen diens voordeel geldt en ten nadeele van eene andere. Daarom, mijne dochter, moet het verbreken van die verbintenis uitgaan van U; als gij mijnheer Bossuet hebt gezegd dat gij zijn zoon niet bemint...’
Maar zij viel in met scherpte en met hoogmoed:
‘Neen, mijnheer de abt, zulk eene leugen spreek ik nooit!’
| |
| |
Hij glimlachte.
‘Gij hebt gelijk, ook zou hij die niet gelooven, en 't is licht aan mijnheer Desvieux te zeggen, dat gij van dat huwelijk afziet.’
‘Beter! dat is waar, mijnheer, maar lichter... gij kent mijn vader niet, mijn vader, die de hoop van zijn leven en de rust van zijn ouderdom aan dit huwelijk had verbonden, die er alles aan geofferd heeft wat een vader kan offeren voor zijn kind, wat een mensch kan offeren voor eene toekomst waarvan hij zijne levensvreugde wacht; maar het zij, mijnheer! ik heb U verstaan: het weigeren moet van mijne zijde komen; hoe ik het aanleg, zal U toch wel onverschillig zijn, alleen wees zeker, dat nog vóór den avond...’
‘Voor mijnheer Bossuet heb ik brieven die alles zullen afdoen; niet enkel de directeur van 't collegie van Navarre, maar mijnheer de Aartsbisschop van Parijs, de abt de Gondi de Coadjutor, en mijnheer de markies de Feuquières, mijnheer de Montausier, die allen aan de ouders van Bossuet de krachtigste beloften van bescherming geven voor hun zoon, zoo ze hem den weg laten gaan die hem ter eere leidt.’
‘Maar hoe kennen die hooge heeren dan mijn Jacques! waarom geven zij zich dus moeite om hem?’
‘Meent gij dan dat een jonkman op zijn leeftijd kan zijn wat hij is op een collegie, en niet worden opgemerkt? meent gij dan dat een scholier van zeventien jaar, ten aanhoore van al wat de staat en de school uitstekends vereenigen kunnen, philosophisch-theologische theses kan verdedigen met zooveel roem, zonderdat de roep die van hem uitgaat, weerklank vindt in eene stad als Parijs? Ook is dat niet gebeurd. Men spreekt reeds van hem als van iemand op wien hooge verwachtingen zijn gebouwd onder ons, en nòg is zijn talent voor den kansel niet in 't licht gekomen; maar het is verwonderlijk hem te hooren voordragen: het eenvoudigste wordt krachtig en verheven in zijn mond, en zelfs zijne gave om voor de vuist te spreken, en als bij ingeving, is de bewondering en de wanhoop zijner makkers, zoo vaak hij die toont. Voelt gij niet als ik, mijne dochter, dat God hem zulke gaven niet heeft gegeven voor niet, om ze enkel te gebruiken voor de wereldsche wetenschap?’
| |
| |
‘Mij dacht toch, de zaak der verongelijkten te bepleiten...’
‘Het zijn ook wel eens de verongelijkten tegen wie gepleit wordt... doch dit daargelaten, wat God heeft gegeven in zóó bijzondere mate, eischt Hij ook voor zich terug, vraagt hij voor Zijne Kerk!’
‘Ik zal mij niet stellen tegen den wil des Heeren,’ hernam Yolande krachtig en met geloof. ‘Dit is nu afgedaan en bepaald, maar nu ook, mijnheer, geen woord meer hierover; het offer dat reeds gebracht is in mijn hart, moet niet langer besproken worden, of het nog geëischt werd. Er zijn beslissingen waarop men niet kan terugkomen zonderdat zij pijnlijker worden, en pijnlijker om uit te voeren.’
Ziet ge, mijnheer, wie mij voor een uur gezegd hadde dat ik zou kunnen denken wat ik nu voorgenomen heb te doen, dien zoude ik van mij gedreven hebben met toorn of met minachting als een dwaas, en nu! nu, mijn hemel, nu! ik weet het zelve niet, hoe ben ik daartoe gekomen...?’
Zij barstte in tranen uit.
‘Daar is grootheid in niet kleiner te zijn dan zijn lot. Eenmaal dankt de Kerk en de Christenheid U dit besluit; want gij zult het zijn die Jacques Benigne Bossuet als aan beiden hebt gegeven.’
‘Neen, sprak zij zacht en bijna alleen voor zich zelve hoorbaar, - ik heb ze nog wat anders gegeven: ik heb ze ook mij zelve gegeven. Want van nu aan leve ik niet meer, niet meer mij zelve ten minste!...’
De priester scheen willens te antwoorden, maar een hevige rukwind knakte op hetzelfde oogenblik een tak van een der hooge boomen, die vlak voor hunne voeten nederviel en hem als het antwoord van de lippen nam.
Deze waarschuwing hadden ze beiden noodig; in de spanning van hun gesprek hadden ze niet opgemerkt dat de wind, die heftig was geweest, zich tot storm verhief, en dat ondanks dien storm, of wellicht daardoor, de wolken, die al zwaarder en zwaarder waren geworden, op het punt schenen van los te breken in neerstroomende stortvlagen, en dat het bij dit vooruitzicht noodig werd eene schuilplaats te zoeken, daar het zelfs onder die hooge oude boomen gevaarlijk werd bij zulke rukvlagen.
| |
| |
Een kwartier uurs waren ze nog wel van de pachthoeve verwijderd, maar aan den boschkant waren kleine verspreide boerenhuisjes, die nog altijd tot het dorp behoorden, hoewel zij niet in de dichte nabijheid lagen; maar alle dorpelingen kenden jonkvrouw Yolande, die iederen zomer hunne armen kwam ondersteunen en hunne kinderen met kleine geschenken kwam verrassen, zij was dus zonder vreeze van zich te vergissen, toen zij het eerste zijpad het beste omsloeg, dat uit het bosch leidde, en aan de eerste woning de beste aanklopte; of liever dat laatste was niet noodig! de eigenaar er van had even voor zijne deur naar den toestand van 't weêr uitgezien, en hij had slechts de jonkvrouw met haar geleider op te merken, of hij noodde hen binnen, niet zonder een goedhartig beknorren over haar inval om in zulk weder de hoeve te verlaten.
Een boerenknaap werd afgezonden om mevrouw Bossuet te verwittigen, dat Yolande eene veilige schuilplaats had gevonden, waar zij ten minste de allerbarste buien van het weêr dacht af te wachten; en die bode bracht daarop het verzoek van mevrouw Bossuet over, dat zij niet naar huis terug zoude keeren, vóordat mijnheer Desvieux zelf haar zoude komen afhalen. Dit hoorde Yolande met eenige verwondering: haar vader was dus reeds van Dijon terug, waar hij 's morgens eerst was heengegaan!
Het was haar intusschen goed deze wijkplaats nog tijdig gevonden te hebben: het weêr brak vreeselijk los, stroomen van water vielen neder in de richting door de luim van den wind er aan gegeven, bij wijlen zelfs kletterden zware hagelsteenen daartusschen, en wat een contrast scheen bij zulke guurheid, en wat wel een zeldzaam verschijnsel is, maar toch geen ongehoord: tusschen het loeien van den storm in hoorde men de ratelende slagen van den donder, en felle, schitterende bliksemschichten schoten neder van uit de duistere lucht. Het moest een akelig tooneel zijn daar buiten, en dit zeker hielp mede om het voorrecht van een droog, warm en ruim toevluchtsoord te waardeeren, al miste men er ook de comforts van een elegant salon.
Voor eene boerenwoning was die van Raimbaud den veldwachter met eene zekere weelde verdeeld en ingericht. Zij had
| |
| |
twee benedenvertrekken; het is waar, het eene strekte tot doorgang naar de kleine melkerij, maar het andere, ook het ruimste, waar Yolande en de abt ontvangen werden, had geheel het aanzien eener kamer van gegoede burgers eener kleine stad. De stoelen waren wel van gewoon hout, en met houten zittingen, maar dat er stoelen waren en geen banken was reeds eene soort van vooruitgang; onder de tafel, die bij den haard stond, had men zelfs biezen matten neergelegd, om de ruwheid van den steenen vloer te bedekken; een buffet in den hoek was niet enkel gevuld met al de behoeften eener huishouding, maar ook met een goeden voorraad van brood, dat niet al te grijs was, en van kruiken landwijn, die voor dorstigen zeker eene goede vertooning maakten.
Van de laatste nam Raimbaud er een, vulde twee kleine tinnen bekers, zette die op de tafel, schoof stoelen aan, dicht bij het vuur, en verwijderde zich toen met dien tact, dien men nauwelijks in een dorper zou gewacht hebben.
Na eene wandeling als de hunne versmaadde geen van beiden de verkwikkingen die te hunner beschikking werden gesteld. Yolande vooral had rust noodig. Zij bleef staren in het vuur, het hoofd steunende met de hand, terwijl zij den arm tegen de harde tafel leunde. Ook sprak de Navarrois haar niet toe in 't eerst, maar ziende dat zij zich in zulke gedachten verdiepte, die kristallen paarlen een voor een deden neerdroppelen op het gladde satijn van haar mantel, trachtte hij haar af te leiden door haar te vertellen van de lasten en bezwaren eener reize van Parijs naar Dijon, in dit seizoen, van een paar ontmoetingen die hem en Jacques stof hadden gegeven tot menigen glimlach, en eindelijk dat zij niet tot Dijon waren doorgereisd, omdat zij haar op het land wisten, dat zij hun rijtuig in de stalling van de dorpsherberg hadden achtergelaten en te voet heenkwamen naar de hoeve, om minder opzien te geven bij hunne onverwachte komst; maar daar hij zag dat zij niet luisterde, en niet eenmaal scheen op te merken dat hij sprak, begreep hij die smart haar loop te moeten laten en zweeg zijnerzijds.
Op eens werd er door een heftig en wild kloppen aangeduid, dat nog een vreemde de schuilplaats kwam vragen die zij had- | |
| |
den gevonden, en al ware Yolande's gepeins een diepe sluimer geweest, zij had er wel door opgewekt moeten worden; ook wierp zij een verstrooiden blik naar de kamerdeur, die schielijk was geopend, nadat Raimbaud die van zijn huis had ontsloten; een zachte kreet, wij weten niet of het was van verrassing of van blijdschap, ontsnapte haar.
Jacques Bossuet stortte binnen. Maar men moest hem liefhebben als Yolande om hem bij den eersten blik te herkennen, zoo bleek, zoo afgemat was zijn gelaat, zoo verwilderd stonden zijne oogen, zulk een voorkomen van woeste achteloosheid gaven hem de lange zwarte haren, die, zwaar van de regen, sluik langs de wangen nederhingen, zulk een voorkomen van haveloosheid gaven die druipnatte kleederen, gefoold door den wind, gescheurd in de struiken, aan dien jongen, bevalligen man, die veeleer iets stijfs, ordelijks en vormelijks van uitzicht placht te hebben, dan de vlugge losheid die zijnen jaren nog paste.
Maar niet zóo was hij verwilderd, of bij den eersten blik zag hij haar, die nu in de laatste uren zeker geheel zijne ziel had vervuld; want terstond bij het binnenkomen stortte hij neder aan hare voeten, en konde alleen uitroepen:
‘Yolande! hebt gij geleden als ik in die ure?’
‘Jacques!’ hernam zij en reikte hem hare hand, die hij vurig kuste, maar die zij snel terugtrok, ‘Jacques! nu bid ik u, niets meer tusschen ons dat naar hartstocht zweemt... Meer kon zij niet zeggen.’
‘Dus afgestaan, Yolande! gij hebt mij kunnen afstaan, gij hebt dit kunnen doen!’
‘Ik heb gedaan wat ik moest, Jacques!’ hernam de jonkvrouw, ‘die zich terstond hervatte en door hare liefde zelve als ingegeven werd om hare liefde te verbergen; en het innig smartgevoel, dat sprak uit zijn toon, was er haar de eerste vergoeding voor, maar ik bid u, richt u op. Goedheid des hemels! wat ziet gij er verwilderd uit, zulk eene verandering in die korte oogenblikken!’
‘Als gij geleden hadt zooals ik in dit uur, zoudt gij dat woord niet met verwondering spreken; ik heb gedwaald door het bosch, voortgejaagd als een banneling, ik heb den regen
| |
| |
niet gevoeld die neêrstroomde op mijn voorhoofd, ik heb de hageljacht niet opgemerkt, ik heb den storm niet gevoeld, zoo stormde het daarbinnen, - zeide hij met die soort van egoïstisch verwijt, die geene kalmte begrijpen kon noch duldde, waar er geleden werd voor hem, waar hij zelf leed.’
‘Schaam u, Jacques Bossuet!’ sprak de priester streng; ‘als gij niet weet dankbaar te zijn voor een offer als het hare in de verbijstering uwer zinnen, gebruik dan ten minste zooveel van uw goed oordeel als noodig is om het gevoel van anderen te verschoonen.’
‘Mijnheer de abt!’ antwoordde Bossuet, ‘en zijne stem was scherp en gebiedend, hoewel zij beefde, ik zie dat gij uw doel hebt bereikt, maar ik wil weten door welke middelen...’
‘Door dezelfde die gij ook eenmaal gebruiken zult om de hartstochten van anderen te beheerschen; ik heb haar van plicht gesproken...’ hernam de abt de Navarrois met bedoeling.
‘Ik ken den mijnen, mijnheer; ik weet dat ik u mijn woord gegeven heb, dat Yolande's beslissing door mij zoude worden aangenomen zonder tegenspraak, en gij zegeviert! Ik zie het, wij zijn gescheiden, wel zeker gescheiden, maar juist dáarom nog eenmaal een vertrouwelijk woord met haar gewisseld, ik wil dat, ik moet dat.’
‘En ik heb te veel hoogachting voor u en te veel geloof in deze jonkvrouw, om zelfs van dit uur van hartstocht eene herroeping te vreezen.’
En met dit woord liet de abt hen samen.
Yolande zag naar hem op en schudde het hoofd met een vasten, maar smartelijken blik.
Toen scheen het dat juist door dit samenzijn Jacques tot de algeheele bezinning was teruggekeerd en tot het juiste besef van zijn toestand. Hij was opgestaan en had een stoel genomen bij het vuur tegenover de jonkvrouw, maar hij bleef staan, zich alleen met de hand steunende tegen de lage houten leuning.
‘Yolande!’ sprak hij, ‘datgene wat men gedaan heeft, wat ik heb toegestemd, kan niet goed zijn: ware dat, ik zou er meer ruste bij hebben, ik zou smart lijden in de ziel, maar geen knaging hebben in 't geweten. Eene zulke onrust als mij
| |
| |
heeft gedreven kon niet in mij zijn als het beslotene goed was. Ik acht het niet meer genoeg dat ik aan u de beslissing had gelaten van mijn lot, dat er van uwe uitspraak geen beroep zoude zijn; want in mij is de vraag opgekomen: hebt gij vrijheid om zelfs met hare bewilliging, zelfs bij haar vrijwilligen afstand eene zulke verbintenis te breken, uw eigen levensgeluk en dat van eene andere te wagen aan eene onzekere kans?... Zie mij niet aan, Yolande, met ongeloof of verwondering, waar ik het woord levensgeluk herhale; ik had het gesteld in mijne vereeniging met u, en toch, ware het alleen voor mij, ik aarzelde niet; ik koos zelfverloochening, zielelijden, ter voldoening van die gloeiende, onverzadigde begeerte die mij als heentrekt naar het hoogere en aftrekt, ja ik moet het zeggen, afscheurt van de banden van 't dagelijksch leven, van de betrekkingen der aarde, van de liefste zelfs, en in 't midden van dat alles met een hooger en onbevredigd verlangen vervult; maar nu het ook het levensgeluk geldt van eene geliefde, hare toekomst, de wenschen van een grijsaard, mijn vriend en weldoener van mijne jeugd af, en die het geheim heeft gevonden mijne eigene levensvreugd aan zijne laatste goedheid vast te hechten; mag ik dat alles opgeven voor eene roeping welke wellicht tot mijne ziel is ingekomen door de stem van anderen; is die roeping zoo waarachtig, zoo vast, zoo krachtig, zoo onweerstaanbaar, dat men er alles voor op het spel mag zetten, dat men niets, te harer wille niets moet verschoonen? Ziedaar vragen, die zich mengden in dien anderen zielestrijd, in de worsteling tegen mijn eigen hart, tegen mijne liefde, en die haar zwaar maakten, o! wel zeker zeer zwaar! - Hij zweeg eene wijle en hield zich de handen voor de oogen; zijne wangen hadden zich gekleurd met een vlammigen, koortsigen gloed, en hij scheen al zijn moed noodig te hebben om de kalmte te toonen, waarmede hij er bijvoegde: ‘Ziet gij, Yolande, daarom heb ik gebeden in 't harte, dat God de Heer mij kracht mocht geven of u, en daarom, zelfs nà uwe beslissing, zelfs na uw besluit, overweeg dit en dan... wat dunkt u?’
Yolande zag nu voor het eerst weder naar hem op; het scheen dat zij hem niet had willen aanzien, om niet door de
| |
| |
welsprekendheid zijner blikken bewogen te worden, waar zij reeds een zwaren strijd had tegen de overreding zijner stem; nu echter scheen zij zich gehard en gesterkt te hebben tegen alles, want zij zag hem aan, - zij zag hem aan lang en ernstig, wel droevig, maar zonder een traan in het oog die zwakheid verraadde; en niets dan oneindige teerheid, zich mengende in eene diepe smart, was leesbaar op haar gelaat.
‘Jacques!’ sprak zij, ‘laat ons kalm en bedaard spreken, zonder opwinding, zonder overspanning; spreken over onze toekomst, als twee lieden die hetzelfde belang hebben, als man en vrouw; want wij zijn het nog! Weet dan Jacques, wie mij nog dezen ochtend hadde gesproken van eene scheiding tusschen ons als iets mogelijks, iets noodzakelijks, dien had ik bespot in 't gezicht of mij tot stervens toe bedroefd over 't woord; en toch nu, nu het mij is voorgekomen, nu heb ik de beslissing genomen, die onherroepelijk is, in volkomene overtuiging dat zij de eenige is die ons voegt, niet enkel ter wille van uw roem, maar ook ter wille van mijne rust, van mijn geluk...’
Hij zag haar aan met groote, verwonderde oogen; hij geloofde haar! Zoo scherpzinnig is geen man, zelfs niet al heet hij Bossuet, dat hij de diepte kan peilen waaronder eene vrouw hare verhevene zelfoffering verbergt. Hij was op het punt haar te antwoorden met een verwijt en met gloeiende verzekeringen en beloften, die haar dat laatste als eene onmogelijkheid moesten voorstellen, doch zij liet hem geen tijd.
‘Ja, ook om mijne rust, om mijn geluk,’ herhaalde zij met vastheid; ‘luister, mijn vriend: ik heb veel smart geleden op dezen dag, maar een dag levens als deze maakt schielijk oud, ik heb nagedacht, begrepen, berekend!... wij zouden niet meer kunnen gelukkig zijn.’
‘O! dat heeft de priester u ingegeven, daarmeê heeft hij u de verbeelding ontsteld, wellicht, God weet het, daarmede de belofte afgedwongen.’
‘Neen,’ hernam zij met een edelen glimlach, ‘dat heb ik sinds lang onbestemd gevoeld; hij heeft het mij slechts helder laten inzien; ziet gij, dat was het wat mij onrust gaf in de oogenblikken waarin ik, zegepralend van geluk en liefde, niets
| |
| |
dan licht en vroolijkheid om mij zag, en in uw oog niet geheel de terugkaatsing vond van den gloed in het mijne; eene enkele wolk op uw voorhoofd verduisterde mijn vroolijken hemel; uw ernst in de oogenblikken mijner lachendste zorgeloosheid, uwe verstrooiing in de uren waarin ik voor niets leefde, niets verstond, en niets merkwaardigs was in het leven dan gij, altijd gij! bijwijlen zelfs een koel terugwijzen, waar ik met het zekerst vertrouwen op uwe liefde u tegemoetkwam; o! dat alles zeide mij soms op eenmaal, onduidelijk, maar toch te luid om niet verstaan te worden, dat ik niet terugkreeg wat ik gaf, dat ik niet bemind werd zooals ik beminde, dat er een ledig was in uwe ziel, in uw hoofd of in uw hart, dat ik niet aanvulde, dat wellicht reeds aangevuld was... o! eene akelige huivering van angst kon mij dan overvallen; er waren oogenblikken dat ik op eene mededingster dacht in uwe liefde, dat ik Loïse de geliefdste waande; o! vergeef, vergeef,’ viel zij zich zelve in de rede, en met een engelachtigen blik naar hem opziende: ‘gij waart edel en onschuldig, ik was slecht en wantrouwende; de mededingster, dat heb ik nu verstaan, was de zucht naar roem, de stem uwer roeping was het waarnaar gij luisterdet, als gij doof scheent voor de mijne; de droomgestalten eener heerlijke toekomst zweefden voor het oog uwer verbeelding, als uw blik verstrooid en achteloos naar den mijnen blikte. Werkelijk was er eene ledige plaats in uw hoofd en hart; maar het was niet aangevuld door eene andere vrouw, en het wachtte de groote plichten die alleen eene ziel als de uwe vervullen kunnen. De wetenschap en de kerk te zamen betwistten mij reeds uw bezit, zonderdat gij het wist, maar terwijl gij den schokken van hare worsteling ter prooi waart; en ziet gij, nu ik het weet, nu ik ze ken, die gedachten, nu begrijpt gij, dat ik arme zwakke jonkvrouw niet worstelen zal tegen twee zulke sterke en veeleischende mededingsters...’
Hij antwoordde met gebogen hoofd: ‘Nu gij het uitspreekt, Yolande, moet ik het toestemmen; - ja, dat onverklaarbaar gevoel van onvoldaanheid te midden van de voldoening van iederen wensch; dat gevoel van teleurstelling op hetzelfde oogenblik dat mijne vermetelste eischen aan het leven schenen ver- | |
| |
vuld te zijn, maar tegelijk ook mijn levenslot bestemd en afgeperkt werd; die koele nuchterheid op het oogenblik zelf waarin alle vreugden des levens mij als omringden in stormenden dans, om mij in den roes der bedwelming te doen rondtuimelen; die ernstig kalme waardeering des levens, waar juist de eerste stralen der milde levenszon mij tot luchthartige genieting schenen op te wekken; ja dit alles, mij vaak zoo onverstaanbaar, gij hebt gelijk, Yolande, het is verklaard door die roeping, die mij ten laatste te duidelijk hoorbaar is geworden om ten minste niet eene wijle gehoor te leenen aan hare stem; maar nu zij gesproken heeft, nu zij is aangehoord en verstaan, heeft zij nog niet haar pleit gewonnen; ook zij zal onvervulde plaatsen laten, en de veelheid harer eischen maakt dat men ze niet al te roekeloos moet toegeven. Die twee mededingsters, zooals gij ze noemt, kunnen wel verraderlijke raadsvrouwen zijn, die beloven wat ze nooit zullen geven; gij daarentegen, o! van U weet ik dat gij meer nog zult houden dan beloven; uwe liefde is zoo groot! en zoo rijk!’
‘Niet groot, niet rijk genoeg om met die twee mede te dingen in afwisseling van giften; en niet zoo sterk vooral om in doorgaande worsteling met haar te kunnen aanhouden. De hartstocht is iets menschelijks, en hij kan vergaan; de Kerk is van God, wie haar dient, leeft voor de eeuwigheid, zij is onvergankelijk, en zich aan haar te geven in het beste deel kiezen, is de meest vaste verzekering uwer toekomst.’
‘O mijne Yolande, zoo gansch vrij van zelfzucht! en dan uwe toekomst, uw geluk?’
‘Welnu dan! meent gij dat ik die beide van nu voortaan zoo gansch afgescheiden denke van de uwe? en dat ik die niet voor altijd vinden zal in de uwe? Mijn egoïsme zijt gij! Ik voel dat ik te zwak zoude zijn om mijn deel geluk te redden, wanneer ik het pijnlijk ontwringen moest van offers aan u gevraagd, maar niet te zwak om het gansch te vinden in het uwe, als ik dat stijgen zie tot den hoogsten top.’
‘Zoo staat uw besluit vast, Yolande?’
‘Onwrikbaar, Jacques!’
‘Gij zijt zestien jaar, mijne geliefde.’
| |
| |
‘Ik ben plotseling tot dertig gerijpt, mijn vriend.’
‘Gij kunt mij dus opgeven?’ vroeg hij met dien strijd tusschen ijdelheid en zelfzucht, waarvoor hij man was en man van genie vooral, die bedorvene kinderen der maatschappij, zoo haast zij niet hare stiefkinderen zijn.
‘Ja!’ hernam zij met zachtheid, ‘ik voele dat ik het kan, omdat ik weet, dat ik het moet.’
‘Gij hebt uw laatste woord gesproken, Yolande?’
‘Ik weet geen ander om u mijne liefde te bewijzen, Jacques!’
‘God wil het!’ barstte hij toen uit, neerzinkende aan hare voeten. ‘Yolande, uwe vastheid in uwe jeugd, uwe kalmte bij uwen hartstocht, uw kloek beraad bij diep gevoel, en helder inzien bij de losse, blijgeestige onbezorgdheid van vroeger, juist dit alles in u heeft mij beter overtuigd, geeft mij meerdere zekerheid dan mijn eigen wil, mijn eigen oordeel, mijn eigen inzicht. God wil het! hetgeen Hij gegeven heeft, keere tot Hem terug, tot Hem alleen! Gij brengt uw offer niet meer aan mij, maar aan Hem, gelijk ik het brenge aan Hem, want Hij alleen weet dat het geen licht offer is ook voor mij! Maar ik ook voel dat het gebracht moet worden, ik ook weet dat er nog iets hoogers is dan geluk: plicht; ik weet ook dat men niet vragen moet wat die kost, maar alleen wat die eischt; dat het niet de eerste levensvraag is hoe men zal leven voor zich zelven, voor zijn genot, maar hoe men zal leven voor zijne bestemming! De mijne had ik schemerachtig doorzien. Gij hebt mij de schemering tot vol licht gemaakt; wat ik uit geen priestermond zou hebben geloofd, uit geen priestermond voor de roeping Gods zou hebben aangezien, is mij nu heilige en gebiedende stem uit den uwen. Wat eene jonkvrouw in den eersten bloei der jeugd, in den eersten gloed van den hartstocht doorziet, en voor waar houdt, dat moet wel eene onweerstaanbare waarheid zijn; waar zij kracht vindt om de hoogste vreugd des levens in de eerste vaag des levens ten offer te brengen, daar wordt haar die kracht van boven ingegeven, daarom ook nu neem ik uw offer aan, mijne Yolande, en breng het zelf. Maar éene bede, éene enkele: blijf voor mij wat ge nu zijt, blijf mijne
| |
| |
vriendin... Naar het uiterlijke worden wij gescheiden, in onze harten blijven wij vereend!... Belooft gij mij dat?’
‘Beloven, Jacques! ik weet dat ik niet anders kan dan u liefhebben. Eeuwig! en onveranderlijk! En gij?’
‘Zooveel het zijn mag!’
Zij waren beiden opgestaan en reikten elkander de hand met innigen en trouwen handdruk.
‘De strijd is pijnlijk, maar heerlijk zal de overwinning zijn, Yolande!’ hernam Bossuet, die zag dat zij bleek was en dat zij niet eenmaal tranen had.
‘Ja, heerlijk!’ antwoordde zij, en de stroom der smarte werd nog door een dam van moed wederhouden. Kennelijk was het hem onmogelijk langer te blijven zonder zich zelven ongelijk te worden.
Hij naderde haar zwijgend, zwijgend drukte hij haar in zijne armen, en deed toen snel eenige schreden; maar hij kon niet gaan, niet voor hij nog eenmaal naar haar had omgezien. Hij zag haar staan bleek, bewegingloos en als stomp onder de verplettering der smart. Hij keerde nog eenmaal terug, nog eenmaal herhaalde hij de omhelzing, die geene liefkoozing was, maar een vaarwel, en met onstuimigheid vloog hij toen weg.
Aan de deur hielden twee uitgestrekte armen hem tegen.
Mijnheer Desvieux liep hem tegemoet, nam zijn arm en riep lachende:
‘Ik moest mijne gelieven betrappen op een rendez-vous...’
Beiden zwegen. Jacques, hoewel hij eenmaal de welsprekende Bossuet zoude zijn, had hier geen antwoord. Yolande stond nog sprakeloos en verslagen onder den indruk van 't afscheid.
‘Wat kan dit zijn? Getwist, mijne kinderen?’ vroeg de oude heer, zonder nog zeer ongerust te wezen.
Toen moest Bossuet spreken, en werkelijk wilde hij aanvangen aan den vader de zeer moeilijke verantwoording af te leggen van dit gesprek met zijne dochter; maar de gelegenheid werd hem niet gegund.
