| |
| |
| |
| |
| |
| |
Mejonkvrouwe de Mauleon.
| |
| |
[I]
De vertelling die volgt heeft een historischen grondslag; Voltaire in zijn: Siècle de Louis XIV geeft den toestand, de betrekkingen en de handelwijze van mejonkvrouwe de Mauléon voor waarheid, zooals ze hier worden teruggegeven. Het karakter dat er zich uit afleiden liet, en de groepeering is - mijne verdichting.
Het kleine landgoed Mauléon, op korten afstand van Parijs gelegen - was binnen eenige maanden meer dan eens van eigenaars verwisseld. De verkwistende jonge ridder d'Espards, wien het was toegevallen bij eene nalatenschap, had het niet bewoond, had het niet eenmaal bezocht, maar had het op een goeden dag op eene kaart gezet bij het lansquenetspel - en had verloren.... Hij die het hem afwon, was een hoveling van Lodewijk XIV, die liever bekrompen gehuisvest was te Versailles om de stralen der hofzon lijnrecht te kunnen opvangen - dan in het ruime buitenverblijf, op uren afstands van haar nauwsten cirkel. Hij gebruikte de eerste gelegenheid die zich aanbood, om er zich van te ontdoen tot een goeden prijs, en het was jonkvrouw Desvieux geweest, die het voor zich had laten aankoopen. In tegenstelling van de beide vorige bezitters had mejonkvrouw Desvieux zich gehaast haar nieuwen eigendom naar haar smaak te laten inrichten, en zoo spoedig doenlijk had zij er zich gevestigd. Het landhuis Mauléon had dus nu wat het sinds lange niet was ten deel gevallen: eene eigenares die tegelijk bewoonster was; en niet enkel het landhuis zelf, maar ook de twee pachthoeven, er van afhankelijk, verkregen daardoor een aanzien van orde en welvarendheid, van leven en frischheid, dat
| |
| |
den geheelen omtrek voldoening had kunnen geven, indien menschen in 't algemeen en landbewoners in het bijzonder goedheid van hart genoeg hadden om onbaatzuchtig en onvermengd welgevallen te vinden in hetgeen zichtbaar tot bewijs strekt van der naburen stoffelijke welvaart. En de naburen van Mauléon waren hierin niets beter dan alle mogelijke naburen ter wereld; zoo hadden zij het kleine vervallen landkasteel zien verfraaien en opfrisschen; het park en de tuinen, die bijna wildernis geworden waren, zien omtooveren tot vriendelijk bloeiende lustwaranden, en zij hadden berispt, gemord en gehekeld, evenveel, ja iets meer nog dan toen kennelijke geringachting er het vaandel der verwaarloozing had geplant. Zoo hadden ze de pachters der hoeven hooren roemen over verminderde huur bij belangrijke voorschotten door de nieuwe meesteres gedaan, dat hen in staat stelde gronden te verbeteren of meer vee aan te koopen, en het uiterlijke der eenvoudige landwoningen te verfraaien: het al tot meerder sieraad en bloei van het geheele dorp, en zij hadden weder geschimpt, gemord en gehekeld, niet minder en zelfs iets meer over deze milddadige, belangstellende landvrouw, dan over de vroegere laatdunkende heeren!
Hoe zij er stof voor vonden?
O! het is merkwaardig hoeveel stof er te vinden is tot berisping en wantrouwen over alle daden der menschen, als er op die wijze naar gezocht wordt: het is merkwaardig vooral na te gaan, hoe bij zulke gelegenheid de stompzinnigste zoekers de scherpzinnigste vinders worden.
Dus de gewone landlieden, het volk - onder de adellijke naburen, de heeren, was het weêr anders.
Behalve een zeer groot heer, een hertog, die slechts eenige weken van het jaar zijn kasteel bezocht, waren de andere geburen van Mauléon landedellieden die hunne goederen doorgaand bewoonden, en die den wijden kring, die toch slechts door weinige leden gevormd werd, met een zeker genoegen door een nieuwen schakel zagen vergrooten.
Hoe weinig aanzien het kleine landgoedje ook hebben mocht tegenover de uitgestrekte eigendommen der groote grondbezitters, het was den laatsten niet onverschillig, dat de minachting
| |
| |
voor hunne nabuurschap, door de vroegere eigenaars er van aan den dag gelegd, verwisseld was voor de persoonlijke tegenwoordigheid van de nieuwe eigenaresse, en daar in het eind jonkvrouw Desvieux hun gelijke was in geboorte, al was het dan niet in fortuin, ontsloten zij voor haar zonder aarzelen hun gezelschapskring, en moest het hun aangenaam zijn, de eentonigheid van hun beperkten cirkel door eene nieuwe figuur te zien afgewisseld, en dan nog wel de figuur die altijd belangstelling wekt: een jonge, ongehuwde, onafhankelijke vrouw.
En toch, zelfs in die sfeer - waar men bij meer beschaving meer omzichtigheid van oordeel zou gewacht hebben, zoo niet meer barmhartigheid - was jonkvrouwe Desvieux het voorwerp van menig gesprek, vol berisping en wantrouwen.
Niets echter in de levenswijze van jonkvrouw Desvieux scheen die beide te rechtvaardigen. Zij leefde stil en eenvoudig voor zich heen, met die stipte regelmatigheid van gewoonten, die altijd op het land placht te worden hooggeschat; de inrichting harer huishouding stuitte noch door onpassend vertoon van pracht, noch door kleingeestige karigheid; de weinige bedienden die zij hield, waren bedaagd en hadden die zekere deftigheid van toon en manieren, die bedienden van goeden huize in dien goeden tijd der hoffelijkheid kenmerkte. Al zeer spoedig na hare aankomst wisten het de armen en behoeftigen, dat hun op Mauléon een bron der hulpe was geopend, die mild en vaardig vloeide bij iedere bede, en geen enkele was er in geheel den omtrek, hij mochte heer zijn of vazal, die eenige klacht had te uiten, of met billijkheid over ongelijk konde spreken, veroorzaakt door de aanwezigheid der jonkvrouwe Desvieux op haar nieuw verkregen landgoed. - Maar dat alles werd niet in de schaal gelegd; zonder zich eigenlijk recht bewust te zijn van deze reden, had men tegen haar, dat zij nooit kwaad sprak van anderen en nooit goed van zich zelve. Liever dat zij voor regel had zich niet te bemoeien met der anderen handelingen, en zich dus ook wel gerechtigd achtte door anderen niet bij de hare te worden nagerekend. En dit was eene vrijheid, die vooral in 't maatschappelijk leven op eene kleine schaal niet wordt toegestaan. Daar acht men zich gerechtigd en gehouden,
| |
| |
alles van elkander te weten en te commenteeren, meestal niet op het liefderijkst, het alles intusschen à titre de revanche, en men schijnt dat beminnelijk evangelisch gebod der christelijke liefde zoo gansch in omgekeerden zin te nemen, dat het bijna ongelooflijk is hoe personen die zich zulk eene omkeering veroorloven, zich nog Christenen noemen en gelooven het te zijn.
Dat was het vooral wat men had tegen mejonkvrouwe Desvieux; - schoon geenerlei geheimzinnigheid haar of hare handelingen omgaf, zag men toch niet zoo klaar als men wilde in haar zelve en in haar leven, en dit was genoeg om het te verscheuren, te ontleden en te verklaren zooals men goed vond. En waar zulk eene kwaadwillige en vermetele uitlegkunde werd toegepast op mejonkvrouwe Desvieux, daar zeker kon zij zich in verdachte uitkomsten verlustigen; want: Yolande Desvieux, of mejonkvrouwe de Mauléon, zooals zij zich thans noemde, was wel niet meer in de eerste jeugd, maar ondanks de onafgewisselde bleekheid van haar gelaat, en iets kwijnends in de trekken dat van verwelkten bloei getuigde, was het moeilijk haar meer dan acht en twintig jaar toe te kennen, zelfs zonder inmenging dier galanterie die de dames nooit de hatelijke dertig oplegt, en ondanks die zeer vroege verwelking, droeg dat gelaat zelfs bij iets lijdends, dat er op spreken bleef, nòg de sporen eener zeldzame schoonheid, die nu in belangwekkends gewonnen had wat zij aan frischheid verloor.
Op dien leeftijd in het toenmalig Frankrijk, waar men van de huidige emancipatie, die er heerscht, nog geen denkbeeld had, - en zelfs ondanks die emancipatie zelve, ziet men ongehuwde vrouwen van dien leeftijd van goede geboorte en van goede zeden zich nog vast en onafscheidelijk aansluiten aan hare verwanten en buiten deze zich niet vertoonen in de wereld, veel minder onafhankelijk en eenzaam zich eene afzonderlijke woning kiezen - en het was bekend dat de jonk vrouwe Desvieux, schoon ze weeze was, en de oudste dochter des huizes, nog eene zuster had - eene gehuwde zuster en vrouwelijke nabestaanden, allen levende te Parijs of te Dijon als lieden van rang en adel paste; en voor wie dus haar verblijf te hunnen huize geene zaak van bezwaar kon geacht worden. Hare afzondering
| |
| |
was dus eigene vrije keuze. Dit was te meer bevreemdend, omdat geen familietwist hen scheidde en demoiselle Desvieux met al hare verwanten in oogenschijnlijke eensgezindheid had geleefd en bleef voortleven. Somwijlen bezochten zij haar; eene enkele maal ging zij zelve tot hen; maar dit alles bewees voor het minst, dat de partij door Yolande genomen geen stap was uit nooddwang gedaan, maar wel eene willekeurige afwijking van de gezette vormen; dat was zeer verdacht, hetzij men de verdenking wierp op het verledene - iets waar haar vroegtijdige ernst voor getuige - hetzij men die hechtte aan ontwerpen voor de toekomst - iets dat bij hare tegenwoordige levenswijze bijna eene ongerijmdheid scheen; hoewel de kwade wil er toch in slaagde, over de laatste een tintje van waarschijnlijkheid te werpen.
Er waren dagen in het leven van mejonkvrouwe de Mauléon, dat ze voor niemand zichtbaar was, en haar huis voor niemand geopend - voor niemand van de nabuurschap ten minste - want juist op zulke dagen was het, dat er in den avond koetsen over den heerweg rolden - zooals er alleen uit Parijs of Versailles herwaarts konden komen; recht opmerkzame lieden verzekerden zelfs dat men, ondanks de duisternis, hoflivreien had herkend, en die koetsen brachten dan haar inhoud voor het eenvoudige landhuis der jonge ongehuwde vrouw! - of wel strekten ze haar ten middel om zich naar de hoofdstad te begeven. Noch het eerste, noch het laatste kon misdaad worden geacht, en het ware haar zelfs als eere aangerekend geworden, zoo men het maar had mogen weten, zoo zij zelve de eerste ware geweest, om met trots en zegepraal de namen en titels der hooge bezoekers uit te spreken, of van de hoffeesten had verteld, waarop het haar vergund was geweest te schitteren. Men zou dan eere hebben gevonden in hetgeen men nu ergernis achtte; men zou dan benijd hebben wie men nu verdacht; en had men er haar niet te meer lief om gehad, men had haar ten minste meer gespaard. Maar jonkvrouwe Desvieux sprak nooit een enkel woord over die glorierijke afwisseling van haar eenzelvig leven; zij vermijdde integendeel alles wat op dit onderwerp brengen kon, en de zinspelingen daarover, die haar
| |
| |
niet werden gespaard, scheen zij niet te begrijpen of er niet op te letten.
Dat was niet meer iets verdachts, maar dat was een zeker bewijs voor de menigte.
De jonge vrouw zelve merkte intusschen van dit alles niets; in argeloosheid leefde ze voort, zonder er aan te denken, dat zij het voorwerp was van zulk eene bittere opmerkzaamheid; en de anderen wachtten zich wel die overijverige opmerkzaamheid te laten doorschemeren. Zoolang er van geene grootere gruwelen sprake kon zijn dan van 't stilhouden van hofkoetsen voor hare deur bij avond, vonden zelfs de ergste collets montés het onnoodig, eene zoo belangwekkende figuur uit hun kring te verbannen; zij gaf er zoo dikwijls voedsel aan gesprekken - door den hongerdood bedreigd, zij gaf er zoo dikwijls gelegenheid met eigene goede beginselen fier te pronken, bij het veroordeelen van wat zij vermoedelijk tot de hare had gemaakt, dat zij onmisbaar was geworden, en dus zorgde men haar geene aanleiding te geven er zich uit terug te trekken. Verder beviel mejonkvrouwe Desvieux slechts matig aan deze heeren en hunne vrouwen. In haar spreken en handelen lag eene diepte van gemoedelijke godsvrucht, die zich bij wijlen wel eens vergat in eene geestdrift, die bijna in elke eeuw na den 16e misplaatst was in het gezellige leven. Men vergeeft stompheid die niet begrijpt, men vergeeft koelheid die niet kan voelen, men vergeeft spot die roekeloos het gewijde aantast - men vergeeft nooit gloed dien men zelf niet voelen kan noch begrijpen. Dit, gevoegd bij hetgeen men wist, of liever bij hetgeen men giste, gaf de uitspraak: ‘Zij is eene huichelaarster’, en die het zachtste oordeelden noemden haar een dweepster, wier bezoedeld geweten haar tot overdrijving prikkelde.
Hetgeen eene dezer laatste eigenschappen schijn van waarheid gaf, was de bijzonderheid, dat de pastoor van de parochie een harer trouwste bezoekers was en dat zij zich somtijds in de wereld liet geleiden door een jongen abt, die soms dagen achtereen als gast bij haar bleef.
Dus was de verhouding tusschen de jonkvrouw van Mauléon en hare geburen, voornamen en geringen, toen zij eenigen tijd
| |
| |
in hun midden had gewoond, en om u die nog meer aanschouwelijk te maken, zijn wij verplicht u voor ditmaal meê te nemen naar het kasteel Saint-Sorlin, waar de baron de Vancy, met de laatste afstammelinge der St. Sorlins gehuwd, den titel voert van heer des huizes, - den titel zeggen wij, en niet zonder opzet, want alleen dit symbool van macht was hem gelaten, omdat - men hem dit niet ontnemen kon... men had hem zelfs nog iets gelaten; den schijn van het meesterschap, want de barones de Vancy hechtte aan de convenances, en zij hechtte er tegelijk aan, voor eene zachte naïeve vrouw door te gaan; zij wilde meer, - zij wilde nog somwijlen den indruk geven van een jong meisje, hoewel jonge vrouw sinds een jaar of vier. Hoewel op het land en in haar eigen huis, draagt zij van hare juweelen en van hare kanten zooveel als er maar tegelijk van te dragen was, behoudens eenigen goeden smaak. Ze zit in hare gezelschapszaal in een van die fauteuils die aan het hof van Lodewijk XIV zulk eene voorname rol speelden. Te beschrijven hoe die zaal was ingericht en gemeubeld, zou twijfel zijn aan de kennis mijner lezers: ik heb het tijdperk genoemd, waarin deze vertelling voorvalt, en mevrouw de Vancy is wel geene vrouw om bij de mode ten achteren te zijn en evenmin om die af te wisselen of te trotseeren door oorspronkelijkheid.
Zij tracht het gesprek levendig te houden met eenige dames die in een halven cirkel om haar heen zitten, maar zij doet het op eene wijze die haar eigen wensch in den weg staat.
Had zij den overheerschenden toon aangenomen, die in haar karakter ligt, en die zij tête à tête met den baron nooit verzaakt, dan voor 't minst zou zij het onderhoud geleid hebben, en een onderwerp door haar aangegeven, niet hebben laten glippen; maar zij hechtte er aan, de rol vol te houden die zij sinds vier jaren had opgevat: die van de ‘jonge onervarene’, die geen stap in de wereld doet zonder schroom en aarzeling, en die niet alleen onkundig is - maar zelfs besloten heeft onkundig te blijven; dus strandt het gesprek telkens op de klippen die zij zelve heeft aangelegd. Eene enkele dame helpt haar voort niet alleen, maar schijnt zonder aarzeling de kosten van 't gesprek alleen op zich te willen nemen, zoo men haar slechts gelegenheid liet.
| |
| |
't Is een vrouwtje van omstreeks dertig jaren, levendig, vroolijk, wier tongetje een fijn vlijmend dolkje is, dat stooten en steken toebrengt misschien nog meer uit aardigheid dan wel uit boos opzet. Maar de wonden die zij toebrengt, zijn daarmede niet genezen. Het is de markiezin de Sombreville; een weeuwtje dat rijker is in geboorte, in geest en in behaagzucht, dan in fortuin en die na een zeker duel, dat ze door een onvoorzichtig woord had veroorzaakt tusschen een paar aanbidders, met wat beschaming Parijs had verlaten om bij hare tante de vrouwe van St. Omer eene schuilplaats te zoeken, en te beproeven of ook op het land de bevalligheden van hare kleine poezele persoon meer degelijke bewondering mochten verwekken, dan de vluchtige glimlachjes die zij te Parijs had geoogst. 't Is opmerkelijk dat zij nog altijd den halven rouw draagt, ondanks hare vroolijkheid, maar zij is eene brunet en het zwart staat haar goed.
Hare tante, eene oude dame, zoo deftig en zoo stijf als hare zestien kwartieren, hare satijn damasten panier en hare volle zestig jaren haar maken kunnen, is toch eigenlijk de meest natuurlijke figuur in dien kleinen vrouwenkring in de nabijheid der gastvrouw, want zij is wat zij vertoont en zij is wat zij zijn moet; en dat is meer dan men zeggen kan van de anderen, eene reden waarom wij de overige dames, gehuwden, weduwen of meerderjarige juffers van dezen kring geene verdere opmerkzaamheid zullen schenken, dan waar wij ze bij toeval hooren spreken. Jonge meisjes zien wij er niet: de gewoonte van den tijd hield dezen verborgen in de kloosters waar zij hare opvoeding kregen tot aan haar huwelijk, en zelfs zij die tegen het gebruik in den kring harer familie waren gebleven, werden niet in de wereld gebracht vóór dat tijdstip, òf na zulk een tijdsverloop dat dit laatste onwaarschijnlijk werd.
Terwijl mevrouw de Vancy zich zooveel moeite gaf met hare vrouwelijke gasten, ontving de baron de Vancy de heeren en trachtte hen te onderhouden, totdat het voegelijk uur voor het spel zou geslagen zijn. De meesten echter maakten hem die zorge licht door hunne aandacht aan de dames te wijden, en weldra was de bergère van mevrouw de Vancy en de fauteuil van mevrouw de St. Omer omgeven door de fine fleur der
| |
| |
raffinés van het gezelschap. Hun getal was intusschen noch groot noch schitterend. Jonge mannen van adel plachten toenmaals, als nu, zelden den winter door te brengen op het land, en te dier tijde vooral was het hof zoo schitterend, zoo aantrekkelijk, dat het kleinste plekje dáár veel meer benijd en gezocht werd door de jonge rijke grondeigenaars dan de vrije ruimte van hun eigen gebied. Zeer jonge heeren, die het hof kwamen maken aan oude ooms of aan rijke tantes, of zeer oude jonge heeren, die reeds met het leven in de hoofdstad hadden afgerekend en er van verzadigd waren, of zonder verzadiging om de eene of andere reden het: ‘genoeg’ hadden moeten uitspreken; van die achtingswaardige landedellieden die hunne goederen bewoonden uit zorg voor hunne eigendommen en om hunne vazallen niet over te laten aan de onderdrukking van een intendant, waren er meerderen, maar zij hadden reeds een zekeren leeftijd bereikt of waren gehuwd, en eenige onbeteekenende voorbijgaande galanterieën uitgezonderd, die tot bewijs van de goede opvoeding en wellevendheid strekten, gaven deze liever hunne aandacht aan elkander.
Aan mevrouw de Vancy kwam de oplettendheid dier heeren toe, in hare hoedanigheid van gastvrouw. Mevrouw de St. Omer dankte die aan hare bevallige nicht, tot wie zij als de natuurlijke overgang was.
Maar zonderling, in dezen cirkel, of liever in dezen halfcirkel, zal eene vrouw, eenzaam, eenzamer dan of zij alleen ware geweest in hare eigene kamer, eenzaam en als onopgemerkt, hoewel zij inderdaad de meest opgemerkte was onder allen, en het voorwerp zelfs der brandendste nieuwsgierigheid, der bespieding en der heimelijke fluisteringen van de anderen. Dat zij alleen zat, zonder door iemand te worden toegesproken, kon toch wel niet veroorzaakt zijn door hare plaats, want zij zat aan den uithoek van den halfcirkel, en het was zelfs ondoenlijk zich naar de bergère van de gastvrouw te wenden, zonder de hare voorbij te gaan. Toch was zij de jeugdigste onder deze vrouwen, en zelfs hadden een goede smaak en een heldere blik haar de bevalligste kunnen achten.
Het was mejonkvrouw Desvieux de Mauléon.
| |
| |
Zij was dien avond voor het eerst gast op dit kasteel de St. Sorlin, en ook zelfs dit had haar eenige meerdere opmerkzaamheid van de gastvrouw moeten geven, zoo deze geene baronnes de Vancy ware geweest! Doch zoo deze dame het noodig had geacht, in navolging harer kennissen, mejonkvrouw de Mauléon in haar huis te ontvangen, zij vond het eene gelegenheid om hare fiere kieschheid aan den dag te leggen, door haar geenerlei voorkomendheid te bewijzen die van den wensch eener nauwere kennismaking getuigde, en niet zoo haast had zij haar de verplichte wellevendheidswoorden toegesproken, of zij had mijnheer de Vancy den afgesproken wenk gegeven, en deze had haar naar een zetel gevoerd onder een paar hoffelijke betuigingen, die zijn goed hart hem ingaf, nog eerder dan zijne beleefdheid. Toevallig was hij onder de afleiding van dit spreken tot den uitersten hoek van den halven kring genaderd, en merkte hij eerst de bêtise die zijne verstrooiing hem had doen begaan; drie ledige zitplaatsen tusschen den stoel, dien hij mejonkvrouwe de Mauléon had aangeboden, en dien van de gravin des Arçons, eene spichtige en spijtige schoone, die het zeker aan goeden wil ontbreken zou om deze klove in zwijgende hoffelijkheid te dempen. Verschrikt over zijne linkschheid, en nog meer door den ironieken glimlach zijner gebiedende vrouwe, wier blik hem gevolgd had, wist mijnheer de Vancy geen woord om deze onhandigheid te verschoonen, en geen middel om haar te herstellen, en in verwarring zich buigende, deed hij het ergste wat hij in dit geval had kunnen doen - hij liet de dame alleen. In zeer groote kringen is zulk eene verlatenheid slechts een klein verdriet voor diegenen, die het verdriet achten; men komt, men gaat om u heen, gij ontgaat de aandacht onder de menigte, en het pijnlijkste van die verwaarloozing is er af, omdat zij niet opgemerkt wordt; voor wie ze geen verdriet is, wie ze draagt zonder spijt, of wie daar is om op te merken, is het een goede tijd om rustig anderen gade te slaan - worden die oogenblikken van ongestoordheid vaak de kostbaarste van een avond. Maar hier, in een kleinen kring van een twintigtal menschen, vreemdelinge te zijn, en het door zulke afsluiting te ondervinden, terwijl alle overigen elkander kenden en bij name noemden, dat moest
| |
| |
iets pijnlijks, iets grievend, iets onuitstaanbaars wezen voor eene vrouw, vooral voor eene zulke die nog op de laatste grens der jeugd was en die de rol van vrijmoedige onverschilligheid der rijpere jaren nog niet had kunnen, nog niet had mogen aanvaarden. En toch scheen die valsche toestand, die pijnlijke houding Yolande Desvieux in 't allerminst niet moeilijk te vallen. Ze zat neer zonder eenig ongeduld, zonder spijt, rustig en kalm; geen trek op haar gelaat stond meer gespannen dan anders, geen gedwongen glimlach moest haar dienen om verlegenheid te verbloemen; geen blik in het ronde geworpen smeekte eene aandacht, die de marteling zoude eindigen; dat was het wellicht wat ook aan de marteling geen eind maakte, want al mocht de preutschheid of de stijfheid der vrouwen voor eene wijle geen middel weten, of, het wetende, niet gebruiken, om deze spanning te doen ophouden - ieder der heeren was toch gerechtigd dit in hare plaats te doen, en men ziet het zelfs veel dat juist die vrouwen, die het meest door hare zusters verlaten zijn in een gezelschapskring, door die cavaliers als om strijd gezocht worden en omringd. Schoonheid, bevalligheid, jeugd of geest wekken soms in dezelfde mate de afgunst der vrouwen als zij de belangstelling der mannen tot zich hebben getrokken. Maar het was juist deze die Yolande Desvieux niet scheen te zoeken. Het onveranderlijk bleek van haar gelaat schonk geen enkele hunner de voldoening van het lichtste blosje bij groete of nadering. Nooit had zelfs de meest ingebeelde onder hen zich kunnen inbeelden, dat haar blik met iets als onderscheiding op hem rustte; koel en onbestemd staarde haar oog op die groepen rondom haar, wel zonder dien harden en vrijen oogopslag der onbeschaamdheid, maar ook zonder den zachten schroom der schuchterheid; en meest met die uitdrukking van volkomene rust, van volkomene kalmte, die wel allerbeleedigendst zijn moest voor mannelijke ijdelheid, daar zij scheen te zeggen: ‘Niet een van u is mij iets: niet een van u kan mij iets worden.’ Zoo min Yolande's gelaat zich afwisselde door blosjes, zoo min was het ook de zetel der glimlachjes; maar zeer zelden plooide zich zulk een om haar mond, en in dit gezelschap had men er nog niet een bij haar opgemerkt. Toch zou uwe voorstelling onjuist zijn, als gij u dat somber en droevig
| |
| |
dacht. Ja, het is zoo, een paar nauw merkbare rimpels doorsneken de reine blankheid van het voorhoofd, maar ze braken slechts de marmergladheid, ze konden niet verhinderen dat het zoo effen en rustig scheen als hoog en edel. De vereeniging van dit voorhoofd met de gitzwarte oogen, die toch zacht stonden, hoe koud ze ook schenen, gaf aan dit gelaat eene vastheid, eene waardigheid, die toch niet zonder helderheid was; want een leven der ziel, een licht der blijmoedigheid straalde er van af! Toch, zoo ik ooit geneigd was menschen te verontschuldigen om onbillijk vooroordeel opgevat tegen eene zuster, ik zoude dat vergoelijken van die mannen en vrouwen tegenover Yolande; want niet slechts in haar voorkomen, ook in hare kleeding had zij iets zonderling vreemdsoortigs, dat de wereld niet in haar midden duldt, zonder het op eene of andere wijze te straffen.