De stem van den abt de Navarrois deed zich hooren, die verzocht te mogen binnentreden, en zoo ras mijnheer Desvieux hem had ingelaten, sprak hij:
| |
| |
‘De verklaring die gij hebt te vragen, mijnheer Desvieux, is door mij te geven, of liever niet door mij, maar door het collegie van Navarre, en ziehier een schrijven van de professoren, aan u gericht en aan den ouden heer Bossuet. Ook deze brief van den markies de Feuquières aan u is mij toevertrouwd, en het zijn mededeelingen die geen uitstel gedoogen; zoo haast gij ze gelezen zult hebben en overwogen, mijnheer, ben ik tot uwe bevelen, om er een antwoord op te ontvangen; ik heb met mijnheer Jacques Bossuet mijn verblijf bij den pastoor van dit dorp. Kom, jonkman, een langer toeven is u en allen nutteloos.’ En Jacques bij den arm nemende, als ware die een zwak kind zonder hoofd of zonder wil, verwijderde hij zich.
Wij geven niet terug het tooneel dat volgde tusschen mijnheer Desvieux en zijne dochter, nadat hij door de mededeelingen der voorname heeren was ingewijd in hunne plannen voor de toekomst van Jacques Benigne Bossuet, en toen Yolande hem had verklaard, dat zij tot het offer bereid was en het reeds werkelijk had gebracht; wij geven het niet terug, omdat het van hare zijde was herhaling van hetgeen ze reeds vroeger had gezegd en geleden, omdat de toorn van den man, gekrenkt in zijne ijdelheid, de smart evenaarde van den vader die eene wereld van lijden voorzag voor zijn kind, van den grijsaard die zijne hoop op een eervolle rust had gebouwd op een kundigen en bekwamen opvolger; omdat de jonkvrouw in die worsteling hare laatste krachten moest besteden om dien toorn te doen bedaren, die aanvallen van het geliefde hoofd af te weren, en juist dat te verkrijgen als een begeerd goed, wat zij zelve als het zwaarste offer had aangenomen: hare vrijheid. Maar toch, toen die storm was uitgewoed, zoowel als de storm in de natuur, toen zij had overwonnen en gezegevierd over de hartstochten van een grijsaard, enkel door de zachtheid harer beden en het vermogende overwicht harer edele tranen, - zooals de zachte maan enkel door haar opgaan, stil en alleen maar door zich te toonen, had getriomfeerd over de ruwe stormen, onder haar invloed bedaard; en toen zij onder dat zachte, bedarende licht dier maan aan den arm van haar vader langzaam voortwandelde onder de hooge boomen, wier toppen, niet meer gezweept door
| |
| |
een orkaan, nu een zacht harmonisch geruisch van zich gaven, toen was het ook haar lichter en ruimer om het hart dan toen zij met zooveel angstige gejaagdheid, met zooveel bezwarend voorgevoel belast, in den middag onder die boomen voortliep; en het moest haar ook wel beter zijn: zij was meesteres geworden van een hartstocht die haar had beheerscht, dat was zooveel als meesteres geworden te zijn van zich zelve en met een vaster gang en met moediger blik het leven door te gaan; de schok was haar gebracht, die duizend kleine angsten, duizend bange twijfelingen, duizend fantastische vreezen zelfs haar hadden voorspeld; en zekerheid geeft altijd herstel, al is het maar van die angsten en vreezen zelven, en het was als in Ada:
‘Toen, toen verhief de vrouw zieh weder!’
Toen was er iets in hare ziel dat zich ophief tot God met grooter behoefte, met inniger liefde, met vaster geloof dan voorheen; zij had gevoeld dat Hij sterken kon, zij dankte Hem voor het offer dat zij had kunnen brengen.
En zij heeft niet geofferd aan eene ijdele hersenschim, de moedige Yolande Desvieux: de geschiedenis heeft het gezegd, de fransche kerk heeft een doorluchtigen herder meer aan te wijzen in hare schitterende rije, de eeuw van Lodewijk XIV pronkt met een prins der welsprekendheid meer, die als de middelste flonkersteen is van den trotschen diadeem waarmede zij voor de eeuwen pronkt. Want Jacques Benigne Bossuet is de adelaar van Meaux geworden de vermaarde bisschop van Condom, die de Protestantsche kerk met zulke vaste grepen van zijn klauw heeft aangetast, die haar schokken heeft toegebracht, welke haar zeker zouden hebben doen vallen, zoo zij op iederen anderen grondsteen ware gebouwd geweest dan op den hoeksteen van den grooten tempel des koninkrijks van licht en van waarheid. Maar wat hij in het voordeel van zijne kerk, naar de overtuiging van zijn geweten tegen de onze heeft ondernomen, dat zal ons niet beletten eene waarheid uit te spreken, zelfs al wordt zij door niemand bestreden.
Bossuet was een groot man, een licht van zijne kerk, een lichtstraal in den gloriekrans van zijn vaderland, en dat hij het
| |
| |
geworden is, dat hij zich alzoo heeft kunnen ontwikkelen, dat hij niet is gescheiden van het doel zijner bestemming, dankt hij, dankt de wereld, dankt Frankrijk aan eene vrouw, aan de krachtige en zelfverzakende liefde van een jeugdig meisje, dat begrepen had hoe een man van genie moet bemind worden. En die jonge vrouw was op den achtergrond gedrongen, bijna vergeten door de geschiedenis, voor wie ze zulk een figuur had gered; erger nog: ze is de prooi geworden van miskenning en laster, omdat de geschiedenis haar niet heeft beveiligd door haar te plaatsen waar zij moest, naast Bossuet, al was het dan ook aan zijne voeten. De geschiedenis kan soms haast zoo ondankbaar zijn als een bijzonder persoon, zij kan zoo wel eens eene enkele schakel laten vallen, haar keten is zoo onmetelijk; maar waartoe zou de roman dienen, zoo deze niet die afgeworpen schakels weer opzocht en aaneenhechte, en waartoe de poëzie, zoo zij niet meer verbeelding had en niet meer warm gevoel dan de andere, waar ze zich ook vrijer voelt als deze, niet eeuwig ingeklemd als zij tusschen jaartallen en datums?
Maar wij hebben nog niet afgedaan met Yolande's lot en leed, en wij moeten vooreerst vertellen dat mijnheer Desvieux haar onderweg naar de hoeve eene belangrijke tijding mededeelde.
Loïse was moeder geworden van een zoon!
Die schok herstelde het evenwicht harer zielsvermogens, maar hare lichaamszwakte zou haar niet lang te lijden geven aan het volle besef harer ellende.
Ze had geen twee dagen meer te worstelen met het leven.
Een enkelen harer wenschen intusschen had zij nog vervuld gezien.
In een oogenblik van helderheid had zij naar Jacques Bossuet gevraagd, en men had haar de voldoening kunnen geven hem tot haar te brengen.
Hij bezocht haar, hij sprak lang en veel met haar, en verliet haar kalm en bemoedigd en met de verzekering van terug te keeren. Ook keerde hij terug in den loop van den eigen dag, om aan haar sterfbed te staan; daar zag Yolande hem het eerst weêr - een goed weêrzien voor zulke gescheidenen; aan een
| |
| |
sterfbed ziet immers altijd het geloof op de hereeniging in de eeuwigheid! Loïse wist niet dat zij gescheiden waren; de jonge Bossuet had niet noodig geoordeeld eene stervende met de bekommeringen en de offers der levenden te bezwaren. Haar kind, haar weesje, legde zij in de armen van Yolande, en bad en bezwoer de toekomstige jonge echtgenooten het tot vader en moeder te strekken. Elk beloofde het van zijne zijde. Ze leidde het hoofd rustig neer op die belofte en stierf met meer kalmte dan zij ooit in het leven had gesmaakt.
Schoon de dorpspastoor haar had bijgestaan waar het de uiterlijke plechtigheid der kerk gold, Jacques Bossuet had aan dit sterfbed zijn eerste proefstuk van pastoraal afgelegd, of liever Loïse was het eerste afgedwaalde schaap dat hij terugbracht en den ingang wees naar 's vaders woning.
Den volgenden dag had er in de kleine dorpskapel eene dubbel aandoenlijke plechtigheid plaats. De uitvaart van de moeder en de doop van den zoon.
Yolande en Jacques strekten hem tot doopheffers.
Het was de wensch geweest van Yolande om op deze wijze, als bij godsdienstige wijding, Loïse's kind aan te nemen, en zij had daarmede eene stille begeerte van Jacques uitgesproken. Beiden wenschten tot elkander in die geestelijke betrekking te komen, die voor hen de eenige kon wezen waarmede zij verbonden mochten zijn. Mijnheer Desvieux, als bedwelmd door de schokken en teleurstellingen van de twee laatste dagen, gaf hun wensch toe, zonder over toekomst of tegenwoordig na te denken. Mevrouw Bossuet en de abt de Navarrois wenschten niets zoozeer dan door eene zulke verbintenis het offer der jongelieden te bevestigen; want als de geschiedenis het in menig doorluchtig voorbeeld heeft bewezen, juist in de Roomsche kerk verbiedt deze plechtige geestelijke vereeniging het huwelijk tusschen peter en meter. Mijnheer de Navarrois zelf was de medegetuige hunner plechtige belofte; hij bleef het ook van hunne scheiding, daar ze hun vaarwel uitspraken in die kapel.
Jacques Benigne Bossuet keerde met dien leidsman terug naar Parijs, waar hij spoedig zijne eerste geestelijke wijding ontving, en waar de jonge man voortging in zijne luisterrijke vorderin- | |
| |
gen en met de aandacht op zich te vestigen van al wat groot en geleerd was te Parijs.
De kleine Jacques Loïs werd ter min gegeven bij eene jonge boerin, die in de nabijheid der hoeve woonde, en Yolande keerde met mevrouw Bossuet en mijnheer Desvieux naar Dijon terug. Maar zij keerde er niet terug als dezelfde; niet alleen om hetgeen zij had verloren, maar ook om hetgeen zij door dat verlies was geworden. Geen los, vroolijk kind meer, half kind, half jong meisje, maar eene jonge vrouw, gerijpt tot den ernst des levens, eene jonkvrouw, geknakt in haar eersten bloei, doch wie de grootte zelve van haar verlies de vonk van moed had gegeven, die zij alleen scheppen kon uit wat beters en hoogers dan aardsche vrijheid; eene jonkvrouw, teleurgesteld in de vroolijke hoop harer jeugd, en toch nog krachtig genoeg om het leven te durven aannemen, zooals het daar nu voor haar lag, en niet zoo verarmd dat zij zich eene beroofde klaagde! Zwakker dan zijne jeugdige dochter, had mijnheer Desvieux, die geene kracht had voor die teleurstelling in zijn lievelings-plan, geen moed om het hoofd op te beuren onder de smart van Loïse's rampen en dood. Hij kwijnde nog twee jaren in een leven dat niet eens meer eene worsteling was tegen de smart, maar slechts het wriemelen in 't stof van den verpletterden vorm, nadat hij eerst de toekomst zijner jongste dochter had verzekerd door een al te vroegtijdig, maar schitterend huwelijk. Om den bruidschat zijner Mariette in overeenstemming te brengen met de groote fortuin van haar bruidegom, had mijnheer Desvieux zijn ambt moeten verkoopen aan een jong advocaat, die het lang reeds had begeerd, want hij had niet gewild dat Yolande er den haren voor offeren zoude, als zij aanbood, en evenmin had hij den zoon van Loïse zonder die vooruitzichten willen laten, die hem zooveel noodzakelijker zouden zijn dan een ander. Dit was de oorzaak dat Mijnheer Desvieux kort voor zijn dood Dijon verliet, om in Metz te gaan wonen; hij minder dan een ander kon zijn opvolger zien.
Maar bij al deze handelingen en omkeeringen in het leven, hadden deze beide menschen alleen op zich zelven gezien, op hunne eigene behoeften en gewaarwordingen, en zij hadden daar- | |
| |
bij niet gelet op de omringenden, niet op de maatschappij en hare eischen, en de rechten der voogdij, die zij zoo gaarne oefent op hare leden; hadden zij, slechte tooneelspelers, de bedrijven van hun leven snel en schielijk afgespeeld, zooals het hun behaagde en zonder op hunne toeschouwers te letten, of naar dier vorderingen te vragen; en toch, daaraan hadden zij niet wel gedaan, niet voorzichtig ten minste; want de toeschouwers hadden intusschen zeer scherp toegekeken, en waar men hun niets had uitgelegd van de handeling, hadden zij die uitlegging zelven gemaakt, faute de mieux en zoo waarschijnlijk mogelijk, dat wil zeggen, dat zij het zonderlingste, het verschrikkelijkste veel liever aannamen dan liet ware en natuurlijke.
De verbintenis met Jacques verbroken op hetzelfde tijdstip van die zonderlinge vlucht naar het land, de bijzonderheid dat die jonge man den geestelijken stand aannam, dat Yolande, ondanks hare herkregene vrijheid, andere partijen weigerde, gaven aanleiding tot gesprekken, tot influisteringen, tot vermoedens, die door Yolande's plotselingen ernst werden versterkt en bevestigd, omdat zij zich terugtrok van sommige luidruchtige vermaken; voor sommigen zelfs tot zekerheid bewezen door een los gerucht, dat er een zuigeling werd verzorgd op de pachthoeve, en de onverholen belangstelling van Yolande in dat kind, dat zij tweemaal 's weeks ging bezoeken.
De zichtbare smart en kwijning van den ouden heer Desvieux, en zijn besluit om zich van zijn ambt te ontdoen aan een vreemde, waar men wist dat hij er fier op was als een vorst, hij die zijn rechterszetel als eene plaats beschouwde die in zijne familie slechts door een zoon of schoonzoon kon worden ingenomen, alles samengenomen werd verklaard, zooals eene booze, snappende, ijdele en overprikkelde wereld dat verklaren moest, tot het allergrootste nadeel van Yolande's eer. Dat de zwakke, kwijnende Loïse in dat alles kon verwikkeld zijn, men vermoedde het niet eenmaal; en daarbij, ‘van de dooden geen kwaad’ is altijd het stelsel der wereld, wellicht omdat zij van dezen geen last meer hebben, geen schade meer wachten kan; en ook, wonden toe te brengen aan lieden die volstrekt onkwetsbaar zijn geworden, daar is nu geheel geene aardigheid aan: als men
| |
| |
pijlen afschiet, moeten ze toch kunnen treffen! Had mijnheer Desvieux nu maar terstond de vreeselijke vermoedens kunnen gissen die men opvatte tegen zijne dochter, of Yolande zelve in eene plotselinge en openlijke verkoeling harer vriendinnen er iets van begrepen; maar neen, niet dus valt die booze slang van den laster hare offers aan. Beaumarchais heeft haar wel goed gekend als hij haar don Basile beschrijven laat, in zijn vermaard blijspel. De Hydra was reeds een on ver winbare vijand geworden en had haar slachtoffer reeds omkronkeld en zoo goed als verworgd eer het van zijn aanwezen een denkbeeld had.
Toen was het te laat, men kon het niet meer dooden, maar kon zich alleen nog loswringen; mijnheer Desvieux en zijne dochter verplaatsten zich naar Metz; Mariette woonde na haar huwelijk te Parijs. Na het overlijden van haar vader geheel meesteres geworden van haar lot, bleef Yolande Desvieux nog verscheidene jaren te Metz; de volstrekte afzondering, waarin zij leefde, maakte dat men zich weinig met haar bezighield; alleen eenmaal gebeurde er iets dat de ergernis der goede lieden van Metz opwekte en eene wijle van haar te spreken gaf. Het was in den tijd van het carnaval, het eerste dat zij in die stad beleefde, en zie, mejonkvrouw Desvieux, die zich nergens vertoonde, die nooit openlijke vermaken bijwoonde, die nergens werd gezien en bij niemand, liet door de derde hand te kennen geven dat zij de gemaskerde bals wenschte bij te wonen, die naar gewoonte in de eerste familiën van Metz werden gegeven.
Al ware het alleen uit nieuwsgierigheid hoe zij er zich gedragen zoude, beijverde men zich haar verlangen te voldoen. Men brandde van verlangen naar het kostuum dat zij zoude aannemen. Het was doodeenvoudig een zwart satijnen domino, en haar masker niets dan een gewone loup, waar de dames mede uitgingen; zij was dus licht herkenbaar. Zij danste niet, zij praatte niet, zij intrigueerde niet, zij deed niets dan toezien, zij bleef slechts zoolang als er maskers kwamen, en die tijd voorbij, ging zij heen; en toch scheen zij voldaan te zijn met hetgeen zij had genoten, want zij verzuimde na dat eene geene der anderen, en men had een sterk vermoeden dat zij zelfs die der volksklasse bezocht en de openlijke bals in de opera durfde binnentreden!
| |
| |
Dat was intusschen niet toe te schrijven aan eenige uitsporige zucht tot vermaak; het was kennelijk dat zij er dit niet zocht en zeker dat zij het er niet vond, en men maakte de opmerking, dat zij na ieder dier feesten, na ieder afgeloopen carnaval eene meer ernstige, meer afgetrokkene houding had en dat hare slanke en bevallige gestalte, hoezeer nog in de eerste kracht der jeugd, zich somwijlen neêrboog, als onder den druk eener volslagene moedeloosheid.
Niemand wist zich dit jonge meisje te verklaren, en de goede lieden van Metz ook hadden het opgegeven; maar men vond haar toch zoo raadselachtig, dat zelfs de jonge lieden die naar rijke partijen omzagen (en men hield haar daarvoor) er door afgeschrikt werden pogingen te doen om hare hand.
Later meende men in dat raadselachtige helder te zien, door de verklaringen eener snapachtige kamenier, die om trouweloosheid was weggezonden, en die een lang en zeer versierd verhaal deed van de zonderlinge leefwijze harer jonkvrouw, waaronder ongelukkig ééne waarheid liep, die namelijk, dat Yolande op geregelde tijden, maar zonder inachtneming van seizoen, naar den omtrek van Dijon vertrok, en zich daar op eene kleine hoeve bleef ophouden, om te voorzien in de behoeften van een kind, een aankomend jonkske, dat daar werd opgevoed en dat zij met moederlijke teederheid scheen te beminnen.
Toen had men ook te Metz Yolande geoordeeld! dat wil zeggen veroordeeld; maar men had niet de gelegenheid, het haar te doen voelen. Zonderdat iemand de reden van dit besluit konde gissen, vertrok zij plotseling naar Parijs en keerde niet terug. Zij bleef er inwonen bij hare zuster, mevrouw de Kérouailles.
De jeugdige abt Jacques Benigne Bossuet kwam zeer kort daarna te Metz in de waardigheid van aartsdiaken, welke hij spoedig daarop met die van deken verwisselde. Yolande vond hare kleine zuster Mariette als de gemalin van een rijk en voornaam edelman verwikkeld en verhecht in het drukste en diepste van dien woeligen kring, dien men bij uitsluiting de wereld noemt. Daar buiten te blijven scheen wel voor haar iets onmogelijks, en zij beproefde het niet eens. Misschien wilde zij weten wat de beslommeringen en de verstrooiingen van dien
| |
| |
aard vermochten tegen hare geheime en ongeneeslijke smart, misschien gaf zij alleen toe aan de wenschen harer zuster en aan den eisch der omstandigheden, maar zeker is het, dat zij mevrouw de Kérouailles volgde waar deze ging, en dat zij zich genoeg naar de eischen en den toon dezer kringen wist te voegen om er als geestig en beminnenswaardig geprezen te worden.
Hare kleeding had in dit tijdperk ook niets ongewoons, hare schoonheid was in vollen bloei, en hare vaste gezondheid, haar eenvoudig en geregeld leven had die tot daartoe bewaard en gekweekt tot eene frischheid, die zelfs door de knaging van het geheime zielelijden niet was verwelkt, hoewel die er zeker dat zachte, belangwekkend zwaarmoedige over heên wierp, dat nog meer onweerstaanbaar tot haar trok dan de schitterende gloed eener fiere en onbewolkte schoonheid. Ook ontbrak het haar niet aan bewonderaars en aanbidders; maar mevrouw de Kérouailles gaf niemand hunner eenige hoop, en dat schrikte allen af van ernstiger plannen.
Men was toen in het jaar 1669, en te Parijs, zelfs het Parijs van Lodewijk XIV, waar de gebeurtenissen elkander zoo snel opvolgen dat ze elkander als verdringen, waar de voorbeelden van schitterende verheffingen, van plotselijke fortuin en van lagen val zoo menigvuldig waren, dat men ze nauwelijks alle overzien kon, en volstrekt niet naoogen; te Parijs, waar zooveel uitstekende namen en uitstekende gaven zich verdrongen rondom een troon vanwaar hunne onderscheiding uitging; te Parijs sprak men te dier tijde van niets anders dan van de snelle en groote fortuin, van de schitterende talenten van een jong prelaat, Jacques Benigne Bossuet, aartsdeken van Metz, zonder anderen overgang door den koning tot bisschop van Condom verheven.
Van zijne welsprekendheid op den kansel, zijne machtige beheersching der taal, de wegsleepende kracht zijner redenen, zoo stout als boeiend, zoo vurig als gemoedelijk, zoo liefelijk als vol ernst, weerklonk sinds lang slechts ééne stem: die der bewondering; de jonge man was reeds een beroemd man geworden, zelfs eer die koninklijke gunst hem naderde; maar zijne controvers tegen Paul Ferry hadden zijne machtige vrienden gebruikt als het middel om Lodewijk XIV op hem opmerkzaam te maken, Lodewijk XIV
| |
| |
die gezegd had zelf te regeeren, sinds Mazarin was gestorven.
Bij zijne reize naar Versailles, om den koning te danken voor de hooge gunst, vertoefde de nieuwe bisschop van Condom te Parijs, en bracht een bezoek aan het huis van mevrouw de Kérouailles; dit bezoek bracht dat huis meer dan ooit in de mode, en het werd herhaald zoo dikwijls de bisschop door zijne nieuwe plichten naar Parijs werd geroepen.
Men sprak een weinig van deze beleefdheid aan mevrouw de Kérouailles, verklaarde haar uit de omstandigheid dat zij stadgenooten waren, en dat hunne wederzijdsche familiën wellicht in goede verstandhouding hadden geleefd. Noch de bisschop zelf, noch mevrouw de Kerouailles verledigden zich tot uitlegging op dit punt, en van mejonkvrouw Yolande had men dit in het geheel niet te wachten, daar zij zich buiten 't gesprek hield, zoodra er van den bisschop sprake was. Maar de waarheid is, dat Jacques en Yolande geen oogenblik hadden opgehouden in de teederste en innigste vriendschap te leven, in brieven altijd... sinds hunne scheiding in de dorpskapel hadden zij elkander niet wedergezien; maar levendiger, maar krachtiger, maar inniger, maar meer veredeld was hunne vriendschap geworden, nadat er eenige jaren waren heengevloden over de eerste smart van den gespeenden hartstocht, die nu eene rustige, kalme, maar onbeschrijfelijk weldadige betrekking was geworden, die de broederlijke innigheid vereenigde met de fijnvoelende teêrheid der heiligste vriendschap. Eerst toen ze overtuigd waren, dat zij elkander niets hadden mede te deelen dan smarten, die beter dienden gesmoord te worden dan uitgestort, had er eene strakheid geheerscht in den toon hunner brieven, die van eene belemmering getuigde, door beiden begrepen en toch niet weg te ruimen; later was het Christelijk beginsel meer op den voorgrond getreden; Bossuet, eerst de zwakste, was later nog wat anders geworden dan een vriend: hij was haar een trooster geworden en een leidsman naar het hoogere betere leven, en, zooals dit in hare kerk zijn kon, de bestuurder van haar geweten en de teederste vriend van haar hart.
Hoewel hierin volkomen vrij, hadden zij tot nog toe vermeden elkander weêr te zien. Ze hadden voor het minst niet
| |
| |
begeerd in dezelfde stad te wonen; daarom verdreef Jacques' waardigheid van aartsdeken te Metz Yolande uit hare stille wijkplaats naar het woelig Parijs.
Eerst bij zijne verheffing tot bisschop, eerst onder het volle levendig gevoel van zijne nieuwe hooge en heilige plichten, uitte hij den wensch haar weêr te zien aan wie hij de mogelijkheid van die verheffing het eerst moest danken. De overtuiging dat haar offer niet aan het ijdele was gebracht, dat het werkelijk doel had getroffen, gaf haar eene zulke zielskracht, eene zulke reine vreugde in het gemoed, zoo vrij van elke zelfzucht, of liever met eene zelfzucht op een ander overgebracht, dat zij moed had om den bisschop van Condom te zien zonder de zwakheid te vreezen, den jeugdigen Jacques Bossuet als haar gemaal te betreuren. En sinds ze die eerste toenadering eens hadden gedaan, sinds zij de vertroosting van het persoonlijk samenzijn eens hadden genoten, was het eene zoete gewoonte geworden, die ze daarna niet gaarne verzaakten. Zoo was dan Yolande van nu aan zoo gelukkig als eenig mensch in haar toestand het zijn kon, zoo gelukkig als zij noodig had het te zijn, want niet ieder mensch behoeft dezelfde soort van geluk: de een zou walgen van hetgeen soms de ander geluk noemt, de een zou bezwijken onder een lot en genietingen, die voor den ander als de voorwaarden van leven zijn; en het had dien invloed op hare wijze van zijn in de wereld, dat men haar beminnelijker en natuurlijker vond dan ooit, en dat men deze verandering verklaarde zooals men moest: men geloofde dat zij eindelijk beminde waar ze sinds lang werd aagebeden zonderdat zij er iets van opgemerkt had, in de afgetrokkenheid harer ziel, in de diepe afzondering waarin zij met zich zelve leefde, te midden van het gewoel des cirkels.
In het begin van den winter was er een edelman te Parijs gekomen, die zich had laten voorstellen in het huis van mevrouw de Kérouailles zoo haast hij op zekeren dag Yolande met deze had gezien in de opera, en van wien men geloofde dat hij de gelukkige was, die indruk had gemaakt op dat onverschillig gemoed, en die wedermin had gevonden waar iedereen tot hiertoe op koelheid had gestuit. Die edelman was de ridder des
| |
| |
Secousses, erfgenaam en eenige vertegenwoordiger van een voornaam Parijsch geslacht, officier bij de koninklijke zeemacht.
Een gerucht van dapperheid en tegenwoordighied van geest in de grootste gevaren was hem reeds vooruitgegaan eer men hem zag, want het fregat waarop hij toen nog in minderen rang diende, was met den vijand slaags geweest in de Middellandsche Zee. De commandant was doodelijk getroffen neêrgezonken, de eerste officier had in de wanhoop van zich in zulk een oogenblik aan het hoofd te zien van eene verlorene zaak, zijn degen gebroken en was in zee gesprongen, toen de moedige ridder snel en met kracht het bevel aanvaard had, den zinkenden moed der zijnen wist op te richten, door de vastheid van zijne houding de orde herstelde, door de juistheid van zijne bevelen het vertrouwen terugbracht, en door de fortuin begunstigd, had hij eene nederlaag die onvermijdelijk scheen in eene volkomene overwinning verkeerd. Hij had den prijs en zijn fregat veilig in de haven van Toulon opgebracht en kwam nu te Parijs om aan den koning rekenschap af te leggen van zijne daad. Hij was te Versailles ontvangen geworden naar verdiensten, en des konings lof had hem groote onderscheidingen laten verwachten. Deze onderscheiding, zijn dertig jaar, zijn edele naam, zijne groote fortuin en volmaakte onafhankelijkheid maakten hem tot eene der beste partijen van Parijs, en het was zeker dat hij de hand had kunnen uitstrekken naar dochters uit hertogelijken huize; maar het was Yolande Desvieux die hij terstond onderscheidde, Yolande Desvieux in wie hij die vereeniging vond van verstand en van zedigheid, van gevoel en van smaak, van schoonheid en van zachtmoedigheid, als hij zich had voorgesteld als ideaal van vrouwenwaarde, en als noodzakelijke deugden eischte in de vrouw die zijne gade zoude worden.
Men meende opgemerkt te hebben, dat de ridder reeds terstond anders werd ontvangen door Yolande dan een harer overige aanbidders; de ridder zelf twijfelde geen oogenblik of zijne hulde, die hij zoo in volle oprechtheid en met het meest bestemde doel bood, werd ontvangen zooals hij dat noodig vond, werd ontvangen zooals hij die bracht, en wat man in den toestand van den ridder des Secousses zou ook aan zich zelven
| |
| |
getwijfeld hebben bij zulke voorrechten? en werkelijk men behoefde geen ingebeelde fat, geen dwepende droomer te zijn: al zijne vrienden en al hare vriendinnen deden hem opmerken, de eerste met gulle vroolijkheid, de anderen met iets spotachtigs dat wel een tintje van spijt in zich sloot, dat sinds zijne verschijning in hun kring, Jonkvrouw Desvieux als een ander wezen was geworden. Hoe kon iemand de berekening maken dat zijne komst te Parijs samentrof met die van den bisschop van Condom; en al had men daaraan gedacht, wie had aan het laatste eene zoo groote belangstelling van het jonge meisje kunnen onderstellen? En de ridder had zelf meer dan eenmaal opgemerkt, dat zij als bij voorkeur tot hem zich wendde, om een kleinen dienst te vragen, met hem langer sprak en met meer levendigheid dan met ieder ander, en dat haar oog soms op hem rustte met eene zekere ingenomenheid, met eene kennelijke belangstelling, die bij eene vrouw die geene coquette is of geene tooneelspeelster, voor de eerste teekenen eener teedere genegenheid mochten worden gehouden; en het was waarheid: de ridder had haar belangstelling ingeboezemd, zij had zich tot hem getrokken gevoeld als door onverklaarbare ingeving, eene zachte sympathie was er voor hem opgewekt in hare ziel; was het omdat vaak in de vroolijkste uren, in het midden van den woeligsten kring, eene plotselinge somberheid hem overviel, eene zwaarmoedigheid zoo duister en van zoo onweerstaanbare overmacht, dat hij haar niet van zich kon weren noch zelfs verbergen voor wie hem omringden? Men had hem een dans of een gesprek plotseling zien afbreken, terwijl eene zenuwachtige trilling zijne lippen bewoog en zijn voorhoofd deed verbleeken. Yolande onderstelde in hem een verleden niet geheel ongelijk aan het hare; en met te meer rust kon zij immers zich aansluiten aan dien man, kon zij zijne vriendschap aannemen, hem de hare schenken; want was het hem gegaan als haar, was zijne ziel slechts eene weerspiegeling van de hare, dan kon hij immers niet weer beminnen, zoo min als zij? Ook liet zij zich het liefst door hem geleiden, daar waar haar een cavalier noodig was, en zij had er zelfs eens in toegestemd, met hem een feest te Versailles bij te wonen, dat de koning gaf aan madame Hen- | |
| |
riette, en waartoe hij eene uitnoodiging had weten te verkrijgen voor mevrouw de Kérouailles en hare zuster.
Het is zoo, de geheele hofkring was toen nog vervuld van den lof van den jeugdigen Bisschop Jacques Bossuet en van de bewondering voor de nieuwe proeve zijner welsprekendheid in de lijkrede op de Koningin douairière van Engeland; maar wie kon dan ook denken dat de nagalm van eene lijkrede eene jonge dame naar een hoffeest zoude lokken?...
Wij zullen niet alle kleine feiten opnoemen die door Yolande in onschuld gepleegd werden, of door anderen verkeerd werden uitgelegd en zooals zij het wenschten; de uitkomst was deze, dat ook de ridder zich gerust en gelukkig voelde, en waar sommigen hem deden opmerken dat de markiezin de Kérouailles eens had verzekerd dat hare zuster nooit een huwelijk zou aangaan, daar schudde hij het hoofd en haalde de schouders op met een glimlach over hunne onnoozelheid.
‘Maar begrijpt gij dan niet, zeide hij dan, dat de markiezin de Kérouailles hare redenen er voor hebben kan zoo te spreken, en dus de partijen, die zich voor mejonkvrouw Desvieux opdoen, af te schrikken...’
‘Ja, maar toen de vurigsten of de vermetelsten een aanzoek hebben gedaan, is dat werkelijk afgeslagen door de markiezin.’
‘Dwazen, die zich daartoe ook tot de Markiezin hebben gewend! Yolande is hare oudere, meesteresse van zich zelve, en het was met Yolande dat ze hadden moeten beginnen.’
En dat was geen zeggen alleen, maar de ridder deed aldus. De eerste maal dat hij Yolande weêr alleen vond in het salon, sprak hij haar van zijne liefde, van zijne hoop, van zijne plannen voor zijn leven en van de groote plaats die zij daarin besloeg.
Yolande was te heftig geschokt en ontsteld om hem het voortspreken te beletten. Als een beeld van smartelijke verwondering zat zij tegenover hem, bleek, bewegingloos, met groote tranen in het oog, die langzaam nedervielen, zonderdat zij ze afwischte, en toen hij eindelijk had uitgesproken, en met zachte teederheid hare hand wilde vatten, in de meening dat eene zulke heftige ontroering geene onverschilligheid kon zijn, toen riep zij uit:
| |
| |
‘O! mijn God! wie heeft u daarop gebracht, hoe is die rampzalige wensch bij u opgekomen? dat kan nooit, nooit zijn!’
Hij was opgestaan met flonkerende oogen, het voorhoofd hoog gekleurd, op de wangen den gloed van den toorn, de lippen bleek en saamgetrokken onder de pijnlijke spijt der teleurstelling.
‘Dat het niet zijn kan, mejonkvrouw, dat is mogelijk!’ hernam hij; ‘maar dat gij mij recht hebt gegeven het U voor te stellen, dat gij het zelve zijt geweest die mij die ongerijmde hoop hebt doen opvatten, dat kan de wereld voor mij getuigen, dat moet uw eigen geweten u verzekeren, zoo het waarheid is dat schoone vrouwen als gij zich nog daarover bekommeren.’
Zij zag op hem met een smeekenden blik, maar zij vond niets om hem te antwoorden.
Reeds op het punt van zich te verwijderen, keerde hij nog weêr terug, ging voor haar staan, legde zijne vaste mannelijke hand even op haar schouder, zag haar in de oogen met een blik vol onbeschrijfelijke smart en twijfel, en vroeg met eene gesmoorde stem, die hij trachtte zacht te maken:
‘Neen, Yolande! neen! eene onbarmhartige coquette zijt gij niet; zoo moet u eene ramp hebben getroffen, die... waarvan eene vrouw zich niet weer opricht; ik wil het weten en ik zal het uitvinden, want ik wil u niet veroordeelen, niet vóór ik zekerheid heb dat dit een boos spel is geweest; spreek dus, spreek zelve één woord, een enkel dat u verontschuldigt. O! ik zal alles gelooven, al ware het de bekentenis van eene zwakheid of van eene schuld; ik ken immers de vrouwen, ik weet hoe teêr de draden zijn die bij haar eene verbeelding moeten intoomen en een gevoel, die beide juist bij de edelsten onder u zoo gaarne alleenheerscheressen willen zijn, hoe licht, in een onbewaakt oogenblik, zij het meesterschap grijpen, en hoe wij in onze sterkte een dwaas en wreed vermaak vinden in dat onbedacht voortijlen om onzentwil: ik ben ook zelf niet zonder schuld, daarom zal ik weten te vergeven...’
‘Vergeef mij en vergeet mij,’ was alles wat zij kon antwoorden.
De ridder kon het laatste niet, en dat maakte het hem tegelijk onmogelijk om het eerste te houden.
| |
| |
Plotseling verdween hij uit Parijs, op het oogenblik zelf dat de koning hem bij zich verwachtte.
Niemand wist waar hij zich had heen begeven. Hij was naar Metz gereisd, naar Yolande's vroegere woonplaats; alles in haar kwam hem zoo ongewoon voor, zoo onnatuurlijk; haar geheele toestand scheen hem zulk een raadsel, dat hij waarheid en helderheid noodig had op dit punt, eer zijn wanhopige hartstocht ook slechts den gewonen balsem tegen 't lijden kon zoeken in verstrooiingen of in bezigheid. Te Metz waren het nieuwe raadsels, waarin men hem verwikkelde; hij gaf niets op en begaf zich naar Dijon; daar hoorde hij wat wij begrijpen kunnen dat hij hooren moest.
En toch, toch kwam hij terug te Parijs, om haar een laatste onderhoud af te smeeken, dat zij hem weigerde, met eene volharding die haar zelve bittere tranen kostte; maar de zijne evenaarde de hare, want hij liet haar zeggen dat hij zich aan haar wil onderwierp voor een tijd, dat hij haar niet kwellen zon met zijne tegenwoordigheid te Parijs; maar dat hij eens zoude wederkeeren en dat zij hem dan zoude moeten hooren.
Intusschen was de bisschop van Condom weer te Parijs gekomen, en Yolande had hem dit laatste voorval uit haar leven medegedeeld, tegelijk met het besluit om Parijs en de wereld te verlaten, waar zulke smartelijke ontmoetingen zich hernieuwen konden, ondanks haar wil.
Bossuet was het niet volkomen met haar eens; hij wilde eene verzoening bewerken tusschen haar en den ridder, zoo haast deze zoude terug zijn in de hofstad, want hij vond den haat van een machtig, hartstochtelijk man, hoofd van eene invloedrijke familie als de Secousses, altijd gevaarlijk - maar bovenal voor eene jonge vrouw in Yolande's toestand. Een oogenblik zelfs... was het om haar te beproeven? of had werkelijk het hoog besef van eigene plichten en het gezond verstand zoover gezegevierd over zijn gevoel? - een oogenblik zelfs sprak hij ten gunste van des ridders voorstel, als van eene goede verzekering harer toekomst; maar zij sloeg het af met zulk een woord en zulk een blik van oneindig verwijt, dat hij op dit punt nooit weer terugkwam. De verwijdering uit Parijs had intusschen voor Yolande op dat oogenblik te veel zwarigheden; zij bleef er
| |
| |
nog een vol jaar, verkeerde zelfs nog van tijd tot tijd in de wereld, hoewel zij nooit weer aan vermaken deel nam, en van toen af nam zij die kleeding aan die het midden hield tusschen het geestelijk en het wereldlijk gewaad, als om te kennen te geven dat zij, zonder kloosterlinge te zijn, alle wereldsche aanspraken opgaf, hoewel zij, om eenig belangrijk doel, zich daarin toch bleef bewegen; van toen af ook nam zij die vreemde, koude, standbeeldachtige houding aan tegen de mannen, die het aan allen zeide, uit vrees dat een van hen haar vragen mocht: ‘Gij kunt niets voor mij zijn!’
De ridder keerde vooreerst niet terug; hij had als eenige gunst van den koning afgesmeekt, bevelhebber te blijven van het geredde fregat, dat opnieuw tot eene langdurige onderneming was uitgerust. Het was hem toegestaan, en hij had weer zijn vaderland verlaten om op den ruimen, woeligen oceaan vergetelheid te zoeken.
Jacques Loïs de St. Hyacinthe was intusschen een zeventienjarige jongeling geworden, die niet langer op een collegie kon verborgen worden zonder hem in menschelijke of maatschappelijke rechten te kort te doen; dat hadden zijne pleegouders met elkander overwogen, en de uitkomst van hunne beraadslaging was dat voor hem geen stand konde gekozen worden, waarin hij niet bij iedere schrede stuiten zoude op de hindernis zijner geboorte.
En de eer der doode moest toch gespaard blijven!
St. Hyacinthe kon verborgen blijven als petit abbé, en de bisschop van Condom kon een petit abbé uit eene familie van zijne geboortestad beschermen zonder opzien te wekken; in dezen stand kon hij tot de schitterendste hoogte stijgen, zonderdat men naar zijne afkomst zoude vragen. De jonge man had niet terstond verklaard dat hij dit lot hard vond, en dat hij een volstrekten afkeer had van den geestelijken stand; anders hadden wellicht die twee zorgende en liefhebbende verplegers nog tijdig een uitweg voor hem gezocht.
Misschien had hij dit zelf in 't eerst niet begrepen, misschien was reeds het woord verandering den jeugdigen scholier een gelijkluidend met verbetering, en het afscheid van het collegie
| |
| |
van Dijon, om in vrijheid te leven te Parijs, scheen hem reeds een wijde stap tot zijn geluk. Hij gehoorzaamde dus, nam de geestelijke kleeding aan, werd huisgenoot en als kind des huizes bij de markiezin de Kérouailles, en leerde de wereld kennen; maar niet zoodra begreep hij iets meer van het leven, of hij voelde een onweerstaanbaren tegenzin om er zooveel voor op te offeren als de geestelijke stand eischte. Wij hebben hem zelf gehoord op dit punt, en gij ziet, mijne lieve lezeressen, dat ik u, al is het na een langen omweg, nu weer zoo omtrent te Mauléon thuisbreng; want niet veel bijzonders meer viel er voor in het leven van Yolande, tot op het oogenblik waarin wij onze novelle openden met haar aankoop, of liever den aankoop voor haar van het landgoed Mauléon door den bisschop, die wist, dat zij zelve te veel van haar vermogen had afgestaan aan hare zuster en aan de verzorging en de toekomst van St. Hyacinthe, om zich uit eigene middelen zulk een verblijf aan te schaffen, hoe eenvoudig zij het ook wenschte; en hare verwijdering uit de hoofdstad was noodig geworden ook om zijnentwil, want de koning riep hem ieder oogenblik te Parijs, en bij iedere gelegenheid moest hij er den kansel betreden, ter wille van vorstelijke vreugd of ter leniging van vorstelijke smart, en te Parijs zijn zonder Yolande te gaan zien, was hem onmogelijk geworden, en er waren een paar malen glimlachende opmerkingen gemaakt over zijne bezoeken aan het hotel Kérouailles. Daarom besloot Yolande tot hare afzondering op het land, opdat de weinige oogenblikken, die de vriend harer ziel haar nog zou kunnen geven, in landelijke rust werden gesleten, en onbespied mochten blijven door de menschen; opdat niet kwaadwilligheid of misverstand hun venijn mochten werpen over de reine bloem van deze geheiligde vriendschap, door zoo zwaar een kamp gekocht en die wel verdiende eene eeuwige te zijn en tegelijk eene geëerbiedigde.
Ook om der wille zijner waardigheid zou de bisschop Yolande alleen bezoeken incognito en in 't geheim. Hij had echter te Parijs geen rijtuig dan dat de koning hem verstrekte, en ziedaar dus dat geheim van die hofkoets, die de goede lieden zoo vermenigvuldigd en versierd hadden. Waarheid is, dat Yolande zelve soms naar Parijs ging in eene hofkoets; maar wat was
| |
| |
meer natuurlijk? - zoo dikwijls de bisschop sprak, was het haar behoefte hem te hooren, en mevrouw de Montespan, die toenmaals de regeerende gunstelinge was, had den koning doen opmerken dat de jonkvrouw, in welke men zeide dat de bisschop van Condom belang stelde, geen fortuin had om rijtuig te houden. In hoever die influisteringen eenig boos doel hadden, kunnen wij nu moeielijk beslissen; maar zeker is het dat Lodewijk XIV ze beantwoordde met een blijk zijner vorstelijke galanterie aan Yolande, en nooit naliet haar te doen afhalen, zoo vaak er te Parijs en te Versailles de gaven van Bossuet's welsprekendheid te genieten waren. St. Hyacinthe werd somwijlen zonder het zelf te weten gebruikt als kondschapper tusschen de twee vrienden, die uit voorzichtigheid in dat tijdperk briefwisseling vermeden; en zoo was Bossuet ook nu op Mauléon gekomen.
En zie hier nu de gansche vreemdsoortige, veel verdachte levenswijze van mejonkvrouw de Mauléon verklaard, door de levensgeschiedenis van Yolande Desvieux. Men weet nu, niets was eenvoudiger en meer schuldeloos dan dit leven, treffend van stille berusting, aandoenlijk van zachten weemoed, niet zonder strijd, maar ook niet zonder gebed, wel een leven van een diepgevoeld gemis, maar toch geen leven van sombere wanhoop, wel een leven van zelfverloochening, maar toch ook niet zonder hooge blijdschap, wel een leven arm aan aardsche en zinnelijke vreugd, maar rijk aan troost en rijk aan reiner zielsgenot.
Ons blijft nog over de tegenwoordigheid van den ridder des Secousses te verklaren, in zoover dit ons mogelijk is.
Van zijn laatsten zeetocht te Parijs teruggekomen, had hij er terstond naar mejonkvrouw Desvieux onderzocht, en niet zoo haast vernomen dat zij op het land was gaan leven, of hij had zich herinnerd dat hij zelf een landgoed bezat in den omtrek van Mauléon, en dat het noodzakelijk was, dit te gaan bezoeken. Welk oogmerk hij hebben kon met een bezoek, is ons nog niet helder, want op Yolande's bede had Bossuet hem de volstrekte nutteloosheid zijner pogingen voorspeld.
Men begrijpt dat Yolande haar jeugdigen neef niet alles had medegedeeld wat wij nu weten, en dat zij op gansch andere wijze tot hem sprak van zijne moeder, dan wij dat moesten;
| |
| |
maar hoewel zij zoo kort was en zoo voorzichtig mogelijk het ware woord moest hij hooren, de vreeselijke waarheid, die hem zoo lang verborgen was, lag daar nu voor hem: hij was een kind dat geen vadernaam kon voeren, en de veroordeeling tot den geestelijken stand, hem vroeger zulk een wreed en nutteloos vonnis, scheen hem nu zelf onmogelijk op te heffen, zonder voor de wereld dien sluier op te lichten waarmee de liefde zijner pleegouders het ongeluk en de onvoorzichtigheid zijner ouders met eerbiedige geheimenis hadden omhangen.
‘O! ik heb het somtijds gevoeld dat iets als een vloek op mij rustte,’ riep hij nu bitter; ‘maar bij den naam mijner moeder, ik zal niet rusten voordat ik mijn vader heb uitgevonden, voordat ik hem bewogen heb door smeekingen of door bedreigingen, om de gestorvene nog in haar graf te eeren door mij zijn naam te geven, en de rechten die mij toekomen.’
‘Bedreigingen!’ sprak Yolande; ‘die althans zoude zij u verbieden als zij leefde, en verbied ik u in haar naam, zelfs zoo het u mogelijk ware den man uit te vinden, wien gij terstond liefde en gehoorzaamheid schuldig zoudt zijn.’
‘Liefde en gehoorzaamheid.. hem, een Hugenoot, die mijne moeder verleid heeft onder schijn van een huwelijk!’
‘Zoek dus niet,’ vervolgde zij zacht; ‘'t is helaas toch vruchteloos, gij weet niet hoeveel moeite Monseigneur en ik ons gegeven hebben tot dit doel, en altijd, altijd zonder uitkomst. Wij hebben 't nu ook opgegeven; maar arm kind, troost u, troost u met mijne liefde, met zijne bescherming voor u zelven; en wat uwe moeder aangaat, zekerlijk heeft zij gedwaald, maar wij weten van haar dat zij door des Heeren barmhartigheid begenadigd is en eene gezaligde; ze stierf als christin, verzoend met de Kerk en verzoend met God. Geene vurige gebeden worden nog gespaard voor het heil harer ziele; zij leeft zalig, en de zaligen zijn verheven boven de eere en de schande die de menschen kunnen uitdeelen. Bid veel met de gedachte aan haar; het zal u den ernst des levens beter prediken dan onze vermaningen en u in de teleurstellingen des levens beteren vrede geven dan de ijdele verstrooiingen, die altijd eindigen in onvoldaanheid.’
| |
| |
‘Zoo wil ik, bonne marraine! en helaas, ik zie het wel, van nu aan zal ik geestelijke moeten worden in vollen ernst.’
‘Heb ik u niet gezegd, Jacques Loïs, dat gij eindigen zoudt met mijne bede te hooren? Neem het kruis des levens op u, al is het vroeg in de jeugd, opdat het in de grijsheid gedragen moge worden met de lichtheid der gewoonte. Maar ziet gij nu, St. Hyacinthe! waarom het mij volstrekt onmogelijk is den ridder des Secousses te hooren?’
‘Te verhooren, dat geloof ik, chère cousine, maar hooren zult gij eenmaal moeten, want ik heb hem een fieren en geduchten riddereed hooren zweren, dat hij eens spreken zal en gij luisteren, en hij schijnt mij juist de man om zulk een eed te houden.’
De bedreiging scheen de ridder toch vooreerst niet te kunnen vervullen; maar van eene andere zijde daagde er voor Yolande eene beproeving op, waarop zij niet had kunnen rekenen; en toch, het was al te vermetel van haar, te meenen dat zij, zelfs na het doorleefde, op haar dertigste jaar reeds met allen grooten strijd des levens zou hebben afgedaan.
Op een avond zat zij peinzend en zich verdiepend in herinneringen, die haar reeds niet meer pijnlijk waren en die slechts aan hare ziel die zacht weemoedige stemming mededeelden, die wel opheft van de aarde en met een zoet heimwee doet verlangen naar den hemel, maar die toch niet de aarde doet haten om hetgeen men er mist, doch die den hemel doet zoeken om hetgeen men er vindt, die niet doet heen en weêr jagen met de onrustige hartstochtelijkheid van wie eene vallei des jammers zou willen ontvluchten tot elken prijs, waar het brandt onder de voeten, maar die geduld neemt met hetgeen zij geeft, in de vaste hoop op het betere dat daarboven wacht - toen haar een bezoek werd aangediend en er twee personen bij haar binnentraden, een man en eene vrouw; de vrouw was mevrouw Yolande van Norberty, abdis van het rijke klooster der Clarissen, hare peettante, de man was Jacques Benigne Bossuet, bisschop van Condom.
Dat moet eene zonderlinge gewaarwording zijn, die van eene jonge vrouw, waar zij den man dien zij heeft bemind met de liefde harer jeugd, en die het haar heeft teruggegeven, wederziet, niet enkel als trouwen en kalmen vriend, maar zelfs in eene
| |
| |
zulke maatschappelijke stelling die haar dwingt hem den eerbied en de onderwerping eener mindere te bewijzen, terwijl zijne waardigheid en karakter hem verplichten die aan te nemen, hoewel ze zich toch nog weêrzijds de spelen der kindsheid herinneren, de losse vrijmoedigheid der jeugd, de gelijkheid die eenmaal bestond, en geen van beiden nog kan vergeten hebben, door welke blijken van teedere galanterie de hartstocht van den jongeling zich eenmaal uitsprak. Maar die verhouding had tusschen Yolande en Bossuet nu reeds zoolang bestaan, dat zij hun gewoonte was geworden, en hun beider fijne tact had het gedwongene gematigd, en de moeielijkheden van het vormelijke overwonnen, terwijl hunne hooge Christelijke berusting er als eene wijding aan gaf, en het ernstig en diep gevoel van plicht beiden altijd in eene stemming samenbracht, die eenigszins door het uiterlijk ceremonieel werd uitgedrukt, dat er zoo voor Yolande de hardheid van verloor. Ook rees zij nu op met zachte blijdschap op het gelaat, om de waarde en eerwaarde gasten te ontvangen; maar ditmaal maakte de bisschop alle plichtpleging onmogelijk, en een lichte schrik overviel haar, want er lag een ongewone ernst op het gul en open gelaat der abdis, en dat van Bossuet zelf had iets onverklaarbaars, dat wel eene mengeling scheen van onrust en voldoening, van hope en van twijfel, dat haar terstond deed zeggen:
‘Monseigneur, dat is geen gewoon bezoek, iets gewichtigs voert u hier!’
In plaats van den sierlijken armstoel in te nemen, dien zij in der haast voor hem had aangeschoven, ging hij staan bij haar divan, en zag op haar met zulk eene stille weemoedige teederheid, en toch met zulk eene stille verrukking in het oog, met zulk een veelbeduidenden glimlach om den mond, dat zij, aan zijne waardige en ernstige houding tegenover haar gewoon, niet meer begreep waarvan dit de aanleiding moest zijn, en naar hem opzag met eene soort van schroom dien zij in lang niet had gekend.
Bossuet nam hare hand.
‘Mejonkvrouw, zoo ik de hoogwaardige vrouwe van Norberty uit haar gewijd verblijf heentroonde naar Mauléon, begrijpt gij, dat het niet was om eene geringe aangelegenheid.’
| |
| |
‘Het is omdat er in hare tegenwoordigheid opnieuw eene levensvraag moet gedaan worden, opnieuw eene keuze moet gedaan worden, die dan wel zeker onherroepelijk zal zijn; het is omdat ik weêr op een keerpunt sta van mijn leven, waarin het uwe zoo onscheidbaar is ingevlochten, omdat deze eerwaardige moeder der Kerk tegelijk de teêre vriendin is, die uw moeders plaats vervult, en omdat zij dus raadsvrouwe zou kunnen zijn in belangen u even dierbaar als mij, en de getuige van een gesprek zooals dat sinds jaren tusschen ons niet meer gevoerd werd. Gij hebt als altijd moed en kracht om te luisteren, Yolande? Gij zijt als altijd gewapend tegen schokken die de rust van het hart kunnen storen?’
‘Ik ben zoo, maar wat zal ik moeten hooren?’ vroeg Yolande, en zij was bleeker dan ooit, en hare stem sidderde; en geen wonder: als men na veel geleden te hebben tot eene zekere rust is gekomen, al is het ook rust zonder geluk, dan jaagt iedere mogelijkheid van verandering kille huivering aan, men verwacht niet meer te winnen, men vreest alleen te verliezen; in de teêre jeugd is dat juist omgekeerd: dan, als de verbeelding der hope zich nog niet heeft afgestompt op de werkelijkheid der teleurstelling, rijst er uit iedere verandering als eene sterre der verwachting. In een toestand als die van Yolande is men dùs zat van onrust, dat men zich zelfs niet meer waagt aan de kansen van eenen gelukkigen hartstocht, uit vreeze van zich opnieuw te zien omvoeren in hun maalstroom.
‘Wat zal ik moeten hooren!’ herhaalde zij met angst.
‘Iets dat mij groote vreugde geeft,’ hernam Bossuet, overtuigd dat niets haar zoo snel gerustheid zou geven dan deze verzekering.
‘Nu, zoo mogen God en Zijne heiligen geloofd zijn; maar spreek schielijk, Monseigneur, want ik ben niet meer kalm.’
‘Zoo gij het waart, zoude ik oorzaak van vreeze hebben voor de vervulling van mijn wensch. Iets dat u vreemd moet klinken: ik voel mij verplicht afstand te doen van mijn bisdom.’
Yolande zag hem aan met groote verwonderde oogen, maar geen glimlach verhelderde hare blikken.
‘De koning heeft mij een ambt opgedragen, dat zich niet
| |
| |
vereenigen laat met mijne herderlijke plichten, want het vordert mijn gedurig verblijf aan het hof, en een bisschop moet zijne vaste woonplaats hebben in het midden van zijne kudde....’
Aarzelend tusschen verrassing en afkeuring, viel Yolande in:
‘En gij zoudt die eervolle taak, pas aangevangen, uit uwe handen leggen?’
‘De koning gebiedt,’ hernam Bossuet, de schouders optrekkende, doch met eene opgeruimdheid die geen tegenzin insloot.
‘En waar uw geweten u dan vrijheid geeft des konings gebod te volgen, dat toch een minder is dan dat des Hemels, daar, hoogwaardige heer, moet het een zeer gewichtig zijn en van hooge beduidenis,’ hernam Yolande, door zijne vroolijkheid zelf tot meerder ernst gestemd.
‘Ja, wel eene gewichtige, en wel van groote beduidenis,’ herhaalde Bossuet, ‘want zij geeft mij invloed te oefenen op het tegenwoordige en op de toekomst van geheel Frankrijk; daarom aarzel ik ook niet om de groote en goede kudde te verlaten, om slechts de leiding op mij te nemen van een enkel lam: want dat lam is het kind der verwachting van Frankrijk, het zal er den schepter voeren, en hoe het dien voeren zal, dat kan afhangen, naast Gods wil en raad, van de indrukken en de kiemen, in zijne jeugd gelegd in zijn hoofd en hart, en op wien dit wordt toevertrouwd, rust dus de verantwoording van Frankrijks toekomst...’
‘Vergeef mij, ik begrijp niet: gij hebt mij nog niet duidelijk gezegd, zoudt gij het zijn die...’
‘Ja, de koning heeft mij benoemd tot gouverneur van den dauphin!’
Yolande's gelaat kleurde zich met het gloeiend rood eener blijde verrassing, hare oogen schitterden terwijl zij ze ten hemel hief, als om dien het eerst den dank te brengen voor eene eere die den man te beurt viel op wiens aardsche en zedelijke grootheid zij hare geheele levensvreugd had overgebracht; zij genoot door Bossuet al de voldoening der eerzucht, in de reinste en verhevenste beteekenis van het woord, want zij genoot die zonder inmengsel van eenig egoïsme; daarom overzag zij ook niet, als hij reeds gedaan had, de verdere gevolgen van deze ver- | |
| |
heffing, en zij hoorde eene wijle rustig toe, toen hij vervolgde:
‘Gij begrijpt, dat men zulk eene taak aanvaardt, hoe zware plichten zij ook oplegt, hoe zwaar men de verantwoording er van weegt; dat men haar opneemt, als men er zich de kracht toe voelt, als een werk dat God zelf in zwakke handen legt, die Hij daartoe sterken zal. Gij begrijpt, dat ik vrijheid vind om van de kerkelijke zorge voor duizenden af te zien, waar ik in één voor millioenen kan werken; maar nog dit is in mij opgekomen: kan het een laatste wenk zijn om mij vrij te maken van de geestelijke roeping, die een tijdlang toch niet luide tot mij sprak, die althans niet in alle schuilhoeken van mijn hart zuiveren weerklank vond; luister, Yolande, en doe nog eenmaal uitspraak in mijn lot, in het uwe. Ik heb mij uit plicht alrede ontslagen van de zorge voor het bisdom, waarom zou ik niet tegelijk en bij diezelfde gelegenheid vrijdom vinden om mij te onttrekken aan den geestelijken stand...’