En niets gaf beter den indruk terug dien zij maken moest door geheel haar voorkomen, maar bovenal door hare kleeding, dan het woord, dat de markiezin de Sombreville daareven stil en zacht over haar zeide tot mijnheer den vicomte des Arçons, kleinzoon der gravin: ‘Als ze non wil wezen, wat doet ze dan in de wereld?’ En inderdaad - niets herinnerde zoozeer aan een geestelijk gewaad dan de kleeding die Yolande droeg, en zoo eene abdis den lust of de vrijheid had gehad zich in eene gezelschapszaal te vertoonen, kon zij er moeilijk eene gekozen hebben, die beter aan hare waardigheid herinnerde, zonder toch op te houden wereldlijk te zijn.
Reeds dat de lange slepende japon, in tegenstelling van de mode, zonders paniers of hoepelrokken werd gedragen, zou aanstoot hebben kunnen geven; men denke slechts zoo in onzen kring eene vrouw binnentrad in de strak sluike kleeding van het eerste keizerrijk, hoe wij glimlachen zouden.... ik het eerst - ik moet eerlijk zijn; maar het hare was daarbij nog van een violetkleurig satijn, zoo donker dat het naar het zwartbruine helde en lichte schitterende kleuren met veel borduursel, van goud, van zilver, van pailletten afgezet of voor 't minst met kanten en blondes afgewisseld, was juist heerschende smaak. Niets verlevendigde de eentoonigheid van het hare, want hoewel het als de robes van de overige dames en tunique was opgeno- | |
| |
men, en zich voor opende en tablier - was dit enkel versierd met koord van gedraaide zijde, waaraan kleine eikeltjes hingen - en het was alles dezelfde kleur. En het was niet heden alleen en als bij toeval, dat zooveel eenvoudigheid samentrof, maar nooit had men haar een gewaad zien dragen van eene andere kleur, hoewel soms de stof verschilde. Onveranderlijk was ook het fatsoen, en dit zelfs niet minder schreeuwend tegen den heerschenden vorm. In plaats van de korte, gladde mouwen met rijke kanten gegarneerd, die een benedenarm te zien gaven, waarvan dan altijd de fraaiheid verhoogd werd door rijke armbanden, of door datzelfde middel de leelijkheid vermomd, waren de hare half lang, zeer ruim, en eindigden eerst aan den pols, waar breede witte batisten omslagen ze zeker iets frisch en deftigs gaven - maar tegelijk herinnerden aan die eener geestelijke zuster. Dit kleed was hoog aan den hals gesloten, terwijl alle dames van het tijdperk, oude of jonge, hare robes vierkant lieten uitsnijden, en zoo laag, zoo laag, dat het voor hare broeders en echtgenooten pijnlijk moest wezen om aan te zien, en nog droeg de jonkvrouwe de Mauléon over dit dicht gewaad een zwarten kanten doek, die niet zonder gracie onder aan de keurs was samengeknoopt. Een halve sluier, ook van zwarte kant, dekte haar kapsel, dat weinig onderscheiden was van dat der anderen, uitgenomen door geheele afwezendheid van pluimen of edelgesteenten en door dien sluier zelven; maar zonderling, die lokken waren van een goudblond, dat heen schitterde door het zwarte dundoek, eene zeer zeldzame speling der natuur, als men op hare gitzwarte oogen zag, en die, waar zij voorkomt, òf zeer veel behagen moet, òf afstuiten. Het eenige sieraad dat jonkvrouw Yolande zich veroorloofde, was een kruis van schitterende diamanten, hangende aan een snoer paarlen, die te zamen eene onschatbare waarde moesten hebben, en die toch weder een zulk was, als mannen en vrouwen onder de hooge geestelijkheid zich veroorloofden. Als men zich haar nu voorstelt, neergezeten in eene houding van volkomen rust, met zachte gelatenheid de handen gevouwen in den schoot, dan kan de aanmerking der markiezin niet meer bevreemden, noch het antwoord van de oude gravin, die met wichtigheid
| |
| |
zeide: - men zegt dat hare tante, mevrouw de Noberty, de abdis van het rijke klooster der dames Clarissen, het haar heeft voorgesteld, en dat zij het geweigerd heeft, omdat... en zij fluisterde eenige woorden, die de jonge edelman zeker niet hooren mocht en die de markiezin met schalkheid deden glimlachen, terwijl zij zeide:
‘'t Is waar ook, het is nog altijd tijds genoeg de wereld vaarwel te zeggen, als het oogenblik daar is om den staf der tante te erven.’
‘Daarbij, zeide de jonge Graaf, men blijft toch graag zoolang en scène als mogelijk is, zelfs al heeft men er geene andere rol te spelen dan die van toeschouwater;’ en toch, vervolgde hij, terwijl hij een half achteloozen, half onbeschaamden blik heenwierp naar de plaats der jonge dame, ‘toch zou mejonkvrouw de Mauléon eene betere kunnen spelen, als zij het wilde, en zij zou groote kans hebben te behagen, indien zij - en hij fluisterde het volgende de markiezin in 't oor: - er de kunst zoo goed van verstond als gij zelve.’
‘Gij meent dus in vollen ernst dat men zich moeite geeft om u?’ vroeg deze.
‘Mais si, mijne schoone dame, dat is uwe taak; de onze is bewonderen, altijd bewonderen, en ik verzeker u, dat valt tegenover u niet zwaar.’
‘Mij dunkt dat dit zonderlinge nufje de kunst al zoo goed verstaat als eenige vrouw ter wereld en zelfs dat zij slaagt,’ hernam de markiezin. ‘Betoont men haar zelfs niet in dit oogenblik meer opmerkzaamheid dan eenige andere, en zonderdat zij het weet!’
‘Zonderdat zij wil, ten minste,’ sprak de Vicomte.
‘O! dat zeker niet: dan zou zij geene vrouw moeten zijn.’
‘Ik verzeker u, chère marquise, dat zij op dit punt zoo onverschillig is als eene crétine, en misschien erger...’
‘Kom, kom, ik geloof er niets van.’
‘Op mijn woord van eer, mevrouw, ik heb de zekerheid dat zij geen minnaar aanneemt, zelfs niet den bescheidensten bewonderaar aan hare voeten duldt.’
‘Ah! gij hebt zekerheid, Graaf!... dus gij zelf...’
| |
| |
‘Ik, of een ander, mevrouw,’ hernam de jonge fat, zich op de lippen bijtende; ‘maar ik heb mijne overtuiging.’
‘O! maar dat komt, omdat zij er zeker een heeft, en die jaloersch is!’ riep de markiezin.
Het spreken van die jongelieden was wat luid geworden, zoodat de laatste zinsneden door de barones de Vancy verstaan werden, die nu tot bewijs van hare naïvieteit meende te moeten zeggen:
‘Maar dat kan immers niet zijn, als men een minnaar heeft, maakt men daarvan zijn echtgenoot.’
‘Niet ieder handelt daarin met de edelmoedigheid van de erfgenamen der St. Sorlins, zeide des Arçons zich buigende, noch met hare vlugheid, fluisterde hij tot de markiezin.’
‘Dat wil ik gelooven. Na dertig jaren wachtens de eerste!’ hernam deze schalk.
‘Hoe het zij, mejonkvrouw Desvieux heeft geen minnaar, zoover men weet; zij wil er ook geen, ten minste niet uit ons midden, arme provincialen als wij zijn! Zij wil evenmin een echtgenoot, want ik geloof dat zich in dat geval een zulke reeds zou hebben aangeboden...
‘Ik geloof niets daarvan,’ sprak zijne grootmoeder met een scherpen blik; ‘zij heeft geen bruidsschat.’
‘Vergeef mij mevrouw,’ hervatte eene vrouw van een gul en vroolijk uitzicht, maar wier volle gezetheid haar reeds de natuurlijke tegenstelling maakte van de gravin des Arçons; ‘zij is rijk geweest, dat is bekend, en de jongere zuster van mejonkvrouw de Mauléon heeft een groot huwelijk gedaan...’
‘Ja, maar dat komt omdat zij zelve den haren aan hare zuster heeft afgestaan, dat is een feit... ik weet het van eene harer verwanten, die de romaneske belangeloosheid prijst, alsof zij geene dwaasheid ware en geene overdrijving...’
‘Toch is het edelmoedig!’ riep de markiezin, met eenige sympathie naar de verlatene heen ziende.
‘En toch koopt zij Mauléon!’ riep de gravin met triomf, ‘begrijpt gijlieden dit?’
‘Volmaakt goed; zij zal vrienden hebben...’ sprak toen de Vancy schijnbaar argeloos.
| |
| |
‘Eene jonge vrouw mag geene vrienden hebben,’ sprak de gravin beslissend.
‘Hé, waarom niet?’ vroeg de barones. ‘Die van mijnheer den baron zijn altijd de mijne...’
‘Dan hebben zij 't verder gebracht dan de baron zelf,’ fluisterde des Arçons, ‘want die is niets meer dan haar intendant.’
‘O! dat is wat anders, lieve barones,’ hervatte de gravin tot deze met een beschermend glimlachje, als geloofde zij aan de onkunde der andere; ‘maar op de wijze van mejonkvrouw de Mauléon...’
‘Ik begrijp u, ik begrijp u,’ riep de barones, terwijl zij haar best deed om er verlegen uit te zien (het blanketsel had blozen onnoodig gemaakt), ‘mejonkvrouw onze nieuwe geburin heeft vrienden, waarvan zij geschenken aanneemt, en... en ik weet eigenlijk niet of zulk eene vrouw wel diende toegelaten te worden in onzen kring.’
‘Wel.... waarom niet! Zij is van goede familie, hare zuster huwde een Kerouailles, dat is oud, dat is bekend, daar kan men meê voor 't licht komen,’ riep de dikke dame die vroeger gesproken had, en die madame la Présidente genoemd werd en wier noblesse de robe zich gaarne aansloot aan wat minder verdachten adel.
‘En daarbij, op het land ziet men zoo nauw niet,’ voegde de gravin des Arçons er bij; ‘alleen, lieve barones, zend mijnheer mijn kleinzoon even naar den baron om hem te bidden het spel zoo te regelen, dat niet ik, niet juist ik, met mejonkvrouwe de Mauléon partij moet maken!’
Mejonkvrouw de Mauléon heeft vooruit gezegd, dat zij nooit speelt!
‘Ze praat niet, ze lacht niet, ze wil niet behagen, ze wil niet spelen; maar mijn hemel, wat doet zij hier dan?’ vroeg de markiezin levendig.
‘Dat is één van die raadselen van de vrouwelijke luim, die het niemand gegeven is op te lossen, en die toch, als alles wat de dames uitvinden, aanbiddelijk moet zijn bij de oplossing,’ zeide de vicomte de Ciremon, een oude vrijer van zestig jaar, die nu eindelijk door mevrouw St. Omer werd vrijgelaten zich aan hare nicht te vertoonen.
| |
| |
‘Ah! ziedaar den vicomte,’ sprak deze, zich naar hem toewendende, en nu begon tusschen hen een wedstrijd van vernuft, galanterie, woordspeling en aardigheden, die wij maar niet aanhooren zullen.
Vóór wij dit groepje verlaten, moeten wij eerst nog eene achteloosheid goed maken. Van 't oogenblik af namelijk dat die vrouwen en de jonge modegek de arme Yolande tot voorwerp van hun onderhoud hadden gemaakt, had er zich een man bij hen gevoegd, die tot hiertoe in een hoek van den schoorsteen was blijven staan, en zich scheen te verkwikken met in 't vuur te staren, zonder op iemand of op iets te letten. Ook nu had hij niets gedaan dan toe te luisteren, maar op zulk eene wijze, die de allersprekendste belangstelling te kennen gaf, zonderdat men had kunnen beslissen of het de belangstelling was van den haat of van de vriendschap.
Het was een man van omstreeks veertig jaar, van een fier en forsch uitzicht, van krachtigen bouw, met iets ferms en beslotens in geheel de houding; zijne handen waren breed en krachtig, maar blank en bevallig van vorm; en hoewel er eene kanten manchet over heen speelde, het was dien vingeren aan te zien, dat ze den greep van een degen beter gewoon waren, dan het aanvatten van een bloemruiker. Dit laatste beeld kiezen wij bij voorkeur, omdat hij juist bezig was er een op te rapen, dien mevrouw de Vancy had laten vallen, en dien hij dus onhandig? in de vuist had saamgeklemd, dat hij dien niet dan vernield en verwelkt der eigenares overreikte. Maar toch had hij niet het uitzicht van een duellist, of een spadassin, of van een soldaat, zonder hoofd of hart dan voor wapenkreten en krijgsmuziek; integendeel, op zijn voorhoofd en in zijn groot donkerblauw oog lag de ervaring van een leven der hartstochten en des gevoels, waarvan niet met juistheid is te zeggen, of het hem leed bracht of vreugd. Soms, onder zijn luisteren naar de anderen, overtoog als een doffe sluier die oogen, en dan verbeet hij zich de lippen, om niet te spreken; maar zijne bleekheid zou zijne deelneming verraden hebben, hadden de loszinnige praters naar hem om- of opgezien. Soms weêrlichtte er als een gloed uit zijn blik en was zijn glimlach zóó zonderling, dat het moeielijk te ontcijferen
| |
| |
moest zijn, of het er een was van zegepraal bij hetgeen hij hoorde, of van minachting voor hen naar wie hij luisterde.
Hij was prachtig gekleed, en geheel naar den smaak van zijn tijd, doch met dien fijnen goeden smaak, die altijd terughoudt aan de grens die pracht en weelde scheidt van plompe overdrijving. Op het donkergroen fluweel van zijn rok stak het zilver galon en breed borduursel sierlijk af, en knoopen, die men vond zelfs waar ze geen dienst konden doen op de opslagen der mouwen, waren van diamanten en flonkerden tusschen dat zilver als sterren aan den helderen hemel. Die edelman was de ridder der Secousses, een der eerste vlagofficieren van de vloot des konings, een man wien de groot-admiraal François de Vendôme, hertog de Beaufort, door zijne vriendschap eerde, die geliefd werd en geëerbiedigd tevens door zijns gelijken, en aangebeden door zijne minderen. Niemand zou begrepen hebben waarom hij juist nù, in 't midden van den winter, zijn kasteel kwam bewonen, dat hij soms geheele zomers ongebruikt liet. Maar hij had terstond ronduit verklaard, dat hij zich in een toestand van halve ongenade bevond, dat hij het hof ontvluchtte, waar zijne houding hem in deze oogenblikken moeilijk was, dat Parijs zonder Versailles voor hem niets beduidde, en dat hij op het land zijn winterkwartier betrok, totdat de zomer en de oorlog hem weêr in 't geheugen zouden brengen en in de gunst van den monarch. Dat was te weinig vroolijk, te weinig eervol, om niet waar te kunnen zijn en niet geloofd te worden. Men hield zich dus met die verklaring tevreden en te eerder, daar deze zeeman er voor bekend was, onbescheidene vragen op eene wijze te beantwoorden, die voor rustige landbewoners weinig uitlokkends kon hebben.
Vreemd was het dat ook die man, die zeker onafhankelijkheid en stoutmoedigheid van geest genoeg had om zich te durven verheffen boven de vooroordeelen en den bekrompen côterie-geest van dien kleinen landcirkel, dat ook hij, - een hoffelijk en, als zijn open oog scheen aan te duiden, een edelmoedig edelman, - dat ook hij niet door een paar woorden van heusche toespraak een eind maakte aan de smartelijke spanning, waarin men achten kon dat de jonkvrouwe Desvieux zich be- | |
| |
vinden moest. En toch, hij deed het niet. Toen hij zoolang had toegeluisterd, als het gesprek gevoerd werd over mejonkvrouw de Mauléon, mengde hij zich niet in het onderhoud, maakte er niet ééne aanmerking op, maar ging naar eene andere zijde van de zaal, en plaatste zich vlak tegenover Yolande Desvieux, op vrij grooten afstand, dat is waar, maar toch om haar aan te zien met eene zekere volharding, die wel iets had van uittarting, en toch ook dit scheen geen den minsten indruk te maken op de onverklaarbare jonge vrouw, die intusschen ook eenige afleiding had gekregen. Vooreerst waren er nog twee dames binnengekomen, die met behendige haast door mevrouw de Vancy naar de ledige fauteuils werden heen geschoven, die het dichtst bij de jonkvrouw stonden; daarbij had de dame, die de présidente genaamd werd, in een oogenblik van gulle goedhartigheid, den moed genomen om op te staan en haar toe te spreken.
Zij deed het wel onhandig, want hoe luid zij haar adel ook deed klinken, daar was veel in hare manieren dat tegen hare goede afkomst en opvoeding getuigde; maar door die onhandigheid heen schemerde haar beminnelijk doel, en mejonkvrouw Desvieux doorzag dat bij hare eerste woorden. Ter andere zijde was de pastoor van de parochie binnengekomen, een gewone en bijna verplichte gast van al die vereenigingen, - en na zijn groet aan de gastvrouw werden zijne eerste schreden gericht naar mejonkvrouw de Mauléon, de weldoenster zijner armen. Zoo niemand haar karakter ontcijferen kon, hij kende het ten minste van eene zijde die hem eerbied en dankbaarheid voor haar inboezemde, en hij was ook niet zoo schuchter of hij durfde het toonen; misschien wist hij ook niet eens wat er omtrent Yolande onder zijne leeken omging, anders had hij zich wel gaarne bemoeid, hunne meeningen te leiden en hunne vooroordeelen weg te nemen. En hare verlatenheid vond hij eene zeer natuurlijke, als vreemde in dezen wereldschen kring; hij, die, als haar herder en biechtvader, zoo niet hare vroegere geschiedenis, ten minste hare tegenwoordige gemoedsstemming kende. De presidente dus en de pastoor hadden den tooverkring van het ledige gebroken, waarmede de onbarmhartigheid en de innerlijke onbeschaafdheid van beschaafde menschen die jonge vrouw
| |
| |
eene wijle hadden gepijnigd, schoon die wijle, als vanzelf spreekt, niet zoo lang had geduurd als onze pen noodig had die te beschrijven. Nu ook werd het spel aangekondigd, en dit brak als vanzelve de symetrie, en dus ook de gedwongenheid van den halfcirkel.
Mevrouw de Vancy was intusschen naar den ridder des Secousses toegegaan. ‘Mejonkvrouwe de Mauléon speelt niet, maar de laatste maal op de soirée bij de gravin des Arcons heeft zij zich laten ontvallen dat zij schaakt, eene goede gelegenheid voor u, heer ridder, om te bewijzen, dat gij het spel van den krijg zoo goed verstaat als de werkelijkheid... Ik heb u het genoegen toegedacht haar partner te zijn.’
Zij zeide deze woorden luid - zoo luid dat mejonkvrouw Desvieux ze zelve konde verstaan; anders weten wij niet wat de ridderlijke zeeman zou geantwoord hebben, want hij zweeg, verbleekte, beet zich op de lippen, wierp een blik naar Yolande heen die van innerlijken strijd getuigde en sprak eindelijk ook luid, maar met een doffe, aarzelende stem, die hij tevergeefs poogde koude vastheid te geven:
‘Eene eer die ik met dankbaarheid aanneem!’ en hij voegde er zachtjes bij: ‘in waarheid, mevrouw de barones, gij zijt vindingrijk als het er op aankomt voor uwe gasten een vermaak uit te denken; zoo vindingrijk als goedhartig.’
Daarop, met iets dat veel geleek naar wanhopigen moed, en met eene houding, die zeker vaster ware geweest zoo hij het bevel van aanval had moeten geven tegen eene vijandelijke vloot, naderde hij mejonkvrouw de Mauléon, boog zich diep, bood haar de hand, en zeide haar toen met schijnbare losheid van toon de gewone woorden van plichtpleging; maar vervolgde op een ernstigen, somberen toon:
‘Gij zult mij het recht doen te gelooven, dat dit niet te voorzien was, en evenmin te ontkomen is?’
‘Eene reden om het te ondergaan zooals al het onvermijdelijke: met moed en met gelatenheid,’ antwoordde zij op zachten toon, terwijl zij opstond.
‘Ja, moed! en toch zweer ik u, mejonkvrouw, dat ik nooit in mijn leven vrees heb gekend, behalve nù voor dat duel met u.’
| |
| |
‘Nu, dan verheugt het mij dat ik meer dapperheid bezit dan de man, die naast den grooten Vendôme heeft gestreden.’
‘En toch,’ hernam de ridder, ‘zoo gij gewild hadt, zou ik God gedankt hebben voor zulk een uur van uitspanning met u.’
‘Vergeef mij de herinnering,’ hernam zij zacht maar vast; ‘men roept den heiligen naam van God niet aan bij een spel, en zoo gij aanvangt met verwijten, bedenk dan dat ik er u zooeven een van mijne zijde heb gespaard...’
Hij zag haar aan met eenige verwondering.
‘Iemand die invloed op u placht te hebben, had u, geloof ik, geraden, Parijs niet te verlaten,’ hernam zij, zijn blik met vastheid beantwoordende.