‘Maar dat is immers onmogelijk!’ riep Yolande, die reeds niet meer zoo kalm was en in wier gemoed zich nu storm en strijd verhieven.
‘Neen! niet onmogelijk,’ hervatte hij. ‘Een woord van mij aan den koning, eene bekentenis, een blik op ons verleden, op onze vroegere wenschen en uitzichten, en Lodewijk XIV wordt mijn bemiddelaar bij den heiligen vader, en eene opheffing van de priestergeloften volgt - volgt zeker...’
De gloed die Yolande's wangen eene wijle had verlevendigd, was langzaam geweken; een kil, mat bleek had het leven der vroolijkheid vervangen, terwijl hij sprak; een fijn koud zweet parelde haar op het hooge voorhoofd; toch gloeide de hand, waarmee zij als in angstige verwarring zich over dat klamme voorhoofd streek. Langzaam wendde zij het hoofd om naar mevrouw de Norberty, die iets achterwaarts was gezeten, en vroeg haar:
‘En is dat recht, dat men zulke gelofte aan God verbreekt, niet anders dan of ze slechts aan een mensch waren gedaan? keurt de Kerk dat goed, dat men tot haar Heer zegt: ik heb berouw van het offer dat ik u bracht; ik wil niet langer aan u verbonden zijn door zoo nauwe banden... Spreekt gij, eerwaarde moeder, sinds zoolang reeds Christi reine bruid, en hooger dan
| |
| |
een van ons tweeën verheven boven de hartstochten en de zwakheden van het menschelijk hart, die zulk eene vraag al zeer spoedig en maar al te zelfzuchtig zouden beslissen.’
En de abdis antwoordde met hare zachte, ietwat lispelende stem, die bewees dat het fluisteren in eene bidcel haar meer gewoonte was dan het uiten van hare gevoelens in eene zaal:
‘Ja, mijne dochter, er zijn gevallen waarin zulk eene verbreking der geloften geoorloofd moet zijn; de Kerk geeft er hare dispensatiën voor; en zou een vroom en hoogwaardig heer als de bisschop van Condom ook zelfs de gedachte uiten, zoo zij eene zondige ware...’
Yolande antwoordde hierop niet, hare lippen bewogen zich als bij een stil gebed, een diepe zucht gaf haar verlichting; toen zich keerende tot Bossuet, vroeg zij hem:
‘Gij beiden acht het geoorloofd, en gij kunt het bewerken, Monseigneur?’
Bossuet, die juist niet in de lankmoedigste luim was geraakt door hare opvatting van het vraagstuk, was naast haar blijven staan en zag op haar met fonkelenden blik, en de wenkbrauwen licht samengetrokken, antwoordde hij:
‘Ja, mijne vriendin, ik kan dat, en gij zult zien, hoe ernstig ik hot wil.’
‘Welnu dan, Monseigneur, ontsla dan daarvan den armen St. Hyacinthe; zijne schouders zijn te zwak en te teêr om het juk der geestelijke wet te dragen; het kan niet anders of hij moet te dieper vallen, naarmate hem hoogere plichten worden opgelegd die hij niet vervult...’
‘En waarom zou ik niet voor mij zelven doen wat gij voor een ander begeerlijk acht, waarom niet voor de vriendin mijner ziel?’
‘Omdat het niet gezegd mag worden van u of van mij, dat wij in een oogenblik van zwakheid hebben toegegeven aan een kreet van den hartstocht die oprijst om ons te beproeven, om als eene ontkenning uit te spreken van een offer, vroeger in heilige geestdrift met zooveel smart op onze jeugdige harten verwonnen; omdat gij en ik beiden te lang en te goed hebben geleefd, om nu met eene enkele daad ons geheele verleden te verloochenen en tegen te spreken; omdat gij u een naam hebt
| |
| |
verworven zoo groot, zoo geëerd, zoo bewonderd, dat die ook zonder één smet van zwakheid bij het nageslacht moet overgaan. Ik zeg meer: zelfs waar de Christen vrijheid vindt om zich terug te werpen in de wereld, die hij eenmaal is uitgetreden, heeft Jacques Benigne Bossuet nog verplichtingen die hem binden; hij is van zijn roem, van zijn naam rekenschap schuldig, en hij mag niet willekeurig den schijn van eene zwakheid op zich nemen tegen zich zelven, waar hij alleen zich ongelijk zou willen zijn uit edelmoedige vriendschap.’
‘Edelmoedige vriendschap!’ herhaalde Bossuet als bij zich zelven, en zijn voorhoofd kleurde zich onder den scherpen blik van haar raadvermogen, want zij had juist geraden. Hij kwam tot haar uit een gevoel van plicht, niet juist uit eene aandrift van passie; men zegepraalt nooit over de liefde of men heeft de liefde zelve in den strijd gedood, en waar ze later nog weer een schijn van herleven aanneemt, is zij nauwelijks iets meer dan eene geestverschijning, door onze verbeelding voor eene poos opgeroepen: doch die bij de eerste koude aanraking der werkelijkheid in het ijle verdwijnt. Neen zeker, de ernstig gestemde, de godvreezende Bossuet was niet tot haar gekomen als ontrouwe zoon der Kerk, met schendige liefde in het hart, en het was niet aan deze dat hij nu het offer van zoo heilige banden wilde brengen; maar een ernstig gevoel van plicht maande hem om bij de nieuwe verheffing allereerst haar te hooren, hare belangen te overwegen, en zelfs bij den flauwsten wensch, haar te doen deelen in een rang waarop hare onwankelbare trouw en standvastige liefde, en het offer van geheel hare toekomst, haar als een recht gegeven hadden.
Zonder dat dit alles zoo geheel duidelijk uitgesproken stond voor zijn geest, was het er meer in dan hij zelf wist; doch wie kent zich zelven in zulke oogenblikken? juist de tegenstand van Yolande wakkerde in zijne ziel op wat hij er zelf het eerst in afkeurde; vandaar dat hij met eene soort van bitterheid uitriep:
‘Yolande, Yolande! gij zijt wèl sterk, altijd wèl sterk als het er op aankomt u van mij te scheiden!’
Dat was zeker wel het hardste en het ondankbaarste woord dat ooit door het egoïsme van een man werd uitgesproken;
| |
| |
maar toch nam Yolande het zooals het oppervlakkig klonk: als een verwijt der innigste teederheid, als een toon van vroeger dagen, als den levenskreet van een gevoel, dat begraven was, maar nog niet gestorven.
Het trof haar vreeselijk; het greep haar aan met bijna onweerstaanbare macht; het deed haar gloeien en huiveren; iets als eene bedwelming overviel haar; zij voelde zich als door eene machtige reuzenhand in den toovercirkel van 't verleden heengetrokken, en hare rede worstelde reeds met verzwakte wapenen tegen het binnentreden.
Maar, zijn er mannen die eene vrouw van zielskracht zwak maken, er zijn ook dezulken die eene zwakke vrouw sterkte geven, alleen door hunne tegenwoordigheid, en zelfs in de oogenblikken dat zij zelven het zwakst zijn; - hoe dat komt? Door de innerlijke overtuiging of door de vroegere ondervinding weet eene vrouw altijd, welke houding haar het meest verheft in de oogen van den man dien zij liefheeft, welke houding hij vordert, zelf zonder den eisch uit te spreken, als voorwaarde van die hoogachting, die eene edele liefde versterkt en duurzaam maakt; en zonder redeneering, zonder onderzoek, alleen door de ingeving van het hart, vindt zij de kracht om zich ten minste te toonen wat zij voelt te moeten zijn. Zoo ook Yolande. Zij, zij wist, zij voelde het, dat Bossuet het haar later danken zou en met woeker van versterking betalen, als zij nu opnieuw kracht had voor beiden; zij voelde het, en zij wilde zijn wat zij moest: maar niet terstond had zij zich zelve opgericht tot die hoogte, en haar toon klonk smartelijk en bijna klagend, toen zij zeide:
‘Neen, Monseigneur! ik ben zwak, zeer zwak, geloof mij; daarom juist smeek ik u, stel mijne zwakheid niet op meer dan menschelijke proeve, want ziet gij, zij zou bezwijken, bezwijken vooral onder den last van uwe verdenking, en dat zoude ons beiden tot ongeluk zijn, en niet tot eere...’
‘Neen, Yolande! noem dat geen bezwijken uwer zwakheid, meen niet dat dit u of mij oneere zal brengen, zoo gij nu ten laatste er in toestemt, om dat geluk aan te nemen dat u volgens recht reeds zoolang heeft behoord, dat gij er in toestemt met een schitterend lot de verlatenheid en de eenzaamheid te
| |
| |
verwisselen, waarin gij uw leven voortsleept zonder het te genieten - slachtoffer als gij zijt van eene grootmoedigheid, waarbij gij u zelve al te veel, al te roekeloos, moest ik zeggen, hebt voorbijgezien...’
Yolande had onder zijn spreken zich de hand op het hart gelegd, als wilde zij door die beweging de sterke kloppingen er van bedwingen.
‘Jacques! Jacques!’ riep zij, op eens terugvallende tot de gemeenzaamheid harer jeugdige dagen, die zij sinds lang tegen den achtbaren kerkvoogd had ontwend, ‘Jacques, ik placht bij u mijne versterking te zoeken en... te vinden; waar zal ik nu kracht scheppen tot een antwoord uwer en mijner waardig? hoe zal ik antwoorden...’
‘Zooals gij het moet naar de volle, vrije ingeving van uw hart, zonder bedenkingen eener edele maar gevaarlijke overdrijving...’
‘Monseigneur!’
‘Spreek, Yolande, wilt gij uwe rechten erkend zien als echtgenoot van Jacques Benigne Bossuet, als de gemalin van Bossuet, gouverneur van den dauphin van Frankrijk?’
‘Jacques, Jacques, God! de beproeving is te sterk! En zij zonk machteloos neêr in de kussens van haar divan.
‘Uw antwoord, Yolande, uw antwoord; bedenk... ook voor mij is dit eene marteling,’ hervatte hij zonder verschooning voor haar toestand.
Hare lippen bewogen zich even, en stamelden een sidderend: ‘Neen!’
Bossuet werd zeer bleek; toch ontsnapte een zucht van verlichting zijne borst. Zeker legde hij dien zelf zoo niet uit op datzelfde oogenblik; maar toch, zij had neen gezegd, hij was verantwoord. - Hetgeen er volgde geeft ons eenig recht tot dit vermoeden.
‘Yolande, gij verwerpt wat gij niet hebt overwogen,’ hervatte hij, kalmer dan hij het had kunnen zijn zoo werkelijk hartstocht hem de vraag op de lippen had gelegd. ‘Het is niet enkel verlatenheid, waarin gij u verliest, het is niet enkel eenzaamheid, waarin gij verkwijnt, maar het is ook de verdenking die
| |
| |
op u drukt en van deze althans hebt gij recht mij rekenschap te vragen, van deze althans moet ik u zuiveren zoodra ik het mag. Wilt gij dat ik de overeenkomst onzer ouderen, door onzen wil versterkt en bezegeld, bekend make aan het hof in de stad, opdat men wete hoe rein uw leven was en hoe volkomen uwe zelfverlooching?’
Zij zag hem aan met iets als een glans van blijdschap in het oog, toch eenigszins met vreeze. ‘En dan, wat zal daar dan het gevolg van zijn?’ vroeg zij.
‘Van gehuwde bisschoppen heeft men in de Gallicaansche kerk geen voorbeeld!’ hernam hij glimlachend, maar geloof mij, de koning zal mij dit vergoeden, en ik heb u recht gedaan, en dat vreeselijk huwelijkscontract, dat mij drukt als een onuitgedelgde schuld, heeft dan ten minste u een voordeel gedaan; het zal uw leven verklaren en rechtvaardigen in de oogen der menschen.
‘Het is verklaard en gerechtvaardigd in de oogen van God, Monsigneur; toch ben ik u dankbaar voor de edelmoedigheid van die vinding; maar zoo haast zij uwe toekomst slechts benevelt, slechts minder schitterend maakt, heeft zij voor mij geene waarde.’
‘Maar zij heeft eene grootere voor mij: het voldoen van een plicht! Weet gij ook hoevele malen ik het mij zelven zeg, en juist in de uren van mijne schitterendste overwinningen met het woord, juist in die uren waarin mij de treffendste voldoening gewordt, in de heiligste ure: daar is eene vrouw, aan wie ik de vrijheid tot dit alles dank, en die, zelve zich gebonden achtende, mij al de vrijheid laat om een weg te vervolgen die mij telkens verder van haar afbrengt. Die vrouw heeft liefde, rang en stand in de wereld, het genot van echtelijk heil voor mij opgegeven; eenmaal wellicht zal zij het hoofd moeten bukken onder onrechtvaardige verdenking en dat alles voor en dat alles door u; die vrouw is uwe vrouw in het eind, en soms, o! het zijn bange oogenblikken, soms rijst de vraag bij mij op, wat de mindere schuld zoude zijn voor God: als schendige zoon der kerke nog mijn hart te wijden aan deze vrouw, aan deze engel, als ik zeggen moest; of als schendig echtgenoot die heilige dus ter zijde te laten, ter wille van een bisschopszetel.’
Ziet gij, Yolande dat knaagt aan mijne rust, dat beklemt mij
| |
| |
het geweten, dat doet mij soms het bloed stollen in de aders, en de woorden verstikken in de keel, terwijl ik een ontrouwen echtgenoot tot zijn plicht vermaan; of doet mij het bloed van schaamte naar het voorhoofd stijgen, terwijl ik eenen plichtschendigen priester bestraf. De Heer, die de zonden der menschen meet naar zijn eigenen maatstaf, moge dien staf niet breken over mijn schuldig hoofd! maar dit weet ik, dat ik op dit punt reeds mij zelven heb geoordeeld, en dat ik geen middel weet om mijne schuld te verminderen dan dit eene, dat door Gods leiding de koning zelf door zijne keuze mij als in de hand geeft en dat gij verwerpt: en daarom nogmaals vrage ik u en mij zelven, allen hartstocht en alle vooroordeel ter zijde gezet: moet ik u niet recht doen, moet ik ten minste niet dit huwelijk openbaar maken, al is het dat heilige verplichtingen, dat overwegingen van edelmoedige kieschheid ons beletten er de voordeelen van te genieten?
‘Neen, neen, Jacques, dat moet nooit, nooit geschieden; uw loopbaan in de kerk is nog maar pas geopend, zij zou er door gesloten zijn; nooit dit om mij; wat is de gouverneur van een prins, zelfs van den dauphin van Frankrijk...’
‘De man die van het vertrouwen des konings het hoogste blijk geniet, de man op wien geheel Frankrijk het oog houdt, en die, als ik zeide, in zijn kweekeling het heil kan kweeken van 't vaderland; is die taak niet grootsch?’
‘Zoo is het, maar toch, het blijft altijd een man die afhankelijk is van eene ongenade, van eene luim, 't is niet eenmaal uit te spreken van wiens luim wellicht zijn ambt, zijne gansche stelling aan het hof afhankelijk is; een hoveling als al de anderen, ja, zelfs al ruildet gij uw bisdom voor een hertogszetel, een hoveling, niets meer, dat wil zeggen iemand die niets is van zich zelven, en niets blijft dan door den wil van den koning. Leg uw geestelijken stand af, groote Bossuet, en gij hebt niets meer; niet eens meer het recht om in Christus' naam vorstelijke zondaren te vermanen tot boete en bekeering; niet eens meer het recht om in Christus' naam het dwalende lam terug te brengen tot de kudde; niet eens meer het recht om te prediken, ruste aan die vermoeid zijn van den zwaren levensweg, noch vrede en
| |
| |
blijdschap aan wie zich hebben afgemarteld in den pijnlijken strijd van het leven.’
‘Die voorrechten zijn mij zelven zoo dierbaar, dat ik niet zonder ijzing denk aan het ledige dat zij mij laten zullen als ik ze heb opgegeven; maar toch...’
‘En wat ruilt gij er voor? ik spreek niet nu, op 't oogenblik, maar later, als de opvoeding van den dauphin zal voltooid: o! ik spreek niet van die schitterende vorstelijke belooningen, die u dan wachten! misschien... ik spreek zelfs niet van de waarschijnlijkheid, dat gij invloed behouden zult op den aanstaanden koning; maar altijd keert gij dan onder het gros der hovelingen terug; gij wordt een van hen, ware het ook de hoogste in gunst; terwijl de bisschop van Condom daarentegen altijd blijft wat hij is, een vorst der kerk, die zijn rang slechts ontleent van haar; en wat wereldsche titels daar ook bijgevoegd mogen worden of aan afgedongen, dien hoogen titel, die goede en geëerde stelling, die eerbied afdwingt en tot iedere grootheid leidt, onafhankelijk van de willekeur van vorstelijke gunst of ongunst, dien moet gij houden, mijn vriend, en daarbij niet denken aan mij; of liever wel denken aan mij, aan mij het eerst: want slechts opdat gij de roem en de eere der Kerk zoudt zijn, bracht ik een offer zooals niet vele vrouwen het brengen zouden in de eerste vaag der jeugd, maar niet aan een man dien de koning hertog zou maken door een brevet, en alleen dan ben ik volkomen bevredigd. En niet waar, mijn vriend, die teleurstelling zult gij mij niet aandoen, dat ik dit kruis, ten kenmerk uwer waardigheid mij eens door u gegeven om te dragen, evenals gij zelf, als symbool van mijn geestelijk deelgenootschap aan de uwe, dat ik dit kruis zou moeten afleggen om er wereldsche sieraden en hofkleeding voor te ruilen, en voor 't uiterlijke de gelijke te moeten zijn van mevrouwen de la Vallière en de Montespan!’
Zij sprak met de snelheid, met de gejaagdheid zouden wij bijna zeggen, van eene opgewondene geestdrift; zeker wel in eenige overspanning, want hare wangen, anders zoo bleek, gloeiden van dat verhoogde leven des gevoels dat ook de oogen fonkelen deed. Het was duidelijk dat zij, hoewel van zich zelve sprekende, niet eenmaal aan zich zelve dacht, en dat alleen hare
| |
| |
veredelde, gelouterde liefde haar als bezielde met zooveel helderheid van geest, zooveel kracht en zooveel waardigheid. De goede abdis der Clarissen zag op haar met zulk eene eerbiedige verwondering, alsof zij een harer heiligenbeelden had hooren spreken; zij hield de handen gevouwen als in een uur van gebed. Maar Bossuet, Bossuet vooral was het belangwekkend gade te slaan in deze oogenblikken. In het eerst, bij hare stellige weigering, zweefde er als eene schaduw van spijt en teleurstelling over zijne trekken; maar het was slechts eene lichte wolke, die welhaast voorbijtrok, want zekerlijk, er was eene innerlijke, teedere vriendschap overgebleven in zijne ziel, de hartstocht mocht voor eene wijle opluiken, maar die leefde daarin niet meer, en het was wel zeker een gevoel van verplichting, van gemoedelijke trouw geweest, dat hem had aangedreven om Yolande het voorstel te doen dat wij hoorden. Nu zij het niet aannam, was hij zoo getroffen als hij het zijn moest, dat zij het kon afslaan; maar toch, nu zij het gedaan had, en met eene kracht, met een ernst, met eene overreding die van innerlijke overtuiging getuigden, nu vervulden blijdschap, bewondering, hoogachting opnieuw zijne ziel en brachten haar een beter deel van zijne vriendschap dan de flauwe, dubbelzinnige en strijdende gewaarwordingen, waarmede hij haar ditmaal zijne hand had geboden.
Levensgloed, zielsverheffing straalden nu ook uit zijn oog en spraken uit zijne trekken, nauwelijks kon hij zich weêrhouden haar in de rede te vallen met een woord van toestemming en dankbaarheid; maar ook even alsof er eene zoete muziek hem boeide, bleef hij luisteren, en toen zij uitgesproken had en zich naast de oude abdis neêrzette op de sofa, waarvan zij onder 't vuur van 't spreken was opgestaan, ging hij met levendigheid naar haar toe, vatte hare beide handen in de zijne, en dus gebogen, bijna geknield aan hare voeten, sprak hij:
‘Gij hebt gelijk, Yolande! ja, gij hebt gelijk, en al geeft het mij smart op dit oogenblik, al geeft het mij beschaming zelfs, ik voel dat ik u danken moet; ja, vriendin, met het fijn gevoel der vrouw, alleen geraden door uw edel hart, hebt gij beter gezien en beter geoordeeld wat mij noodig is en zelfs wat u dient, dan ik met de scherpzinnigheid des oordeels, mij
| |
| |
door den hemel verleend. Ja, gij hebt gelijk, gij hebt àl te lang bewezen, berekend te zijn voor het groote offer dat gij brengt, dat gij er nu plotseling te zwak voor zoudt zijn, en ik, ik ook zal niet kleiner zijn dan de groote plicht, en niet zwakker dan de last, die dit alles op mij legt. Neen, het is zoo, de bisschop van Condom kan aan dat hof, dat hem van nu aan ten verblijf zal zijn, woorden spreken van ijver en van ernst, van boete en bekeering, eischen doen van verloochening en heiliging, die in den mond van een ander, zelfs van den gouverneur des prinsen, ongepast zouden zijn, en veronachtzaamd worden; als bisschop van Condom, zij het slechts ook in titel, zal ik er niet behoeven te zwijgen, als ik ergernissen zie voor God en de Kerk.’
‘Ja, ik dank u, ik dank u vurig, lieve vriendin, dat gij mij aan de plichten van mijn leven, aan de beteekenis mijner gaven hebt herinnerd. Heil mij! zoo zal ik niet behoeven af te staan de groote dierbare roeping van den herder, waar ik de plichten van den onderdaan vervul. Zoo zal ik nog meer ernst en nog meer vuur mogen leggen in de vervulling der laatste, waar ik mij door de waardigheid van den eersten zie gedekt. Zoo zal ik nog weêr prediken in den naam des Heeren, en verkondigen Zijne heerlijkheid, en de zondaren doen nederstorten aan de voeten van Zijn kruis met de Petrus-tranen des berouws in het oog en met de vraag van den bekeerden Heiden op de lippen: ‘Wat moeten wij doen?’ Zoo zal ik nog blijven voortgaan mijne krachten te geven aan den dienst der Kerk, terwijl ik de groote taak volbreng mij door den koning toevertrouwd.’
‘En wat u betreft, mijne vriendin, mijne zuster, neen, ik zal u niet ontrukken aan die ruste, met moeite en inspanning verkregen na worsteling en gebed, om u in de beslommeringen rond te voeren eener hofwereld, waarin gij niet thuis zoudt zijn; maar dit toch wil ik, dat uw leven niet langer verdacht of belasterd zij, en daartoe zal ik het middel weten uit te vinden; niet waar, mijne Yolande, dit gunt gij mij, dit laat gij aan mijne zorge over?’
‘Zoo gij mij verzekert dat het u in niets schaden zal, zelfs niet in het geringste belang,’ hernam zij, hem sterk aanziende.
‘Ik geloof althans niet, dat het eenige groote belangen zoude
| |
| |
kunnen krenken,’ hernam hij glimlachend, en met vastheid voegde hij er bij: ‘het overige moet gij mij vertrouwen.’
Yolande zweeg, als aarzelde zij nog hem deze zorg en moeite te geven om harentwil; maar de abdis van Norberty, die haar rozenkrans in de hand had gehouden als ware zij in een stil gebed verdiept geweest gedurende dit gesprek, liet dien glijden en nam Yolande's hand.
‘Mijn kind,’ zeide zij, ‘toen onze hoogwaardige vriend, mijnheer van Condom, mij bewoog de stilte van mijn Godgewijd verblijf te verlaten om met hem een bezoek af te leggen bij u, was het niet omdat het zijn schrander oordeel aan goeden raad ontbrak, dus niet opdat ik dien geven zoude, maar alleen opdat ik als uw naaste verwante u mocht opmerkzaam maken op uwe belangen, waar al te groote edelmoedigheid zich zelve mocht voorbijzien. Daarom, mijne beminde dochter, heb ik gezwegen toen het de vraag was van eene gewichtige keuze; ik begreep dat hier alleen de ingeving van uw edel hart moest beslissen; ik voor mij zelve oordeelde ook, dat mijnheer van Condom zijne groothartigheid het meest hoorde en dat gij en hij volkomen rust zoudt hebben zoo gij niet toegaaft. Maar wat anders is het, dien teeren en vromen vriend te laten zorgen èn voor uwe toekomst, èn voor uwe eer onder de menschen: dat moogt gij niet afslaan, daarop moogt gij zelfs niet stilzwijgen, maar dat moet gij in dank aannemen en zonder voorwaarden, dat hebt gij aan mijnheer den bisschop verdiend, en daarin moet gij hem niet verhinderen u zijne schuld te betalen.’
‘Zoo wil ik, lieve tante! alleen, ik begrijp niet dat het nog noodig kan zijn.’
‘Niet noodig, mijne dochter? dat zou alleen dàn waar wezen, als gij hadt kunnen besluiten mijn voorstel aan te nemen, en u geheel uit de wereld hadt teruggetrokken in mijn klooster.’
‘In een klooster! ik!’ herhaalde Yolande met iets als verwijt. ‘De gelofte die ik zou afleggen zou immers eene logen zijn voor God. Als men zich durft wijden als bruid aan den Heer Jezus, moet men dien eeniglijk in het hart hebben, en niets daarnevens; en ik, die mijn leven toewijdde aan een man als iets dat het zijne is; die in het hart blijf verbonden aan hem,
| |
| |
al is het door een band der zuiverste en heiligste vriendschap; ik zou niet kunnen zeggen dat leven nog te wijden aan den Heer, aan de Kerk; neen, ik heb het recht niet, en ik zou nooit de vermetelheid nemen, voor het outer te verklaren dat ik mij scheidde van de wereld, terwijl ik daaraan nog gehecht bleef door zulk een zieleband en daarin nog al de vurige belangstelling had eener wereldsche, al is die niet overgebracht op een ander. Neen niet waar, mijn waardige vriend, dat was ook uw oordeel, zoo vaak wij het besproken hebben... geen klooster voor mij?’
‘Neen, mijne vriendin, voor u zelve en tegen anderen hebt gij die schuilplaats niet noodig, gij dient God den Heer in de wereld, dat is meer moeielijk... zeker, en voor zwakken nauwelijks te raden; maar gij hebt er sterkte toe, daar gij gewoon zijt uwe kracht te vragen vanwaar eeniglijk de kracht uitgaat, die nooit beschaamt. Het is zoo,’ voegde hij er glimlachend bij en met minder ernst op het gelaat, ‘ik heb wel eens tegen den afgodendienst moeten prediken, maar ditzelfde uur bewijst dat ge ze toch nog kunt omwerpen als het zijn moet en dat gij ten minste den moloch der zelfzucht niet offert.’
Yolande dankte hem met een blik en vervolgde toen tot de abdis:
‘Daarom leve ik nog in de wereld, lieve tante, en ik leef er zooals ik wil, en wat zegt mij haar oordeel? zij kan het weten dat ik niets meer van haar wensch; ik heb gezorgd dat zij het mij kan aanzien; ik dacht dat zij mij dan ook geen eischen meer te doen had, en dat ik gerust mijn weg konde gaan onder haar oog, zonder naar haar goeddunken te vragen.’
‘Daarmede hebt gij toch niet verstandig gedaan,’ hernam de abdis; ‘want zelfs ik, die in mijne kloosterlijke afsluiting zoo weinig kennis heb aan de wereld, ik zie er het gevaar van in, en uit hetgeen tot mij komt uit die buitenwereld, weet ik met zekerheid, dat ik gelijk heb te vreezen...’
‘Hoe, het is dan waar! men durft haar verdenken?’ riep Bossuet heftig.
‘Men durft meer, ik verzeker het u: men belastert haar!’
Yolande verschrikte zichtbaar en boog het hoofd met een donkeren blos. Zij wist op dit punt door Jacques-Loïs reeds
| |
| |
meer dan haar diende voor hare rust; maar zij wilde het haren vriend verbergen uit vreeze van hem smarte te geven of in nieuwen tweestrijd te brengen; maar de abdis vervolgde met onbarmhartigen ijver:
‘Men belastert haar, Monseigneur; sinds lang mompelt men en gist men over de afkomst van St. Hyacinthe, men begrijpt zich niet de belangstelling, de zorge mijner nicht voor dat jongske... toen hij nog knaap was; nu, sinds hij tot een bevallig jonkman is opgegroeid, nu men hem ziet in de wereld, nu men hem daar ziet aan de zijde van Yolande, nu spreekt en denkt men weer anders; en waar men vroeger de verdenking te ernstig vond om haar in het losse uit te spreken, en slechts fluisterend elkander zijne gissingen toevertrouwde, ontziet men zich nu niet. Men glimlacht, maar fluistert niet meer, maar zegt hard op, met al den spot dien Satan wereldsche menschen ingeeft over het onheil hunner naasten, al wat men heeft uitgedacht...’
Yolande zuchtte en zweeg; stille tranen wischte zij ter sluik van het oog.
‘Maar, mevrouw de abdis, hoe zijt gij dus goed onderricht? hoe dringen zulke laffe boosaardigheden in uwe afzondering door? hoe durft men die onder uwe vrome aandacht brengen?’ sprak Bossuet met fonkelende oogen en niet zonder eenige scherpheid, want de gedachte dat Yolande gelasterd werd was hem ondragelijk en hij verweet in het binnenste zijner ziel de abdis, dat zij hem iets zoo ergerlijks zeide.
‘De menigvuldige bezoeken die de dames van de groote wereld en van het hof brengen aan onze zusters... hare nieuwsgierigheid naar alles wat er daarbuiten omgaat... mijn eigene betrekkingen met vrouwen van allerlei rang en allerlei toestand, mijne briefwisseling met sommigen van haar houden mij al vrij wel op de hoogte van hetgeen er voorvalt te Parijs, en met de personen waarin ik belang stel! en ik moet bekennen dat ik om mijne lieve, onschuldige nicht niet langer onder deze duistere vermoedens te zien, meer dan eenmaal op het punt ben geweest om het geheim van St. Hyacinthe's afkomst en de edelmoedigheid uwer zorge voor hem te verraden aan dezen of genen, die
| |
| |
met argwaan of boos opzet vragen deed... maar de eed dien mijn zwager Desvieux, zeer verkeerd als het mij voorkomt, van ons allen heeft gevergd, weerhield mij alleen...’
‘Dien eed te vergen was de plicht van mijn vader, dien te houden blijft de onze! en ondanks alles,’ hernam Yolande vast, ‘aan twee sterfbedden hebben wij dien afgelegd, en twee dooden zouden wij in hun graf beleedigen als wij hem braken.’
‘O! maar de dooden, die zalig zijn in 't hemelsche paradijs, hebben immers geene smart meer van hetgeen hier op de aarde omgaat; de arme Loïse - de Heere hebbe hare ziel, en Hij weet hoeveel gebeden er voor hare ruste opgaan uit mijne cel, hoeveel zielmissen er gevierd worden tot datzelfde doel in onze kloosterkapel, - maar de arme Loïse zelve zoude zeker niet begeeren dat men hare nagedachtenis eerde tot zulken prijs.’
‘Het is mogelijk,’ hernam Bossuet, ‘het is mogelijk, dat de verlosten met droefheid en medelijden neêrzien op hetgeen wij hier op aarde eere en schande noemen, dat zij over dit alles met verhelderd verstand oordeelen in hun verheerlijkten staat; maar zij zien zeker ook met scherperen blik op onze verkeerdheden en op onze ontrouw; en nu, wij hebben een maatstaf, waarmede wij ook hunne eer moeten meten, en niemand heeft ons nog van onzen eed kunnen ontslaan, terecht dus of te onrecht gevorderd. Nu het woord der trouwe is gegeven, moet het ook heilig gehouden worden, totdat de voorwaarde der stilzwijgendheid is opgeheven, totdat de vader van St. Hyacinthe is uitgevonden; en de goede naam van onze vriendin, van onze vrome Yolande moet op andere wijze gehandhaafd worden, daarop wil ik mij beraden.’
‘Daar wij toch van St. Hyacinthe spreken, Monseigneur,’ begon Yolande haastig om het gesprek af te leiden van het eerste onderwerp, waarvan zij een nieuwen strijd als uitkomst vreesde, ‘moet ik u eene bede voordragen in den naam van ons pleegkind.’
‘Wat gij van mij vraagt, mejonkvrouw, zou mij moeielijk vallen af te staan; maar dit moet ik u zeggen: over Jacques Loïs ben ik althans niet tevreden.’
‘Hij evenmin over ons,’ hernam Yolande met hare zachte weemoedige stem.
| |
| |
‘Dat moest hij dan liever mij zeggen, dan er u meê verontrusten,’ hernam Bossuet.
‘Hij heeft er den moed niet toe, Monseigneur.’
‘Hij heeft wel den moed alles te doen wat mij ergert en wat zijn stand hem verbiedt!’
‘Als hij dien stand had gekozen...’ hervatte Yolande verontschuldigend.
‘Hij heeft dien aanvaard, dat is hetzelfde! hij verbond zich tot de plichten welke deze oplegt,’ hernam Bossuet. ‘Hij is schuldig, en hij voelt het zelf, want hij vreest mij, hij vermijdt mij; sinds verscheidene dagen heb ik hem niet gezien, en de hemel alleen weet in welken cirkel van dwaasheden en zonden hij te dezer ure ronddartelt en...’ Plotseling hield de bisschop op met spreken en zag niet zonder ergernis naar de deur, die driftig werd opengerukt, zonder dat men zich de moeite gaf er naar te vragen of dit bezoek wel verlangd werd. Maar toen de oorzaak van deze stoornis werkelijk binnentrad, ontsnapte aan onzen kerkvorst toch een uitroep van verrassing, waaronder zich die soort van welwillendheid mengde, die sommige vaders niet weten te verbergen voor hunne zonen, zelfs al geven zij hun reden tot toorn.
‘Jacques-Loïs!’ riep Bossuet.
‘St. Hyacinthe!’ sprak Yolande, met een vriendelijken glim lach. Maar de jonge abt kwam nu het vertrek niet binnen met dien gemaakten danstred, die mode was bij de toenmalige salonfatten; integendeel, zijn gang was driftig en ongeregeld, de tegenwoordigheid van den Bisschop van Condom, die hem anders zeker eenigszins had moeten treffen, scheen hij in 't eerst nauwelijks op te merken, want terstond liet hij zich neêrvallen op den eersten stoel den besten, en riep toen:
‘O! niet waar, ik kom niet te laat, gij hebt het niet aangenomen; zeg toch dat het niet te laat is...’
De jonkman was blijkbaar zoo verdiept in den gang zijner eigene gedachten, dat hij vergat hoezeer hij voor anderen onverstaanbaar moest zijn.
‘Ik weet niet wat gij bedoelt, dat ik zou aangenomen hebben,’ hernam Yolande; ‘herstel u, St. Hyacinthe, herstel u, mijn
| |
| |
kind, gij zijt zoo verward, gij ziet niet eens mevrouw de abdis, mijne goede tante, noch zelfs Monseigneur van Condom, die de goedheid had u het eerst te groeten.’
‘O! het is waar, het is waar,’ hernam Hyacinthe; ‘vergiffenis, hoogwaardige vrouwe, vergiffenis, Monseigneur,’ en hij boog zich voor beiden; toen weêr tot Yolande; ‘het is dan wel zeker dat gij niet aangenomen hebt, lieve nicht, dat gij mij dus antwoordt? nu is het niets!’ en hij haalde diep adem, alsof hetgeen hem drukte plotseling van hem afgenomen werd.
‘Maar zeg ons in 't eind, mijnheer de abt, waarover gij u dus ontrust in 't belang van mejonkvrouw de Mauléon?’ vroeg Bossuet wat streng en de wenkbrauwen samengetrokken.
De jonge abt boog nu de knie voor den bisschop van Condom en kuste zijn hand; daarna opgestaan, sprak hij eerbiedig:
‘Monseigneur en mejonkvrouw mogen mij slechts den tijd gunnen, ik zal mij zoo snel en zoo duidelijk verklaren als dat mogelijk is.
‘Maar vooraf vergeve mij Monseigneur, dat ik hier te Mauléon ben zonder zijne voorkennis...’
Men ziet het, de jonge abt kwam weêr geheel tot zich zelven en tot de orde terug!
Yolande zag vragend op naar Bossuet, die schielijk antwoordde:
‘Ja, mejonkvrouw, ik had mijnheer de St. Hyacinthe dat verbod gegeven, u niet te bezoeken zonder mijne toestemming, omdat ik van zijne loszinnigheid oogenblikken van pijnlijke ontstemming vreesde voor u of...’
‘Het woord is hard, Monseigneur!’ sprak Jacques Loïs, maar hij boog toch het hoofd, terwijl hij dit zeide.
‘Harder dan gij verdiend hebt?’ vroeg de Bisschop van Condom, hem scherp aanziende.
‘Helaas, Monseigneur! wat gebeurd is, moge vergeven worden; de tijd van boete zal zonder dat wel lang genoeg zijn. - Ik ben bezig mij te bekeeren; ik zal wel moeten!...’
‘Behoort dat ook tot uwe wijze van bekeering, Jacques-Loïs, dat gij dagen achtereen niet eens de moeite neemt mij te komen zien?’ vroeg Bossuet, meer met het zacht verwijt van een gekrenkt vriend dan op den toon van een meerdere die rekenschap eischt.
| |
| |
‘Uwe hoogwaardigheid vergeve mij, maar zij is op dit oogenblik niet zoo juist in hare uitdrukkingen als anders de bewondering wekt van ieder die het voorrecht heeft haar te hooren... in plaats van moeite hadt zij moed kunnen zeggen, want ik wist dat...’
‘Nu genoeg!’ viel Bossuet in, op een toon die wel bewees dat deze tegenspraak van zijn pleegkind hem niet boos maakte; ‘het is reeds iets dat het dwalende lam eindelijk terugkeert tot den herder...’ en hij legde hem met goedheid de hand op den schouder.
Als een echt bedorven kind, hernam St. Hyacinthe al zijne vermetelheid, zoodra hij zich weêr in gunst wist.
‘Monseigneur had hier nog juister kunnen zeggen, dat het lam eindelijk den dwalenden herder heeft aangetroffen!’ sprak hij glimlachend; ‘want ziet gij, ik moest ook maar te Mauléon komen, om mijnheer den bisschop van Condom te treffen, dien ik te Parijs en Versailles tevergeefs had gezocht, en die men mij zeide dat dezen morgen met het hof vertrokken was naar St. Germain... Wanhopend en ten einde raad vlood ik naar mijn beschermengel en vond er...’
‘Uw weldoener, en uw trouwsten vriend.’
‘O! ik weet het, ik weet het,’ hernam St. Hyacinthe met vuur; ‘sinds ik in het geheim mijner afkomst ben ingeweid, weet ik welk eene dankbaarheid en welk eene gehoorzaamheid ik Monseigneur schuldig ben, en zoo dat mogelijk zij, zal dit mijne eerbiedige vereering voor zijn persoon nog vermeerderen.’
‘Heeft mejonkvrouw de Mauléon u gezegd...’ vroeg Bossuet op zijn beurt, Yolande aanziende met eenige bevreemding.
‘Ja, hoogwaardige heer, ik achtte het noodig, en wij waren overeengekomen, hem die ophelderingen te geven op eenig beslissend tijdperk van zijn leven. Ik was op het punt u dit te zeggen, toen mijn neef binnenkwam; ik wist slechts dit middel om hem te doen berusten in den stand, dien wij voor hem moesten kiezen.’
‘En nu berust ik dan ook volkomen,’ hernam St. Hyacinthe met een diepen zucht, ‘in de bewustheid dat ik door zwijgende onderwerping in mijn lot, door mij zelven als het ware uit te wisschen uit de rij der wezens, en te begraven onder eene soutane, mijn lijkkleed voor de wereld! om daarmede de eer eener moeder te bewaren...’
| |
| |
‘En tegelijk boete doen voor de verblinding van een vader en voor zijne schuld tegen de Kerk! een Hugenoot die het gewaagd heeft eene trouwe dochter der Kerk tot een huwelijk te verleiden, naar de instelling van zijne sekte... gij verbleekt, mijn arm kind, en wat ik daar zeg moet u pijnlijk zijn, als het ons was; doch ik moest het herhalen om u de volle beteekenis te doen beseffen van onze keuze voor u. Alleen het recht dat de Kerk op u heeft kan sterker zijn dan de rechten die een vader op u zoude hebben, zoo de wil des Hemels u dien deed wedervinden. En mijn doopzoon althans moest gewaarborgd zijn tegen die vrijheid die de Protestanten zich nemen, en die niets is dan de losbandigheid van oproerige onderdanen die zich niet willen onderwerpen aan de voorschriften der Kerk, en die liever als ballingen dolen buiten haar schoot dan zich als boetelingen neêr te werpen aan hare voeten. Daarvoor heb ik hooge en heilige plichten op mij genomen tegenover uw eeuwig en tijdelijk heil, om daartegen niet den allerzwaarsten slagboom op te richten.’
Mijnheer de bisschop van Condom vergat op dit oogenblik, dat het eerste protest tegen de voorschriften der Kerk was uitgegaan van een monnik! maar intusschen waren zijne tegenwoordige toehoorders met dit argument tevreden, en St. Hyacinthe sprak smartelijk:
‘O! zeker, ik begrijp al de noodzakelijkheid van de banden die mij aan de Kerk boeien, gelijk ik er geheel de zwaarte van gevoel. Het was daarom ook dat ik, gehoor gevende aan den raad mijner lieve nicht Yolande, en na ernstig overleg met mij zelven, deze gansche week bezig ben geweest met mij voor te bereiden om den geestelijken staat nu voortaan in ernst op te vatten, met het verbreken van betrekkingen, die er tegen streden, met mij aan te sluiten aan diegenen onder mijne jonge collega's, die ik vroeger ter zijde liet om hunne strakheid; met plannen voor studie zelfs... ja! Monseigneur, ik heb mijne boeken weêr opgezocht.’
‘Wel ziedaar, waarlijk eene volledige bekeering,’ sprak de abdis van Norberty.
‘Och neen, mevrouw, daar zijn we nog niet,’ hernam Jacques-Loïs; ‘ik vrees dat ik het niet verder zal brengen dan tot daartoe; want, toen ik dezen ochtend een laatst vaarwel wilde brengen
| |
| |
aan... haar die ik beminde, aan mijne Cathérine... voelde ik wel zeker dat het mij onmogelijk zoude zijn van haar te scheiden, om niets lief te hebben dan die Kerk...’
‘Cathérine, welke Cathérine?’ vroeg Bossuet verwonderd.
St. Hyacinthe kleurde en zweeg.
‘Cathérine des Secousses,’ zeide Yolande, om hem tegemoet te komen.
‘Hoe! de nicht van den chevalier des Secousses?’ vroeg de bisschop.
‘Juist, Monseigneur, en daarom, als ma cousine wat meer goedheid had willen hebben voor den chevalier... wie weet... want in 't eind, hij is het hoofd van zijne familie; maar zijn naam herinnert mij wat mij hierheen voerde. Monseigneur en gij mijne nicht, vergunt mij daartoe eenige oogenblikken aandacht.’
‘Sinds een uur luisteren wij,’ sprak Yolande glimlachend.
‘'t Is niet vroolijk, belle marraine,’ hernam de jonge abbé zeer ernstig. ‘Dezen morgen dan was ik in het hotel des Secousses, te Parijs, dat aan den chevalier behoort, doch dat hij door de weduwe van zijn vader en hare kinderen bewonen laat. De oude mevrouw de Secousses heeft haar appartement juist naast dat van mijne Cathérine, hare kleindochter; toen wij nu dezen ochtend samen waren en in diepe verslagenheid zaten neêrgebogen, daar ik haar mijn besluit had medegedeeld om in goeden ernst geestelijke te worden, hoorden wij op eens de stem van den chevalier, die overluid zeide:
‘Nu is het besloten: Yolande Desvieux moet de mijne worden of - zij is verloren.’
‘Mijn hemel, wat hebt gij voor?’ vroeg de oude dame verschrikt.
‘Ik heb mij daaromtrent met de gravin des Arçons beraden, en wij zijn overeengekomen...’
‘Zeker niet dat gij onze Cathérine deelgenoot zoudt maken van uw geheim,’ viel de dame in; ‘en daarom, laat ons zacht spreken, of gaan we naar de bibliotheek.’
Dit laatste scheen de chevalier te kiezen, want wij hoorden hen het vertrek verlaten; ik, brandend van deelneming waar het mijne beminde weldoenster gold, had er mijn leven voor over gehad, zoo ik had mogen luisteren, doch er was geene hoop meer iets te hooren. Zoo verliet ik Cathérine met een
| |
| |
verdubbeld verdriet in 't harte, en dacht na over de mogelijkheid, dit vreeselijke dat dreigde van uw hoofd af te weren, chère cousine; daar viel mij in dat de vicomte des Arcons den winter bij zijne grootmoeder zou doorbrengen, en daar ik hem kende voor haatdragend en kleingeestig, twijfelde ik niet of de les die hem eenmaal gegeven was in zake mejonkvrouwe de Mauléon, zou hem nu tot den bondgenoot van den chevalier maken, als deze het ontwerp vormde zich op haar te wreken. Ik nam mij dus voor den jongen man te gaan opzoeken, die gelukkig tot mijne vroegere kennissen behoorde, maar ik had niet eens noodig Parijs te verlaten om hem te vinden: ik ontmoette hem slenterend op de brug de Tournelles, en hij liep mij tegemoet zoo ras hij mij in 't oog kreeg. Wij omhelsden elkander en hij nam mij onder den arm terwijl hij sprak:
‘Raad eens, mijn waarde abt, wat mij vandaag te Parijs roept.’
‘Ja, mijn lieve vicomte,’ zei ik, ‘een chevalier als gij moet zooveel bezigheden hebben, een rendez-vous, een duel.’
‘Niets van dat alles,’ hernam hij, ‘'t is veel vroolijker. Ik kom Parijs plunderen om de provincie in opschudding te brengen: mevrouw de gravin, mijne zeer waarde grootmoeder, geeft een gemaskerd bal.’
‘Een gemaskerd bal!’ riepen Yolande en Bossuet tegelijk, en als onwillekeurig.
‘Ja, en hoe ze dat nu te pas brengen, weet ik niet,’ hernam Jacques-Loïs, maar daarin schuilt eene boosaardigheid tegen u, ma bonne marraine.’
Yolande en de bisschop wisselden een blik van verstandhouding.
‘Want luistert slechts hoe mijn fat, de vicomte, vervolgde:
‘Ze hebben mij hierheen gezonden om kostumes, en ik heb commissiën voor alle dames van onzen cirkel! Welhaast zal ik ze ook te doen hebben voor uwe nicht!’
‘Waarlijk! zeide ik, mijne minachting verbergende, om hem niet al te zeer af te schrikken.
‘Zonder eenigen twijfel, zóó preutsch als zij is, mejonkvrouw de Mauléon zal op dit bal verschijnen.’
‘Meent gij, dat mejonkvrouw de Mauléon er zooveel meê op heeft anderen te zien dansen?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Neen, maar zij schijnt er bijzonder zwak op te hebben zich te maskeren; althans iemand die het weten kan zweert, dat zij zulk eene gelegenheid om zich te vermaken nooit verzuimt, en dat zij op het bal komen zal, indien men haar eene uitnoodiging zendt. Gij kunt dus uw domino gereed houden, cher abbé, want ongetwijfeld zult gij mejonkvrouw vergezellen...’
Ik begreep dat ik veinzen moest om den loszinnigen snapper aan het spreken te houden; ik antwoordde dus als in kwade luim:
‘Ja, dan gebeurt er meer, als mejonkvrouw de Mauléon mij tot zulk een vermaak uitnoodigt...’
‘Hoe! zijt gij ontevreden op haar, gij hebt dan getwist?’ vroeg hij. ‘Niet weinig,’ hernam ik; verbeeld u, zij dringt er op aan dat ik den bef zal blijven dragen! - Dan begrijp ik alles,’ hernam hij; ‘gij zijt woedend op haar, en zoudt haar wellicht gaarne een trek spelen. - Dat kunt gij wel denken! (moest ik wel antwoorden.)’
‘Nu dan, luister. Maak dat zij de uitnoodiging aanneemt en verraad ons haar kostuum; de cavalier des Secousses, die een wrok heeft tegen mejonkvrouw de Mauléon, heeft gezworen zich op schitterende en verrassende wijze te wreken, als men hem met die dame samenbracht, en de gravin mijne grootmoeder, die wat bang was voor mijn hart, hoopt dat dit eene geschikte gelegenheid zal zijn om de gevaarlijke tooveres uit onzen cirkel te bannen, waar het haar altijd geërgerd heeft haar te ontmoeten!...
‘Maar ik zie tranen, chère marraine; o! vergeef, vergeef dat ik al de dwaasheden van dien zot herhaal, doch ik doe het, opdat gij den valstrik kennen zoudt en gij er u voor kondt wachten, opdat gij niet later nog bitterder tranen te schreien zult hebben dan die ik nu met smarte zie in uwe zachte oogen...’
‘Boos! o boos is het gedichtsel van 's menschen harte,’ sprak de abdis, met opgehevene en gevouwene handen.’
‘Maar ziedaar een volledig complot, zeide Bossuet; men intrigeert op het land dus niet minder dan aan het hof: slechts is het om mindere belangen! De mensch draagt toch overal den stempel zijner zondige natuur met zich.’
‘Helaas, mijn vriend! wat heb ik dien lieden toch gedaan, dat zij tegen mij samenspannen?’ zuchtte Yolande.
| |
| |
‘Wel, niets anders dan dat gij beter en beminnelijker zijt dan zij allen,’ riep St. Hyacinthe; maar gelukkig, gij zijt nu gewaarschuwd, en als de uitnoodiging komt....’ Hij hield op; men hoorde een bescheiden gekrabbel aan de deur, zooals in Mazarin's tijd mode was geworden, en eene van Yolande's vrouwelijke bedienden trad binnen. Zij diende aan dat er een lakkei was van de gravin des Argons met eene uitnoodiging voor een gemaskerd bal, en dat er antwoord verlangd werd.
‘Ziet gij!’ zeide St. Hyacinthe, ‘gelukkig ben ik haar voor geweest.’
Mejonkvrouw de Mauléon had intusschen zacht met den bisschop geraadpleegd, en zij was slechts iets bleeker toen zij het antwoord gaf: ‘dat zij aannam.’
‘Zij neemt het aan!’ riep St. Hyacinthe met den hoogsten schrik en verwondering.
‘Zij neemt het aan!’ sprak de abdis hoofdschuddend.
‘Ja! zij neemt het aan!’ herhaalde de bisschop van Condom; ‘maar, liefste vriendin, het zal uu de laatste proefneming zijn, hoop ik.... Het moet die zijn.’
‘Ik hoop het, Monseigneur, ik wil het van God bidden,’ hernam Yolande ernstig: ‘ik zal de gravin schrijven.’
Ik wenschte wel dat ik de pen bezat, waarmeê de auteur van zeker blijspel, don Ranudo de Colibrados, de worsteling van adeltrots en armoede zoo aanschouwelijk voorstelt. Niet dat ik het lijden van dien armen Hidalgo even meedoogenloos zou willen bespotten, of er nieuwe glimlachen over opwekken, maar omdat ik in even krachtige trekken den toestand der gravin des Arçons wilde teruggeven, op den dag vóor haar aangekondigd feest.
Zeker was het niet eene zulke armoede die haar drukte onder de hooge zalen van haar oud kasteel, ook niet eens de berooidheid van Ravenswood, door diens trouwen Daniël zoo behendig vermomd; maar toch voelde zij de zwaarte van de spreuk: noblesse oblige in haar meest drukkend gewicht. Uitgestrekte grondbezittingen behoorden mevrouw des Arçons, en hare vassalen had zij bij honderden; maar de landerijen waren verwoest, de bosschen verbrand of omgehakt, en de vassalen geplunderd
| |
| |
of naar den krijg gesleept, in de twisten van de Fronde; en de oude graaf, die eerst zóo streng de zijde van de koningin en den kardinaal had gehouden, dat hij zich tot in zijn kasteel zag aangevallen door zijne croquants, was geëindigd met zich aan hun hoofd te stellen en zich aan de zijde der prinsen te scharen. In dien krijgstocht was hij gesneuveld, en hoewel koning Lodewijk later voor de zonen en neven nog eene amnestie ten beste had, de weg tot hofgunst voor de familie was door dien dood van het hoofd versperd, en de pensioenen die den uitterenden stamboom nog wat hadden kunnen stutten, waren haar ontzegd. Nòg stond die wel vastgeworteld met fiere kruin te prijken op eigen erf, nòg schoot hij nieuwe loten uit en had versch gebladerte, maar de sappen die het al voeden moesten ontbraken, of, om zonder beelden te spreken, de gravin zou rijk zijn geweest zoo hare pachters en cijnsplichtigen niet verarmd waren, zoo er geen gebrek ware geweest aan geregelde inkomsten. Zoo ontbrak het niet in die zalen aan prachtige tapijtbehangsels, niet aan tropeeën, niet aan wapenschilden om vensterbogen en ingangen feestelijk mede op te sieren, ook niet aan prachtige zetels, aan meubelen van verguld en marmer, die wel van den strijd voor en tegen den kardinaal getuigden, maar toch nog niet zou oud waren dat de tijd hun degelijken glans had weggewischt. Het ontbrak niet eens aan een stoet van bedienden, die, waar het noodig was, konden genomen worden uit het midden der vassalen; maar het ontbrak aan frissche en rijke livreien; het ontbrak aan het zware zilver met de weidsche familiewapens, sinds lang door den smeltkroes der armoede in gemunt zilver verkeerd, het ontbrak aan de nieuwe uitvindingen van gemak en weelde, die mode waren geworden, en wier gemis men te dier tijde reeds begon op te merken; het ontbrak bovenal in de kelders aan keurige wijnen en in de keuken aan de middelen tot de tafelweelde, die in verhouding stond met het huis waar men ontving en de gasten die ontvangen moesten worden. Een zulke toestand met zedigheid gedragen, heeft recht op edelmoedig medelijden, en de glimlach die haar beschimpt, getuigt alleen tegen zich zelven; maar mevrouw des Arcons droeg haar leed niet met deemoed, niet met berus- | |
| |
ting; naarmate het juk der behoefte zwaarder drukte, tilde zij het schild der geboorte hooger, om er meê te verpletteren wat beneden stond, en zij hield niet enkel de overdrevenste aanspraken vast van eene vrouw van adel, maar zij hechtte zich ook nog met wanhoop aan die der schoonheid, al was ze vijftig jaar en grootmoeder; daarom ook waren de garderobe en de juweelen in allen luister gebleven, maar de schotels waren altijd te schaars voorzien. Men denke wat het haar nu zijn moest met dit bal, waar ze aan haar rang en aan hare verjaarde schoonheid beide hunne rechten wilde geven; met het bal ware ze zonder al te groote moeite en offers terecht gekomen; maar het souper, en op het land, waar men van mijlen ver tot haar kwam, was een souper na eene danspartij onvermijdelijk; en waar het niet prachtig was, waar het niet beantwoordde aan den luister van het bal, aan de pracht der zalen, aan den rijkdom van het toilet der gastvrouw, wat kon het daar niet al glimlachen en aanmerkingen opwekken tot diepe krenking van hare ijdelheid!
En deze was te minder medelijden waard bij al het moeielijke van haar toestand, omdat het feest dat zij voornam te geven geene verplichting was door haar rang opgelegd of in 't belang van een der leden harer familie; maar het was ondernomen in booze bedoeling tegen een goedaardig en onschuldig wezen, dat haar nooit eenig leed had gedaan, wier val niet eens hare zelfzucht baatte, en alleen een leedvermaak kon brengen voor eene korte wijle. Haar bal was eene uitvinding van den ridder des Secousses en had noch doel, noch aanleiding dan zijn verlangen, en achter dat verlangen lag zeker een valstrik voor Yolande; daarom had de gravin er aan willen voldoen, ondanks al de moeite, de zorgen en de verlegenheid waarin het haar bracht.
Waarheid is, dat de ridder wel eenig uiterste moest aangrijpen, wilde hij zijn eed houden en jonkvrouw Yolande spreken. Zijn bezoek op Mauléon, wist hij, zou niet worden aangenomen, en na zijne ontmoeding had zich mejonkvrouw de Mauléon niet meer vertoond in den kleinen kring, waar hare tegenwoordigheid de tongen zooveel bezigheid gaf en de gemoederen zoozeer spande. Hij had dus eerst voorgewend dat de partijtjes
| |
| |
écarté en piquet hem verveelden, dat de avonden op het land hem lang vielen; laten doorschemeren, dat hij zich zou terugtrekken uit dien kring, waar hij voor allen eene belangrijke figuur was geworden. Mevrouw des Arcons had toen de pretentie gehad den ridder te winnen; dat hij in zijn hart over die aanmatiging glimlachte is te onderstellen, maar toch, hij wist die te voeden en hij bracht op die wijze de trotsche en arme edelvrouw tot het plan van het kostbaar feest dat hij bedoelde. Hoe hij hopen kon dat Yolande, die zich meer en meer uit die wereld terugtrok, zich daar zou vertoonen, ligt nog niet in onzen weg op te helderen; liever zien we even om naar de gravin, waar ze, in zorgelijke gepeinzen verdiept, het hoofd moede van overleggingen, zit te wachten op Yolande's antwoord; de geelbleekheid van haar gelaat, nu door geen blanketsel vermomd, deed het scherpe en spichtige er van te meer uitkomen, dat anders, door wat rood opgeluisterd, juist door dat teêre en magere een schijn van jonkheid gaf aan de vijftigjarige trekken. Maar zij had geen kunstrood noodig toen de lakkei haar het biljet van mejonkvrouw de Mauléon overreikte een gloeiend purper overdekte haar de wangen, een glimlach van zegepraal plooide zich om haar mond, en ook zij riep uit met schitterenden blik: ‘ze neemt het aan, zij neemt het aan,’ en verder lezende: ‘hoe, eene voorwaarde? Gij eene voorwaarde, mejonkvrouw, voor wie het eere moest zijn te worden toegelaten!’ Maar toen ze die voorwaarde had overzien, was haar voorhoofd gansch ontrimpeld, en riep zij vroolijk en luide: ‘Het souper! Zij zal mij ontslaan van het souper; ik ben gered! Hoe jammer dat het een geheim moet blijven! Wat zij er mede voorheeft begrijp ik niet; maar hoe het ook zij, ik ben nu vrij van het souper!’