Hij zweeg, kleurde sterk en boog het hoofd; daarna hernam hij zeer zacht: ‘ik ben gereed u de redenen op te geven die mij bewogen, dezen raad niet te volgen;’ en toen zij zweeg, vervolgde hij op smeekenden toon: ‘vergunt gij mij dat?’
‘Mijnheer de ridder, ik ben volstrekt niet nieuwsgierig naar de zaken van anderen,’ was haar strak antwoord.
‘Anderen zijn het intusschen wel naar de uwe,’ hernam hij, kennelijk worstelend met eene opwelling van toorn, die opvlamde in zijn oog.
‘Ik had edelmoedigheid van u gewacht!’ hernam zij op den toon van een ernstig verwijt.
‘Rekent gij ook op de hunne?’ vroeg hij, met een snellen, scherpen blik heenwijzende naar 't gezelschap, ‘en zie, - zij vragen elkander, wat ik met een grooter recht van u zou willen weten: wat u terughoudt in de wereld?’
Zij werd iets bleeker dan gewoonlijk, maar zeide alleen:
‘Mijn plicht.’
‘Ik bedoel eigenlijk in dezen kring; ik moet de vraag herhalen van de lieden ginds,’ verbeterde hij schielijk.
‘Eene zwakheid,’ hernam zij met een pijnlijk glimlachje; ‘eene zwakheid, die mij soms evenveel sterkte en moed vraagt, als een groote strijd; maar mij dunkt, ridder, dit is geen gesprek voor eene gezelschapszaal, en onder het luisteren hebt gij witte en zwarte pionnen op dezelfde ruit geplaatst... Geene ver- | |
| |
strooiing bij het edele schaakspel, mijnheer, zoo min als in den strijd voor den koning, op de wateren...’
‘Ik beloof het u,’ hernam hij, haar weer aanziende met dien blik, die eene weifeling was tusschen haat en medelijden, of eenig ander zacht gevoel.
Zij speelden dan voort, maar ondanks zijne belofte deed de ridder zetten van eene onhandigheid, die getuigden dat hij het spel alleen met de vingeren speelde, niet met den geest, en die mejonkvrouw Desvieux met een tintje van schalkheid deden zeggen:
‘Zeker, als mijnheer de commandant van de Sirène des konings fregat zoo roekeloos blootstelde aan 't gevaar, om genomen te worden, als gij dat nu voor uw koning niet ontziet, dan twijfel ik of gij de aanklacht van hoogverraad zoudt ontgaan.’
Maar zij zelve had wel eens eene afwezigheid van geest, en ook bij hare partij stond wel eens een zwarte raadsheer op eene witte ruit in al zijne deftigheid te prijken, of het zoo hoorde; - het was anders iets behagelijks, te zien hoe hare fijne witte vingertoppen de elegante zwarte stukken met bevalligheid verplaatsten, en dit was misschien onder de redenen van des ridders verstrooiing niet de zwakste. Gelukkig voor spelenden als deze maakte een toeval een einde aan hun spel. Een bediende kwam mevrouw de Vancy iets vragen, dat zij door eene toestemmende beweging van het hoofd beantwoordde, toen snel een paar woorden wisselde met haar baron, waarop deze haastig naar de deur der zaal ging om een nieuwen gast te ontvangen, die wel een onverwachte scheen, en dien hij inleidde bij 't gezelschap met het woord:
‘Mijnheer de abt St. Hyacinthe.’
En men zag toen een van die kleine, zwierige, coquette jonge geestelijken binnenkomen, die toenmaals en later en tot de revolutie toe zooveel ergernis hebben gegeven en zooveel spot hebben uitgelokt; die niets geestelijks aan zich hadden dan hun gewaad, en eigenlijk dat nog niet eens, daar ze het zoo wereldsch maakten als hun maar mogelijk was. Deze had zijne soutane van zoo fijn glanzig laken, dat het satijn geleek; rand en omslagen van zijden fluweel; zijn bef van een kant zoo rijk en
| |
| |
zoo fijn als een hoveling van Versailles zich slechts wenschen kon; de diamanten speld in een blauwen satijnen strik zelfs ontbrak er niet aan om met de das van een raffiné te wedijveren. Op zijne fijne, glad marokijnen schoenen vond men de satijnen rosetten terug, en kleine diamanten gespen flonkerden ook daar; ze hadden roode hielen, dat ook geen mensch kon verwonderen, als men het geparfumeerde jongeheertje aanzag; hij had handen die de benijding der dames moesten wekken, een gezicht zoo fijn, zoo zuiver, zoo rooskleurig, zoo jeugdig, dat men de welriekende wateren raadde, waarin beide dagelijks werden verfrischt; om te eindigen, een echt Parijsche petit abbé van een jaar of achttien. Zulke troetelzonen der Kerk zijn doorgaans jongere zonen der eerste adellijke huizen, of wel van eene geboorte die niet recht helder is; in zulk geval kent men hun vader noch moeder toe dan de Kerk zelve, maar ze hebben dan toch veelal een bloedverwant onder de hooge geestelijkheid, hebben in de wieg reeds eene abdij en bij hun sterven een bisdom of een purperen hoed, zonderdat iemand ooit heeft kunnen nagaan aan welke verdiensten zij het eene of den andere te danken hebben.
Tot welke van beide onze jonge abt behoorde, is te lang om nu te vertellen, maar nauwelijks was hij de zaal binnengekomen, of hij zag even rond en ging toen (huppelde zoude meer juist zijn uitgedrukt) naar de kleine tafel heen, waar de ridder des Secousses met Yolande Desvieux een zoo zonderling schaakspel speelde.
Na een paar buigingen, uitgevoerd met zooveel zwier en bevalligheid, dat ze aan de leerschool van Vestris deden denken, wendde hij zich tot de jonkvrouw in 't eerst met een paar phrasen van alledaagsche hoffelijkheid, die bewezen dat hij geen nieuwe kennis was, daarop plaatste hij zich naast haar fauteuil, leunde even op den arm er van, boog zich na eene wijle tot haar en fluisterde haar in: ‘belle cousine et chère marraine, verveelt ge u niet doodelijk onder deze gentilshommes villains? ik zou haast gezegd hebben onder deze croquants. Toen ik voor de vrouw des huizes mijne buiging maakte, zag ik eens even op en heb niet ééne vrouw opgemerkt, die goed gekleed was; ik zie zoo iets altijd met een eersten blik...’
| |
| |
‘Als het is om mij zulke onbeduidendheden te zeggen, dat gij hier gekomen zijt, dan beken ik dat mijne verwondering klimt u te zien,’ hernam de jonkvrouw met eenige strengheid in den toon.
‘Neen, neen! 't is om wat beters te zeggen, iets dat ik niet zelf bedacht heb en dat u daarom alleen meer zal behagen; dit eerste zeide ik maar om u bij het besef van hetgeen hier ontbreekt, te beter de waarde te doen gevoelen van mijne tijding. Monseigneur laat u zeggen dat gij bezoek krijgt op Mauléon.’
‘Wie?’ vroeg Yolande, met eene lichte siddering in de stem.
‘Iemand die u zeggen laat: ‘dat men van zijne rampen meer nut heeft dan van zijn roem.’
Yolande werd nog bleeker op dat woord, doch slechts voor een wijle, want toen zij zich herstelde van die aandoening der uiterste verrassing, lichte er uit hare oogen als een glans van voldoening en zachte blijdschap, en een glimlach, als niemand nog van haar had gezien, speelde om haar mond, blijkbaar onwillekeurig de zichtbare uitdrukking van de blijde gewaarwording die haar op eens als doorgloeide. ‘Spoedig?’ vroeg zij nog weer. ‘Hij kan er reeds zijn; zou ik anders hierheen komen met dit bericht?’
Toen wierp de jonkvrouw een pijnlijken blik op het schaakspel, dat nog niet was geëindigd, en dat er uitzag of het nog uren konde duren; maar plotseling bezon zij zich, en half tot den jongen abt gewend, half tot den ridder, zeide zij:
‘Jacques, neem mijne partij over, zoo mijnheer de ridder het goedvindt; de tijding die gij mij brengt, eischt mijne tegenwoordigheid op Mauléon.’
‘De ridder heeft te allen tijde alles goedgevonden en toegestemd, wat mejonkvrouwe Desvieux voor zich wenschelijk achtte,’ antwoordde deze met eene hoffelijke buiging, doch op sarcastischen toon, waarvan voor haar althans de indruk verloren ging, want zij was reeds opgestaan, en op de vraag van den abt: ‘En moet ik u dan niet vergezellen?’ antwoordde zij vluchtig: ‘ik heb mijn draagstoel,’ - en met eene snelheid in hare bewegingen die onvereenigbaar scheen met hare vroegere doffe en laconische langzaamheid, ging zij de zaal door naar den fauteuil
| |
| |
van de gastvrouw, zeide deze een paar woorden van verontschuldiging, en verwijderde zich na met kennelijk ongeduld gewacht te hebben tot mijnheer de Vancy, die haar verplichte geleider was, zijne kaarten uit de hand legde.
Men begrijpt welk een storm van aanmerkingen, uitroepingen, vragen en glimlachen er losbarstte in een gezelschap, dat zelfs door hare tegenwoordigheid niet was teruggehouden; doch wij zullen ons niet de moeite geven die op te rapen; wij hebben nu het oogmerk niet, de hatelijke ondeugden, waarvan de samenleving wemelt, te ontleden en ten toon te stellen, wij hebben gelukkig op liefelijker voorstellingen te wijzen, en wat wij van de eerste moesten geven, was alleen om den geest en de stemming van dien kring tegenover dit ééne lid aan te geven. Wij hebben intusschen zoo min als een ander het recht om de onbescheiden getuigen te zijn van een bezoek dat zich onder zulke geheimzinnige teekenen aankondigde aan eene jonkvrouw; slechts kunnen wij zeggen, wat later geheel het dorp wist: dat het maar zeer kort moet hebben geduurd, want dat de koets, die eene poos na de eigenares zelve op Mauléon was aangekomen, en waarschijnlijk den bezoeker had gebracht, niet eens werd afgespannen; en toch schenen de korte oogenblikken voldoende om een waas van bovenaardsche vreugde te verspreiden over het gelaat van de jonge vrouw, dat zelfs onder het snel opvolgend gemis niet was vergaan, want nog des anderen daags, nu wij haar wederzien in haar eigen huis, ligt het nog verspreid op haar gelaat als een zachte dauw, die het heeft verfrischt en opgehelderd, als een licht waarvan de weerkaatsing nog een gloed werpt, schoon de straal die het bracht, reeds door een wolk is gebroken.
Zij zit in eene eenvoudige bergère in het kleine salon aan hare slaapkamer grenzende; een ontbijt staat gereed op eene kleine tafel, op eenigen afstand van haar, vlak voor haar, op een tabouret, waarvan hij een klein Bologneesch hondje heeft verjaagd, zit de jonge abt St. Hyacinthe, in al de frischheid en bevalligheid van zijne jeugd en elegantie, haar aan te zien met blikken die bewezen dat hij dezelfde opmerking had gemaakt als wij. Hij kon die zelfs niet zwijgen.
‘Chère marraine, wat ziet gij er toch goed uit bij dag, in dit
| |
| |
eenvoudig ochtendgewaad, nu gij dat prachtige haar niet zoo boosaardig onder een sluier verbergt; maar bovenal nu de zon der opgeruimdheid uwe fijne trekken verheldert!’
‘Vleier!’ zeide zij, en liet hem de afhangende hand over die hij met galanterie gevat hield, terwijl hij sprak, en nu even kuste.
‘Neen in ernst, nicht, ik zal niet zeggen: gij waart de schoonste in den kring der vrouwen van gisterenavond, - dat zou niets beteekenen, maar ik zweer u, gij zoudt nog de bevalligste kunnen zijn onder al de schoonen die gisteren zeker te Versailles samen waren in de vertrekken van mevrouw de Montespan.’
‘Ik bid u, St. Hyacinthe, noem mij zulke vrouwen niet; in die vertrekken zou ik niet voegen, en daarbij, gij weet wel dat zulke lofspraak mij hindert; wat beteekent toch altijd dat kinderachtig roemen op lichamelijk schoon...’
‘Het is ook waar, gij hebt dat verboden; en gij weet, ik gehoorzaam u zoo gaarne; maar ik weet niet hoe het komt, dat uw voorkomen mij heden zoo aantrekt; gij ziet er zoo opgeruimd uit... mag ik u eene vraag doen, cousine?’
‘En meer dan eene, mijn kleine neef.’
‘Welnu dan! heeft dat bezoek van gisterenavond een verandering gebracht in uw lot?’
‘Verandering? waartoe zou dat strekken? Ik ben pas hier; dat is al verandering genoeg en zooveel als ik wenschte.’
‘O! ik meen ook niet in uwe fortuin, in uwe woonplaats; maar ik meen... in uw hart, in uwe gevoelens...’
‘Volstrekt geene; alles is, dank zij den Hemel, als te voren,’ antwoordde zij rustig en opgeruimd.
‘Ach,’ hervatte de abt met een licht ongeduld, ‘gij begrijpt mij niet en wilt mij niet begrijpen; ik dacht... ik meende, dat gij liefde hadt aangenomen en liefde teruggaaft...’
‘Neen, in waarheid, nu versta ik niet wat gij daarmede meenen kunt,’ hernam zij plotseling strak en koel.
‘Nu, op het duidelijkst dan, lieve nicht,’ hervatte hij wat verlegen, ‘ik dacht dat gij trouwen gingt...’
‘Ik zie volstrekt niet waartoe dat noodig zou zijn,’ hernam zij, altijd koel.
| |
| |
‘Maar in 't eind, gij hebt toch gevoel, gij zijt toch eene vrouw, gij zijt nog zoo jong...’ ging hij voort, opstaande, als werd hij vreesachtig zich zoo dicht te wagen bij dit zonderlinge wezen...
‘Ik ben zoo oud dat ik uwe moeder zou kunnen zijn,’ hernam zij met een weemoedigen glimlach.
‘En mijne moeder, zoo zij nog leefde, zou nu nog een zwerm van aanbidders om zich hebben, evenals alle dames te Parijs; daar ben ik zeker van,’ hernam hij.
‘Laster niet in uwe lichtzinnigheid wie gij niet hebt gekend,’ hernam Yolande, bijna met strengheid.
‘Ik bedoel er alleen mede, dat gij, al zijt gij dan zoo oud als mijne moeder, toch nog altijd onder jonge vrouwen uwe plaats hebt, en dat eene jonge vrouw huwen moet, zoo zij in de wereld wil leven, of zij is ongelukkig.
‘Ik wil leven in de wereld, Jacques; ik zal geen huwelijk aangaan en ik zal niet ongelukkig zijn,’ hernam zij met vastheid.
‘Gij zult niet ongelukkig zijn, mijne arme lieve nicht;’ hij hield even op, alsof hij met moeite iets terughield, en vervolgde toen: ‘maar dit kunt gij immers niet ontkennen: gij zijt het reeds...’
‘Ik ben het geweest,’ hernam zij, zacht verbeterend: ‘slechts ik ben het niet meer, ik kan het niet meer worden... het leven kan mij niets meer geven, dat is waar, maar ook niets meer ontnemen...’
‘Maar mijn hemel! wat doet gij dan met uw leven, lieve nicht?’
‘Ik leer sterven... en daar is wel een gansche lange menschenleeftijd toe noodig.’
‘Maar toch,’ zeide hij met knapenvolharding in 't kwellen, ‘dat bezoek van gisterenavond gaf u toch vreugde en... en...’
‘Het had mij dus ook smart kunnen brengen, meent gij, niet waar?’ sprak zij zacht; ‘en aan die zijde zoude ik zeer kwetsbaar zijn, zoo de godsdienst niet daar ware; en nu, als ik u nu zeide dat dit bezoek mij niets had gebracht dan de herinnering aan eene zeer zware verzoeking, over welke ik nu, dank zij des Hemels bijstand, gelukkig heb gezegepraald...’
| |
| |
‘Is het mogelijk,’ riep hij, haar met eerbied aanziende, ‘en in 't zelfde oogenblik dat...’
‘Dat wat?’ vroeg zij.
‘Dat men u... neen, neen, ik wil het u niet eens zeggen: het zou u onrust geven, zonder dat gij er iets aan verhelpen kondt.’
‘Maar wat is er dan te verhelpen?’ sprak zij met deelneming. ‘Kan ik iets voor u doen?’
‘O! veel, zeer veel, lieve marraine, als gij het wildet; maar van mij spreek ik nu niet... ik dacht alleen om u.’
‘Wat wilt gij dat ik voor mij zelve zal doen?’ hernam zij met een glimlach.
‘Een beschermer nemen, een vriend, een echtgenoot, een steun.’
‘Alweder daarvan,’ sprak zij met wat ongeduld; ‘maar waarom toch dat dringen van u?’
‘Opdat men u niet lastere,’ hernam hij, en zweeg aarzelend, als wilde hij meer zeggen, zonder te durven.
‘Men lastert mij?’ vroeg zij met verwondering. ‘En waarover...’
‘Mijn hemel, nicht,’ hernam hij verdrietelijk, ‘gij begrijpt dan ook niets van de wereld; en hoe zal ik u, die ik zoo liefheb, dat duidelijk maken, zonder u te krenken: men doet meer dan u lasteren, cousine, men durft u verdenken, u verachten...’
‘Gij overdrijft, Jacques, ik heb van dat alles niets gemerkt. Men vindt mij zonderling; men vindt mij niet beminnelijk, en - men heeft gelijk; maar ziedaar dan ook alles. Ik zoek niet te bevallen, ik wil niet zijn als de anderen. Hoe natuurlijk dat ze dit trots noemen en straffen met eene enkele kleine vernedering; dat is zoo menschelijk, het komt zooals vanzelf; ook vergeef ik het hun recht van harte!’
‘Neen, er is meer, lieve nicht, er is meer; ik kan het u niet zeggen... maar weet alleen dit: gisterenavond, toen gij waart heengegaan, is er zooveel halfluid gemompeld, en zooveel te luid uitgesproken over u, dat er heftige verdeeldheid is ontstaan in 't gezelschap; men had niet aan mij gedacht, die toch alles had gehoord.’
| |
| |
‘Gij hebt twist gezocht om mijnentwille?’ vroeg zij bedenkelijk.
‘Men was mij voorgekomen... slechts had men mij niet die hatelijke bef om den hals gebonden, ik ware zeker de eerste geweest... nu was het de Chevalier des Secousses...’
‘De ridder des Secousses heeft mij voorgesproken?’
‘Hij heeft meer gedaan: hij heeft met waardigheid en met kracht uwe eer verdedigd, eerst met het woord tegenover die mannen en vrouwen, en later...’
‘Welnu?’
‘Later heeft hij uwe eer verdedigd met den degen.’
‘Dat is edel en groot,’ hernam Yolande, ‘want ik heb eene groote schuld tegenover hem; hij moet mij schuldig gelooven. Maar dat voornemen zal niet worden uitgevoerd; die strijd mag niet plaats hebben.’
‘Gij zult dien niet meer verhinderen: het tweegevecht heeft reeds plaats gehad.’
‘En is er christenbloed gestort,’ hernam zij verbleekend... ‘om mijnentwil?’
‘Neen, niet dat van een christen, slechts van den jongen vicomte des Arçons...’
‘Het was tegen dien jongen man, en is die gevallen?’ vroeg zij met onrust...
‘Even maar; de overwinnaar heeft hem opgericht, en hem geene verdere schade toegebracht dan dien prik in den schouder... slechts heeft hij hem eene voorwaarde opgelegd.’
‘Welke?’
‘U vergiffenis te vragen, en...’
‘En hij zal dat doen?’
‘Hij heeft mij verzocht het uur te noemen, dat gij hem zoudt willen opwachten.’
‘Ach, het was onnoodig; doch het zij zoo, hij kome schielijk, dat dit afgedaan zij.’
‘De ridder des Secousses, die met hem komt, zal gelukkig zijn.’
‘Neen, den ridder wacht ik niet.’
‘Hoe! nu hij dit alles voor u heeft gedaan?’
‘Nu minder dan ooit,’ hernam zij met vastheid.
| |
| |
‘Lieve, lieve nicht, dat gij toch niet strenger waart voor zulke vrienden, als voor uwe vijanden... De ridder des Secousees is waarlijk van de eersten...’
‘Ik weet het,’ hernam zij koel.
‘En een oprecht, eerlijk, grootmoedig edelman.’
‘Dat is hij.’
‘En die u bemint ja wel zeker bemint, cousine; ik heb mij er van overtuigd.’
‘Ik geloof dat ook.’
‘Och, cousine, luister, verhoor mijn bede; wat zou het goed zijn, zoo gij den ridder tot echtgenoot naamt!’
‘Dat heeft hij u niet gelast mij te zeggen,’ hernam zij half vragend, half berispend; ‘en ik ben zeker dat hij dien wensch nooit - nooit zal uitspreken.’
‘En indien hij het toch deed?’ hernam de jonge abt, met iets als hoop op het gelaat.
‘Dan weet hij mijn antwoord vooruit: noch hem, noch eenig ander, zoolang Gods genade mij bewaart bij gezond verstand en sterkte van geest. Ik heb mijn verleden en mijne toekomst te zamen overgegeven waar het behoorde; en waar van het eerste mij geen mensch rekenschap kan vragen, zal ik ook geen man recht geven over de laatste; en nu - St. Hyacinthe, gebruik den korten tijd, dien wij samen zijn, beter, en vertel mij van u zelven, van uwe vorderingen, van uwe verlangens, van de vooruitzichten die u toelachen.’
‘Toelachen! lieve marraine, ziedaar, ma foi, een slecht gekozen woord; mij lacht niets toe, alles grimt mij aan, en als uwe toekomst nevelig is, de mijne is wel helder, maar enkel van klare wanhoop; gij zegt niets meer te wachten noch te wenschen, ik verwacht niets goeds; maar wenschen, wenschen - mijne wenschen zijn talloos, en, helaas! ze zullen wel altijd onbevredigd blijven.’
‘Kom, vat moed,’ hernam Yolande; ‘wat zijn zoo al de dringendste; wat ik doen kan, zal u niet ontgaan...’
‘O! als gij er u mede bemoeien wilt, zullen alle zwarigheden spoedig weggeruimd zijn.’
‘Zie nu, daar is alles weer helder te midden van die zwarte
| |
| |
wanhoop! Spreek slechts: wat moet er wezen, een ruimer jaar geld, het vooruitzicht op eene rijke abdij?’
Hij zweeg en zag voor zich neder.
‘Maar bedenk,’ hervatte Yolande, op wat ernstiger toon, een toon die het midden hield tusschen de stem der moeder en die der zuster, ‘bedenk, Jacques, dat de ijdelheid en de ledigheid van uw leven uw beschermer zeer tegen is, en dat er al zijne goedheid voor u toe noodig is, om hem geduld te doen nemen met uwe gebreken, of liever om ze niet te zien; want zeker, indien hij ze zag zooals ik ze zie, hij zou in u niet vergeven wat hem in anderen ergert; en dus zoo gij meerdere voordeelen wenscht, grootere aanspraken wilt hebben op zijne gunst, zorg dan die ook een weinig te verdienen, of voor het minst zoo te gebruiken, dat gij er rekenschap van kunt doen, aan hem en aan een anderen Heer die onbedriegelijk is, en die andere dingen eischt van de zonen der Kerk dan het zoeken en bejagen van al de dwaasheid waar de wereld hare kinderen toe verlokt.’
‘Gave St. Jacques, dat ik een van de hunne ware,’ sprak de kleine abt met een zucht; ‘ik zou dan ten minste doen kunnen wat ik wilde, zonder meer berisping te verdienen dan een ander.’
‘Jacques! Jacques! welk eene zondige, welk eene dwaze smart! Wat zou Monseigneur zeggen, zoo hij dit hoorde!’
‘Dat weet ik niet, maar ik weet wel dat ik geen smaak heb voor het beroep van heilige, dat men mij opdringt.’
‘Gij hebt er ook waarlijk geene groote vorderingen in gemaakt.’
‘Dat is waar; maar men mag doen wat men wil, men zal nooit van mij maken wat men voorheeft. Ziet ge, lieve nicht,’ en zijne stem werd zwaarmoedig en zijn gelaat zoo droevig als het nog niet had gestaan, ‘gij knort over mijne lichtzinnigheid, over mijne dwaasheden, over mijne ijdelheid, over mijne ongepaste weelde, waar eenvoud mijn plicht was; maar weet gij hoe het komt? weet gij waaruit al die ondeugden en dwaasheden voortkomen? Uit niets anders dan uit ledigheid en verveling.’
‘Ledigheid - verveling!’ hernam zij met ongemaakte verwondering; ‘maar, Jacques, gij weet juist hoezeer het uw beschermer hindert dat gij u daaraan toegeeft. Ernstige en strenge studiën behooren, meene ik, tot de eerste voorwaarden om in
| |
| |
den stand, dien gij bekleeden moet, eene waardige plaats te verkrijgen en te verdienen.’
‘Maar palsambleu! nicht, ik wil noch wensch de waardigheid, waarop gij doelt. Al neem ik haar van de fijnste kant, ik haat deze bef; al geeft men mij die van purper fluweel, mij knelt de soutane drukkend, als een mantel van lood; en al kon men mij den purperen hoed geven, ik wil dien niet, omdat die een hoofd zou moeten dekken, dat zich eerst had moeten buigen onder de zeven wijdingen over den priester uitgesproken... en het diamanten kruis, dat mijnheer den bisschop van Condom de borst siert, en waaronder hem het hart zoo vroolijk klopt, zou de mijne beklemmen als een echt kruis der marteling!’
Mejonkvrouwe de Mauléon was bij die laatste woorden iets bleeker geworden dan gewoonlijk, en als ontvielen haar die gezegden zonderdat zij het wilde, antwoordde zij:
‘Vooreerst, St. Hyacinthe, wie zegt u, dat mijnheer de bisschop van Condom dat teeken zijner waardigheid op de borst draagt zonder strijd?’
‘Ah! ma marraine,’ glimlachte St. Hyacinthe; ‘dat is bij voorbeeld een inval! de strengste en vroomste der menschen zoude...’
‘Een mensch kunnen zijn als een ander...’
‘Mijne nicht Yolande, en eene zulke scherts over den Hoogwaardige!’ riep Jacques, half met een schalken glimlach, half met verwondering.
Iets als een vluchtige blos kleurde haar even het voorhoofd. - ‘Ik bedoel, Jacques,’ hernam zij, bijna somber van hoogen ernst, ‘dat het menschelijk gevoel ook in zijne borst kan te strijden hebben met de geestelijke roeping.’
‘En al ware dit zoo, wat zou dat mij baten? ik zie niet dat mijn last daardoor vermindert.’
‘Neen, maar gij zoudt u aan dat doorluchtig voorbeeld kunnen stichten, en dat navolgen zooveel in u is. En zij dan de geestelijke staat u een kruis, het is nuttig en goed dat men zijn kruis drage...’
‘Elk ander, het zij zoo, maar juist dit, dit is mij ondragelijk.’
‘Dat zegt het ongeloof en de ongehoorzaamheid altijd van dat juk, dat het den Heer behaagt op te leggen. Alles zou te dragen
| |
| |
zijn, behalve dat ééne, dat Hij het meest geschikt heeft geacht.’
‘Ja, lieve nicht, dat is heel goed, dat kunt gij zeggen, want gij zijt een engel van vroomheid en deugd, en gij gelooft in God... maar ik... sedert ik abt beu geworden geloof ik in niets meer dan in het onverstand en de kwaadwilligheid der menschen.’
‘Mijn arme, arme Jacques,’ sprak Yolande, terwijl zij met eene mengeling van droefheid en medelijden op hem zag, ‘dan beklaag ik u, dan geloof ik wel dat gij recht ongelukkig zijt; maar neen,’ hervatte zij, ‘gij meent dat zoo niet, gij kunt dat niet zoo meenen. Zeg mij ronduit uwe bedoeling.
‘Ik meen, dat gij mij vergunnen zult, niet als een opgelegden wil van den hemelschen Vader te erkennen, wat mij alleen is opgelegd door de luim of de ijdelheid mijner familie.’
‘Of door de onvermijdbare noodzakelijkheid,’ viel zij in.
‘Die was er niet. Zoo ik jongere zoon van een groot huisgezin ware, dan kon dat zijn. Het majoraat van den oudsten broeder, de bruidschat der oudere zusters... alles zou maken dat de arme jongere, omdat hij de laatst aangekomene was in dit leven, ook de meest misdeelde moest zijn van levensgenot, en daar de zoon van een edelman in 't eind geen kousenkooper kan worden, of geen notarisklerk, zou mij de abtensoutane zijn opgelegd bij de geboorte, en als gij het dan zoo noemen wilt, door Gods hand; maar gij weet, hier is het anders.’
‘Ja, gansch, gansch anders,’ hernam zij, met het hoofd knikkende.
‘Ik ben niet enkel de oudste, maar zelfs de eenigste mijner familie. Mijne ouders zijn overleden, vóór ik ze heb gekend, het erfgoed mijner familie mij toegevallen, eer ik er de waarde van kende. Niet eens oomen en moeien, neven of nichten, nevens mij, die het mij zullen betwisten, niemand om zoo iets noodig te maken, niemand om zoo iets op te dringen dan de ijzeren wil van een onbekenden voogd, die zeker zelf vrij en onafhankelijk is, en die toch mij, mij in het carnavalspak van een geestelijke heeft gestoken, eer ik zelf aan het belachelijke van de maskerade denken kon.’
‘Hyacinthe!!’
‘Ja, Yolande, ja! 't is eene bespotting, 't is een contrast, 't is eene vermomming zoo zot, zoo wanstaltig, zoo ongerijmd,
| |
| |
als er niet vele ergere op een vastenavond worden uitgedacht. Ik, de vroolijkste, levendigste, wildste jongen, die er op 't collegie van Dijon gevonden werd, ik, de jongeling met bruisende hartstochten en met zacht gevoel in het hart, maar zonder eenigen studiezin in het hoofd, ik een abt! wie heeft mij dat gedaan, en waarom? Is dit een opzet om in mij het jonge frissche leven als in knop te doen verwelken... van mij een mislukt wezen te maken, reeds in der jeugd, om later...’
‘Een ondankbare in u te vinden! Weet, arm kind, men heeft dit gedaan omdat men rekende op den hoogen invloed van een welwillend beschermer, om - dat men juist in dien stand voor u eene grootsche loopbaan geopend zag, en een hoog doel in 't verschiet.’
‘En ik zeg u, marraine, dat de allerminste vaandrigsplaats mij beter zoude gevoegd hebben, niet enkel omdat mijne hand altijd onwillekeurig naar de linkerzijde grijpt, als zocht zij daar een wapen dat er niet zijn mag, niet enkel omdat de gevaren en de avonturen van den krijg de lust en de vreugd van mijn leven zouden zijn, als het voorwerp mijner wenschen, maar omdat ik ook van die plaats af de kans zoude hebben op een even schitterend lot, en licht een nog beter dan al had men zekerheid voor mij van een bisschopsstaf! Laat de Koning mij naar Vlaanderen zenden, naar het leger, laat mij de eer om te dienen onder mijnheer den maarschalk Turenne, en gij zult zien, wat er van den kleinen verwijfden abt St. Hyacinthe zal geworden zijn, eer hij een jaar of twee ouder zal wezen; en ik vraag niet eens, wat toch licht te doen zoude zijn, dat mijn beschermer mij drie regels aanbeveling van zijne hand zoude medegeven aan den veldheer.’
‘Dat was het alzoo, wat gij wilt en waartoe gij roeping voelt: de krijgsdienst?’
‘Ja zekerlijk, dat is het.’
‘Dat zal nooit kunnen zijn, mijn arme Jacques!’
‘Dat weet ik ook, liefste nicht; maar het andere gaat evenmin, gij zult het zien! dit heb ik voorgenomen. En dit is eene tweede gelofte, die ik naast die aan de kerk voor mij zelven heb uitgesproken... ik zal een abt zijn zooals alle jongelieden van adel, die er door de omstandigheden toe gedwongen werden
| |
| |
het te wezen. Ik zal nooit een ander boek in handen nemen dan de romans, de vertellingen, de sonnetten van den dag. Ik breng mijn leven door in de opera, met de kameraden van Molière, of in de petites maisons mijner vrienden. Ik houd mij met niets bezig dan met mijn toilet, met mijn schermmeester, en de eenige leermeester wiens lessen ik mij herinner, is Vestris; want ziet gij, als men een geboren mousquetaire tot een heilige wil maken, dan moet men hem vergeven, dat hij te eerlijk is om een tartuffe te willen zijn.’
Yolande had deze uitbarsting aangehoord met meer geduld en met meer kalmte dan men het van hare strengheid zoude gewacht hebben; slechts vroeg zij nu:
‘En hebt gij dat aan mijnheer den bisschop van Condom gezegd?’
Hij glimlachte. ‘Dat kunt gij denken! dat is ook al zoo iemand om dat aan te zeggen; maar met daden toon ik het hem - als hij zien wilde - maar hij wil niet zien.’
‘Dat is de blindheid zijner goedheid voor u,’ viel zij in.
‘Ja, maar ik wenschte juist dat hij ziende werd op dit punt - dat hij zag - opmerkte, en...’
‘En, wat dan?’ vroeg zij streng. ‘Dat hij de smarte zoude hebben zijne gunst en goedheid als verspild te moeten achten leed en innige droefheid zoude hebben over uwe dwaasheden en...’
‘Neen, eenvoudig dit - dat hij mij als een zijner gunst en goedheid onwaardige aan mij zelven overliet. Ik verzeker u dat ik mijn weg wel zou vinden.’
‘Nooit - nooit - zal hij u aan u zelven overlaten; daartoe is de betrekking te innig die hem aan u bindt.’
‘Ik vrees dat ook, anders had ik hem sinds lang de moeite bespaard mij te verstooten. Ik zou de ruimte gekozen hebben, eer iemand het wist.’
‘Eene bede, eene ernstige bede, Hyacinthe; doe dat nooit; doe hem en mij die zielesmarte niet aan, dat gij u dus vergeet. Belooft gij mij dit?’
Hij antwoordde niet.
‘Beloof het mij nu, Hyacinthe; bij alles wat u dierbaar zijn kan bid ik het van u; bij mijne vriendschap, bij den zegen uwer moeder...’
| |
| |
‘Chère marraine, ik wil het wel beloven, maar niet zonder voorwaarde.’
‘Noem de uwe.’
‘Nu dan, ik heb wel eens aangevangen er Monsigneur over te spreken; maar als hij dan zijn groot scherp oog zoo uitvorschend op mij richtte, en zijn zwijgen reeds mij trof als een streng verwijt, dan ontzonk mij plotseling de moed; ik verschrikte zelf van mijne vermetelheid, en ik eindigde dan met eene beuzeling af te smeeken, als een groote gunst, die mij dan met een zacht hoofdschudden werd toegestaan. Ik weet het nu, ik zal nooit durven! maar er is iemand die hem dat alles zou kunnen zeggen voor mij... en die het durft, en die verkrijgen zou wat zij wilde... zoo zij het wilde...’
‘Hyacinthe!’
‘Ik weet, cousine, gij hebt zooveel invloed!’
‘Hoe weet gij, Jacques?’
‘Dat is te zeggen, ik geloof...’ hernam hij met wat verlegenheid.
‘Ik beloof u, Hyacinthe, ik zal er over denken...’
‘En dan duurt het maanden, weken... eer gij u beraden hebt, en als gij u dan beraden hebt, dan nog de mogelijkheid om mijnheer van Condom te spreken, die zich niet alle dagen aanbiedt.. neen, neen! lieve beste nicht, dat duurt mij te lang, veel te lang.’
‘Hebt gij dan zooveel haast? Uw leven is toch intusschen zoo droevig niet, te oordeelen naar hetgeen gij er zelf van vertelt: gij hebt de wereld lief en gij vermaakt u in de wereld.’
‘Dat is juist wat niet is, mejonkvrouw! Ik leef er in, ziedaar alles; maar hoe ik leef, dat is wat anders. Omdat ik gezworen heb nooit iets dan een petit abbé te zijn, wil ik leven als allen die niets anders kunnen worden; maar ik ben geen hersenlooze fat, geen gevoellooze zot. Ik heb hartstochten, ik heb ziel, ik heb moed, ik heb boven alles gevoel en behoefte des harten...’
‘Dat schrijft gij zeker zoo in uwe billets doux?’ sprak Yolande terwijl zij hem met een onderzoekenden blik gadesloeg.
De jonge abt schudde het hoofd met zachte zwaarmoedigheid in den blik en zeide alleen: ‘ik schrijf geene billets doux; maar...’
‘Maar...?’
| |
| |
‘Maar ik lijd door een ernstigen hartstocht, en daarom...’
‘En daarom?’
‘Heb ik zooveel haast om verlost te worden van dit kleed, dat mij omwikkelt als een net.’
‘Een ernstige hartstocht! arme Hyacinthe!’
‘Zoo ernstig dat wij er onder bezwijken zullen, zij en ik, zoo men ons niet helpt, zoo gij ons niet redt!’
‘Geloof mij, Jacques, men sterft niet aan zulke smart; ik weet er iets van.’
‘Neen, 't is waar, men valt eerder!’ sprak hij, met eene mengeling van smart en bitterheid.
Een gloeiend rood overdekte het gelaat der jonkvrouw.
‘Hyacinthe!’ riep zij met verontwaardiging, ‘gij spreekt zulk een woord der verdenking; en tegen mij!’
‘Ik verdenk niets en niemand dan mijne eigene krachten, want ik gevoel dat zij en ik beiden niet lang meer het leven lijden kunnen, zooals wij doen...’
‘Gij ziet elkander veel?’
‘Dagelijks; dat is mijn geluk en mijne kwelling.’
‘Dan is het eene jonkvrouw te Parijs?’
‘Het is Cathérine des Secousses.’
‘De nicht van den ridder?’
‘Juist, de jongste dochter van zijne zuster.’
‘Wonderlijke samenloop!’
‘O! indien gij wildet, was die tot zulk eene vroolijke ontknooping te brengen.’
‘Hoe toch?’
‘Word hare tante, en wees mijne voorspraak bij mijnheer de Condom.’
‘Kind!’ - En zij schudde het hoofd.
‘Als gij mij ten minste niet het laatste belooft, ga ik in vertwijfeling van hier.’
‘Vertwijfeling! gij spreekt een woord waarvan gij de kracht niet kent! - Luister, Hyacinthe, luister! - Ik zal voor u doen wat ik kan, voor u verkrijgen wat mogelijk is, door wien dan ook...’
‘O! eene vaandrigsplaats bij de mousquetaires en slechts de hoop op hare hand, slechts de hoop!’
| |
| |
‘Maar onder ééne voorwaarde; zoo ik niet slaag, zoo gij u onderwerpen moet, onderwerp u dan christelijk en oefen eene deugd, waarin ook ik mij heb leeren oefenen: berusting.’
‘Neen, neen! lieve cousine, dwing mij dat woord niet op; dat is eene deugd voor vrouwen en voor hen die met het leven hebben afgerekend, niet voor mannen in de eerste vaag der jeugd, die nog met het leven moeten beginnen, die nog met het leven kunnen strijden: ons eerste strijdperk, onze plicht is werken, onze eer eischt worsteling. En bij den hemel, al geeft men mij geen degen op zijde, ik zal mij wapenen op andere wijze, ik zal moed grijpen, en strijden met zedelijke kracht. In 't einde kom ik in opstand, ik zal mij verdedigen tegen dwang als het niet anders zijn kan.’
‘Ongelukkige!’ viel Yolande in, met zekere ontzetting, ‘overweeg dan eerst tegen wien en tegen wat gij u verzet! en als ge dan eindelijk toch overwonnen zult zijn, door wat sterker is dan de machtigste menschenwil: het lot, de wil des Hemels, en dan mat gestreden en met wanhoop den tegenstand moet opgeven, en berusten moet, niet uit goed beraad, maar uit machteloosheid, zal die deugd der berusting, die u nu te licht schijnt voor uwe jonge krachten, u dan niet te zwaar zijn voor de uitgeputte leden, voor het afgefolterd harte? Zie, Hyacinthe, ik zeg u niet: wees dankbaar aan uwen weldoener, en wees het ook jegens mij; en wat van ons beiden een wensch is, vervul gij dat als een plicht. Ik kòn dat zeggen, en gij zoudt toegeven, ik weet het, want gij hebt een goed hart; maar uwe berusting moet een vasteren grond hebben dan de begeerte van anderen, zij moet opkomen uit uw eigen hart, en daarom zeg ik u, zoek nu reeds vrede in een vrijwillig offer, een vrede die betere vrucht zal geven en betere voldoening dan de inwilliging van den vurigsten wensch, van den zuiversten hartstocht ooit schenken kan. O! geloof mij, dit zijn geene woorden gegrepen uit het ledige, maar ik weet de beteekenis van wat ik zeg; o! geloof mij, slechts dan, als men alle levensgeluk voor zich zelven heeft opgegeven, is het eerst mogelijk zooveel ware rust en zooveel onverstoorbare blijmoedigheid terug te vinden, als alleen waar geluk daarstelt...’
| |
| |
‘Ja, chère marraine, dat alles is goed voor u, die een engel zijt en eene heilige, maar als gij wist... als gij begrijpen kondt hoe Cathérine des Secousses en ik elkander liefhebben, dan zoudt gij zóó niet spreken; gij zoudt dan weten dat er hartstochten zijn, sterker dan de krachtigste redeneering.’
‘Hartstochten! o, luister naar mijne waarschuwende stem, Jacques, en niet naar die der hartstochten; want voorzeker, die hebben wel al ellende genoeg gebracht in onze familie.’
‘En zij zullen er nog wel meer brengen, mejonkvrouw,’ riep Jacques met verdriet en ongeduld; ‘want ik geef Cathérine niet op; en al maakt men mij abt, bisschop, kardinaal of paus, zij heeft beloofd mij altijd lief te hebben; en tenzij men mij opsluite in een klooster...’
‘Ik zie wel, Jacques,’ viel Yolande in, met waardigheid, doch met zachte melancholie in stem on gelaat, ‘ik zie wel, dat gij u niet zult overgeven aan 't gezag der rede, aan de roepstem der godsvrucht; zoo is het noodig geworden dat gij de hindernissen kent die zich stellen tusschen u en uw geluk. Voor dien scheidsmuur ten minste zult gij blijven staan; en als gij weten zult dat niet vrome bekrompenheid of onedele willekeur uw leven hebben afgeperkt, maar nooddwang alleen, dan zult gij voor het minst niemand meer verwijtingen doen, en als gij weten zult wat er is doorleefd door degenen die u de naasten zijn, zult gij hen niet meer van harde ongevoeligheid beschuldigen, waar ze u een offer vragen voor hunne uiterlijke rust. -- Het wordt toch ook eenmaal tijd, Jacques, mijn arm petekind, dat gij de geschiedenis der uwen kent.’
‘O! ik brand van verlangen die te kennen, van mijne moeder te hooren!’ en hij zag scherp en wel een weinig schalks op haar.
‘Luister in eene andere stemming dan van ijdele nieuwsgierigheid,’ zeide zij ernstig. ‘Luister met eerbiedige aandacht en oprechte belofte van geheimhouding en omzichtigheid; want het is een droevig verhaal dat ik u te doen heb, en de eer van sommigen, de maatschappelijke toestand van anderen, hangt er meê samen; ééne roekelooze onbescheidenheid, en ze waren onherstelbaar gekwetst...’
‘Ik beloof geheimhouding, zelfs voor Cathérine!’
| |
| |
‘Zoo luister.’
En Yolande begon eene geschiedenis, die wij niet mede aanhooren zullen, omdat wij liever eenige jaren in haar leven zullen teruggaan, om aan het gebeurde de dorheid van een verhaal te ontnemen, en daarvoor de levendigheid der voorstelling terug te geven.
Op een van die vroolijke Februaridagen, waarin de zon voor het eerst met geluk hare krachten beproefd tegen de koude, die haars ondanks een ganschen winter heeft beheerscht, speelden drie meisjes in den bevalligen tuin achter een aanzienlijk huis van de provinciestad Dijon. Niets was bekoorlijker dan het joelen en springen en dartelen van die jeugdige wezens in de allereerste lente des levens, met de heldere lucht en de allereerste lentezon boven hun hoofd, en de reine witheid die de winter had aangebracht onder hunne voeten. Die kleine voeten, die zich nauwelijks indrukten in het mollig wit, zoo snel repten zij zich er over heen, en zoo etherisch licht waren nog de kleine gestalten die zij te dragen hadden, die fijne teere handjes, rood van de koude en toch niet strak en niet stijf, maar blinkend en levendig bij hunne aanraking met het vlokkige sneeuwdons, waarvan zij kleine ballen kneedden, die zij elkander toewierpen onder juichend geschater. Het waren drie blonde kopjes, en bij de stijve kapsels, die toenmaals reeds mode waren onder de dames, was het een voorrecht de losheid en bevalligheid te kunnen bewonderen, waarmeê die fijne zijden lokken, uit de natuur krullend, zich over voorhoofd en hals bewogen. Allen waren tegen de koude beschut door kleine ronde hoedjes van grijs kastoor, losjes onder de kin toegebonden. De gelijkheid in de kleeding, want alle drie hadden kleedjes van dezelfde fijn gestreepte wollen stof, scheen wel te bewijzen dat ze zusters waren, of voor 't minst leden van hetzelfde gezin. Het laatste was het waarschijnlijkste, want de twee oudsten schenen van gelijke jaren, waren van gelijke grootte, doch geleken elkander niets in de trekken. De eene had bij haar bleek goud haar al het zachte, teere, fijne, maar ook flauwe, van eene blondine; de andere had het frissche krachtige rood eener brunette en de
| |
| |
gitzwarte oogen en den levendigen oogopslag van deze, als zonderling contrast bij de fijne gouden tressen... Zij waren misschien wel iets te oud en te groot voor het kinderspel, dat wellicht de kleine achtjarige, die met haar was, het eerst had aangevangen; maar ze deelden er toch in met zooveel levendigheid, zoo geheel ongedwongen, en onder zulke gulle, vrije uitbarstingen van vroolijkheid en schalkheid, dat hare argelooze onschuld zeker die opmerking nog niet eens had gemaakt, en dat zij nog kinderlijk genoeg waren om zich niet kinderachtig te vinden. Op eens vluchtte de zwartoogige met zulk eene snelheid voor een gelijken aanval van de beide anderen, dat zij struikelde op een glibberig paadje, gladgetreden en overijzeld, en op beide knieën nederviel, midden in de opgehoopte sneeuw. Op hetzelfde oogenblik zag men een jonkman, die in het aangrenzende huis op de tweede verdieping voor het venster had gestaan met een boek in de hand, dat boek wegwerpen; en weinige oogenblikken daarna was hij de binnenplaats van dat huis over en stond voor het kleine ijzeren traliehek, waar achter de meisjes speelden. Zoo het onrust geweest was die hem bij het vallen van eene harer derwaarts voerde, zou die verdreven zijn, zoo ras hij het schaterend gelach had kunnen hooren, dat alle drie terstond aanhieven, de gevallene het eerst maar de ondeugende kinderen vonden goed hem die onrust niet te sparen.