..........................
..........................
Wij zijn in de danszaal van de gravin des Arcons, wij zijn op haar bal, dat reeds druk en levendig is, en dat reeds meerdere bezoekers telt dan de gastvrouw zelve had kunnen wachten; want het zijn niet meer alleen de leden van haar kring die zij om zich ziet. Een der voornaamste en meest geachte personen
| |
| |
van het hof, de hertog de Montausier, heeft haar met een beleefd briefje de vergunning gevraagd haar bal te mogen bijwonen met eenige dames en edellieden van zijne kennis. Zij heeft niet kunnen uitvinden waarom haar die eer gewerd, maar zij heeft die natuurlijk niet afgewezen, en daar men haar van de zorg voor 't souper ontslagen heeft, is die vermeerdering van aanzienlijke gasten haar te meer welkom, naarmate ze meer luister aan haar feest bijzetten. Maar zij brengen eene zwarigheid aan waarop zij niet had gerekend: het doel waarvoor de partij is aangelegd kan er door mislukken: Yolande Desvieux, zoo zij aanwezig is, zal niet zijn uit te vinden.
Het is waar, St. Hyacinthe heeft aan den jongen vicomte haar kostuum verraden, een zwart satijnen domino met blauwen strik op den schouder, en zwart fluweelen masker; maar zonderling, al de vrouwen die door den hertog de Montausier en zijn gezelschap zijn binnengeleid, dragen dezelfde vermomming, en daar zij hier vreemden zijn, is het onmogelijk Yolande in haar midden te herkennen. De ridder des Secousses, die reeds de bewondering van verscheidene maskers heeft opgewekt door zijn schitterend kostuum, zonder naar die betuigingen te luisteren, komt in eene soort van woede en vertwijfeling bij de gravin; zijne schreden zijn onvast, zijne ademhaling is gejaagd, zijne oogen lichten van een zonderlingen gloed door het masker heen, en zijne gewone hoffelijkheid vergetende, spreekt hij haar toe op korten, scherpen toon:
‘Wat beduidt deze mystificatie, mevrouw? hebt gij met iemand afspraak gemaakt om mij tegen te werken, terwijl gij mij schijnt te dienen? Ik kan op deze wijze de eenige vrouwe niet onderscheiden om wie ik hier ben.’
‘En waarom zoude ik dat gedaan hebben, mijnheer de ridder? Gij ziet wel dat het mijne schuld niet is, dat al die lieden zich in dezelfde kleeding hebben gestoken!’
‘Maar wie zijn die lieden dan?’
‘Monseigneur de Montausier, die eerst alleen is binnengekomen, zijn masker in de hand houdende, heeft ze mij genoemd, eer hij ze binnenleidde.’
‘Welnu, noem ze, ik ken vele lieden te Parijs, vooral die van het hof zijn...’
| |
| |
‘O! er zijn goede en groote namen onder (en zij noemde ze), de anderen heb ik niet goed verstaan, maar ik weet zeker dat mevrouw de hertogin ook onder hen is; het zou mij zelfs niet verwonderen dat het die dame ware, die de hertog nu met zulk eene eerbiedige houding door de zaal voert!’
‘Wat helpt mij dat!’ riep des Secousses, bijna overluid; ‘als ik háár niet vind, wat zeggen mij de anderen!’
‘Wel, mij dunkt, het moest u licht vallen, chevalier! mejonkvrouw de Mauléon danst niet...’
‘Maar ziet gij dan niet, dat al de vrouwen met zwarte domino's slechts uwe zalen doorwandelden zonder te dansen, en dat nog niemand harer zich verwaardigd heeft in werkelijkheid aan het bal deel te nemen...’
‘Ziedaar meer overmoedige trots, dan ik dulden kan in mijn rang,’ riep de gravin; ‘ik zal den vicomte bevelen eene van die vrouwen ten dans te vragen...’
‘Maar misschien is zij nog niet gekomen, en heeft zij iets aan zich dat haar van de anderen onderscheidt!’ riep de ridder, die niet naar haar had geluisterd en uit wiens oog een straal van hoop lichtte.
‘Zij moet hier zijn, want de petit abbé, die altijd bij haar is, heeft zich reeds met de jonge weduwe vroolijk gemaakt over die toevallige overeenstemming, en hij heeft gezegd, dat hij zelf Yolande niet meer zou kunnen herkennen.’
De ridder sloeg zich met de vlakke hand voor het hoofd.
‘Hoe alles mij tegenslaat! zal ik dan nooit dat raadsel kunnen oplossen, dat mij zoo onverklaarbaar is, dat mij nu reeds zoolang pijnigt, dat mij tot krankzinnigheid voert?’ Eene wijle bleef hij als in diep nadenken verzonken, eindelijk riep hij: ‘Het is een uiterste, maar ik moet het beproeven...’
‘Gravin, zal het u niet beleedigen, zoo ik mijne koets doe voorkomen?’
‘Neen mijnheer, maar waarom wilt gij heengaan?’ vroeg de gravin verlegen...
‘Om terug te keeren,’ hernam hij, en wendde zich naar eene andere zijde om de zaal te verlaten... daar kwam een der zwart satijnen domino's met den blauwen strik op hem toeloopen en nam zijn arm:
| |
| |
‘Mijnheer de ridder! om 's Hemels wil, eene enkele inlichting?’ vroeg hem eene stem die zoo beefde dat zij onherkenbaar was; maar juist daaruit meende de ridder de sprekende te raden.
‘Mejonkvrouw de Mauléon! Dank zij den Hemel, thans zoekt gij zelve eene ontmoeting, die gij zoo streng en zoo wreed hebt afgewezen!’ riep hij met hartstocht, en klemde haar arm zoo vast in den zijnen, als zou hij dien schat niet licht weer laten ontsnappen.
‘Vergiffenis ridder, dat was het niet,’ antwoordde zij verschrikt; ‘'t is slechts eene vraag, die ik door u beantwoord wensch, en geloof mij, alleen wanhoop om zonder uwe hulp te vinden wat ik zoek, dwingt mij die in te roepen; maar daarom ook bid ik van uwe hoffelijkheid, van uwe edelmoedigheid, maak geen misbruik van mijn toestand om van u zelven te spreken.’
‘Gij maakt wel misbruik van den mijnen om het mij te verbieden, mejonkvrouw! maar toch, zeg wat gij verlangt, ik zal mij geene zelfverloochening sparen om in 't eind een weinig aanspraak te hebben op geduld van uwe zijde.’
‘Ridder, zeg mij, ik weet gij zijt in het vertrouwen van onze gastvrouw, wacht gij nog iemand, nog niet een enkel persoon?’
‘Niemand meer! ik heb mijne redenen om dit met zekerheid te kunnen zeggen.’
‘Maar dan toch, gij zelf, ridder, gij zult nog vrienden moeten inleiden, is het zoo niet...?’ vroeg zij angstig.
‘Ik, mejonkvrouw! en waarom dit?’ vroeg hij verwonderd.
‘Is het mij dan opgelegd,’ riep Yolande zacht en smartelijk, ‘zelve verklaringen af te dwingen, die ik met zooveel oprechtheid heb vermeden?’ Toen zuchtte zij diep, maar daarop hervatte zij besloten:
‘Welnu dan, ridder! gij wist dat ik op dit feest komen zou, gij wist dat ik niet meer in de wereld ga, juist om u te vermijden. Wie of wat gaf u die hoop mij heden te ontmoeten? Gij ziet, zij is niet ijdel: ondanks alles ben ik hier...’
‘Yolande!’ sprak de ridder met zoo teedere stem als men zich van dien man niet had kunnen denken, ‘zoo ik tot dit uiterste kwam, geloof mij, o! geloof mij, het was niet om u te beleedigen hoe hoog ik ook tegen de anderen van mijn haat tegen u heb opgegeven...’
| |
| |
‘O! maar mijnheer de ridder, dat doet er niets toe, dat is de vraag niet; slechts wilde ik den persoon kennen of de oorzaak, die u deze verwachting heeft doen opvatten.’
‘Ik wist met zekerheid, mejonkvrouw, dat gij nooit hebt verzuimd een gemaskerd bal bij te wonen, zoo vaak dat in uwe macht is geweest.’
‘Alleen nog dit: hoe zijt gij tot die zekerheid gekomen?’
‘Vergeef mij, mejonkvrouw! maar ik moet meerdere overtuiging hebben van uwe gunst voor mij, eer ik het wagen kan bekentenissen te doen die u konden beleedigen,’ hernam de ridder, en hij voelde Yolande's arm sidderen; maar toch antwoordde zij met strenge waardigheid:
‘Dat is niets, mijnheer! Gij zult toch begrepen hebben dat ik niet verschijn op feesten als deze, waarvan ik innerlijken afkeer en huivering heb, uit ijdelheid en om onnoozele vleitaal te hooren; dat ik dit niet doe zonder een ernstig doel dat ik voor God kan verantwoorden!’
‘Ik weet dat gij hier niet komt om te dansen!’ hernam hij weêr met die weifeling tusschen ironie en medelijden, welke hij meermalen had in zijn toon tegen Yolande.
‘Neen! mijnheer de ridder, ik kom er om een schuldige uit te vinden, en om van eene booze daad die geschied is ten minste die opheldering te verkrijgen, dat ik wete of zij opzet was of loszinnigheid.’
‘Dan, mejonkvrouw, zoo wij samen zochten! want ik.... ik ben hier om eene fout te herstellen en een misstap goed te maken,’ hernam de ridder levendig; en toch huiverde hij, terwijl hij Yolande scherp in de oogen zag - het masker beschermde overigens hare gelaatstrekken. ‘Of liever....’ vervolgde hij hartstochtelijk, ‘stem het maar toe! wij hebben beiden gevonden wat wij zochten.’
Yolande antwoordde met een diepen zucht: ‘helaas neen! en ik heb mijne laatste hoop verloren het te vinden.’
‘Neen! neen! wees gerust, Yolande, wees zeker dat gij het vinden zult. Niet waar, op een gemaskerd bal werd het verloren?’
‘Ja,’ hernam Yolande verrast en verschrikt, ‘ja! doch hoe weet gij...’
| |
| |
‘En het was te Dijon...’
‘Te Dijon! ja! ja! o mijn God, wees gedankt, dit zal het zijn, mocht ik mij niet vergist hebben!’ sprak Yolande, en tranen drongen heen door het masker.
De ridder drukte hare hand, als om haar bedaardheid en kracht in te spreken, terwijl hij zeide: ‘maar dit is geen gesprek om op deze wijze te vervolgen in eene danszaal; al is het dat men onbekend blijft, onze aandoeningen zouden ons verraden. Ik wilde om mijn rijtuig vragen, maar ik durf nauwelijks...’
‘Dat is onnoodig: er is in voorzien,’ hernam Yolande, wier bedachtzaamheid zegepraalde over hare gemoedsbeweging; en snel den ridder verlatende, deed zij haar strik af en gaf dien aan eene persoon, gekleed als zij zelve; daarop keerde zij terug naar des Secousses, en zonder elkander iets te zeggen, met eene eenheid van wil die bewees hoezeer zij beiden dezelfde behoefte hadden om zonder getuigen te zijn, verlieten zij de danszaal, doorliepen schielijk eene andere, waar zich afzonderlijke groepjes vormden die elkander intrigeerden, en vonden in eene verlichte galerij een bediende in de livrei van den hertog de Montausier, met wien Yolande eenige woorden wisselde; daarop greep zij zelve, zij de schuchtere, den arm van den man die haar met zijne liefde vervolgde, met eene vastheid als vreesde zij dat hij haar ontsnappen mocht, terwijl zij hem zeide:
‘Eene koets wacht ons; wilt gij mij vergezellen naar Mauléon?’
De ridder, de sterke, krachtige man, was zóó geschokt, dat hij niet antwoorden kon dan met eene hoofdbuiging en door haastig te volgen; maar toen hij hare hand nam om haar in het rijtuig te helpen, voelde zij den koortsachtigen gloed zijner handen door den handschoen heen, en toen hij tegenover haar was gezeten, of liever zich had laten neêrvallen, drukte hij zich beide handen met kracht op het hart, als wilde hij er al de sterke kloppingen van bedwingen. In 't eerst was het niet uit hoffelijkheid dat hij zweeg: de stem stokte hem in de keel; en Yolande, hoewel in schijn de zwakste, en niet minder bewogen dan hij, was zich zelve toch meer meesteresse; en niet vreemd: hij beminde, en de hartstocht beheerschte hem met al de overmacht die deze neemt; zij had hare liefde elders en zij voelde
| |
| |
onder dit alles niet het meest voor zich zelve. Maar toch, zij zweeg ook; zij voelde dat het oogenblik tot verklaringen niet goed gekozen was. Bij een snellen rit was men spoedig op Mauléon; de wijze waarop des Secousses hare hand vatte bij het uittreden van het rijtuig had veel minder van een gebaar der hoffelijke galanterie dan van den woesten en vasten greep waarmede iemand van onwrikbaren wil zich voor altijd verzekert van een lang begeerd goed. Dat Yolande zich geleiden liet, was slechts schijnbaar, daar zij zelve met eene drift vooruitging, die als eene verloochening was van haar karakter. Maar zij was toch niet vreemd, die overspanning! Zeventien jaar had zij gezocht wat zij nu meende gevonden te hebben, zeventien jaren lang gevorscht naar eene opheldering die zij nu dacht te zullen hooren; en wat had zij al niet geofferd aan die eene zaak, die toch de zaak van eene andere was, maar die zij zich had aangetrokken met al den ernst van een plicht! De bediende die opende, wilde haar iets zeggen: maar zij wenkte dat zij geen tijd had tot luisteren; zij voerde den ridder schielijk een paar vertrekken door en leidde hem eindelijk binnen, niet in het gewoon salon, waar zij ontving, maar in een klein boekvertrek.... men had het ook een bidvertrek kunnen noemen; alles ten minste toonde er dat het de plaats was waar eene vrome Katholieke Christin hare dagelijksche aandacht verrichtte: een bidstoel, een levensgroot kruisbeeld van ivoor in ebbenhouten nis, een paar heiligenbeelden, eene maagd van Correggio, een gewijde palmtak, zijne frischheid bewarende in eene kleine vaas van zuiver albast, geestelijke boeken geopend, een doodshoofd op eene tafel, een bidkrans opgehangen aan het snijwerk van een antieken zetel, zietdaar wat er van getuigde als van eene plaatse des gebeds; een lage divan tegen den muur was verder de eenige zitplaats, en nog slechts éen meubel stond er: eene kleine kast van ebbenhout met schildpad ingelegd, rustende op vier pooten die zich kruisten als eene X, niet ongelijk aan de stelling waarop de arme Savoyaard op onze jaarmarkten hunne barbaarsche orgels laten rusten (lieten zij ze dan ook maar rusten); doch genoeg - naar dit meubel spoedde zich Yolande heen, terwijl zij den ridder den divan als zitplaats wees.
| |
| |
‘Achttien jaar geleden, niet waar? en te Dijon?’ vroeg zij, naar hem omziende.
‘Ja juist, zoo is het,’ hernam hij; en daar hij zijn masker sinds lang had afgeworpen, zag zij zijne doodsbleekheid, en het fijne koudzweet dat parelde op zijn voorhoofd.
‘En gij hadt de ridderkleeding van Tancred aangenomen?’ vroeg Yolande, die hare volle zekerheid wilde.
‘Ja!’ van Tancred!’ herhaalde hij; ‘maar gij weet dit immers zoo goed als ik zelf! en hij boog het hoofd als onder een wicht van smart en schaamte. ‘Of,’ vervolgde hij weder met zijne doffe stem, maar nu zonder ironie, ‘moet ik eerst dit vreeselijk onderzoek doorstaan, eer gij mij vrijheid geeft te spreken, mij te verantwoorden...’
‘Omdat ik mijne volle overtuiging moest hebben dat dit reliek van uw kostuum wel uw eigendom was, eer ik het u teruggaf,’ hernam Yolande, en haalde schielijk een voorwerp uit het kastje te voorschijn, dat zij hem toewierp; toen, en als uitgeput door hare overspanning, liet zij zich neêrvallen in een armstoel tegenover hem.’
‘Mijn handschoen! mijn moederlijk familiewapen!’ riep hij uit, het in de hand nemende; ‘ik wist niet eens dat ik dezen getuige van mijne verkeerdheid verloren had! 't Is dan waar, mijn allerlaatste twijfel moet wegvallen voor die getuigenis in uwe hand; anders... duizendmaal heb ik nagedacht, tot stomp-wordens toe, in den laatsten tijd duizendmaal mij het brein in verwarring gebracht onder gissing en twijfel en onder de wanhopige poging om strijdigheden op te lossen. Maar nu, Goddank! is er geen raden meer noodig; het vreeselijk raadsel is opgelost, de Hemel is barmhartig over mij, en gij ook zult vergeven, want nu alles is ontdekt, is ook alles nog weêr te herstellen; en niet eerder vernietig ik dit pand eener groote schuld, niet eerder sta ik op van deze plaats aan uwe voeten, niet eerder herneem ik de houding van een man en een ridder voor deze van een ootmoedig boeteling, vóór gij uw oog op mij richt, en tot mij zegt: ik wil niet wreeder zijn dan het lot, ik vergeef!’
En werkelijk knielde hij als een smeekende schuldige, diep
| |
| |
gebukt aan hare voeten, en hield de handen gekruist op de borst, en durfde de oogen niet naar haar opslaan.
Hij hoorde geen antwoord dan een zacht en smartelijk weenen.
Toen waagde hij het, zijn oog naar haar op te heffen, en met de hand trachtte hij zachtkens den arm aan te raken, waarmede zij zich het hoofd steunde.
‘Zoo hard, mijne Yolande! zoo gruwzaam onverbiddelijk!’ hervatte hij teeder en met bewogene stem; ‘het is zoo, gij zijt diep, diep beleedigd, maar toch, gij moet niet zoo gansch onverzoenlijk zijn; het is waar, mijne schuld is groot, maar gij moet toch ook mijne verantwoording hooren. Mijne loszinnigheid, mijne onvoorzichtigheid zijn niet te verontschuldigen; maar toch, zoo gij hooren wilt, zoo gij het weten zult hoe zonderling zich mijn lot keerde na dien beslissenden dag, hoe snel zich de gebeurtenissen opvolgden, welk een samenloop van voorvallen mij het terugkeeren onmogelijk maakte, hoe ik geen enkel middel had om den verbroken band weder aaneen te hechten, hoe ik geleefd en geleden heb, tot ik eindelijk, vruchteloos uitvorschen en peinzens moede, tot wilde wanhoop verviel; dan eens als een onzinnige woesteling rondtuimelde in vermaken, die mij voor eene wijle de begoocheling der zinnen brachten en vergetelheid der zielssmart beloofden; dan weder, als wie het leven moede is, het mijne wegwierp in alle gevaren die zich voordeden, eene razernij die men moed noemde, en die mij eere bracht en dien roem van onversaagdheid, die ik met schuwe verbittering hoorde prijzen; als gij dat alles weten zult, dan ook zult gij begrijpen, dat ik geen gewone verleider was, geen listige bedrieger, geen booze zelfzuchtige, die koel en met berekening een slachtoffer maakte; een zwakke en onvoorzichtige, een lichtzinnige, maar niet een zulke, die alle medelijden onwaardig is en alle vergiffenis...’
‘Maar, ongelukkige!’ riep Yolande, ‘wat baat u mijne vergiffenis? dat de Christus zich over u ontferme, en de Kerk u den weg opene tot verzoening met haar en met u zelven!’
‘O! meen niet, dat ik die niet heb gezocht en verkregen...?’
‘Gij, een Hugenoot! hoe kan dat zijn?’
‘Ik ben Katholiek! Het was de wil van mijn vader, dat ik het worden zou, en ik ben het; en waarlijk, het heeft mij niet
| |
| |
aan priesters ontbroken die mij de onrustige kwellingen van 't geweten meenden te verlichten door hunne absolutie; maar nooit, nooit zal mij dat genoeg zijn; ik wil uwe vergiffenis, die heb ik noodig; maar ik wil haar niet zonder boete, ik wil haar niet tot geringen prijs, ik wil haar alleen onder die voorwaarde, dat ik alles, alles weer goed zal maken.’
‘Maar, mijnheer! dat staat niet meer in uwe macht; daarom ook baat mijn medelijden niet, hoe diep ik het voele....’
‘Niet meer in mijne macht, Yolande! gij zult het tegendeel zien,’ riep hij, zich opheffende; ‘dat woord van u had ik noodig: medelijden! want gij begrijpt dus dat ik ook geleden heb. Nu begrijp ik en eerbiedig ik de reden die u tot hiertoe ieder aanzoek deed afslaan, ook het mijne, daar gij mij niet hadt herkend; maar gij zult mij nu niet meer afstooten, nu, daar alles is opgehelderd. Daarom luister, wat ik heb uitgedacht: wij reizen naar Dijon, juist naar Dijon; daar, en ten aanzien van allen, bied ik u openlijk mijne hand, mijn naam, mijn rang, en daarmede leg ik alles aan uwe voeten wat de fortuin voor schatten en genietingen aan beide verbonden heeft.’
‘Uw naam, uw rang! uwe hand! wat zal ik nog daarmede, mijnheer de ridder?’ viel Yolande in, met eene beweging van afschuw, die zij niet meesteresse was terug te houden.
‘Het is waar,’ hernam hij met moeite en het hoofd van haar afgewend, ‘gij meent reeds op dat alles een onscheidbaar recht te hebben: maar helaas, de bekentenis kost mij veel, zij beschaamt mij diep, zij maakt mij verachtelijk in uwe oogen, maar zij slaat geene ongeneeslijke wond, want ik heb reeds de herstelling aangeboden... het huwelijk was niet geldig, het huwelijk was een spel om de schuchtere onrust van een jong meisje tot kalmte te brengen....’
‘O! ik heb het altijd vermoed! altijd!’ riep Yolande hartstochtelijk, terwijl de gloed der verontwaardiging uit hare oogen lichtte. ‘Maar weet gij wel, mijnheer de ridder, dat dit eene onchristelijke schanddaad is, die gij zelfs als Hugenoot niet verantwoorden kondt tegenover eene Katholieke; en hoe meent gij dat de verwanten van de bedrogene dit opnemen moeten, en welke eischen zij u doen kunnen?’
| |
| |
‘Geene die ik niet gaarne en ten volle zal bevredigen!’ riep de ridder, met eene zekere opgewondenheid. ‘Gij hebt het gehoord, Yolande, ik ben Katholiek, en als ik u nu mijne hand biede...’
‘Maar om 's Hemels wil, mijnheer,’ riep Yolande met verdubbelde ergernis, ‘meent gij dan altijd in ernst dat ik die aanbieding zal aannemen, dat dit eene vergoeding zoude kunnen zijn voor...’
‘Nu genoeg, mevrouw!’ hernam hij met wat strenger toonval, terwijl zijne lippen verbleekten en hem het voorhoofd gloeide onder het verbijten van hare beleediging; gij hebt recht, ja, ik erken het, gij hebt dat, om mij te verpletteren onder uw toorn, om de verlatenheid, waarin gij geleefd hebt, mij hoog in rekening te brengen als eene zware schuld, eene schuld, ja ik weet het, die ik nooit geheel zal kunnen afdoen; maar toch, als ik wil geven wat ik te geven heb, nadat ik belove en belijde wat gij hoordet, moet gij mij niet zoo diep verguizen door uwe verachting; want in 't eind, al heb ik niet het recht u te dwingen mij voor gemaal te erkennen, ik heb het genoeg om u te beletten eenig ander daarvoor aan te nemen, en wees voorzichtig en terg niet te lang den eenigen man die uw echtgenoot kan zijn; want ziet gij, de liefde, ook van den man, is eene teêre bloesem, en de minachting der vrouw, te streng er overheen geworpen, is eene kille nachtvorst, die snel doodt, en ook ik zou mij kunnen ontslaan en mij afkeeren, en zoo ik ging, zoo ik ging... ongelukkige, wie zou u, u dan de hand reiken om u op te richten...’
De ridder was haar dicht genaderd, en zijn vlammende blik bewees, dat zijn lang ingehouden toorn nu nabij de toomen had verbeten... maar Yolande, die den driftigen vloed zijner woorden niet had kunnen stuiten, en dat niet eens had gewild, omdat ze recht goed weten wilde wat er omging in dat gemoed, eer ze geheel het geheim prijsgaf, haar juist zoo heilig omdat het niet het hare was, Yolande sprak nu plechtig maar streng en als stelde zij zich wreekster over de schuld:
‘Schuldige man! gij kunt niets tegen mij, gij kunt niets meer voor haar die gij tot wanhoop bracht, gij hebt het recht niet fier te zijn en van vergoeding te spreken, als ware zij mogelijk; gij kunt alleen God bidden om vergiffenis, want... uw slachtoffer is dood!’
| |
| |
‘Dood, dood!’ herhaalde hij, en zijn blik staarde vreemd in het rond en bleef eindelijk met wilden angst rusten op Yolande, ‘o! mijn God, arme! heerscht er verwarring in uw hoofd, heeft de schok van deze ontdekking u zóó getroffen?
‘Door hoogere hulp heb ik kracht gevonden dit smartelijk tooneel te doorstaan; maar hoe het mogelijk zij begrijp ik mij niet. Gij verwart mij met mijne ongelukkige nicht; ik, ik was u eene vreemde, toen gij tot mij kwaamt te Parijs, de andere, ongelukkige bedrogene, die zich uwe echtgenoot dacht, is krankzinnig geworden onder smart en teleurstelling, en de dood was haar eene weldaad. Herinner u ten minste haar naam,’ voegde zij er bij met nog strenger verwijt; ‘zij heette Loïse.’
De ridder des Secousses antwoordde niets, deed geen enkelen uitroep van schrik of van verwondering; hij viel voorover neêr op den vloer van het bidvertrek, als een fier hert, plotseling door een doodenden pijl in 't hart getroffen.
Yolande was heftig verschrikt. Zij had de kracht niet berekend van het wapen dat zij gebruikte; zij had willen schokken, zij had verbrijzeld. Dien fieren, machtigen man, die zich zoo weinig om eene verlatene vrouw had bekommerd, dat hij tot zelfs hare trekken had vergeten, verdacht ze van meer hardvochtige onverschilligheid voor het lijden van die ongelukkige dan hij haar toonen wilde; zij had daarom de voorstelling van Loïse's lijden niet verzacht, zij had een oprecht berouw willen bewerken, maar niet eene zulke verplettering.
Sidderend van ontsteltenis knielde zij bij hem neêr en boog zich over hem heen; geene enkele beweging verraadde leven of bewustzijn, zij richtte dat hoofd op, dat hij zoo onbarmhartig had laten neervallen op het harde mozaïek van den vloer. Het voorhoofd was gekwetst, het gelaat blauwachtig bleek, de mond krampachtig gesloten, de oogen wijd geopend en op haar starende zonder te zien.
Yolande slaakte een luiden, schellen kreet van radeloozen angst:
‘Heer! neem mijn leven in plaats van het zijne, opdat dit niet mijne schuld zij!’
Het was in de zalen der gravin des Arçons niet onopgemerkt
| |
| |
gebleven, dat de ridder des Secousses zich verwijderd had met een der maskers in zwart satijnen domino.
Niemand van de kennissen der gastvrouw had bij dat heengaan getwijfeld of het wel Yolande Desvieux was, die door den ridder werd weggeleid; integendeel, men bewonderde alleen diens scherpzinnigheid in het uitvinden van hare persoon, en men brandde van nieuwsgierigheid naar den afloop van deze intrige, en de gesprekken verlevendigden zich plotseling bij al de gissingen en gevoelens die men elkander had meê te deelen; de dans zelf begon er onder te kwijnen. Maar niet te lang duurde het of nieuwe afleiding bracht hen af van dit onderwerp.
De dame aan welke Yolande haar blauw satijnen strik in handen had gegeven, wendde zich daarmede spoedig aan den hertog de Montausier, die daarop met eenige overlegde langzaamheid van groep tot groep ging, en alle personen als samen riep die tot zijn gezelschap behoorden.
Toen dezen zich aan eene zijde der zaal hadden bijeengevoegd, plaatste de hertog zich in het midden van dien kring en nam zijn masker af, zijn blik rustte scherp op de overige leden van den cirkel, die zich natuurlijk uit nieuwsgierigheid zooveel zij konden rondom deze groep hadden geschaard, en hij sprak luid, zoodat hij ook zelfs door hen konde verstaan worden die op verderen afstand of aan de andere zijde der zaal waren geplaatst:
‘Edele dames! en gij mijne heeren, zoo ik mij niet bedrieg, is ieder van u een weinig ingewijd in het geheim van onze gastvrouw. Zij heeft mejonkvrouw de Mauléon niet kunnen bewegen deel te nemen aan dit feest dan op eene voorwaarde die de gravin met eenig leedwezen heeft toegestemd, daar zij er moeielijkheid in zag voor hare overige gasten. In 't belang van mejonkvrouw de Mauléon heb ik op mij genomen u haar voorstel mede te deelen.’
‘Deze dame wenscht dit gezelschap na den afloop van het bal bij zich op Mauléon te vereenigen aan een souper. Mevrouw de gravin heeft haar dit deel van 't genoegen van den avond wel willen afstaan. Mevrouw de hertogin de Montausier en de overige dames en edellieden die ik hier heb heengeleid, heb- | |
| |
ben die uitnoodiging aangenomen; mogen wij ons vleien dat dit voorbeeld zal worden gevolgd?’
De man nu die zoo sprak, was niet enkel een edelman van hooge geboorte en groot fortuin, niet enkel een begunstigd en geliefd hoveling te Versailles, maar een der meest geëerbiedigde en meest eerbiedwaardige personen van Frankrijk, en zijne gemalin eene deugdzame vrouw, waardig aan zijne zijde te staan; van die menschen wier groet, wier toespraak reeds eene onderscheiding waren, en die als eere brachten aan het huis dat ze binnentraden.
Men begrijpt dus dat er op de vraag van den hertog geen ander antwoord volgde dan toestemmende buigingen van de mannen en glimlachjes van de vrouwen.
‘Zoo geloove ik dat het tijd zal worden om koetsen en draagstoelen te laten voorkomen,’ vervolgde de hertog, na het oog geslagen te hebben op een staand horloge; ‘men wacht ons op Mauléon tegen elf uur.’
Het gezelschap dus, in zoover het lust of recht had dien tocht mede te doen, zette zich in beweging: de maskers werden afgelegd, domino's vermomden niet langer prachtige avondtoiletten, afspraken ter begeleiding werden gemaakt tusschen heeren en dames, en een half uur was er nog niet verloopen, of de gansche stoet was al op weg naar Yolande's klein landgoed. Maar hoewel dit een klein landgoed heette in vergelijking van die trotsche oude kasteelen, met bosschen als wildernissen en jachtgronden en herteparken, was toch het huis zelf zoo goed en gemakkelijk ingericht, met zulke ruime vertrekken, die zoo eenvoudig maar toch met zooveel frischheid en smaak waren gemeubeld, dat men er ten minste evengoed op zijn gemak was als op het kasteel des Arçons, waar de meubelen altijd een tintje hadden van den vermolmden adelbrief.
De zaal waar de aankomenden voorloopig werden binnengeleid was goed verlicht, goed verwarmd, en op een dressoir vond men er al de ververschingen die het wachten naar het souper licht konden maken. Sommige der gasten konden niet nalaten ironieken blik en glimlach met elkaar te wisselen, toen mevrouw de Kérouailles zich stelde om de eereplichten waar te nemen in de afwezigheid der gastvrouw.
| |
| |
Maar sinds wij hen nu zoo goed onder dak hebben gebracht, en geene de minste vrees behoeven te voeden voor hun bien-être, wordt het ons behoefte eens naar de jonkvrouw de Mauléon zelve om te zien; haar toestand verdient meer oplettendheid.
Haar angstkreet was opgemerkt geworden, maar gelukkig niet door de gasten, die toen wellicht nog niet allen aangekomen waren; de deur van het vertrek werd geopend, en de bisschop van Condom trad binnen.
‘Hulp! hulp voor hem,’ riep Yolande hem toe, met den blik wijzende op den ridder, wiens hoofd zij steunde met haar arm, terwijl zij zich tevergeefs bemoeide wat levenswarmte terug te brengen in die kilkoude hand.
‘Is dit de man dien wij zochten? Zijt gij geslaagd, Yolande?’ vroeg Bossuet, die den ridder niet eens herkende in dien toestand.
‘Geslaagd! o, Monseigneur, wat heb ik gedaan in mijne onvoorzichtigheid! een moord wellicht, zoo niet spoedige hulp....’
De bisschop begaf zich even naar het kabinet waar hij vertoefd had. ‘St. Hyacinthe!’ hoorde men hem zeggen, ‘voor de eerste maal zullen uwe sels en essences een werkelijken dienst kunnen bewijzen; volg mij.’
En snel trad de jonge abt met hem binnen.
De bisschop van Condom knielde nevens Yolande neder bij den bewustelooze, en de petit-abbé liet hem vlugzout inademen, terwijl de bisschop en Yolande hem de slapen en polsen wreven met de onschuldige geneesmiddelen, die toen zoozeer in de mode waren, dat elke raffine, elke petite-maîtresse ze in élégante reukdoosjes of geëmailleerde flacons met zich droeg. Het is zoo, de vapeurs ook waren toenmaals mode, en men diende met hun tegengift toch wel bij de hand te zijn.
Wat er nu van zij, ze bleven niet zonder uitwerking bij een ernstig toeval als dit, want na eenige minuten kreeg de ridder wat kleur; de matte strakheid zijner ledematen week voorlichte krampachtige bewegingen, de lippen openden zich tot een diepen zucht, de oogen sloten zich even, maar om straks met bewustheid rond te zien; de ridder bracht de hand naar het voorhoofd en deed eene poging om zich op te richten.
| |
| |
De bisschop en St. Hyacinthe hielpen hem zwijgend zich neêrzetten op den divan.
Des Secousses zweeg ook, maar hij zag heen naar Yolande, die wat ter zijde was gegaan; zijn oog verlevendigde zich en hij stak haar de hand toe.
‘Niet waar,’ zeide hij, ‘het was eene misleiding, eene proeve slechts, die bewijzen moest dat ik haar nog liefheb, eer gij tot mij wildet zeggen: zij leeft!’
Yolande schudde treurig het hoofd en sprak met aarzeling:
‘Vergiffenis, ik was onbedachtzaam, ik was hard, maar in 't eind, ik was waar. Doch luister,’ voegde zij er schielijk bij, ‘zij heeft altijd in u geloofd, zij heeft u nooit gewantrouwd, en zij heeft u gezegend op haar sterfbed.’
‘Die engel!’ snikte de ridder; ‘zoo zij leefde zou ik harer onwaardig zijn. En als wrevelig tegen zich zelven balde hij de vuist;’ maar Bossuet, die met zijne gewone scherpzinnigheid en bij zijne bekendheid met al het vroegere den toestand schielijk bevatte, viel in met zachten en doordringenden ernst:
‘Zij, die gij betreurt, heeft het tegendeel geoordeeld, want zij heeft u zelfs eene erfenis nagelaten.’
‘Zij, aan mij! De helft van haar graf!’ riep de ridder met smartelijke bitterheid; ‘dat is het eenige wat mij noodig is - eterven.’
‘Ik twijfel, mijn zoon, of gij daartoe zijt bereid,’ hervatte Bossuet vermanend; ‘maar indien al, gij hebt hier nog eene groote, wichtige taak af te doen op de aarde, die u aan het leven moet binden uit plicht: gij hebt nog te zorgen voor de toekomst van een kind.’
‘Een kind?’ vroeg de ridder verwonderd.
‘Een zoon! Loïse's zoon en den uwen,’ hernam Bossuet.
‘Een zoon! ik heb een zoon! de ongelukkige is moeder geworden! en - leeft dat kind?...’
‘Het leeft, gij zult het zien,’ hernam de bisschop St. Hyacinthe met de oogen wenkende om zich nog terug te houden, want de jonge man was opmerkzaam geworden, sinds hij den naam zijner moeder had hooren uitspreken, en zijne belangstelling in hetgeen er voorviel begon al te zichtbaar te worden.
| |
| |
‘Gij ziet, mijnheer de ridder, dat zoo gij zware plichten hebt verzuimd in een vroeger tijdperk, er nog andere resten, wier betrachting u kracht zal geven, het moeielijke leven te dragen, en die u de zalige voldoening zullen geven van te kunnen herstellen wat u mogelijk is.’
‘O! zeker, zeer zeker,’ riep de Secousses, terwijl hij zich ophief, als hernam hij plotseling zijne vorige kracht; ‘ik heb eene gemalin te doen eeren in haar graf, ik heb te zorgen dat iedere smet, iedere verdenking worde weggewischt van hare nagedachtenis. Ik heb nog mijn naam te geven aan eene doode... en, en aan een levende! aan mijn zoon!’ ging hij voort met meer levendigheid.
‘Maar vooraf eene vraag, mijnheer,’ sprak Bossuet met eenige gestrengheid: ‘de Secousses zijn Katholiek, maar gij, ridder waart Hugenoot; zijt gij nu reeds weêrgekeerd tot den schoot der Kerk?’
‘Die vraag, mijnheer...’ hernam de ridder, die nu meer en meer tot zijne bezinning kwam, ‘wat gerechtigt u daartoe?’
‘Het is Monseigneur de bisschop van Condom die haar doet,’ fluisterde Yolande bevredigend.
‘Het is waar, het is waar,’ hernam de ridder, die Bossuet zoo goed kende als iemand, doch die in deze oogenblikken niet eens had kunnen nadenken dat het deze was, hoe hij hier kwam, en hoe hij dus bekend konde wezen met de geheimste geschiedenis van zijn leven.
‘Mijnheer de bisschop van Condom heeft altijd recht op een antwoord, als hij zich verwaardigt eene vraag te doen; zoo zal ik dan ook bekennen dat ik Katholiek ben, maar Katholiek, zooals ik eenmaal Protestant ben geworden: door den loop der omstandigheden en om den wil van anderen...’
‘Dan zult gij mij later toestaan betere gronden te geven waarop die overgang moest worden volbracht?’
De ridder boog zich en hervatte:
‘Vergun mij alleen eene wedervraag, Monseigneur: waarom zie ik mij op zulke bijzondere wijze het voorwerp uwer deelneming en belangstelling?’
‘Omdat ik bij den heiligen doop als pleegvader heb gestaan over uw kind; omdat ik met een plechtigen eed de zorge voor
| |
| |
zijne ziel heb op mij genomen, en omdat ik uit bezorgde vriendschap, uit innig medelijden voor de arme Loïse, de plichten van voogd en verzorger vervul bij don zoon; omdat ik hem niet zou willen terugvoeren in de armen van een Hugenootschen vader zonder de zekerheid, dat hij mocht blijven in zijn allerheiligst geloof.’
Yolande, die zich wat ontrust had over het voortzetten van 't gesprek op dit punt, viel nu in:
‘En zult gij uw zoon liefhebben, mijn vriend?’
‘Het kind mijner geliefdste, het pand van haar lijden, van hare trouw, hare erfenis! of ik dàt lief zal hebben? Ach! het is immers het eenige wat ik op aarde nog liefhebben kan! Is het mogelijk dat hij spoedig tot mij kome?’
‘Hij is hier,’ sprak Yolande, dankbaar dat zij een woord ter vroohlijke verrassing kon spreken.
‘Hier!’ en een levendige gloed kleurde den ridder het gelaat, voor het eerst schitterden weer zijne oogen.
‘Aan uwe voeten, mijn vader!’ riep Jacques-Loïs, die zich door de voorzichtigheid van Bossuet nu niet meer liet terughouden.
‘In mijne armen!’ riep de ridder, en drukte hem hartstochtelijk aan zijne borst.
‘Ziet gij wel dat ik gelijk had met te volharden, en dat mijne proeve goed was?’ zeide Yolande zacht tot Bossuet.
‘Zij is gelukt, dat is uw beste bewijs voor hare sterkte, maar anders... ik beken het, Yolande, ik zag het ongaarne, dat gij u dus blootsteldet om woord te houden aan de bede van haar, die hare volle rede niet had toen zij 't u oplegde.’
‘Ach, eene vrouw die liefheeft, kan influisteringen hebben van het hart, waarop men meer veilig mag afgaan dan op de berekeningen der koele rede. Soms geeft de Hemel ze en soms brengt de Hemel ze tot goede uitkomst.’
‘Het is zoo! des Hemels sterkte gebruikt soms de zwakheden der menschen voor zijne leidingen. En nu, mijne vriendin, willen wij hen samen laten. U dient nog wat ruste... voor uw souper,’ sprak Bossuet, die altijd die zekere bedachtzaamheid hield te midden van der anderen stormende gewaarwordingen die het egoïsme kenmerkt.
| |
| |
‘Wij hebben nog zooveel op te helderen,’ antwoordde Yolande aarzelend.
‘Ik heb maar ééne zekerheid meer noodig,’ riep de ridder, die deze woorden gehoord had: ‘ik hoop dat de vriendschap en de achting van mijnheer Bossuet en van mejonkvrouw de Mauléon nog voor mij te herwinnen is...’
‘Wees zeker dat gij u die gewonnen hebt in dit uur!’ hernam Bossuet, en leidde Yolande weg, die den ridder alleen zwijgend de hand had gedrukt............
.......................
.......................
Men zat zich intusschen een weinig te vervelen, en ook... een weinig te ergeren in de receptiezaal op Mauléon; of liever men nam van beide de houding aan om het recht te hebben zich beleedigd te toonen over eene gastvrouw die met zooveel aandrang zooveel menschen in haar huis had samengeroepen, om ze daar in 't oog vallend te verwaarloozen door hare afwezigheid. Men was verontwaardigd dat zij de bonne fortune van den ridder des Secousses zoo vermetel afficheerde; maar men genoot al vooruit het leedvermaak harer beschaming, als deze zijn woord zoude houden aan de gravin des Arçons, en haar tentoonstellen zou op eene wijze die haar zou dwingen dezen kring te verlaten, of een echtgenoot te nemen. Tot het laatste zou zich wel niemand aanbieden, daar was men zeker van; men hield zich dus gerustgesteld omtrent het eerste. Met zooveel gelegenheid om zijn vernuft te scherpen, had men dus geen verdriet, of verveling; maar men had ongeduld, en dat zeide veel. Het spreekt vanzelf dat de hertog de Montousier en die met hem waren zich niet mengden in dien wedstrijd van ironie en argwaan over mejonkvrouw de Mauléon; het zal genoeg zijn te zeggen, dat mevrouw de markiezin de Kérouailles, Yolande's zuster, in hun midden was, om hen gade te slaan.
‘Als het nog drie minuten duurt, doe ik mejonkvrouw de Mauléon een proces aan over deze poging om ons met elkander den hongerdood te doen sterven,’ sprak een der landedellieden, een onverzadelijk pleiter.
‘En ik daag den chevalier des Secousses uit als chevalier
| |
| |
félon, daar hij de dames van hare gastvrouw berooft,’ fluisterde de oude vrijer mevrouw des Arçons in het oor.
Maar het duurde niet meer drie minuten. De middendeur werd opengeslagen; doch niet Yolande Desvieux trad er binnen: het was de bisschop van Condom, niet in de eenvoudige soutane, waarmede hij doorgaans op Mauléon verscheen, maar gekleed in zijne volle bisschoppelijk pleeggewaad, als moest hij aan de tafel van Lodewijk XIV eten.
Bij het zien van den Bisschop stonden allen op met eene eerbiedige haast, die de gastvrouw zelve in hen niet zou hebben opgewekt.
Bossuet deed een paar schreden voorwaarts en plaatste zich als in het midden van dien kring, zag even rond, en zich buigende, sprak hij met hoffelijkheid, waarin hij toch een zekeren nadruk legde:
‘Ik ben verheugd mij te bevinden in den vriendenkring van mejonkvrouw de Mauléon. Ik ben te lang en met te veel oprechtheid haar vriend geweest, om niet altijd belang te stellen in degenen die haar het naastbij omringen, en in de wijze waarop zij ontvangen wordt in zulken kring. Maar mejonkvrouw de Mauléon onthield mij tot hiertoe zelve het voorrecht van die kennismaking, en verplichtte mij tot die bezoeken incognito, die, hoewel Zijne Majesteit ze wist en goedkeurde, hier ergernis hebben gegeven, naar men zegt; die, hoewel ze voor de rechtbank van God en ons geweten rein waren van zonde, zooveel eenige menschelijke daad dat zijn kan, toch voor de rechtbank der menschelijke samenleving meer dan eens aanklagers hebben gevonden. Hoewel die verdenking onchristelijk moge genoemd worden, zij is te zeer eene menschelijke om niet door Christenen en menschen te worden tegemoetgekomen. En op eene vrouw als mejonkvrouw Desvieux de Mauléon mag zelfs niet de verdenking rusten, zelfs de schijn mag haar vromen wandel niet omhullen met zijn dubbelzinnigen nevel; zij behoeft voor zich geene verborgenheid die argwaan moet wekken. Daarbij hebben de redenen die mejonkvrouw dreven om te handelen zooals zij gehandeld heeft, opgehouden te bestaan, dezen avond; uw feest, mevrouw de gravin des Arçons, waarop gij haar zoo edelmoedig
| |
| |
genoodigd hadt, heeft haar de vreugde gebracht, het doel van lange, pijnlijke nasporingen te bereiken: zij heeft een zoon kunnen terugvoeren in de armen van zijn vader; Jacques-Loïs de St. Hyacinthe, van wien wij beiden, Yolande Desvieux en ik, ons tot geestelijke ouders hebben gesteld bij zijn doop, den zoon van hare nicht Loïse te St. Hyacinthe Desvieux, heeft zij teruggegeven aan den ridder des Secousses, zijn vader, en ik geloof nu dat niemand uwer mijne vriendin hierna betrappen zal op den lust zich te maskeren. (Bossuet zag scherp op de gravin en haar kleinzoon bij dit woord.) Ik vond het noodig u deze verklaring te geven in tegenwoordigheid van hooggeplaatste en hooggeachte personen van het hof en van Parijs, en daarom is het op mijn wensch dat mijnheer de hertog de Montausier en mevrouw de hertogin en allen die hun gezelschap uitmaken, zich hebben vertoond op uw bal, mevrouw des Arçons, en de uitnoodiging op Mauléon hebben aangenomen; want ik wilde dat men wist hoe deze eerbiedwaardige personen met de handelingen en de bedoeling van mejonkvrouw Desvieux waren bekend en hoe ze door hen werden goedgekeurd, opdat die ook in uwe oogen al de hoogachting mochten verkrijgen waarop zij recht hebben.’
Hier zweeg de bisschop eene wijle en sloeg den blik in 't ronde, alsof hij zich van de uitwerking zijner woorden wilde vergewissen. - Die scheen hem te bevredigen en na de korte pauze ging hij voort:
‘In onze teêre jeugd was mejonkvrouw Yolande Desvieux mij tot echtgenoote bestemd; maar in mijn belang om mij aan de Kerk te geven, heeft zij afstand gedaan van hare aanspraak op mijne hand, terwijl zij uit gemoedelijkheid en teêrheid van gevoel zich voor eene nieuwe verbintenis niet meer de vrijheid gelooft, noch er het hart voor heeft. Dit zal u verklaren wat hare wijze van zijn misschien voor zonderlings heeft. Ik heb haar mijne dankbaarheid, mijne hoogachting en mijne vriendschap toegewijd voor altijd, als aan mijne grootste weldoenster en mijne meest geëerbiedigde vriendin....
‘Deze erkentenis was ik haar altijd schuldig; maar daarenboven was eene herstelling in uw gevoelen tot mijn spijt noodzakelijk geworden; want jonkvrouw Yolande, sterk in hare onschuld, onbeschroomd en misschien onbedacht door de reinheid
| |
| |
van haar hart, heeft zich wat al te ijverig blootgesteld om het werk harer Christelijke liefde ten einde te brengen. Dit intusschen moge u genoeg zijn, en zoo vaak ik het voorrecht mag hebben hierna op Mauléon eenige uren aan rust en vriendschap te wijden, hoop ik er uit uw midden diegenen te vinden, die met mij de vriendschap van eene vrouw als deze weten te waardeeren, en wie zij de hare schenkt... Maar zie, daar komt onze gastvrouw ons uitnoodigen tot het souper. Mevrouw de hertogin, mag ik u mijn arm bieden?’
Yolande trad werkelijk binnen, meer schuchter dan gewoonlijk: zij wist dat er van haar gesproken moest zijn. Zij hield St. Hyacinthe bij de hand, en deze steunde den ridder des Secousses, nog wat bleek en ontdaan van zijne sterke aandoeningen.
‘Mijn zoon!’ sprak de ridder, met fierheid om zich ziende. ‘Zijne moederlijke verzorgster, de nicht van mijne vrouw.’
En ziende dat de hertog de Montausier reeds naar Yolande toekwam om haar te geleiden, wendde hij zich tot de gravin des Arçons met hetzelfde doel.
‘Ik geloof toch niet dat het deze verrassing was, die gij ons hadt toegedacht, mijnheer de ridder,’ zeide die dame wat spijtig.
‘Neen, mevrouw; want zooals ik u beloofd had, wilde ik mejonkvrouw de Mauléon vernietigd hebben, om u in haar mevrouw des Secousses voor te stellen. Ik had een oogenblik geloofd in haar de echtgenoot hervonden te hebben, waarvan ik achttien jaar geleden plotseling en noodlottig werd gescheiden.’
‘Maar chevalier, dat is haast een roman!’
‘'t Is eene geschiedenis, mevrouw.’
‘En zult gij ons die vertellen?’
‘Op een anderen tijd, mevrouw!’
De lezer ook wil de geschiedenis weten van den ridder des Secousses, eer hij vrede heeft met onze vertelling. Hij wil vooral weten hoe de engelsche avonturier, mylord Henry, en de geachte fransche edelman dezelfde persoon kunnen zijn. Ik heb wel al heel lang gepraat, maar toch ‘gunt gij mij dat ik u daarop dien,’ als de bode spreekt in den Gijsbrecht. Ik zal zoo kort zijn als mogelijk is.
| |
[pagina t.o. 198]
[p. t.o. 198] | |
| |
| |
Mylord Henry had geen oogenblik het voornemen gehad om der jonge vrouw, wier lot hij door eer. voorgewend huwelijk aan het zijne had verbonden, met lichtzinnigheid te verlaten. Overtuigd dat hij een deugdzaam meisje van edele geboorte in onbedachtzaamheid den terugkeer tot hare familie onmogelijk had gemaakt, was het zijn vast voornemen om haar eenmaal meer geldige rechten te geven op zijn naam en fortuin, zoodra hij zelf zich beide zou hebben veroverd; en hoezeer de tegenwoordigheid eener vrouw hem hinderlijk kon zijn in zijne nasporingen en bewegingen, hij zou geene kracht gevonden hebben haar te verlaten, vóór hij haar tegenwoordig en hare toekomst had verzekerd; maar de omstandigheden deden voor hem en tegen Loïse wat zijn geweten hem niet veroorloofde.
De geestelijken hadden zich voorzien van een bevel tot inhechtenisneming tegen hem, eer zij den moed namen, hem in zijn eigendomsrecht te komen storen. Zijn tocht naar Auxonne bevorderde hun plan om zich buiten het kasteel van hem te verzekeren; hij werd ingekerkerd en scheen maanden lang vergeten te worden door rechters en aanklagers beiden. Wat de ongelukkige levenslustige jonkman in dien toestand moet geleden hebben, laat zich gissen; maar niet weinig werd hem die machteloosheid, waartoe hij veroordeeld was, verzwaard, door de bewustheid hoe zij terugwerken moest op het jeugdige, zwakke wezen, dat zich onbepaald in zijne bescherming had vertrouwd, en wier lot hij zoo onbedacht aan het zijne had verbonden. - Alsof het ongeluk dat zich aan mij vasthecht niet genoeg had aan ééne prooi! - barstte hij soms met bitterheid los. Maar tranen en klachten en zelfbeschuldiging, alles stuitte af op de sombere wanden van zijn kerkergewelf, en het onbewegelijke gezicht van zijn cipier vertrok zich nooit tot een zweem van deelneming in zijn zichtbaar lijden.
Eindelijk op een dag openen zich voor hem de deuren van zijn kerker; maar het is niet om hem vrijheid te geven: men plaatst hem op eene kar, tusschen een menigte lieden in, die al het uiterlijk hebben van soldaten welke op eigene rekening krijg hebben gevoerd, en van uitgeplunderde boeren, door gebrek en ellende tot opstand gedreven. Het is een akelige woeste,
| |
| |
wanhopige troep, in wier midden men den negentienjarigen edelman neêrwerpt, en waarvan hij zich door zijne kleeding nauwelijks onderscheidt, zoo ordeloos hangt zijn afgesleten gewaad hem om de vermagerde leden. Zoozeer heeft de moedeloosheid hem neêrgedrukt, dat hij niet eens moeite doet de blonde haren, tot onnatuurlijke lengte aangegroeid, van een te scheiden op het voorhoofd. Alles is hem onverschillig geworden, zelfs nu hij hoort dat men hem met deze Frondeurs verwart en waarschijnlijk met hen terechtstellen zal, zooals dat in zulke tijden met oproerlingen ging, zonder verhoor of proces; en al ware dat, al gunde men hem openlijk recht, de arme had geene enkele stem voor zich, en zijne listige vijanden, die er belang bij hadden hem onder zulke omstandigheden te doen verdwijnen, en van wier macht hij reeds de drukkende proeve voelde, zouden wel zorgen dat het op zijn verderf uitliep.
Na een tocht van verscheidene dagen, waarbij de jonge lord namelooze kwellingen leed in dit gezelschap, werden ze eindelijk binnengevoerd in de benedenhal van een oud slot, dat nog pas eene belegering scheen te hebben doorstaan, en van welks torentop des konings vaandel woei. Het slot was bezet met soldaten, en lord Henry onderstelde dat zij den bevelhebber van dezen tot eenigen rechter zouden hebben en dat de uitvoering van het vonnis wel schielijk volgen zou op zijne uitspraak. Maar dit hoogste toppunt van zijn leed was er tegelijk het eind van: in den fieren, krijgshaftigen edelman, die ternauwernood een blik sloeg op de sidderende gevangenen en die hij ondervroeg, vond hij zijn vader. Zijn vader, met zooveel inspanning gezocht op het laatst bevel zijner moeder, en om wien uit te vinden hij zich aan zooveel verdenking, aan zooveel ellende had blootgesteld, en waarvoor hij het rustig verblijf bij zijne engelsche verwanten had opgegeven, tegelijk met den rang en de fortuin er van afhankelijk. De erkenning tusschen vader en zoon was niet moeielijk. De eerste werd reeds terstond getroffen door den naam dien hij opgaf; hij wist dat zijn eenig kind geen anderen droeg in Engeland; de ondervraging naar afkomst en betrekkingen verspreidde voor den vader het helderste licht over de identiteit van den avontuurlijken jongeling met zijn zoon; trek voor trek
| |
| |
herkende hij in diens voorstelling de verwanten zijner gemalin, hun trotsch kasteel, hunne tirannieke aanmatigingen over zijne vrouw en kind; en wat voor den rechter nog vrij betwistbare bewijzen zouden geweest zijn, gaf den vader zekerheid. Een klein portret in émail van zijne moeder, met haar familiewapen gekroond, dat lord Henry als eene dierbare reliek had bewaard, hielp de allerlaatste twijfeling oplossen. De baron, die terstond na het vernemen van den dood zijner echtgenoot onafgebroken pogingen had aangewend om zijn zoon terug te krijgen, had eindelijk moeten berusten, toen zelfs de tusschenkomst van Karel I bij den hardnekkigen puriteinschen baronnet vruchteloos werd aangewend. Zijne smart over het verlies zijner gemalin, en de onmenschelijke hardvochtigheid die het zoo nameloos verzwaarde, was in eene stille verbittering overgegaan, die hem ongeschikt maakte voor het kalme huiselijk leven; zoo had hij dan zijne ambten aan 't hof verwisseld voor een hoogen rang in het leger, en daar geene buitenlandsche vijanden hem bezigheid gaven, had hij zich eene zending laten geven tegen de rebellen in Frankrijk zelf een meer rusteloos vervolger en een strenger rechter hadden dezen wel nooit te duchten gehad, vooral als hij tegelijk Hugenoten in hen straffen kon; al was dat niet de wil van den kardinaal-minister, het was de zijne. Hij was meester in de provincie waar hij zich met zijne krijgsmacht gelegerd had, en hij beeldde zich in, verlichting te voelen, zoo vaak hij in een Hugenoot den geloofsbroeder van een Puritein konde doodmartelen.