‘Yolande! Yolande,’ riep de blondine, ‘daar komt Jacques aan, hij heeft u zien vallen - wij zullen hem bang maken, en hij moet iets beloven, eer hij u zien mag en meê mag doen.’
‘Schuil schielijk achter dien taxis, - hij is al dicht bij.’
De zwartoogige Yolande beraadde zich niet lang, neerhurkende achter de taxis; het lieve blozende gezichtje wegschuilende tusschen de groene takken, dicht overtogen met witten, blinkende ruigte, scheen het er door als een van die kostbare perziken, op een prachtig nagerecht tentoongesteld, geplaatst tusschen ijs en groen.
‘Zeg mij, Loïse, heeft Yolande zich bezeerd bij het vallen?’ vroeg nu Jacques, die, hoe dicht hij zich bij het hek voorover boog, de schalke werkelijk niet zag.
‘Erg, Jacques! erg! maar ze wil niet door ons geholpen zijn,’ sprak de ondeugende plaagster.
| |
| |
Jacques' gezicht betrok maar snel verhelderde het zich, want het kleine meisje, dat niet van de afspraak geweten had, riep luide:
‘Zij jokt, zij jokt! komt gij meê spelen, mijnheer Jacques?’
‘Als ik mag,’ hernam deze, Loïse vragend aanziende.
‘Neen, neen! volstrekt niet! Yolande zou uitscheiden: zij is boos op u!’
‘Boos op mij!’ herhaalde hij, maar half overtuigd.
‘Zij jokt, zij jokt!’ klonk het weêr; maar dat kwam van achter den taxisboom.
‘Dat was Yolande's stem!’ riep Jacques; ‘ach kom, Loïse, laat mij zoo niet staan! laat mij binnen!’
‘Eerst beloven alles te doen wat wij willen!’ en zij beproefde reeds de ijzeren kling op te heffen met de kleine vingers.
Dit laatste was onnoodig; met een: alles! had hij zich aan de ronde staven vastgeklemd, zich opgeheven, en sprong nu over de afscheiding heen, nog voor dat de kleine Loïse in hare poging tot openen geslaagd was.
‘Nu zeggen waar Yolande is!’ riep de kleine onderhandelaarster; maar die voorwaarde bleek eene al te lichte, daar de verscholende zelve, wijlens de onderhandeling, niet had opgehouden bondgenoote en vijand van uit haar schuilhoek met kleine sneeuwkogels te beschieten, als eene echte vrijbuiteres, die geene partij spaart. Zij had zich dus niet slechts verraden, maar ook de bestorming, die haar nu wachtte, zich zelve op den hals gehaald.
Een maagd die gooit met nat of groen,
Die is het om een kus te doen,
heeft vader Cats reeds gezegd, en de fransche jonge man scheen die symbolische taal op te vatten als onze oud-Hollandsche zedendichter zelf, want hij ijlde naar de groene verschansing, terwijl hij riep: en als ik haar gevonden heb, komt mij van ieder een kus toe.’
De achtjarige Mariette liep naar hem heen en voldeed de voorwaarde zonder zijne vervulling af te wachten. - Loïse onderging na wat pruilens de opgelegde boete, maar Yolande gunde hem geen zoo lichte zegepraal, schoon ze den aanval zelve had uitgelokt.
| |
| |
Een wedren rondom den taxisboom vond er plaats; eene levendige schermutseling verhief zich, toen de vogelvlugheid van het meisje toch voor de rappe krachten des jongen mans had moeten onderdoen. De kastoorhoed was haar sinds lang van de lokken gegleden, en ondanks de koude had zij er niet eens aan gedacht dien op te nemen; maar de kleine Mariette had dien bemachtigd, met sneeuw gevuld, en kwam er nu meê aanloopen om er het strijdende paar duchtig uit te bedeelen.
Daar kreeg Yolande een inval. Vermoeid, uitgeput, ademloos, was zij op het punt om zich rust te koopen tot den prijs dien Jacques had gesteld, toen zij op eens het grillige hoofdje achterwaarts boog, opnieuw ontsnapte, en van uit de verte riep: ‘Zet mijn hoed op, Jacques! dan geef ik u drie kussen vrijwillig!’
Geene seconde bedacht zich Jacques, en dat was zijn ongeluk; want door die haastige gehoorzaamheid had hij den kouden vochtigen inhoud van het kleine hoofddeksel niet bemerkt, en hij stortte zich dien nu zelf op zijn gitzwarte haren uit.
Nieuw en onbarmhartig gelach en zegepralend handgeklap van de drie meisjes samen.
Een oogenblik schitterde in Yolande's moedwillig oog de lust om gebruik te maken van zijne verbijstering ter geheele ontkoming - maar neen, dat was valsch doen! Valsch is bij kinderspel, wat onteering is bij groote menschen. Zacht en bijna beschroomd trippelde zij nu voort naar haar slachtoffer, en zij mocht wat vreeze hebben, want de gekwelde nam wederwraak zonder verschooning, en de toegestane tol werd wel al te stout verdubbeld, eer hij de lieve hare vrijheid hergaf.
Wij schetsen dit los en bevallig spel zoo uitvoerig, omdat wij u de twaalfjarige Yolande in al de frissche zorgeloosheid van hare eerste lente wilden vertoonen, nadat gij reeds gezien hebt, hoeveel de dertigjarige onder den ernst des levens er van verloren had.
Het spel heeft nog andere toeschouwers gehad dan gij en ik, mijne lezers! Twee heeren, met de armen in het vensterkozijn geleund, hebben het al lachende gadegeslagen van uit een klein paviljoen, in italiaanschen stijl aan het achtereinde van den tuin gebouwd.
| |
| |
‘Hoor, Desvieux!’ spreekt de een, ‘uwe bloemen in de kleine oranjerie zijn zeldzaam en prachtig, en ik heb geen spijt mijn warm studeervertrek verlaten te hebben voor dit kleine tuinhuis, om ze te bewonderen; maar die kinderen dáár zoo lustig, zoo frisch, en zoo vroolijk te zien ronddartelen, verkwikt mij het hart nog meer dan het gezicht van die hyacinthen en tulpen, al zijn ze van echte haarlemsche bollen en al hebben ze u eene fortuin gekost. Die spelenden daar ginder getuigen van leven, en doen ons onze jeugd herdenken.’
‘Ik moet bekennen, dat zij eene schilderachtige groep vormen - maar eerst nu uw zoon er bij is; die wilde meisjes alleen trokken mij niet veel aan.
‘Foei! van uw dochtertje, van uw lief nichtje Loïse.
‘Als zij een neef ware, of Yolande een zoon, zou ik misschien anders spreken, maar nu...’
‘Eilieve, waarom toch?’ De betrekking is immers dezelfde, en 't zijn engelachtige meisjes.
‘Ja, maar niet een van die engelen zal ooit in mijne plaats president worden aan 't Hof te Dijon, en die betrekking is sinds vier geslachten in onze familie van vader op zoon overgegaan...’
‘Erg genoeg!’
‘Erg genoeg?’ vroeg de oude Desvieux, met verwondering.
‘Ja zeker!’ want wie zegt u dat er allen gelijke roeping en gelijke geschiktheid voor gehad hebben?
‘Gij spreekt met de naïveteit van een tegenvoeter; zoudt gij daar dan naar gevraagd hebben, als gij geld hadt om de plaats te koopen voor u of iemand der uwen?’
‘Ik geloof van ja!’ maar ik heb goed spreken, want ik zal nooit rijk genoeg zijn om in die verzoeking te komen.
‘Hé ja!’ nu wij er van spreken, ‘wat hebt gij voor met uw zoon?’
‘Niets is nog bepaald; hij is op het collegie, ziedaar alles.’
‘En hij munt er uit, dat weet ik van zijne professoren;’ maar hij moest er toch ernstig over denken. ‘Is hij geen zeventien jaar?’
‘Hij wordt het over veertien dagen.
‘En nog zoo wild en nog zonder bestemming...’
| |
| |
‘Niet geheel, ik denk aan den geestelijken stand.’
‘Die wilde, levenslustige jongen een priester!’ Waag dat nooit, vriend, ‘vraag het hem zelf op dit oogenblik, nu hij daar mijne Yolande zoo dartel plaagt...’
‘Ik heb er een geldig bewijs voor dat hij het wenscht: in zijne uren van uitspanning zit hij preken te maken... aanspraken, vermaningen op te stellen.’
‘Op dit oogenblik doet hij wat anders... en hij schijnt zich toch ook te vermaken!’ sprak Desvieux, glimlachend uitziende, ‘en al ware 't zoo, dan kan die liefde voor de rhetorica hem nog wel een ander pad opleiden dan naar de kerk!... naar de balie bij voorbeeld...’
‘Als ik zeide, vriend, ik ben niet rijk genoeg; anders...’
‘Ah! anders - anders... parbleu! en gij rekent dan niet op uw buurman... Zie, daar valt mij wat in, en 't is niet voor 't eerst - ik heb Jacques lief, niet als een vreemd kind, maar als mijn zoon: ik heb er zelf geen. Ik ben rijk genoeg om mijn post nog bij mijn leven over te doen - ware 't aan een schoonzoon, het bleef toch in de familie. - Wat zoudt gij zeggen, buurman, als ik dien Yolande tot een bruidsschat meêgaf, mits de bruidegom uw zoon ware?’
‘Maar, Desvieux, mijn oude vriend, gij meent niet wat gij zegt!’
‘Niet meenen?’ Om het tegendeel te bewijzen, teeken ik op dit oogenblik mijne hand er voor, als gij toestemt...
‘Desvieux, ik ben niet baatzuchtig, maar ik mag de fortuin van mijn zoon niet tegen zijn, vooral daar zij die van uwe dochter op die wijze niet schaadt.
‘Mijne dochter!’ maar de kleine deern is al te gelukkig, - ‘op haar twaalfde jaar reeds een bruîgom!’
‘Ja vriend, dat is eene hindernis: ze schelen te veel.’
‘Een man vijf jaar ouder, waar is het kwaad?
‘Dat is zoo, en ze haten elkander niet.’
‘Haten!’ ik geloof, pardieu, dat ze nu al verliefd zijn op elkaâr... ‘Daarom, laten wij 't maar vaststellen; uwe hand er op!’
‘De vader van Jacques reikte zijn buurman de hand;’ maar daarna sprak hij aarzelend:
‘Maar wie zegt ons dat die luim niet voorbij zal gaan; dat
| |
| |
het twaalfjarig kind, eene volwassene jonkvrouw geworden, den man met dezelfde oogen zal zien, waarmeê ze den knaap heeft beschouwd; wie zegt ons dat zij beiden niet eenmaal de overeenkomst zullen verwenschen, die wij voor hen hebben aangegaan, die zij moeten vervullen en waarin zij niet eens zijn geraadpleegd? Laten wij hen zelf eens vragen.’
‘Dat zou wat verstandigs zijn!’ een zeventienjarigen knaap vragen of hij zijne vrijheid wil missen, en een kind van twaalf vragen of zij een man wenscht. ‘Hoe zouden wij haar zeggen wat dat beteekent? En zou dat later ons beveiligen tegen luim of wispelturigheid...? En hebben wij beiden dan zooveel te beslissen gehad over onze eigene huwelijken? Ik voor mij, ik weet nog heel goed dat ik uwe vrouw mooier vond dan de mijne, maar mijn vader heeft naar den bruidsschat gezien, en ik gehoorzaamde... En de hemel weet dat ik het mij nooit heb beklaagd.’
‘Ik integendeel koos zelf...’ hernam de andere heer met wat schroom.
‘Nu - en -’
‘En - gij weet wat er van mijn huiselijk geluk zijn zou - hadde ik mijn zoon niet,’ hernam hij met neêrgeslagen oogen en met een zucht.
‘Ziet gij, doen wij daarom niet beter zelf in het geluk en in de toekomst van die kinderen te voorzien, dan dat aan het spel hunner hartstochten over te laten?’
‘Gij hebt, geloof ik, gelijk!’ hernam de andere, half overtuigd, half verleid door de schitterende aanbieding.
‘En om te zorgen dat later geen gril van hunne zijde onze overeenkomst breke, en het gebouw ineenstorte dat wij met wijze voorzienigheid hebben opgericht, moesten wij het verzegelen door een contract dat kracht van wet heeft, want het huwelijk kan toch niet doorgaan voordat Jacques het collegie heeft verlaten.’
‘Waartoe zooveel voorzorg, waar twee eerlijke mannen, die elkander sinds twintig jaar kennen, zich de hand hebben gereikt ter verzegeling van hun woord?’
‘Waartoe?’ - omdat de kinderen dat nog niet hebben gedaan.
‘Welnu, indien zij weigeren, moet immers alles uit zijn...’
‘Neen, dat moet juist niet. Het zal hun nooit zoo oud
| |
| |
worden voorgesteld dat ze ons kalm beraad hebben en onze ondervinding. Hebben dan luim of hartstocht van een van beiden nog ruim spel, dan... zouden zij alles in de war kunnen brengen, en gij begrijpt toch dat ik er mijne dochter niet aan wagen wil, om op het oogenblik dat ik het voor haar huwelijk tijd acht, zonder bruidegom te zijn. Ik zelf wil er niet aan blootstaan, om naar de luim van uw kind of het mijne plotseling van schoonzoon of van plaatsvervanger te wisselen...’
En ziet gij, als ik dan eens dood ware - en uw Jacques mijne Yolande zitten liet, of het meisje een andere keuze deed... neen, neen, gij moet mij nu die vaste verzekering helpen geven, of... ik kies anders...’
‘Gij hebt gelijk, gij moet die zekerheid hebben; gij hebt er recht op,’ hernam Jacques' vader, nu werkelijk overtuigd.
En zoo werd er over het lot dier twee kinderen onherroepelijk beslist, terwijl ze dartelden en speelden zonder zelf aan verleden of toekomst te denken.............
.......................
.......................
Meer dan drie jaren waren er verloopen, en wij vinden de drie meisjes weêr bijeen, maar ze zijn niet meer geheel dezelfde. Mariette, dat is waar, is slechts een grooter kind geworden, doch Yolande en Loïse zijn tot jonkvrouwen gerijpt in den eersten maar volkomen bloei der bevalligheid. Yolande is zelfs eene schitterende schoonheid geworden, die al de gracie van teere vormen met al de levendigheid van jeugdige kracht en frissche levenslust vereenigt; en toch kan men ook Loïse bevallig noemen aan hare zijde, meer door contrast dan door vergelijking. Vooreerst ziet men het haar nu aan, wat zich in de kinderjaren minder scherp afscheidde: dat zij de oudere is, de meer ontwikkelde, iets dat op dien leeftijd nog niets zijn kon dan verhooging van schoonheid. De al te doorschijnende witheid van haar tint heeft iets ziekelijks; hare sterke blondheid, door de zacht zwaarmoedige uitdrukking der lichtblauwe oogen nauwelijks iets verlevendigd, had men bijna voor flauwheid kunnen houden, zoo niet alle trekken, heel de uitdrukking van haar gelaat, iets belangwekkends hadden verkregen, dat de aan- | |
| |
dacht tot haar trok, zelfs al had men hare bekoorlijke nicht het eerst aangezien. Zij was grooter geworden dan deze, maar zij was kennelijk zwakker, en zij was in den laatsten tijd zoo zichtbaar vermagerd, dat wie haar liefhadden vaak met onrust en met deernis op haar zagen, en mijnheer Desvieux reeds had gezegd, dat ook zij niet oud zoude worden, zoo min als hare moeder, vóór haar dertigste jaar onder eene longtering bezweken.
Men had bij Loïse nog geen verschijnselen van die ziekte ontdekt, en van geene ziekte in 't geheel, ook klaagde zij nimmer - noch wilde hulp of raad van artsen innemen, zelfs waar zij zichtbaar leed. De beide meisjes hadden nog altijd de gelijkheid in kleeding behouden, maar op dit punt scheen er den vorigen avond eene verandering te hebben plaats gehad, - of zou dat nog zijn voor heden, - want ze zijn samen in hare gemeenschappelijke kleedkamer, en Yolande houdt een prachtig wit satijnen kleed, met rijke kanten bezet, op haar schoot, verschikt daarop bloemen en strikken met grillige wisseling van smaak en een onverflauwd welgevallen, en spreekt tot Loïse, die voor haar staat en met een pijnlijk glimlachje op haar ziet:
‘Och toe! Loïse, doe het maar, help mij voort in die luim; ik schaam mij voor mijne kamenier, om haar dien dienst te vragen, en ik zou hem toch zoo gaarne deze verrassing gunnen.’
‘En gij wenscht u zelve nog weêr eens zoo bevallig te zien als gisteravond?’ Beken het maar.
‘Nu ja, het is zoo! vooral in zijn oog. En dat is immers geen kwaad?’
‘'t Is alleen wat kinderachtig.’
‘Niet zooveel als 't lijkt; denk slechts: morgen gaat hij heen - morgen reeds, het zal langen, langen tijd duren eer hij mij wederziet; en is het dan niet goed, niet noodig, dat hij mij voor 't laatste ziet op het mooist, opdat hij mij altijd juist zóó gedenke...’
‘Noodig, liefste?’ Waarom zou dat noodig zijn? ‘Gij behoeft immers geene kanten en bloemen om schoon te wezen voor hem, en vooral niet, zoo hij u bemint.’
‘Zoo hij mij bemint! Zoudt gij denken, Loïse, dat hij mij wel zeker - wel wezenlijk bemint?’ en zij vatte met levendig- | |
| |
heid de beide handen harer nicht, en zag haar aan meer met den schalken glimlach der zelfbewustheid om den mond, dan met de onrust van den twijfel in het oog.
‘Yolande! Yolande, gij vraagt dat mij!’ riep Loïse, terwijl zij het hoofd afwendde, maar op een toon die de kleine voor verwijt nam, want zij zeide:
‘Gij hebt gelijk, ik zou hem beleedigen, zoo ik dit in ernst vroeg; maar ik zou toch zoo graag willen dat hij mij nog eens in mijn bruidskleed zag, en wilt gij mij dan nu niet helpen dit aan te trekken, mij niet kappen zooals gisteren Jasmijn het deed....? Gij zijt nooit, nooit onvriendelijk voor mij geweest, en nu - nu mij niet eenmaal deze kleine vreugde...’
‘Maar wie zegt u dan dat ik niet wil?’ riep Loïse, terwijl zij haar plotseling geheel den rug wendde en zich boog om eene strik op te nemen die gevallen was; iets trillends, iets scherps lag er in den toon waarmede zij deze woorden sprak, iets alsof ze met macht van spanning uit de borst werden opgehaald... en met eene schichtige haast, die in zonderlinge tegenspraak was met hare vroegere schijnbare ongedienstigheid, nam zij het kleed, plaatste zich achter de schoone nicht om haar de meer dagelijksche kleeding te helpen uitdoen, schikte en strikte het sierlijke witte satijn daarna om Yolande's bevallige gestalte, met de vaardigheid en met de bevallge drapeering die een beeldhouwer er aan zou gegeven hebben; versierde haar mollige armen met paarlsnoeren en saffieren armbanden, plooide de breede kant om de schouders als eene rijke Berthe, sloot het prachtige halssnoer dicht, van saffieren afgewisseld door glinsterend goud, en liet eerst toen de rappe handen neêrzinken langs de zijden, als ware zij afgemat van die taak. Zij wierp zich op de sofa en liet het hoofd rusten tegen de gele damastzijde.
Yolande was voor haar toilette duchesse gaan staan en lachte zich zelve toe in den spiegel met vroolijk welgevallen.
Op eens keerde zij zich om tot de zwakke bleeke, die nog rust scheen noodig te hebben.
‘En mijn bruidskroontje, Loïse!’
‘'t Is waar, dat heb ik vergeten!’ hernam deze, snel oprijzende.
‘En het hoort er toch bij!’
| |
| |
Loïse antwoordde niets, maar zij nam eene guirlande, van oranjebloesem en fijne agaatrozen samengevlochten, uit eene cartonnen doos, en zij naderde Yolande. De gelukkige jonkvrouw boog een weinig het hoofd, Loïse ving aan het kroontje tusschen de vlechten te plaatsen.
‘Hé! lieve Loïse, waarom schreit gij nu?’ riep op eens de kleine Mariette, die intusschen met alles gespeeld had wat haar in de handen kwam, en aan wie toch geene beweging der oudere meisjes was ontgaan. Dat woord van het kind deed Yolande opzien; werkelijk zag zij toen twee groote tranen die neêrdroppelden van de lange fijne wimpers op de teêre vermagerde wang.
‘Loïse! Loïse,’ riep zij toen half met verwijt, en half met deernis de handen om haar hals en schouders geslagen, ‘hebt gij verdriet, zijt gij ziek; waarom het mij dan niet gezegd? Spreek, spreek, wat deert u?’
Loïse antwoordde niet, maar hare snikken en hare zuchten bewezen dat zij het niet kon.
‘O! zekerlijk! gij lijdt, gij hebt smarte, en het moet wel iets ernstigs en gewichtigs zijn, dat gij, die nooit klaagt, die altijd gelaten zijt, zulke tranen hebt.’
‘O! niets, het is niets!’ hernam Loïse, zich nu eerst hervattende; ‘ik heb slecht geslapen na een woeligen avond van gisteren, ik ben zenuwachtig, prikkelbaar... en alles vermoeit, alles hindert mij vandaag.’
‘En ik, wreede, onnadenkende, vergde u onnoodige moeite, wellicht eene zulke die u treft om de eene of andere reden... Vergeving, vergeving: het geluk maakt dikwijls zoo egoïstisch, dat wij onder eigen vreugd anderer leed vergeten... want ik weet immers dat gij iets hebt dat u lijden doet. Loïse, ik weet het, al ontkent gij het altijd... Is het ook mijne liefde? - en zij sprak zóó zacht, zóó zacht en zóó dicht bij haar, dat Loïse de woorden meer opving door den adem dan door het geluid.’
‘Is het ook omdat ik nu eene bruid ben, en omdat gij ook voor u een huwelijk wenscht...?’
‘Ik lijde niet, Yolande! zeker, mij scheelt niets. Ik kan u niets zeggen; vraag... vraag mij niets... En nieuwe tranen verhinderden haar het voortspreken.’
| |
| |
Toen bedacht zich Yolande eene wijle en zag haar uitvorschend aan, terwijl zij tot haar zeide:
‘Al spreekt gij van vermoeienis, gij hebt toch afleiding nog meer noodig dan rust. Kom, nu zal ik uwe bruidszuster zijn; uw danskleedje van gisteravond van rosekrip met zilver stond u zoo goed; laat ik u dat aanhelpen, mijne guirlande door uw haar, en zoo zullen wij Jacques opwachten, wij samen?’
Loïse bleef onbewegelijk staan en zag haar aan alsof ze haar niet begreep; eindelijk schudde zij langzaam het hoofd.
‘Niet voor mij, nooit voor mij, sprak zij ten laatste.’
‘O! ja, ja Loïse, dat moest gij doen,’ riep Mariette. ‘Gij u verkleeden, en dan ik ook: ik ben nu ook al groot genoeg, en dan die zwart satijnen dingen voor, die maskers, en dan in de koets gaan, dan is het evenals verleden winter bij de maskeraden van het carnaval.’
‘O! mijn God, weet dan dat kind!...’ riep nu Loïse, en viel op de knieën neder bij de sofa, het hoofd in de zijden kussens gedrukt om hare snikken onhoorbaar te maken.
‘Neen, nu weet ik het zeker dat het meer is dan een onbestemd verlangen, een onzeker gevoel van lijden zonder oorzaak. Nu is er eene oorzaak, want dit woord beduidt iets. O! Loïse, Loïse, nu moogt gij het niet langer verhelen, o! spreek, liefste nicht, spreek zuster...’
‘Ik zal spreken, o! ik zal wel moeten, maar nog niet, niet voordat gij getrouwd zijt,’ antwoordde Loïse, die zich opnieuw trachtte te verbergen, met al de kracht harer ziel, en die opgestaan was en zich nog maar alleen leunde tegen een fauteuil.
‘Nu dan, nu dan, riep Yolande vroolijk, dan hebben wij geen oogenblik meer te wachten! En haastig sprong zij naar hare chatouille, zocht er een papier uit dat er zoo deftig uitzag alsof het zoo uit de portefeuille van een notaris kwam, en hield het Loïse voor.’
‘Mij dunkt, door dat papier ben ik zooveel getrouwd als men het zijn kan, en dan nog gisteren avond de verloving voor den priester! En zou ik na dat alles nog niet eene getrouwde vrouw mogen heeten, mij nog niet de echtgenoote van Jacques mogen noemen!’
| |
| |
‘Wie dat loochent, zou een verloren proces ondernemen,’ sprak nu iemand, die eerst bescheiden had getikt, doch daarna twee stemmen hoorende, wat haastig was binnengekomen.
‘'t Is Jacques, Jacques zelf,’ sprak Loïse zacht; nu kan ik niet meer spreken. En haastig vluchtte zij door eene kleine glazen deur, die in den tuin uitkwam.
Yolande had tranen in de oogen en wilde haar volgen. Jacques nam haar bij de hand en leidde haar terug in 't vertrek.
‘Yolande schreien, en Jacques' gelaat staat ook zoo ernstig!’ riep nu Mariette; ‘neen, wij speelden aardiger in den vorigen tijd, toen zuster en nicht nog niet zoo groot waren.’ En de kleine ging ook pruilend den tuin in, waarheen Loïse gevlucht was.
Ja zekerlijk, ze speelden anders, en aardiger, lieve Mariette, toen ze zich nog kinderen voelden, en geene bijgedachten de vroolijke wildheid hunner spelen kwamen storen; toen werden er geene andere tranen onder hen geschreid, dan die welke het naaste speeluur zeker weer zoude afdrogen; toen raapte Loïse alle schalksche voorwendsels zonder nadenken samen om den vroolijken knaap in haar spel te doen deelen; toen liet Loïse hem nog een kus nemen zonder te blozen, en Yolande schonk dien alleen bij wijze van boete... toen was het nog goed onder die kinderen, omdat zij kinderen waren; en toch waren het wellicht die kinderspelen, die de tranen der jonkvrouwen en den ernst des jonkmans hadden voorbereid; misschien ook wel was het het verbond 't welk de vaders toen sloten op datzelfde oogenblik, dat nu zoo beslissend in hun leven ingreep. Vooreerst kunnen wij alleen de feiten opgeven, die er hadden plaats gehad.
De beide vaders hadden hunne overeenkomst nog eene wijle geheim gehouden voor hunne kinderen; maar de uitwerkselen er van ondervonden zij in een nog meer vrijen omgang, in de aanmoediging door woord en blik van den ouden heer Desvieux, zoo vaak Jacques zijne Yolande scheen te zoeken, of zich met haar bezig hield.
Toen de carnavals-vacantie voorbij was, en de jonge Jacques het vaderlijke huis en den tuin van zijne lieve buurmeisjes moest verwisselen voor de sombere zalen en het hoog ommuurde binnenplein der Jezuïetenschool, waar hij zijne eerste studiën moest
| |
| |
doorloopen, en hij een afscheid kwam nemen van mijnheer Desvieux en van de meisjes, lagen er op zijn voorkomen zulk een ernst en zulk eene beklemdheid, dat mijnheer Desvieux hem troost meende schuldig te zijn, hem met zich nam in zijn kabinet, en hem deelgenoot maakte van hetgeen er omtrent zijn lot besloten was. Men had meer doorzicht moeten hebben dan mijnheer Desvieux, om te ontcijferen, welke soort van verrassing dien jongeling deed trillen en verstommen, zijn leeftijd reeds vooruit in kennis en in verstandsontwikkeling, en die besloten scheen zijne gewaarwordingen niet te verraden.
Slechts toen hij terugkeerde met Paschen, speelde hij geene wilde spelen meer met de jonge meisjes, maar naderde Yolande met schuchteren schroom doch met meer teêrheid. - Van toen af begon Loïse zich te verwijderen van beiden, eerst omdat zij vond dat Jacques grootsch was geworden omdat hij den eersten prijs der rhetorica had gewonnen in zijne klasse, en daarna omdat ze hem droomerig vond en vervelend, als ze tot Yolande zeide - die hem met vuur en met ijver verdedigde - en bleef verdedigen totdat ze werkelijk twist kregen; en als ze weêr verzoenden, was het altijd onder voorwaarde dat Jacques zoude uitgesloten zijn van eene wandeling die zij zich voorstelden, of dat de beurs die Yolande voor Jacques had geknoopt aan een kennis van Loïse zou gegeven worden, of wat er meer van zulke kleine plagerijen konden worden bewerkstelligd tegen den jongen man, die hoe langer hoe meer het voorwerp scheen te worden van haar tegenzin. - Daar begrepen nu de vaders der beide verloofden, dat ook Yolande kennis moest hebben van den band, dien men in haar naam had gesloten. En zij hoorde dat met blijdschap, met eene tevredenheid, die de goede vader haar aanrekende als deugd, als gehoorzaamheid, en die hij niet beter meende te kunnen beloonen dan door haar van nu volkomen vrijheid te laten en, als ware de moederlooze weeze reeds eene gevormde vrouw geweest, haar vrije beschikking te geven over haar tijd, over hare uitspanningen, over geheel het aanzienlijk jaargeld, dat hij haar nu schonk. Maar gelukkig was Yolande een van die karakters, die de volle vrijheid kunnen dragen zonder die te misbruiken, en hoewel
| |
| |
zij te jong was en te levendig van gestel om de vermaken niet te zoeken en niet met opgewondenheid te genieten - ze zocht, ze koos, ze begreep geene andere dan de geoorloofde, dan die ze met haar vader of met Jacques kon deelen, en hoewel zij zich geen sieraad ontzegde dat hare schoonheid kon verhoogen, noch hare fantasiën bond aan anderen teugel dan dien van hare luim, bleef ze nog altijd de middelen in hare macht houden om anderen blijde uren te schenken, en kracht om hare invallen op te geven zoo haast eene vriendelijke bede of een zachte blik het haar afvroeg. Natuurlijk deelde ook Loïse in dezelfde vrijheid, in dezelfde voorrechten die hare nicht zich in het huis haars vaders had verworven. Zij maakte er gebruik van om zich veel af te zonderen, en hoewel zij hare nicht vergezelde in de wereld, werd zij hoe langer hoe meer ingetrokken en begon hoe langer hoe meer te leven in zich zelve.
Men hield die sombere melancholie voor het gevolg harer zwakke gezondheid, die niet enkel het lichaam sloopte, maar ook den geest verstoorde en nederdrukte. - Zoo waren voor de drie jonge lieden de jaren omgegaan, die Jacques nog op 't collegie moest doorbrengen - hij zoude zijn studiën verder voortzetten te Parijs - omdat hij een graad moest hebben eer hij een post kon aanvaarden; doch vóór dien tijd wilde de voorzichtigheid der beide vaders hem het onverbrekelijke zijner verbintenis nog eens zichtbaar voorstellen, en eene priesterlijke verloving had er plaats gehad tusschen het jonge paar. Al wat in Dijon recht had op die eere, had mede gedanst op het bal dat die verloving volgde, en de bruid, als wij gezien hebben, was zoo gelukkig met die verbintenis en vond zich zoo wel en zoo bevallig in haar bruidsgewaad, dat zij er voor zich en voor haar Jacques zelfs het afscheid mede te verzachten meende, als zij het aantrok.
Het kennelijk verdriet waarmeê Loïse worstelde, terwijl zij het scheen te verbergen, had aan hare gedachten eene andere richting gegeven, die echter, wij bekennen het, spoedig wisselde voor eene gewaarwording van blijdschap bij het zien van haar bruidegom, met de wuftheid harer zestien jaren, met de onbedachtheid der menschelijke zelfzucht.
| |
| |
Jacques is haar intusschen genaderd. Hij heeft zich ontwikkeld tot een krachtig, belangwekkend jonkman, met een voorhoofd waarop schranderheid en fierheid zetelen, en met zulk een scherp en edel oog, met zulk eene samenstemming van goedheid en stoutheid in de trekken, dat men hem terstond moest onderscheiden en dat het onmogelijk werd hem te vergeten als men hem eens had opgemerkt. Hij had iets waardigs en gebiedends in de houding, dat ontzag wekte, en eerbied afdwong zelfs van mannen tegenover den jongen man; maar wij moeten er bijvoegen dat hij die uiterlijke voordeelen, die van zoo groote innerlijke meerderheid de getuigen schenen te wezen, niet droeg met onwetenheid van zich zelven. Zekere trots, die bijna overmoedige zelfbewustheid was, sprak uit zijn levendigen, stouten adelaarsblik, en plooide dien fieren glimlach om zijn mond. Zijne kleeding was hoogst eenvoudig en had zelfs iets strengs, dat nog van den eenvoud van het Jezuïetencollegie getuigde, en dat voor den aanstaanden student te Parijs nog wel paste, hoewel het zeker tegenover de weelderige kleeding der bruid iets stootends had.
Yolande trippelde hem tegemoet, sloeg beide armen om zijn hals, zoo goed zij vermocht, en dat was nog niet heel goed, hoezeer hij ook, haar ten gevalle, zijne hooge gestalte boog; en alles vergetende voor het zien van den geliefde, riep zij alleen: ‘dat is goed dat gij vroeg komt; wij hebben nog zoo weinig uren...’
‘Ja, wel weinige,’ hernam hij met iets plechtigs in den toon, ‘en daarbij, Yolande, hebben wij veel te spreken.’
‘Dat zullen wij; maar eerst, ga zitten, hier naast mij op die sofa.’ En zij wilde hem bij de hand voorttrekken tot op de plaats die zij had aangewezen.
Hij bleef staan.
‘Was het niet Loïse, die daar heenging, en als ik wel zag, schreiende?’ vroeg hij met een blik, waarvoor zij het oog nedersloeg, en die haar kleuren deed, toen zij antwoordde:
‘Ja, dat was zij, en zij heeft veel geschreid, en zij schijnt zeer, zeer veel smart te hebben; ik schreide met haar, maar ziet gij, toen ik u zag, vergat ik haar, vergat ik mij zelve ook, alles, alles, Jacques.’
| |
| |
‘Dat is toch niet goed, Tolande: als wij gelukkig zijn, moeten wij dubbel medelijden hebben met de ongelukkigen; dat is wel het minste waarin wij onze dankbaarheid kunnen toonen.’
‘Ja, gij hebt gelijk, Jacques, gij hebt wel gelijk; maar ziet gij, daar denkt men zoo niet aan te aller uur...’
‘En daarbij, wie zegt den gelukkigsten mensch, dat hij niet op zijne beurt den troost van het medegevoel zal behoeven? Troostrijk zal het hem dan zijn, te bedenken dat hij zelf geen anderen met een bedrukt hart van zich heeft laten gaan, zonder ten minste iedere poging gewaagd te hebben om het op te vroolijken.’
Yolande's oog stond vol tranen.
‘Mijn Jacques, gij kunt zoo van die woorden zeggen, die droevig maken en die men toch niet vergeten kan.’
‘Wel dan, melieve!’ hernam hij zachter, ‘volg dan hetgeen ze raden, en ze zullen u nooit pijnlijke herinneringen geven. Om te beginnen, wat deerde Loïse?’
‘Ik weet het nog niet: zij stond op het punt het mij mede te deelen, toen gij binnenkwaamt; u ziende is ze gevlucht.’
‘Voor mij!’ hernam hij, zacht het hoofd schuddende; ‘zou ze dan meenen dat ik minder haar vriend, haar broeder ben, dan gij hare vriendin, hare zuster zijt?’
‘Dat meent ze zeker; want ze houdt eigenlijk niets van u, en zoo wij ooit twist hebben gehad, het was over u; ik hoop dat dit eens beter zal worden, maar intusschen heeft ze aan mij nu haar vertrouwen beloofd. Na een lang en driftig dringen, wees zij mij toen nog af, zelfs onder voorwendsel dat ik eerst getrouwd moest zijn, en ik was bezig haar te bewijzen dat ik wel zeker getrouwd was... en mij mevrouw mocht laten noemen, als ik het wilde, toen gij inkwaamt. Toen is ze weggeloopen.’
‘Arme Loïse! zoo de hemel haar niet redt, is zij verloren; want ik vreeze, ik vreeze...’
‘Wat toch? Weet gij iets van haar...’
‘Neen, niets,’ hernam Jacques, een weinig kleurende; ‘ik denk... ik meen geraden te hebben...’
‘Dat ze vroeg zal sterven, niet waar? Dat vreest vader ook! de arme! evenals hare moeder.’
‘Dat zou kunnen zijn! Zoo zij de wereld niet kan afsterven,
| |
| |
is het mogelijk dat de wereld haar zooveel smart zal geven, dat haar teêr gestel er onder verbroken wordt!’
‘Maar als ze toch nog te redden ware...’
‘Niets is er voor haar te doen zoo wij geene zekerheid hebben van wat haar drukt: ik moet het weten vóór ik van hier ga...’ ik zal eene poging wagen haar vertrouwen te winnen; misschien...’
‘Misschien valt dan het vooroordeel weg, dat ze tegen u heeft opgevat.’
‘Misschien,’ hernam hij strak: ‘want ik wil beproeven...’
En opstaande met eene vastheid in de houding als kwam hij tot een moedig besluit, ging hij voort: ‘Zoo aanstonds ben ik weder bij u, Yolande: de ongelukkigen moeten toch voorgaan. Wellicht vind ik Loïse nog in den tuin, ik ga haar spreken, en als het mogelijk is, breng ik haar tot u.’
En zonder hare toestemming af te wachten, snel de daad voegende bij het woord, opende hij de glasdeur en ging den tuin in.
In 't eerst bemerkte hij Loïse niet, maar bij het omslaan van het kleine smalle voetpad waar eens Yolande was gevallen in de wilde drift harer onschuldige kindervreugd, zag hij hare nicht neêrgeknield of liever neêrgetuimeld bij het hek dat den eigendom van Mr. Desvieux scheidde van zijns vaders woning.
Loïse lag met den rug naar hem toegekeerd; zij kon hem dus niet zien, maar hij zag hoe hare fijne teêre vingers zich krampachtig samenklemden om de ijzeren staven.
Jacques verbleekte; was het bij eene herinnering, hoe eens diezelfde jonkvrouw in dartele vroolijkheid daar had gestaan en plagend hem bij het binnengaan had bemoeielijkt, of was het bij een vermoeden dat hem zekerheid werd? Maar hij naderde met vaste houding en met kalme stap.
Toen hij zoo dicht bij haar was, dat hij hare gesmoorde snikken konde hooren, sprak hij haar toe met eene stem vol van innig medegevoel.
‘Loïse! waarom zulke tranen, waarom zulke wanhoop?’
‘Wie stoort mij!’ riep zij, opziende met iets als verbijstering in den blik... ‘Waarom stoort gij mij?’ hervatte zij strak en koud, toen zij Jacques had herkend.
‘Ik kon niet van hier gaan, Loïse, zonder te weten wat u
| |
| |
deert, waaraan gij behoefte hebt, wat er voor u te doen is...’
‘Niets dan mij in vrede te laten schreien!’
‘Men schreit in vrede aan het hart zijner vrienden!’
‘Men schreit het beste alleen in Gods vrije natuur!’
‘Ja maar, lieve Loïse! wees gewaarschuwd! de tranen, die gij nu stort, gaan niet tot God: dan zouden ze de sporen van zulke wanhoop uitwisschen in plaats van die na te laten.’
‘Gij zegt wèl, Jacques, gij zegt mij wat ik ben, wat ik mij voele: eene verlatene van God en menschen.’
‘Niemand is dus verlaten, tenzij hij volhardt in opzettelijke zonde, zonder berouw! en gij, Loïse, zijt minder verlaten dan iemand. De Heer heeft u lief, als een lam dat Hij zoekt, en voelt gij de aanraking van Zijn herdersstaf op uwe gebogene schouders, dat is het zekerst bewijs dat Hij u nabij is en u niet wil laten omdolen buiten Zijne hoede; en wat de menschen aangaat, ik ben hier om u te bewijzen dat de uwen in hunne vreugde nog het eerst denken aan uwe smart. - En hij hielp haar zich oprichten.’
Zij zag op hem nog altijd met eene soort van verwarring.
‘O! Jacques, zoo gij wist, zoo ik durfde, zoo ik zekerheid had dat gij, gij mij niet zoudt verachten...’
‘Gij weet wel dat daarvan geen sprake kan zijn, en dat alleen innig medelijden...’
‘Medelijden!’ hernam zij met iets als bitterheid, ‘dat is eene armelijke gift... waar men...’
‘Op broederlijke liefde had gerekend!’ hernam hij snel. ‘En meent gij dan, Loïse, dat die u faalt?... Zachtkens nam hij hare hand. Hier, waar wij als kinderen met elkander speelden, hier zou de speelgenoot der kindsheid voor u staan, en gij zoudt in hem den broeder niet erkennen? O, gij zoudt hem zeer miskennen, zeer diep grieven zoo gij dit deedt.’
‘Er ligt veel tijds en vooral veel stoornis tusschen die dagen van schuldelooze vreugd!’
‘Maar hier, waar alles herinnering wekt, mag die toch geene bittere zijn...’
‘Kan zij iets anders wezen waar lot en omstandigheden zoo wreed, zoo deerlijk met alle hoop en met alle hersenschimmen
| |
| |
hebben gespeeld, waar men uit den zoetsten droom tot zulke teleurstelling is ontwaakt! riep ze met plotselinge uitbarsting van vertrouwen, of liever van zelfvergeten, want zij richtte die woorden niet tot hem, zij zag hem zelfs niet aan, maar hief de oogen ten hemel en de handen, als met wanhopige klacht en beschuldiging.
‘Loïse!’ hervatte hij ernstig, hoewel zacht, ‘gij hebt niets meer te zeggen noodig, ik heb u verstaan. De hemel weet dat uw lijden is buiten mijne schuld, en ik zal het niet verzwaren door het met u te ontleden, - maar ik vrage u alleen: kan het verzacht worden?’
‘Misschien! zoo het zijn kon, dat...’ riep zij met iets in het oog als een glimp van herlevenden moed en levenslust; ‘maar neen, neen,’ viel zij zich zelve in de rede met een bitteren glimlach, ‘dat is onmogelijk, wel zeker onmogelijk, en konde het zijn...’
‘Spreek, mijne arme Loïse, spreek het uit; wat kan er gedaan worden voor uwe rust, voor uwe redding uit deze diepe wanhoop? door welke offers moeten zij die u liefhebben, die koopen?’ - en met eene onrustige en angstige scherpzinnigheid sloeg hij uitvorschend het scherp oog op haar, terwijl hij zeide: ‘spreek, Loïse, en geloof dat gij in Yolande en in Jacques een broeder en eene zuster hebt, die alles voor u doen zullen, alles! hoort gij... verstaat gij mij, Loïse?’
‘O! ja ja! ik versta u, ik begrijp uwe edelmoedigheid in geheel haar omvang; en ik dank u, ik dank u zeer,’ hernam zij, ook een blik op hem werpende, waar in schranderheid zich mengde met diep gevoel; ‘maar het is te laat, Jacques, veel, veel te laat; het kan niet meer zijn, ik mag van niemand een offer aannemen, van u het allerminst; en ik kan, ik mag niets meer zeggen, want de beschaming, de schande... sluiten mij de lippen, zoo vaak ik aanvang.’
‘Niet die woorden van u zelve,’ viel hij in; ‘noem het ongeluk, menschelijke zwakheid, dat kan ik hooren,’ beschuldig de vermetelheid der menschen, die over der anderen lot beschikken, aanbid de Voorzienigheid, die langs donkeren weg oefenen wil in de glorierijke deugd der zelfverloochening, waarvoor onze zwakheid altijd zoo laf terugtreedt maar noem niet uwe schande, wat
| |
| |
uwe ziel kan veredelen, want niets verhoogt haar dus als eene edele smart met waardigheid gedragen.’
Maar zij schudde het hoofd met diepe droefheid.
‘Neen, Jacques, ik zal dat woord niet terugnemen. En vergis u niet in de beteekenis, meen niet dat ik bloos over dat wat gij hebt geraden! Ik zou het zeggen durven tot ieder, al ware het met de tranen der smart in het oog: Ik bemin Jacques, den speelgenoot mijner jeugd, en hij kan nooit, nooit... de mijne worden...’
‘Neen, nooit!’ hernam hij met vastheid, ‘dat is waar, maar zoo hij noch de uwe werd, noch de hare, zou u dat verlichting geven?’
En een kond zweet stond in fijne paarlen op zijn edel voorhoofd, terwijl hij met zachte, sidderende stem die vraag deed.
‘Neen, Jacques,’ hernam zij droevig... ‘het harteleed van anderen kan mijn lijden niet verzachten.’
En toen hij haar ongeloovig vragend bleef aanzien, hernam zij: ‘en luister, Jacques, ja, luister en oordeel hoe diep rampzalig ik ben.’
‘Al stondt gij voor mij, vrij, door niets gebonden, met een hart vol liefde, van die liefde, die de mijne beantwoordde in hare volheid... en al boodt gij mij uwe hand, uwe hand met toestemming van allen, voor het oog der gansche wereld, ik zou weigeren, Jacques, ik zou moeten weigeren, al moest ik sterven onder het wicht van het offer;’ en als bezweek zij reeds nú bij het denkbeeld er van, of als had zij door deze bekentenis hare laatste krachten uitgeput, verbleekte zij, wankelde, en zou bewusteloos zijn neergestort, zoo niet zijne vaste hand haar gegrepen had en zijn arm haar schielijk ten steun was geweest.
Maar tegelijk riep hij met een zekeren schrik: ‘Mijnheer Desvieux komt.’
‘Mijn oom!’ riep zij angstig; ‘red mij, dat hij niets, niets wete; want, Jacques, weet dit, dat de smarte die ik om u heb geleden, weelde is bij dat andere, dat ik aan niemand klage durf.’
‘Beloof mij toch dat anderen eenmaal te vertrouwen aan...’
‘Aan Yolande!’ hernam zij; ‘wees er zeker van. Maar beloof gij mij dit ééne: laat ik u nooit weerzien als zij alles weet!’
| |
| |
Mijnbeer Desvieux was hen nu genaderd; Jacques kon haar alleen de hand drukken ten bewijze van toestemming; maar hij deed het niet zonder een blik op haar te slaan vol diepen weemoed en van zonderlingen twijfel.
‘Mijn zoon,’ sprak nu de oude heer, zonder op Loïse's verwarring te letten of het vreemd te vinden dat hij hen samen vond, ‘mijn zoon, als gij afscheid genomen hebt van onze nicht en van uw klein vrouwtje, kom dan bij mij in mijn kabinet: ik heb nog zaken met u af te doen.’
En hij zeide dat met dien zekeren goedhartigen glimlach om den mond en dat veelbeteekenende toeknippen van het oog, die van vader tot zoon, van oom tot neef, van schoonvader tot bebuwdzoon, altijd de beteekenis hebben dat hem goede tijdingen wachten.
Toch antwoordde Jacques eerbiedig, maar zonder die blijde voldoening, die zoons en neven bij zulk eene uitnoodiging gewoon zijn te toonen: ‘Ik volg u terstond, mijnheer, want ik geloof dat de dames met elkander zullen te spreken hebben.’ En met opzet leidde hij Loïse tot voor de glasdeur, opende die, en zag haar smeekend aan.
Zij had de uitnoodiging begrepen; zij trad binnen.