De natuurlijke goedheid en edelmoedigheid van zijn karakter waren verloren gegaan in de gewoonte van zulke wraaknemingen, en de jonge Henry leerde alleen zijn vader kennen om voor hem te sidderen. Toch beminde deze hem met eene innige teederheid; maar de gewoonte om te bevelen en zijn wil op te leggen had hem zoozeer verbijsterd omtrent de rechten en behoeften van anderen, dat hij zijn zoon reeds terstond behandelde als een sultan zijn eersten slaaf. De wijze waarop zij tot elkander kwamen mocht ook wel hebben toegebracht tot die drukkende verhouding tusschen deze twee menschen, die elkanders bijzijn met zoo heftig verlangen hadden gewenscht en ge- | |
| |
zocht: als de man die uw rechter is, die op het punt staat uw beul te worden, plotseling in een beschermer verkeert, is het moeielijk dat de eerste geweldigste indruk zoo terstond worde uitgewischt, en de geheele persoonlijkheid van den baron belette dat die voor Henry ooit geheel verloren ging.
Men begrijpt, dat het niet was aan zulk een vader, dat een jongeling in lord Henry's toestand bekentenis kon doen van eene jeugdige overijling, die van zoo beslissenden invloed kon zijn op zijn leven. Juist omdat hem de verbintenis met Loïse voor de toekomst ernst was, durfde hij er niet van gewagen tegen een vader, die zoo iets als kinderspel zoude hebben opgenomen en hem op den korten, harden toon des gezags zou verboden hebben daaraan verder te denken; nam hij het als ernst, dan was zijn toorn niet minder te duchten en al te gevaarlijk op te wekken in de eerste oogenblikken. Zoo stelde hij uit, en van uitstel tot uitstel verloor hij den moed er op terug te komen, en toch wist hij dat Loïse verloren was, zoo hij haar niet zijne trouwe hield, en toch durfde hij nauwelijks hopen dat zij er nog op rekende na zoovele maanden van verlatenheid. Zijn uitwendige toestand was dus verbeterd, zijn innerlijke, indien mogelijk, verergerd; tusschen een oom streng Puritein, en tusschen een vader Katholiek ijveraar, was er voor hem niet veel te winnen bij de ruiling; tegen den eerste had hij moed, de eerste ontvonkte zijne levenskracht en had zelfs den stouten moedwil van den knaap ontwikkeld; tegen den laatste had hij niets van dat alles meer, en het langdurig lijden, de ontberingen, de schokken en doodsangsten op zijn lateren leeftijd hadden voor het oogenblik zoozeer de veerkracht zijner ziel gebroken, dat hij alle gedachte aan tegenstand had opgegeven, en alleen droevig gebukt en lijdelijk volgde waar zijn Heer vader hem heenwees. Hij zou niet eenmaal den moed hebben gehad te bekennen, dat men hem zijner moeder belijdenis had doen volgen; maar de baron wist dit, en Henry's overgang tot de Katholieke kerk was natuurlijk zijn eerste eisch, hoewel hij wist dat het moederlijk erfdeel daarmede verloren ging. De jonge man beloofde gehoorzaamheid. De baron had bepaald dat die plechtigheid met de meeste geheimhouding zoude vol- | |
| |
bracht worden in een mannenklooster van de Benedictijner orde, en dat Lord Henry tot na zijne vereeniging met de Kerk zich daar zoude ophouden. Een huivering ging hem door de leden bij 't herdenken van alles wat geestelijken tegen hem hadden gepleegd, maar - hij liet zich derwaarts voeren. Het toeval wilde, dat zich daar een nieuweling bevond, die pas uit den omtrek van Dijon derwaarts was gekomen.
Lord Henry waagde het hem te ondervragen; de eenvoudige pachterszoon kende de familie van den president Desvieux niet dan bij name, maar hij had treurige geruchten gehoord van hetgeen er omging in dat huis:
Eene jonge dame, dochter des huizes, had een misstap begaan, die haar verloofde oorzaak had gegeven met haar te breken, en men zeide dat zij aan eene doodelijke ziekte leed, sommigen zeiden zelfs dat zij reeds gestorven was. Henry had niets meer noodig tot volkomen vertwijfeling; dus had de arme door zijne schuld ook die uitkomst verloren. Het is zoo, van eene verloofde had zij hem niet gesproken, en zij had zich eene verwante genoemd van den president in plaats van zich zijne dochter te bekennen; maar dat bewees alleen dat ze Henry, wie weet uit welke overwegingen, niet de geheele waarheid had durven zeggen omtrent hare betrekkingen, en dat verminderde zijne schuld niets. De fijn voelende jonkman was zoo diep neêrgebogen door dit nieuwe leed, dat hij den gewichtigen geloofsovergang deed met de bijgedachte, dat het hem zijn zou als een strenge boetedoening; men prees intusschen zijn goeden wil, en de abt deed zelfs eene poging om hem voor den kloosterstand te winnen. Misschien zou dit bij zijn tegenwoordige zielstoestand gelukt zijn, zoo niet mijnheer de baron des Secousses daar met kracht tegen op was gekomen. Hij kwam zijn zoon terug halen uit het klooster, deed hem plechtig beloven van Engeland, noch van zijn vroegeren toestand in Frankrijk te gewagen, en bracht hem toen te Parijs, te Versailles, om hem voor te stellen aan den kardinaal en aan den jongen koning. Maar men was verlegen hoe hem te plaatsen: in het huis des konings... bij de paadjes, zijn leeftijd was daartoe te ver gevorderd, en zijne opvoeding toch had niet die richting gehad, dat hij eene goede figuur konde maken
| |
| |
in de zalen van Versailles onder de edellieden van zijn leeftijd, en zijne twee laatste levensjaren hadden hem nog boven zijn leeftijd gerijpt, of liever in knop als rijp geschroeid. Voor den werkelijken krijgsdienst was hij lichamelijk te zwak op dien stond, en hoezeer de baron dien stand voor hem wenschte, hij moest dien wensch opgeven voor 't oogenblik; maar men vond toch iets dat er aan grensde, en dat als eene hooge gunst kon worden aangemerkt. Een rang bij de mousquetaires der koningin, waar hij zich kon voorbereiden tot het hof en het leger, en waarbij vooreerst van geen veldtocht geen sprake kon zijn. Maar onder die onderhandelingen werd de jonge man ernstig ziek, eene ziekte die hem redde van die vreeselijke gedruktheid van geest, die in geestverwarring had kunnen eindigen. In die ziekte rezen nog eenmaal schrikbeelden van het verleden in zijne ijlende droomen voor hem op; maar toen hij hersteld was, waren ze als weggevaagd uit zijn geest; zijn herinneringsvermogen was verzwakt, en daar het hem niets dan pijnlijke beelden konde aanbieden, was dat geen groot verlies en de eenige voorwaarde waarop zijne volmaakte herstelling berustte. Op dien leeftijd hervatten zich de krachten van het lichaam spoedig, als de ziel slechts tot ruste is gekomen, zij het ook de ruste der vergetelheid. Na een paar maanden zorge aan zijne gezondheid gegeven was Henry des Secousses weer de bloeiende, krachtige jonkman, wien moed en levenslust uit de oogen straalden en die beloofde eens een man te worden, zooals zijn vader zich dien kon wenschen; ook was het nu voor het eerst dat deze met trots en met vreugd op zijn zoon zag, vooral toen Henry zich in de schitterende kleeding van zijn rang bij de mousquetaires aan hem voorstelde. De baron sprak toen eenige woorden tot hem, die hem een vooruitzicht van vrijheid beloofden, als hij tot nog toe niet had gekend; de baron was schatrijk, en achtte het goud alleen als middel om zijn stand met eere te houden. ‘Mijn zoon moet leven en zich vermaken als een edelman,’ had hij gezegd, ‘en op eenige honderd Louis d'or meer of minder in eene maand komt het niet aan; mijn intendant is daar goed voor en heeft de ruimste bevelen om aan zijne wenschen te voldoen;’ en in 't geheim spoorde hij de makkers van den nieuwen
| |
| |
mousquetaire aan om zijn zoon wat te helpen leven. Men begrijpt dat, die twee punten geregeld, de jonge ridder des Secousses, als Henry van nu aan werd genoemd, slechts te volgen had en zich te laten meesleepen op dien breeden en woeligen weg der tuimelende vermaken, der uitspattingen van 't onbeteugeld levensvuur dat zich uiten wil, en het zou alleen onnatuurlijk zijn geweest, zoo hij die weg niet ware gevolgd en zoo hij alleen te midden van dien roes zijne nuchterheid hadde bewaard. De oude baron was dikwijls voor langen tijd achtereen afwezend, en dit werkte gunstig op de vrijheid van zijn zoon en op de zelfstandige ontwikkeling van zijn karakter; maar daar de gelegenheid zich niet had geboden om de laatste te toonen tegenover den baron, won zij in innerlijke kracht wat haar aan feitelijke bewijzen werd gespaard. Toch kwam het te dier tijde niet in den jongen ridder op, om van die hernieuwde vrijheid en wilskracht gebruik te maken tot zijne hereeniging met Loïse, niet enkel omdat haar beeld en de indruk van zijne schuld tegenover haar verzwakt waren in zijne ziel, maar ook omdat hij het lot der jonge vrouw nu wel als onherroepelijk beslist beschouwde en bovenal omdat zijne beschouwingen op dat punt veranderd waren. Mijneheeren de mousquetaires, zijne leermeesters in levenswijsheid, zagen liefde en liefdesavonturen van een standpunt dat hen altijd heel spoedig bevredigde met het tegenwoordige, en nooit een aasje berouw liet over het verledene; en de jonge ridder deelde weldra eene zienswijze die hem iederen dag met daad en met woord als de eenige ware werd gepredikt, en zoo hij àl moed gehad had hun die gebeurtenis mede te deelen, die hij voor iets zoo beslissends had gehouden en waarover zijn geweten hem door zulke pijnlijke folteringen had neêrgedrukt, hij zou hun toch van deze laatsten gezwegen hebben als van eene kinderlijke zwakheid. Een avontuur van een gemaskerd bal! hoe ze gelachen zouden hebben! wie hunner had er geen gehad op die wijze, wie hunner wist er niet altijd vele te vertellen, waarbij zijn roman een kindersprookje werd. Met één woord: de Henry van Loïse was er niet meer, maar wel de wilde mousquetaire, die door het leven ging als Joconde:
| |
| |
zonder zijne overwinningen of zijne neêrlagen, zooals men het noemen wil, zelfs te onthouden of te herdenken.
Dan op zekeren dag, toen de baron des Secousses van een krijgstocht in 't Savooische terugkeerde, vond hij dat mijnheer de ridder nu zóó wel genoeg met het leven van een jong edelman was bekend geworden; en om hem op eens te doen stilstaan in 't midden van den gevaarlijken weg, besliste hij dat hij huwen zoude. Maar de jonge ridder verklaarde ronduit, dat hij geen plan had op zulk eene verbintenis; zonder er eenige reden bij te voegen waarom niet. Toen voor het eerst ondervond de vader dat er een wil tegenover den zijnen kon gezet worden door zijn zoon; de schok was verschrikkelijk, hij verpletterde beiden. Het was als twee scherpe lansen van dezelfde kracht, die bij den eersten stoot op elkander in versplintering neêrspatten.
De baron herhaalde zijn bevel niet, maar liet de keus tusschen gehoorzamen of inkerkering in de Bastille.
De ridder kende zijn vader zoo goed, dat hij niet eens een middenweg zocht door bede of verontschuldiging.
De jonge des Secousses bleef zeven maanden in die gevangenis, die de hand van een vader voor hem ontsloot, zonder er over te denken dat zulk eene daad plotseling de loopbaan van den jongeling stremde en alles verbrak wat zijne eigene hand met zooveel zorg voor hem had opgebouwd. Wat de Bastille aangaat: voor wie er werden gehuisvest op de wijze van Henry des Secousses, was er juist het leven niet hard. Meerdere jongelieden, door machtige verwanten om de eene of andere reden daar geplaatst, troffen er zich samen, hadden gelegenheid elkander te zien en te spreken, en maakten zich het leven zoo vroolijk als... het in strenge opsluiting binnen zekere ruimte zijn kan; maar als men er uitkwam, vond men doorgaans zijne plaats in de maatschappij door anderen ingenomen, vrienden en betrekkingen van zich vervreemd, en maar zeer zelden gelegenheid, zijn leven op te vatten op het punt waar het was afgebroken. Ook toen de jonge ridder de zijne verliet, vond hij zijn vader gehuwd met de oudste zuster van de jonge dame die hem was toegedacht, zijne vaandrigsnoeren afhangende van de schouders van zijn vroolijken wapenbroeder, en voor hem zelven een bevel
| |
| |
van den kardinaal om zijn degen te gebruiken in 's konings dienst, aan de andere zijde van den Oceaan, op het eiland Martinique; zoo goed als eene ongenade en eene verbanning.
Hier moest gehoorzaamd worden, en Henry vond geene reden om het niet te doen; Frankrijk was hem niets meer zonder Parijs, zonder het hof, zonder zijne vrienden, zonder een enkelen blik van goedheid van zijn vader, die hem liet gaan zonder een handdruk van vergiffenis, zonder een zegen, om welken te verkrijgen de jonge man zich verootmoedigd had zooveel het hem mogelijk was. Jarenlang bleef hij in zijne ballingschap, en leefde voor het uiterlijk als alle fransche edellieden die in zijn lot dcelden, en die het verzachtten door alle uitvindingen van weelde en zinnelijk genot, die in dat halfrond als aangenomen gebruiken waren en die er hun het gemis van het vaderland vergoeden moesten. Maar de ridder des Secousses was een van die betere, edele naturen, die zulke surrogaten van geluk op hunne wezenlijke waarde konde schatten, en die altijd in zich eene stem wakker hield, die hem zeide dat rust door bedwelming geen vrede was. Juist dáár, op dien afstand van Frankrijk herdacht hij met weemoed, met naberouw, met zelfbeschuldiging, de teêre bloem die hem den eersten geur van levensvreugd had leeren kennen, die de eerste levenssmart met hem had willen dragen; en al waren hare gestalte, hare gelaatstrekken hem vreemd geworden, en al zweefde zij voor hem als een bleek en onbestemd schaduwbeeld, het was aandoenlijk, het was verwijtend genoeg om die tint van diepe, sombere zwaarmoedigheid over zijn wezen te werpen, die er nooit meer van werd uitgewischt. Maar hij gedacht haar ook niet anders dan als eene doode. Zooveel jaren waren over hare eerste smart heengegaan, dat ze daaronder nu wel bezweken zou zijn, of die te boven gekomen. In beide gevallen was zij dood voor hem. En bij die overweging was het hem goed niet meer in Frankrijk te zijn, waar zij òf leefde om hem te haten, òf haar eenzaam graf had gevonden, zonder zijn naam te kennen. Toch werd hij naar zijn vaderland teruggeroepen. De baron des Secousses was overleden, en daar zijn tweede huwelijk hem slechts dochters had gegeven, moest de eenige mannelijke vertegenwoordiger van
| |
| |
het geslacht, ondanks hem, in zijne rechten treden, en mevrouw de weduwe des Secousses was niet eene van die stiefmoeders die gelooven, haren kinderen het beste deel te verzekeren met de berooving van de weezen harer voorgangster. Zelve zonder fortuin, hoewel van hooge geboorte en van eene machtige familie, bestuurde zij toch het vermogen van haar stiefzoon als eene trouwe rentmeesteres en stelde hem met de zuiverste belangeloosheid in het bezit van al de goederen en geheel het vermogen waarop hij aanspraak had verkregen door den dood van haar gemaal. Haar zelve was slechts eene kleine douairie toegelegd, en de baron had zoo vast gerekend op een zoon uit dit huwelijk, dat hij zelfs verzuimd had zijner gade en hare twee dochters uit zijne talrijke bezittingen een kasteel of een landgoed te verzekeren als woning.
Maar Henry des Secousses voorzag in dit verzuim van zijn vader met al de edelmoedigheid van zijn karakter. Hij liet het hotel te Parijs aan zijne moeder en hare dochters op denzelfden voet als dat bij het leven van den baron was geweest, en maakte bepalingen omtrent den bruidschat van zijne zusters uit zijn eigen vermogen, niet anders dan of hij haar vader ware geweest; toen, en zoo vaak hij te Parijs kwam, nam hij zijn intrek bij zijne familie, die hem liefhad en eerde als haar hoofd en weldoener.
Maar het was gezegd dat hij ook ditmaal weder niet rustig te Parijs zoude kunnen blijven. Men was in het jaar 1661; de kardinaal was gestorven, Lodewijk XIV, die tot hiertoe niets was geweest dan een naam, was een persoon geworden en had verklaard dat hij zelf zou regeeren. Schreven wij iets anders dan eene novelle, wij zouden onderzoeken in hoever hij hierin heeft woord gehouden; maar nu vergenoegen wij ons met te zeggen, dat hij onder zijne eerste regeeringsplannen het verstandig ontwerp vormde, om zijne zeemacht uit hare zwakheid en verwaarloozing op te heffen, en zoo mogelijk haar eene redelijke figuur te geven tegenover Holland en Engeland, de twee eerste, bijna de eenigste zeemogendheden in Europa op dat tijdstip. De ridder des Secousses, die den Oceaan had leeren kennen en liefhebben, die te veel werd gedreven door een geheimen, pijnlijken prikkel
| |
| |
om een werkeloos en weelderig leven voor zich wenschelijk te achten, kreeg het denkbeeld om zich voor den dienst op die vloot aan te bieden; maar daar hij zich tot een zooveel omvattend beroep niet had kunnen voorbereiden, vergenoegde hij zich met een der lagere rangen, waar hij door zijne geboorte, fortuin en den invloed der zijnen een der hoogste had mogen vragen, en zonder aarzeling zou gekregen hebben, daar het cadre voor de zeemacht nog moest worden samengesteld, en van allen die er gebieden zouden, slechts enkelen op betere hoogte stonden dan hij zelf. Vreemdelingen en mannen uit den lageren stand moesten hier de leermeesters zijn dier groote heeren. Ongelukkig hadden niet allen, als onze ridder, het goed verstand zich met gehoorzamen te vergenoegen waar zij geene kunde hadden te bevelen.
Met vurige geestdrift en vasten wil wierp zich des Secousses op dertigjarigen leeftijd in die onderneming; wij hebben reeds gezegd met welken uitslag. Wij hebben ook gezegd hoe hij eens, voorafgegaan door den roem zijner daden, wederkeerde naar Parijs, om er in het huis van mevrouw de Kérouailles Yolande te vinden, de eenige vrouw die hem na Loïse het denkbeeld van huwelijksgeluk in de ziel bracht. Wij hebben gezien hoe zij gedwongen was hem in die hoop teleur te stellen; wij hebben gehoord hoe hij haar toenmaals dreigde met een onderzoek naar de reden harer weigering. Hare trekken hadden het hem niet ingegeven: na zooveel jaren van zulk een leven als het zijne durfde hij zich hierin niet op zijn geheugen te verlaten; maar haar familienaam had bij hem de gedachte aan eene mogelijkheid opgewekt, dat zij dezelfde kon zijn met zijne verlatene bruid.
In diep geheim reisde hij af naar Dijon; niemand sprak hem daar van Loïse, eene bloem die voorbijgegaan was, eer iemand haar had opgemerkt, en die men nu na dit tijdsverloop aanmerkte als in kinderlijken leeftijd gestorven; maar hij vernam des te meer van Yolande! Yolande, de prooi waarop zich de laster en de kwaadwilligheid hadden stomp gebeten, zonder verzadigd te zijn; vernam er al de losse geruchten, al de verraderlijke vermoedens die wij vroeger hebben opgesomd en die door de overlevering òf vergroot, òf verminkt de duisternis vermeerderden, terwijl de ridder met iederen stap verder meer duidelijk meende
| |
| |
te zien. Men verwees hem naar Metz, waar de jonge vrouw alleen had gewoond; en het veel afdoende bewijs van haar onverklaarbaar zwak voor gemaskerde bals was voor hem de helderste oplossing van alle raadsels: zij heeft dat gedaan in hoop van den ontrouwe eenmaal te vinden, beleed hij zich met een gloeienden vreugdeblos; met een gevoel van blijdschap en vrede, met eene hoop op geluk en zielsvoldoening als hij nog nooit had gekend, ondernam hij den terugtocht naar Parijs. Vóór dat hij het bereikte, riep de dringende bede van zijn stervenden oom hem op naar Engeland. Die oude baronnet, die streng Puritein was onder Karel I, had onder Cromwell zooveel geleden van de overijverige geloofsbroeders, dat hij zijne eigene onrechtvaardigheid tegen Katholieke verwanten begon in te zien, en die nu nog wilde goedmaken zooveel het mogelijk was. Aan Henry des Secousses vermaakte hij fortuin en titels, zonder eenige andere voorwaarde dan dat deze hem zelf zijne vergiffenis kwam brengen en de zijne ontvangen. Dat was niet te weêrstaan, al ware zelfs dat eerste er niet aan verbonden geweest. Des Secousses getroostte zich noch dat uitstel, noch die daad van menschlievendheid, - toen eerst vloog hij naar Parijs... om er Yolande niet meer te vinden. Hij volgde haar op het land. Wij hebben de uitkomst gezien. Wij hebben gezien hoe hij er groote smart vond en groote teleurstelling, nadat blijdschap en hoop waren teruggekeerd in zijne ziel; maar ook hoe hij eene ongewachte vreugd vond, die hem veel kon vergoeden, en ten minste die voldoening, dat hij de oplossing had gekregen van alle raadsels van het verledene, en die rust, dat hij aan de toekomst geene vragen meer had te doen.
Van nu aan voegde zich alles als vanzelven, en boven alles naar de wenschen van den jongen St. Hyacinthe. De ridder des Secousses, nadat hij door Bossuet en Yolande van alle noodige inlichtingen en aanwijzingen was voorzien, reisde met zijn zoon naar Dijon, naar het kleine landgoed waar Jacques Loïs was geboren en zijne bruid was gestorven, en deed daar beiden het recht eener volkomene wettiging; hij had zelf noch den titel van zijn vader, noch dien van zijn oom uit Engeland willen aannemen. Te Parijs weêrgekeerd, deed hij ze overbrengen op Jacques
| |
| |
Loïs, en als deze zich verwonderd toonde over dezen ontijdigen afstand, glimlachte hij weemoedig, en zeide alleen dat hij aannemen moest zonder onrust en dat het zijne eenigste vreugd was hem erfgenaam te maken nog bij zijn leven... Het spreekt van zelf dat de jonge abt al heel spoedig, met verlof van zijn vader en van alle verwanten, zijne soutane aan den kapstok hing, om de kleuren te dragen van mejonkvrouw Cathérine des Secousses, zijne nicht; dit huwelijk maakte wel dispenses uit Rome noodzakelijk, maar men verkreeg ze zonder moeite, en als hare moeder voorheen, ook met een bloedverwant gehuwd, veranderde de jonge vrouw niet van naam bij haar huwelijk. De fortuin en de eeretitels van het geheele geslacht werden dus al te zamen neêrgelegd aan de voeten van dit gelukkige paar, een voorrecht waar ze in de verrukking van de wittebroodsweken nauwelijks aan dachten, hetgeen niet belette, dat het hun zeer werd benijd.
Men denke welke stof eene zulke huwelijksvereeniging aan de welsprekendheid van Bossuet heeft opgeleverd; maar men denke ook een weinig aan de stille tranen van weemoed, voldoening en herinnering die mejonkvrouwe de Mauléon heeft geschreid onder zijn gehoor.
De ridder des Secousses had verscheiden malen een langdurig onderhoud met den bisschop van Condom, en nam daarna afscheid van zijne familie en van Frankrijk om een gewichtig besluit te gaan volvoeren: hij liet zich aannemen tot Ridder van Malta.
De opvoeding van den dauphin vorderde van Bossuet nieuwer en vrijer ontwikkeling zijner krachten, die de veelzijdigheid zijner kennis en het vermogen van zijn genie om alles te omvatten in hun volle licht stelden; en zoo de groote prediker in hem een weinig op den achtergrond gedrongen werd door den veelzijdigen geleerde, te zamen toch wonnen ze daardoor een roem, die welhaast europeesch werd, en die onsterfelijk zou blijven. Toen hij zijne taak bij den zoon van Frankrijk had volbracht gaf de koning hem terug aan de Kerk, zonder hem van het hof te verwijderen. Hij werd bisschop van Meaux, abt van de rijke abdij Belval en groot-Aalmoezenier van mevrouw de dauphine. Zoo werd Yolande's wensch en voorspelling vervuld: hij
| |
| |
kon niet meer vergeten worden onder de gewone hovelingen. Hij werd en hij bleef de machtigste en de meest invloedrijke prelaat van Frankrijk, van wiens uitspraken noch in wijsgeerige, noch in theologische, noch in kerkgeschillen geen beroep werd aangeteekend; hij werd de adelaar van Meaux, van wiens machtigen klauw de zachte Fénélon den greep pijnlijk heeft gevoeld; hij werd... wat al niet, dat zijne historieschrijvers beter dan ik van hem getuigen kunnen.
En nu Yolande - Yolande heeft dat alles gezien en beleefd. Zij heeft het genoten, zij heeft er in gedeeld, zooals zij er in deelen kon, wier eigenliefde zich had verplaatst op dien man. Zijne uitspraak was voldoende geweest om haar geheel te herstellen in het gevoelen harer omgeving; zijne verdere daden bewezen dat de woorden hem ernst waren geweest. Ils vivaient toujours, zegt Voltaire, dans une union étroite et respectée; en Voltaire, die zoo graag kwaad spreekt, zoude wel zeker deze gelegenheid hebben waargenomen om een priester te bespotten en eene vrouw te beschamen, als hij niet de volle overtuiging had gehad dat hij er hier geen recht toe had.
Mejonkvrouw de Mauléon heeft nog ééne groote smart gehad: zij heeft Bossuet overleefd! want zij is honderd jaar geworden! Dat klinkt juist niet heel poetisch en volstrekt niet romanesk, zoo lang het leven voort te slepen, nadat het alle begoocheling heeft verloren en alle belangstelling, nadat gevoel en verbeelding beide zijn afgestompt. Het schijnt zoo, en toch heeft het zijne goede zijde, zijne hooge beteekenis.
Vooreerst zou het kunnen bewijzen dat men niet sterft aan teleurstelling in eigen aardsch geluk, als men de kracht heeft gevonden de zelfzucht te dooden, - maar dit is niet meer noodig te bewijzen, het is erkende waarheid; alleen die smart doodt het lichaam, als de ziel, die de wanhoop wordt waarin men den Heer niet meer zoekt, en niet meer vindt.
Maar honderd jaren te leven, is eene halve eeuw langer te leven dan de bedwelming van hartstocht en ijdelheid, meer dan eene halve eeuw te staan boven de laatste dwaling en de laatste zwakheid van de jeugd. Honderd jaar te leven, dat is met een kalmen, gerijpten, hartstochteloozen blik over het leven heen
| |
| |
te zien, met de ondervinding van eene eeuw in zich; dat is het te kennen met al de beloften, en met al de uitkomsten des levens; bevredigd te zijn met de kleinheid er van door de rechte waardeering van het groote er in. Honderd jaar te leven, dat is alles te overleven wat men heeft gehoopt en wat men heeft liefgehad; en ligt daarin altijd een verleden van groote smart, het is ook een groot voorrecht, zoo lang alles te overleven wat scheidde van den Heer, wat er lag tusschen den hemel en ons, zoover heen te zien over de laatste pijnlijke klopping van het hart, en den laatsten blos der ijdelheid, en den laatsten traan der teleurstelling... Alles te overleven wat men liefhad, is ook zooveel jaren te leven op aarde met geene andere roeping, geene andere bezigheid, geen ander doel dan de groote voorbereiding voor den hemel, en aan die hooge taak te kunnen werken, zonder stoornis of afleiding, meer dan het vierde van eene eeuw lang.
Zeker, wie dat verlengde leven eene verlengde foltering acht voor Yolande, of achten zou voor zich zelven, en niet een grooten zegen des Hemels, die als het ware de sneeuw van den ouderdom als een bedarend kleed der ruste heenwerpt over den gloed der begeerten en der hartstochten, en de brandende wonden die zij geslagen hadden, vóór Hij de lente des hoogeren levens laat aanbreken; wie daarvoor niet zou kunnen danken met den laatsten glimlach, die in den laatsten zucht samensmelt, die heeft het leven niet begrepen in zijne hoogste waarde, die begrijpt vooral niet het christelijke leven in zijne hoogste beteekenis, in dien volkomen vrede, in die zielverheffende blijdschap, die op aarde zalig leert zijn in hope.
In hope heeft Yolande geleefd tot honderd jaren, in blijdschap is zij gestorven, en in hemelsche zaligheid zal zij ontwaakt zijn voor de eeuwigheid.
|
|