Eenige oogenblikken daarna zaten de beide Jonkvrouwen naast elkander op de sofa, Yolande hare nicht met den eenen arm omslingerde, terwijl deze somwijlen, als afgemat van het spreken, haar blond hoofdje tegen haar schouder liet rusten.
‘Mijne goede Yolande,’ sprak zij, ‘uw vader, en gij, en anderen die mij liefhebben, zien soms op mij met blikken van onrust en bezorgdheid, en meenen dat ik de kwaal heb van mijne moeder en dat ik vroeg sterven zal. God gave in Zijne genade het laatste, want dat zoude mij eene uitkomst zijn; maar zij bedriegen zich in hunne bezorgdheid: ik geloof wel dat ik ziek ben, ik lijd somtijds onuitstaanbare kwellingen, maar het is door de ziel dat het lichaam lijdt, en het is van smarte en kommer dat ik bezwijken zal, niet aan de familiekwaal die men me toedicht... Ik heb het Jaques beloofd, mij uwer gansch te vertrouwen, en ik ben hier om woord te houden...’
| |
| |
‘Gij zijt dus van uw onrechtvaardig vooroordeel tegen hem genezen; gij haat hem dus niet meer?’
‘Hem haten! o! Yolande, ik bemin hem als het dierbaarste van mijn leven. Ik heb hem altijd bemind, altijd!’
Yolande zag meer met verwondering op haar dan met onrust: haar eenvoudig hart begreep niet heel goed.
‘En gij kondet zoo vaak hard over hem oordeelen, hem ontvluchten als hij u zocht; gij wildet niet met ons samen zijn, en gij werdt boos als ik u slechts herinnerde aan onze vroegere vroolijke dagen, en hoe goed hij toenmaals voor u was!’
‘Ja! ja! dat is ook zoo! Maar de ontdekking dat ik hem liefhad, deed ik eerst voor mij zelve, toen men mij bekend maakte met dat harde vonnis, waarbij hij voor altijd van mij gescheiden werd!’
‘Helaas! en dat was het geluk voor mij!’
‘Dat zag ik, Yolande, en juist uit uwe overvloeiende blijdschap begreep ik voor het eerst mijn gemis! Tot hiertoe waren wij met ons drieën één geweest, naar mijne gedachten allen gelijk, allen voor elkander gelijk; of liever ik leefde daarheen zonder aan voorrang te denken: alle drie broeder en zusters; Mariette, onze lievelinge, een kind dat ons plaagde en dat wij tegen elkander in bescherming namen. Maar toen, toen het beslist was, dat gij en hij u gingt losrukken van dien band, om te zamen een anderen te vormen, toen hij mij aangekondigd werd als eene afgedane zaak, als een onherroepelijk feit; - toen voelde ik de diepte, de oneindige smart der verlatenheid, toen voelde ik mij als eene bedroefde, en iets verschrikkelijks, iets als woede en wangunst ontkiemde in mijne borst. O! de Heer, die alléén mijne tranen heeft geteld, weet wat het mij gekost heeft, die twee slangen die in mij woelden geen ander voedsel te geven dan dat van mijn eigen bloed, en van hun bestaan voor u en uw Jacques niets te toonen dan die onverschilligheid die gij voor afkeer hieldt, voor haat kondet houden, en die niets was dan de angst mij te verraden en de vreeze mij te vergeten; want zie, het was niet eenmaal toorn tegen Jacques: ik dacht hem als mij zelve het slachtoffer van de schikking uwer beider ouders; ik meende hij moest mij liefhebben; het scheen mij onmogelijk dat hij mij niet in het harte
| |
| |
de voorkeur had gegeven als er eenmaal van keuze sprake was...’
‘Maar waarom?’ vroeg Yolande met eenvoud; ‘gij hebt mij altijd gezegd dat ik de bevalligste was van ons tweeën.’
‘Ja, liefste, in de laatste maanden zijt gij het zeker; gij in den vollen bloei, dien geluk en gezondheid geven kunnen, ik het afgerukte blad van het klaverblad, reeds vertrapt en verwelkt eer het zich genoeg had ontplooid. Maar toen, Yolande, toen, bij die ontdekking, waart gij vijftien jaar, en ik zeventien, ik de oudere, ik die voelen kon wat beminnen was, gij die uw Jacques nog als een speelmakker beschouwdet en als een schoolknaap behandeldet, terwijl ik, zijn leeftijd zooveel nader, hem beter begrijpen kon en beter waardeeren en toen reeds zag welk een grootsche geest zich ontwikkelen zou in den jonkman, dien gij met zoo lustige vroolijkheid voor u liet neerknielen, om uwe borduurzijde te helpen opwinden, en wiens oogen dan ter zijde af vlammen schoten van ongeduld, die ik helaas verstond als liefdeblikken voor mij.’
‘Kan dat waarheid zijn?’ vroeg Yolande met angst.
‘Neen, stel u gerust, lieve!’ hernam Loïse pijnlijk. ‘Ook die ontdekking wachtte mij nog; vraag niet hoe; maar ik kreeg zekerheid dat ik mij had vergist, o! schromelijk vergist; want hem te missen scheen mij eene lichtere ramp, - maar niet door hem gemist te worden, dat was het vreeselijkste.’
‘Arme!’ riep nu Yolande, en zij had groote tranen in het oog, ‘en daarom was het u zoozeer pijnlijk mij zijne bruid te zien, mij met bruidsgewaad en bruidskroon te tooien...’
‘Ja, ook daarom; maar de oorzaak is nog meer verschrikkelijk. Gij zijt bruid en gij hebt een echtgenoot, ik.... ik ben gehuwd, en ik heb er geen!’
‘Ik versta dit niet,’ sprak Yolande, de schouders ophalende; ‘gij gehuwd, en daar zouden wij niets van weten! Hoe is dat te begrijpen?’
‘Dat 'is u ook niet mogelijk te raden; doch laat ik voortgaan zonder verwarring... Toen ik wist dat Jacques mij niet beminde, ontvluchtte ik hem zooals ik hem vroeger had gezocht, ja, gezocht als gij niet daar waart,’ hernam zij met neergeslagen oogen; ‘ik moet mijne vernedering bekennen. Maar ik ont- | |
| |
vluchtte niet enkel hem en u; ik wilde ook mij zelve ontvluchten, mij zelve verblinden; dat was in die dagen dat ik voor al uwe lofspraken over hem slechts één antwoord had: ik noemde hem verwaand, ingebeeld, te veel vervuld met zich zelven om op anderen te letten, een schoolgeleerde, zonder goeden toon en manieren, een echten kweekeling van eene Jezuïetenschool... Hoe gij mij dan tegenspraak! en met welke gloeiende tranen ik dan later zelve ieder dier woorden terugriep! En toch, had ik ze uitgesproken om ze mij zelven op te dringen, het baatte zoo weinig! Was hij niet daar, het gelukte mij eene wijle; maar moest ik met hem zijn en moest ik hem aanhooren, dan moest wel de kunstmatige nevel optrekken, en ik zag weer den straalkrans om zijn hoofd, die mij aantrok. Gij herinnert u dat hij dezen winter even thuis kwam voor het carnaval, om die dagen van vroolijkheid en loszinnigheid met u in de wereld door te brengen. Het was voor ons het eerst dat wij in die vreugde zouden deelen. Weet gij nog dat gemaskerde bal... waar wij gingen onder geleide van Jacques' moeder die zelve met nog zooveel jeugdige drift deelnam aan den dans, dat zij ons meisjes vergat of wij niet daar waren?’
‘Ja, dat was de reden, dat Jacques mij aanried niet te blijven, en met mijn tante, mevrouw de Grandson, heen te gaan, die een souper gaf, waar ook gij waart genoodigd...’
‘En niet verscheen, als gij u herinneren zult. Dat was, omdat...’ Loïse zweeg, leunde het hoofd tegen Yolande's schouders en werd zoo bleek, dat deze haar eene flauwte nabij geloofde; toch hervatte zij zich, haalde diep adem en ging voort: ‘aan mij zelve overgelaten te midden van al die bonte groepen, die wilde dansen, die vreemde maskers, werd het mij angstig achter het mijne, en hoewel het eene zulke tuimeling, eene zulke afleiding was die ik zocht, zoude ik die toch hebben opgegeven, toen Jacques bij mij kwam en mij vroeg, of ik niet met u ging naar uwe tante; maar de pijnlijke zelfverloochening die ik dan weer zou moeten dragen in de plaats van de zelfvergetenheid waarin ik nu kon blijven rondtuimelen, verleidde mij liever den schroom en den schrik te overwinnen, dan mij weêr te begeven in de kalmte van het gewone leven met al het moeielijke dat
| |
| |
het mij bracht. Ik zeide Jacques dat ik dames van mijne kennis had gevonden, dat ik voor 't oogenblik mijne hand had beloofd voor een menuet, en dat ik met zijne moeder later zoude volgen, om het eerste waarschijnlijk te maken nam ik, met de vrijheid die het masker veroorlooft, den arm van den cavalier dien ik dicht bij mij zag; zonder verder naar Jacques' antwoord te luisteren verdween ik met dezen onder de menigte. Geheel vreemd was hij mij intusschen niet, daar ik reeds een paar malen met hem gedanst had, en eenige woorden gewisseld; zelfs bevond hij zich niet bij toeval zoo juist naast mij, maar was mij door al het gewoel henen telkens gevolgd, als hij mij verklaarde. Hij had de woordenwisseling tusschen Jacques en mij verstaan, misschien in mijn toon eene mengeling van bitterheid en opwinding geraden, in den zijnen die goedhartige bezorgdheid, die dezen onder mijne openlijke vijandelijkheden tegen hem nooit verliet; hij had althans begrepen dat ik zoo goed als zonder toezicht en bescherming was in het midden van die menigte, waarvan de gastvrouw zelve hare vrienden niet onderscheiden kon van de vreemden, door tweeden en derden ingeleid. Door zijn arm te nemen had ik mij als het ware onder zijne hoede gesteld; ook liet hij zich deze taak gevallen met eene hoffelijkheid, die mij al te wel scheen te bewijzen wat hij mij zeide: dat ik door iets in mijne stem en in mijne wijze van mij uit te drukken zijne belangstelling had gewekt. Of altijd op gemaskerde bals de kennismaking zoo gemakkelijk en zoo spoedig gaat, weet ik niet; het was mijne eerste, het zal wel mijne laatste zijn... maar zeker is het dat wij spoedig spraken als oude bekenden. Zijne stem was liefelijk en zacht, en toch niet week of verwijfd; zijne gestalte hoog en bevallig; zijn toon en zijne manieren schenen den edelman aan te duiden, en zijn kostuum was rijk en schitterend: het was dat, genomen uit de opera door Madame in de mode gebracht, het kostuum van den ridder Tancred. Al zeer spoedig kwelde hij mij met vleienden drang om mij te ontmaskeren; maar niet zoo snel gaf ik toe. Het was niet enkel schuchterheid die mij weerhield: de zoetheden van dit onderhoud brachten mij wat ik zocht, de betoovering zou gebroken zijn, scheen het mij toe, als hij en ik voor elkander zouden staan zoo
| |
| |
zonder masker, met ons eigen gelaat, juist als in het gewone leven; daarbij had ik eene vreeze: het bekoorde mij nu een maal dien man de taal der galanterie tot mij te hooren spreken; zou hij die blijven voeren als hij mijne trekken onbelemmerd konde gadeslaan? Helaas! sinds de overtuiging dat zij niets op Jacques vermocht, had ik wantrouwen gekregen op hetgeen men wel eens mijne schoonheid had genoemd... toch wekte dit tegelijk den lust in mij op om de uitwerking van mijn voorkomen op een onbevooroordeelde te beproeven; en deze, tegelijk met eene brandende nieuwsgierigheid naar het zijne, bewoog mij de proeve te wagen waarvan ik de gevaren niet kende zoo min als de gevolgen. Eene vrouw die een man belooft zich te ontmaskeren, geeft hem tegelijk het recht zich met haar af te zonderen, daar zij zich anders niet aan hem zou kunnen vertoonen, zonder zich aan 't geheele gezelschap te verraden. Nauwelijks ook had de cavalier dus mijne toestemming tot het eerste, of hij nam zich het andere en geleidde mij in een dier kleine vertrekken die door de vrouw des huizes waren opengesteld en ingericht voor hare gasten, slechts een heel klein boudoir, flauw verlicht door een paar waskaarsen op de branches van den schoorsteen; een divan, eene bergère, een vuur dat helder brandde, een grooten spiegel en eenige opwekkende parfums op de tafel ziedaar wat men er vond; zonderling, niets van die kleine bijzonderheden is mij ontgaan, geen enkele heb ik ooit meer kunnen vergeten, ondanks, neen, misschien omdat ik er de zoetste uren van mijn leven heb doorgebracht, die nu helaas de wreedste zijn geworden.
Loïse poosde eene wijle, en Yolande's belangstelling was te groot om niet in zwijgende spanning af te wachten wat volgen zoude.
‘Mijn cavalier voerde mij terstond naar den divan hij zelf nam niet plaats, maar met de ridderlijke hoffelijkheid, die voegde bij zijn kostuum, knielde hij neer en bad mij in deze houding, ‘het hatelijke fluweelen masker af te nemen, dat zoo onverbiddelijk streng gelaatstrekken verborg, van wier volkomenheid hij zich reeds een denkbeeld had gemaakt bij het bewonderen der onvergelijkelijke bevalligheid mijner gestalte’; ik geef u zijne eigene woorden, zij deden mij huiveren.... Indien ik teleurstelling las op zijn gelaat?
| |
| |
‘Ik kon hem niets antwoorden dan met eene beweging die hem bad mij voor te gaan. Hij gehoorzaamde zwijgend en sloeg smeekende zijne oogen naar mij op, wier blik mij tot in het diepste van de ziel doordrong. Gij hebt Jacques lief, Yolande; ik heb bekend wat ik voor hem had willen zijn... hij is de edelste en beminnelijkste jonkman dien wij hebben gekend; maar deze cavalier was van eene schoonheid die zoo onweerstaanbaar aantrok, hij vereenigde zooveel onbeschrijfbare gratie met zooveel sprekenden gloed, zooveel fiere kracht bij zooveel zacht gevoel in de uitdrukking van zijn oog, dat ik aan mij zelve en aan den indruk dien ik maken zou niet meer dacht, maar alleen naar hem opziende, met sidderende vingers mijn masker afnam en, zonder recht te weten wat ik deed, verre van mij wierp.
Hij sprong op met eene soort van wilde verrukking.
‘Mijn God, welk een engel!’ riep hij, en dit scheen geene veinzerij, want hij verbleekte, week eerst achteruit in plaats van mij te naderen, en kwam daarna weer tot mij terug, om weer aan mijne voeten neêr te knielen.
‘Ik dank u, ik dank u,’ sprak hij eindelijk, ‘want gij gunt mij te zien wat ik altoos had gehoopt verwezenlijkt voor mij te aanschouwen: die idealische vrouwenschoonheid waarvan ik steeds heb gedroomd.’ En hij bleef eene lange poos naar mij opzien, met iets als de devotie van een pelgrim voor het beeld eener Heilige. Daarbij vulden zich die oogen met tranen... ‘Doch wat baat het te weten dat het schoone bestaat, zoo het niet voor ons bestaat, zoo wij alleen mogen bewonderen en niet het onze noemen wat wij zouden willen aanbidden,’ vervolgde hij; ‘wat verlicht het mij dat ik in u mijn ideaal heb gevonden, zoo gij mij eene vreemde blijft... maar wat zeg ik, gij mij eene vreemde! ik laster, gij zijt het niet; ik zocht u en ik heb u gevonden; het is eene weldaad van het lot dat mij zoolang tegen was; wees niet wreed waar dat goed is, wees mij eene eigene, neem mijne liefde aan als iets dat u behoort, beloof mij een weinig van de uwe, een weinig slechts, opdat ik voortaan het leven niet een ondragelijken last vinde! - Ik herhaal ze u niet alle, die uitdrukkingen van heftigen hartstocht, die vleierijen vol zoetheid en vol venijn, die hij voortging uit te
| |
| |
storten... want hij sprak lang en veel; ik geef u slecht iets er van terug, opdat gij er mij een weinig verschoonlijk om vinden moogt, gevleid in mijne ijdelheid voor het eerst van mijn leven! voor het eerst van mijn leven de taal van den hartstocht hoorende, die ik zelve reeds kende, maar die men nog nooit tot mij had gericht... Ik weet niet wat mij meer trof, wat mij meer bekoorde en aantrok, - de woorden die hij sprak, de stem waarmee hij ze uitte, of de blikken die hij op mij wierp; maar ik weet alleen, dat alles te zamen, alles wat ik voelde en wat hij zeide, mij bedwelmde, verwarde, alles om mij heen deed vergeten, dat ik huiverde, dat ik hem niet zwijgen deed, en dat ik antwoordde...’
O! ik zou het weldra weten hoe diep zulke mannen zelven de vrouwen verachten, die zulke vleitaal aanhooren en die er zoo op antwoorden, dat zij bewijzen die te gelooven...
‘Verachten!’ hernam Yolande troostend, daartoe had hij zeker geen recht.
‘Gij zult het hooren of zijne handelwijze geene verachting heeft bewezen...’ Onder het spreken had hij mijne handen gevat, en na mijn antwoord drukte hij mij in zijne armen; ik dacht er niet aan dat die hartstochtelijke haast om zich aan mij te verklaren, om mij te winnen, mij beleedigde; ik voelde niets dan onbeschrijfbare gewaarwordingen van hoop, van geluk, van vertrouwen; een onbeperkt geloof in dien man maakte zich van mij meester; wij wisselden eeden van liefde en van trouw, niet anders dan of wij voor het altaar hadden gestaan, en verbeeld u, ik wist nog niet eens zijn naam, hij kende mij alleen als Loïse... Op eens hoorden wij voetstappen het vertrek naderen. Men deed eene poging om de deur te openen, en wij waren daar samen, ongemaskerd in een hartstochtelijk gesprek; ik voelde onbestemd dat de wereld mij dit ten kwade kon duiden, maar ik voor mij had de gansche wereld willen tegemoet treden aan de hand van dien man en zeggen: - zie mijn verloofde! Hij daarentegen scheen zeer verschrikt. - Ik ben hier vreemd, sprak hij, maar gij zoudt verloren zijn, zoo iemand u herkende, - en haastig sprong hij op om te zien of het kabinet ook een anderen uitgang had dan dien wij waren binnenge- | |
| |
komen. Met een oogopslag had hij er een ontdekt; maar de anderen kwamen reeds binnen... Haastig blies hij een paar waskaarsen uit, kwam daarop bij mij terug, nam mijne hand, klemde die vast in de zijne om mij, zonder een woord te uiten, het stilzwijgen op te leggen, en voerde mij toen naar den uitgang dien hij gevonden had.
De personen die binnengekomen waren, twistten luid; zij hoorden dus het gerucht onzer voetstappen niet, nog daarbij verdoofd door een mollig tapijt. Of zij het openen van de deur hebben gehoord, zou ik niet kunnen zeggen; maar intusschen waren wij die uitgegaan zonderdat zij ons hadden gezien; wij waren buiten het vertrek, wij bevonden ons in eene enge galerij, door eene kleine hangende lamp verlicht; zij liep uit op een trap. Zonder te weten waar die ons brengen zoude, gingen wij dien af; daarbij had ik zijn steun noodig bij al de inspanning mijner krachten, want mijne knieën knikten, en ik wankelde op mijne voeten, al mijne leden trilden en sidderden zóó dat het afstijgen mij eene ongelooflijke moeite kostte. Ook toen wij eindelijk beneden waren en de zenuwachtige overspanning voorbij was, viel ik uitgeput neêr. Ik ademde frissche lucht, wij waren zeker op het voorplein van 't hotel, ik hoorde verwarde menschenstemmen, ik hoorde de zijne die eene koets eischte... daarna hoorde ik niets meer, voelde ik niets meer, en toen ik tot mij zelve kwam zat ik tegenover hem in een rijtuig, waarvan ik niet wist hoelang het reeds had voortgereden of in welke richting.
Ik herinnerde mij in romans van schakingen gelezen te hebben; doodelijke angst greep mij aan...
‘Waar brengt gij mij heen?’ vroeg ik angstig.
‘Waar gij bevelen zult,’ antwoordde hij met zijne zachte stem.
‘O! dan schielijk! naar het huis van mijnheer den president Desvieux,’ bad ik.
‘Mijnheer de president Desvieux!’ herhaalde hij; ‘maar mijne lieve, dat is nu onmogelijk: wij zijn niet meer in Dijon!’
‘Niet meer in Dijon, o! mijn God, en wat moet er dan van mij worden!’ riep ik verschrikt.
‘Mijne bruid! mijne geliefde!’ riep hij hartstochtelijk, en wilde mijne hand nemen. Ik trok die terug.
| |
| |
‘O! waarom hebt gij mij dàt gedaan, en gij hebt toch gezegd, dat gij mij liefhadt!’ was mijne klacht.
‘Maar mij dunkt, het bewijst mijne liefde dat ik mij van u niet heb kunnen scheiden,’ hernam hij; ‘wie ware ik geweest zoo ik u had kunnen verlaten in een toestand als de uwe... Spreek zelve, lieve, wat had ik dan moeten doen? U in een rijtuig plaatsen en overlaten aan de onbescheidenheid, aan de zorgeloosheid van een vreemden huurkoetsier, en zelf heengaan zonder uw familienaam te kennen, zonder eenig middel dus om u weêr te zien? Zoudt gij dat een bewijs geacht hebben van die liefde, van die trouw, die ik u zoo pas had gezworen?...’
‘Neen! maar met mij weg te rijden uit de stad, terwijl ik bewusteloos was van hetgeen er met mij gebeurde, zonder hierin mijn verlangen te raadplegen, terwijl gij toch begrijpen kondt dat zoo iets mij mishagen moest; dit, dit... zeker is geen bewijs van achting,’ hernam ik; en ik kon mijne tranen niet langer weêrhouden.
Dat scheen hem te verwonderen, ten minste er sprak verwondering uit den toon waarmede hij herhaalde: ‘Achting!... ja, wel zeker hebt gij alle mijne achting, schoone Loïse; maar ook mijne liefde, en die laatste moest gij iets vergeven. Gij moest mij vergeven zoo ik in de eerste verwarring, in de groote verlegenheid waarin ik mij bevond, niet zoo schielijk mij beraden kon en overleggen wat het meest passend zou zijn, het meest met uw wensch zou overeenkomen; bedenk slechts: gij waart zonder bewustzijn... wij konden niet meer teruggaan in 't hotel, ik laat een koets vragen, ik help u er in, ik zet mij nevens u om u niet te verliezen, men vraagt mij waarheen... uw woning wist ik niet, ik noem de mijne... en zoo zijn wij op weg naar een klein landgoed dat ik bezit in de omstreken van Auxonne, waar wij welhaast zullen aankomen en waar wij ons zullen beraden op middelen om deze fout te herstellen... dan zult gij mij immers vergiffenis schenken?’ vroeg hij zachter.
‘Terugkeeren naar Dijon!’ sprak ik schreiend.
‘Dat is onmogelijk geworden, geloof mij; het zou dag zijn, eer wij er aankwamen,’ en hij begon mij alle bezwaren van dien terugkeer voor te houden op eene wijze die mij over- | |
| |
reedde... Eerst had ik geaarzeld, misschien uit twijfel en wantrouwen; nu, nadat hij mij de gevaren van het terugkeeren had geschilderd, sprak hij met zooveel ernst en zooveel vastheid van zijn voornemen om terstond na onze aankomst op middelen te denken om de gevolgen van zijne fout, van zijne onbedachtzaamheid weg te ruimen, betuigde mij zijne liefde, zijne achting in zulke vurige en toch zoo kennelijk oprechte bewoordingen, en gedroeg zich met zulk eene eerbiedige bescheidenheid, dat hij opnieuw zijn ganschen betooverenden invloed op mij verkreeg en ik hem mijn onbeperkt vertrouwen schonk, en nu minder redeloos wellicht dan voorheen; want in waarheid, hij was niet meer de vroegere loszinnige cavalier van het bal, en later zoude ik ondervinden dat ook dit slechts eene rol was geweest, aangenomen voor een tijd, niet anders dan het kostuum van den Tancred. Want hoewel hij zich evenals ik in den roes der uiterlijke vermaken geworpen had, om er voor eene wijle het leven met lust te genieten, waren in de werkelijkheid zijn verleden, zijn tegenwoordig, zijne toekomst zoo duister, zoo verward, zoo onzeker, dat hij zich uit moedeloosheid in dezelfde verstrooiingen wierp, die ik had aangegrepen om mij over geheime teleurstellingen des harten te bedwelmen.
Yolande had een zacht, vroom, geloovig gemoed, en door den omgang met den ernstig gestemden Jacques was zij in eerbied voor den Godsdienst en in geloof aan de kracht en den troost, die hij onder alles aanbiedt, versterkt geworden; die woorden van Loïse klonken haar dus schril in de ooren als snijdende wanklanken; ook zeide zij, met droefheid hare nicht aanziende:
‘Zie, Loïse, gij hebt mij gezegd dat gij ongelukkig waart; maar in die mate had ik het niet gewacht; gij hebt u zelve beschuldigd, maar ik heb in dit alles nog slechts eene schuld gezien, die gij niet hebt genoemd, en niet hebt geacht... ongeloof. Waarom niet liever tot God gegaan met uwe stille smart, met uw bitter zielelijden, dan tot de wereld en de menschen? Dáár, mijne lieve hebt gij en die man beiden zeer ver gedwaald.’
‘Gij zult zien dat onze afdwalingen nog veel, veel verder gingen,’ antwoordde Loïse blozend en met gebogen hoofd; ‘en wat het ergste is, wij kunnen niet meer teruggaan, nooit nooit meer.’
| |
| |
‘Lieve, lieve Loïse! zulk eene wanhoop aan u zelve en aan Gods genade!’ sprak Yolande sidderend en met tranen in het oog.
‘Gij zult hooren dat zij hare oorzaken heeft...’ Toen mijn geleider zag, dat ik hem een vertrouwen schonk zooals alleen door eene vurige liefde kon worden ingegeven, zeide hij mij: ‘Gij hebt achting van mij gewenscht, en nu werkelijk heb ik die voor u, jonkvrouw Loïse, en daarom ook bid ik u te gelooven dat ik u niet heb voorgesteld uwe familie te verlaten, zoo het niet ware om er u als mijne echtgenoot in terug te voeren, maar opdat gij weten moogt welk een lot u met mij zal kunnen ten deel vallen, opdat gij, dit wetende, nog uw besluit kunt herroepen, moet gij hooren wat en wie ik ben, en ik zal u van mij en van mijne betrekkingen zooveel mededeelen als ik er zelf van weet.’
Ik ben in Frankrijk geboren, en mijn vader moet een fransch edelman zijn, maar ik ken zijn naam niet, ik heb hem nooit gezien en weet niets van zijne familie in Frankrijk dan alleen dat zij strenge katholieken zijn en dat zij het huwelijk van mijn vader hebben afgekeurd en tegengewerkt zooveel in hunne macht was, en mij niet zullen erkennen en niet zullen aannemen dan op eene voorwaarde die de verwanten van mijne moeder mij nooit zullen toestaan aan te nemen. Ik werd opgevoed in het huis van een rijken engelschen landedelman in Dorsetshire, mijn moeders oom, en onder het oog van de beminnelijkste en liefderijkste moeder. Men noemde mij in dit huis mylord Henry, zonderdat ik wist welk recht ik had op dien titel. Ik leefde er zorgeloos en gelukkig; al mijne wenschen werden voldaan, aan mijne opvoeding werd niets gespaard; mijn oudoom had zijne eigenzinnigheden, maar ik had geleerd mij er naar te schikken, en ik had daar niets dat mij leed bracht dan alleen dat ik mijne moeder soms zeer smartelijk zag weenen, en dat mijne kinderlijke liefkoozingen niet toereikend waren haar van die smart af te leiden of er haar in te troosten. Later onderstelde ik dat het afzijn van mijn vader en de moeielijkheid door diens familie haar verblijf in Frankrijk in den weg gelegd, haar dus deden lijden; maar eerst op haar sterfbed ontdekte zij mij de ware oorzaak. Mijn oudoom zelf was de grootste hinderpaal geweest tegen
| |
| |
hare hereeniging met haar echtgenoot. Hij wilde niet dat zij naar Frankrijk zou terugkeeren, uit vrees dat zij zich zou laten overhalen tot het katholieke geloof, dat haar echtgenoot beleed en dat zijne familie met brandenden ijver voorstond. Mijn oudoom en mijne engelsche verwanten waren allen ijverige puriteinen, en eischten den overgang tot hunne kerk van mijn moeders gemaal, eer zij hem toestonden in hun midden te leven aan de zijde van zijne gemalin en te deelen in de glansrijke fortuin waarmee men haar het geluk trachtte te vergoeden. Zoo scheidden die ongelukkige verdeeldheden, die wellicht alleen berusten op een vooroordeel - ik althans weet het niet te schiften -, twee wettig gehuwden die elkander vurig liefhadden en dien elkander gelijk waren in geboorte en in fortuin. Mijne moeder deed mij plechtig beloven naar Frankrijk terug te keeren, terstond na haar dood; daartoe stelde zij mij alle hare kleinooden in handen en alles wat zij van haar zelve in bezit had. Zij hoopte dat het zijn mocht met toestemming van mijn oudoom, wiens fortuin en titel ik moest erven; maar indien niet, zoo moest ik deze opofferen om haar wil te doen;... zij wilde niet langer den zoon gescheiden houden van den vader... zij zoude mij eenige papieren medegeven voor dezen, zij zoude mij zijn naam zeggen en mij de middelen in handen geven om mij bij hem te voegen... zij zoude het doen, zij wilde het zeker, maar... kramptrekkingen sloten haar plotseling den mond, die reeds de beslissende woorden ging spreken... mijn oudoom trad binnen, zij sprak niets meer dan in wilde en verwarde woorden, die onverstaanbaar waren als het ijlen van een stervende. Werkelijk was zij dat; onze verwant verliet ons niet meer, en zij stierf, zonderdat ik van haar de laatste inlichtingen had kunnen afsmeeken. Ik zal u nu niet klagen wat ik hieronder leed, maar diep en zwaar voelde ik mijne verplichting om ten minste die wenschen te vervullen, die zij had kunnen uiten. Na hare begrafenis deelde ik mijn oudoom haar laatsten wil mede, en mijn vast besluit om dien te volbrengen; ik smeekte hem om zijne toestemming, al was het slechts voor eene korte verwijdering uit Engeland, hij wilde die niet geven; klachten, beden, dreigingen, afwisseling van opstand tegen en onderwerping aan zijn wil, niets, niets
| |
| |
hielp... niets kon mijn eigenzin verwikken. Hij bedreigde mij met verlies van zijne gunst, met geheele onterving, zoo ik tegen zijn wil toch vertrok. Ik zeide hem ronduit dat ik beide moest opgeven voor het bevel mijner moeder, en om een vader te hervinden. Hij toornde vreeselijk over dit laatste; hij bespotte mij er over dat ik dit laatste ondernemen wilde, en hij zwoer mij alles in 't werk te stellen om het onmogelijk te maken. De kamer mijner moeder, hare papieren, hare chatouille, alles werd voor mij afgesloten, alles werd voor mij ontoegankelijk gehouden door zijn wil, voor mij, haar zoon, haar eenig kind!... Dezelfde tirannie trachtte mij het vertrek naar Frankrijk te beletten, doch tenzij mylords huis eene gevangenis ware geweest, kon hij daarin niet met goed gevolg een jongen edelman opsluiten van mijn leeftijd (ik was achttien jaar) en die vast besloten was te ontsnappen. Ook gelukte het mij te ontkomen; met ongeloofelijke moeielijkheden had ik te kampen, voor ik de kust bereikte; maar door de voorzorg mijner lieve moeder had ik geld, en dit middel maakte alles ten laatste mogelijk; ik kwam te Dovres zonder achterhaald te zijn, ik vond scheepsgelegenheid naar Havre. Ik landde er aan, ik begon mijn kruistocht in mijn vaderland, waar ik als vreemdeling rondzwierf. Maanden lang zonder eenige uitkomst, zonder eenig gevolg; en hoe kon dat ook anders voor een jongmensch als ik, zonder ondervinding, zonder menschenkennis, zonder eene aanbeveling, omdolend in een vreemd land om een edelman op te zoeken wiens naam hij niet eens kende, en omtrent wiens verblijfplaats of betrekkingen hij niet de minste aanwijzing had? Uit vertwijfeling aan een goeden uitslag, zou ik ook bijna naar Engeland zijn teruggekeerd, zoo het herdenken aan mijne moeder, en de overtuiging dat ik met dien stap mijne onafhankelijkheid voor altijd zou verliezen, mij niet hadden teruggehouden. Mijn toestand in Frankrijk zou intusschen radeloos zijn geworden, zonder de toevallige ontdekking dat er in Bourgondië eene oude Hugenootsche dame had geleefd, en wellicht nog leefde, die eene verre nicht moest zijn van mijn vader. Onder de bijouteriën die ik nog van mijne moeder bezat, was eene kleine ménagère van satijn met goud doorstikt en die eene geheele
| |
| |
nécessaire bevatte met reukdoosje en al wat daar toenmaals bij hoorde! Uit verveling of uit nieuwsgierigheid, ik weet zelf niet recht meer waarom, doorsnuffelde ik op zekeren dag al de verschillende kleine zakjes waaruit dit vrouwentuigje was samengesteld. Behalve een klein porseleinen beeldje, waarvan het zilveren voetstuk een cachet was waarop een wapen stond dat ik nooit in mijne engelsche familie had zien gebruiken, en dat mij dus terstond den franschen oorsprong van de ménagère deed vermoeden, vond ik er een klein geparfumeerd biljetje in, dat reeds geopend was, en dat aan mijne moeder was gericht. De schrijfster er van bood op eene hoffelijke wijze dit kleine geschenk, door haar zelve bewerkt, mijne moeder aan, als een bewijs van hare deelneming in de droeve omstandigheden die haar huwelijksgeluk stoorden. Er volgden levendige betuigingen over haar eigen afkeer van godsdienstijver, die zoover ging van zulke verdeeldheden in de familiën te scheppen, van hare vrijzinnige denkwijze, waarom ook zij door hare verwanten gehaat werd en weinig omgang met hen had, en eindelijk van hare innerlijke sympathie voor de onbekende engelsche nicht, ook weer uit geloofsredenen, daar zij zelve als Calvinistische aan de Protestantsche verwante zusterlijk verbonden was. Dit biljet eindigde met eene aanbieding aan mijne moeder om zich met haar echtgenoot en zoon bij haar te komen vestigen, zoodra zij zich uit hare engelsche boeien had weten los te maken; de onderteekening was alleen A.R.B., maar het biljet was gedagteekend uit het kasteel des Olmes nabij Auxonne, en dus had ik van nu aan een bepaald doel voor mijne bedevaart, want ik twijfelde niet of daar zoude ik met opene armen worden ontvangen en daar ook zouden mij alle ophelderingen gegeven worden die ik noodig had. Het verbroken zegel van het briefje droeg hetzelfde wapen als t cachetje in de ménagère; wellicht was het mijn vaderlijk familiewapen. Na deze ontdekking bleef ik geen uur meer te Tours, waar ik toen was, maar begaf mij terstond op reis naar Auxonne, naar St. Olme; de ontvangst, die er mij gewerd, was wel de meest verrassende die men zich denken kan, want ik werd er gewacht!!
Verbeeld u welk eene verwondering mij dat moest geven,
| |
| |
gewacht te worden in eene woning van welks aanwezen ik alleen bij toeval kennis droeg, en waar ik als vreemde meende binnen te treden, zonder het nog met mij zelven eens te zijn, hoe ik mij zoude laten aandienen. Dat was niet noodig: zoodra ik mij noemde met den eenigen naam dien ik wist te kunnen voeren: lord Henry, werden mij alle deuren wijd geopend, en men ontving en begroette mij daar als eigenaar. Dat kwam omdat mijn goede nicht sinds een paar maanden overleden was en mij tot haar erfgenaam had benoemd; bij ontstentenis mijner moeder had men van dien uitersten wil en hare verdere beschikkingen terstond de kopieën naar Engeland overgemaakt, en men wachtte nu natuurlijk, dat de erfgenaam of ten minste iemand zijner gemachtigden zoude overkomen.
Vandaar dat niemand op het kasteel verwonderd was, toen lord Henry zich liet aandienen, en men hem ontving als den werkelijken heer en meester, en te meer nog daar er niemand woonde dan een oude getrouwe rentmeester van mijne nicht, haar Calvinistische prediker, die sinds eenigen tijd gastvrijheid bij haar had gevonden, haar huiselijken godsdienst bestierde, en eenige bedienden, die allen hartelijk wenschten, zich den nieuwen meester tot vriend te maken, in de hoop op het kasteel te blijven. Gij begrijpt mijne vreugd, mijne verrassing maar ook mijne teleurstelling; want ook ditmaal verloor ik de hoop den familienaam mijns vaders te hooren: de oude nicht had dien aan niemand genoemd, wellicht uit spijt en verdriet over veronachtzaming van hare katholieke naastbestaanden; de prediker, dien zij misschien van hare familietwisten zou hebben ingelicht, was nog te kort bij haar geweest, dus zij had hem op dit punt haar vertrouwen nog niet geschonken; maar deze onkunde, waarin ik door haar afsterven bleef verkeeren omtrent hetgeen mij zoo noodig was te weten, bleek niet de eenige ongelegenheid te zijn, waarin ik mij gebracht zag door haar dood. Zonder nog bepaalde vervolgingen te kunnen heeten, zijn er hier in Frankrijk geheime tegenwerking en onderdrukking tegen de Hugenoten aangevannen, waarvan men nog niet weet waarop zij zullen uitloopen, en tot welke hoogte zij klimmen zullen, maar die zeker vermetele en onbillijke schendingen zijn van het edict van Nantes, het
| |
| |
eenig bolwerk van der Calvinisten vrijheden en rechten in dit land, een bolwerk met zooveel bloed veroverd, door zooveel goud ingevoegd, dat men het toch wel een onwrikbaar moest kunnen noemen. Men zegt dat de Kardinaal het niet wil dat de koning het niet weet; maar intusschen bewijzen vele voorbeelden, dat het niet geëerbiedigd wordt door hen die hier de macht in handen houden; ik ben ongelukkig een van die voorbeelden. Na den dood van mijne nicht, die La Dame de St. Olme genoemd werd, was er reeds een heftig tooneel voorgevallen tusschen den pastoor van het dorp en den Calvinistischen prediker. De eerste wilde zich het recht aanmatigen de ceremoniën bij hare begrafenis te regelen, en de laatste liet zich dit niet ontnemen, als de eenige aanwezige geestelijke van het geloof dat zij beleed; maar ofschoon hier de laatste overwon, hernieuwde de eerste zijn aanval met een meer belangrijken eisch. Hij gaf voor in 't bezit te zijn van zekeren giftbrief, waarbij de kerk erfgenaam werd van de goederen der Hugenoten, ingeval er geen rechtstreeksche erfgenaam voor erkend was en bewezen; mijne nicht had naar zijn zeggen niet mogen testeeren, en nu zij het had gedaan, was haar uiterste wil ijdel en nul.
Hoe kon ik mijne rechtstreeksche afstamming bewijzen van eene verre nicht mijner moeder, ik, die niet eens den naam van mijn vader wist te noemen! en gesteld ik kon het, dan nog kon ik de indentiteit van mijn persoon niet bewijzen, voordat er tijdingen uit Engeland gekomen waren; en tot hiertoe komen ze niet, en dan nog, welke kan de uitkomst zijn van een proces tusschen een katholiek pastoor tegen een buitenlandsch protestant in deze dagen, bij dat stelsel van geheime vervolging dat nu is aangevangen, zeker omdat de Hugenoten geen partij hebben gekozen in de twisten van de fronde! dat zou roekeloos zijn! De pastoor heeft dit begrepen, en hij heeft zijne zaak aan den fiscus voorgelegd; ik weet nog de uitkomst niet, maar voor het tegenwoordige ben ik in 't bezit van het betwiste goed; allen die er wonen hebben er belang bij, mij daarin te handhaven: ze zijn allen Hugenoten en ze weten te goed welke behandeling hen wacht van katholieke meesters, om niet, zoolang zij kunnen, die heerschappij te weren. Ziedaar mijn toe- | |
| |
stand, Loïse; er is nauwelijks een meer ongunstige denkbaar, en ik vind mij zelf wel vermetel, wel overmoedig en misschien wel wreed, om u voor te slaan dien met mij te deelen; maar ziet gij, deze verwarringen en moeielijkheden zullen toch niet altijd duren. Ik ben toch de zoon van twee edele geslachten, de wettige erfgenaam van hoogen rang en fortuin in twee verschillende koninkrijken, en eenmaal, eenmaal zal het lot mij gunstig zijn, en ik zal haar, die met mij de worsteling voor het tegenwoordige heeft durven ondernemen, een benijdenswaardig lot kunnen aanbieden; de vraag is nu maar: durft gij uw lot verbinden aan mijn fortuin, durft gij die worsteling tegen het lot met mij aanvangen?
‘O! toen hebt gij neen gezegd, niet waar?’ viel Yolande in; ‘een Hugenoot!’
‘Ik heb ja gezegd,’ hernam Loïse; ‘juist dat zonderlinge, dat duistere verleidde mijn avontuurlijken geest, juist die afwisseling van een onrustig en woelig leven scheen mij wenschelijk, scheen mij noodig; daarbij kwam nog die gedachte dat ik zulk een arm en eenzaam leven door mijne liefde zou kunnen vervullen en vervroolijken, en zoo zeide ik hem, dat ik moed genoeg had en liefde genoeg om die worsteling met het lot aan te vangen aan zijne hand. Ik herhaal u niet al de hartstochtelijke bewoordingen waarmede hij mij dankte. Hij noemde mij den lichtstraal van zijn leven, hij roemde mijne liefde als een eerste weldaad van den Hemel, en geloofde dat om mijnentwille zegen en heil tot hem zouden wederkeeren.’
Onder den indruk van die gesprekken kwamen wij te St. Olme, en nog dien eigen dag in den vroegen morgen werden wij door den Calvinistischen predikant, volgens de gebruiken dier kerk, in den echt verbonden; de oude rentmeester en mylord Henry's engelsche kamerdienaar waren onze getuigen.
‘Loïse! Loïse! mijn God, welk een ramp: verbonden aan een ketter: o! maar dat huwelijk is niet geldig; gelukkig niet.’
‘Gelukkig, zegt gij!’ riep Loïse met eene uitdrukking van smart en bitterheid, die onmogelijk is weer te geven. ‘o! Yolande, kind, kind! gij weet niet wat voor mij dit gelukkig beteekent; dat is mijn doodvonnis, daaraan zal ik sterven!... maar, niet
| |
| |
waar? ik moet vervolgen, gij moet ten minste het eind weten van deze gelukkige geschiedenis...’ En zij begon als in verwildering heen en weer te loopen door het vertrek.
Yolande stond op en nam hare handen: liefste Loïse, zoo was het niet gemeend, niet om u smart te doen, niet om u te beleedigen, slechts om u gerust te stellen zeide ik dit.
‘Mij geruststellen! arme, en weet gij dan niet wat dat zegt, een huwelijk dat niet geldig is?... dat onteert eene vrouw!’
‘O! ik bid, ik bid u, spreek daarover met mijn vader, hij is zoo goed, hij zal u raad geven...’
‘Met mijnheer den president Desvieux,’ riep Loïse bijna met schamperheid, ‘met den man die de eerste zoude moeten zijn om mijn rampzaligen echtgenoot te vervolgen als een bedrieger en avonturier, zoo hij iets wist van deze zaak... O! nooit zal die het weten, nooit, zoolang ik nog genoeg kracht van geest zal hebben om mijn geheim te bewaren. Yolande, zweer mij, zweer mij nu op dit oogenblik, bij alles wat u het liefste is, bij het leven van uw Jacques, verraad mijn geheim niet! niet aan mijnheer Desvieux, verraad mijn gemaal niet aan zijn rechter, aan zijne beulen. Vermoord gij niet den man dien ik liefheb!’
Uitgeput door hare hartstochtelijkheid, zonk zij weder terug op de sofa, maar zij rustte niet voor ze Yolande de vreeselijke belofte had hooren afleggen.
‘En dan Jacques! mag ook Jacques u niet ten raadsman zijn voor dit moeielijk geval?’
‘Als gij wilt dat ik van schaamte sterven zal, o! ja! zeg hem dan alles!’ zeide Loïse bitter.
Yolande schudde het hoofd en bad haar alleen, met zachtheid, te vervolgen.
‘Ik heb niet veel meer te zeggen. Mylord Henry begreep dat het in deze omstandigheden voor hem ondoenlijk was om mijne hand te vragen van den president eener koninklijke rechtbank: evenmin achtte hij het goed dat ik mij den weg afsloot tot een terugkeer bij mijne familie, daar hij zelf zoo weinig zeker was van het lot dat ons wachtte; daarom schreef ik nog dien eigen dag een briefje aan u, herinnert gij u, Yolande?’
‘Ja!’ hernam deze blozende, ‘gij melddet mij dat onze nicht
| |
| |
Germaine de Norberty u op het bal had overgehaald eenige dagen met haar op het land door te brengen, en dat gij dit voorstel hadt aangenomen, dat gij met haar waart weggereden, en nu het een en ander van uwe garderobe verlangdet... dat ik ook werkelijk afzond met de postkoets die gij hadt aangeduid; foei, en was dat dan alles onwaarheid...?’
‘Later heb ik het tot waarheid gemaakt... ik heb een paar weken bij Germaine doorgebracht, en ben van haar hier teruggekomen; maar ik moet bekennen, ik had toen dat voornemen niet; een verschrikkelijk voorval drong er mij toe.
Ik had eenige dagen op het kasteel van mijn echtgenoot doorgebracht; o! ondanks alles waren het toch dagen van liefde en geluk... Eindelijk, op een ochtend, was mylord Henry verzeld van den ouden rentmeester, naar Auxonne gereden om den raad van een rechtsgeleerde in te nemen over zijn moeilijken toestand. Ik wandelde in het park, in onrustige overpeinzingen verloren; daar komt op eens de Hugenootsche kapelaan tot mij in de vreeselijkste gemoedsbeweging: ‘Om Godswil! vlucht, mevrouw!’ roept hij mij toe; ik ga mylord waarschuwen; zoo hij hier terugkeert is hij verloren....
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg ik in den hoogsten angst.
‘Het kasteel zal bezet worden door koninklijke dragonders, en het hoofd van uw gemaal zal op prijs gezet worden... gij zelve zijt hier niet meer veilig, vlucht... En hij wachtte mijn antwoord niet af, maar ging de laan weder uit; weldra verwittigt mij het getrappel van een paard dat hij is weggereden... maar hij had toch voor mijne redding zooveel voorzorg genomen als hem mogelijk was. Terwijl ik als verstijfd en versteend van schrik staan bleef en niet eens nadenken kon, laat staan een goed besluit nemen; komt een boeren huifkar de laan oprijden; de voerman was een der meest vertrouwde bedienden; hij stijgt af, en met het woord: ‘ik bid u, laat u redden, mevrouw,’ helpt hij mij in het voertuig en rijdt met mij weg, zonder dat ik hem eene vraag heb kunnen doen... Eerst toen wij het kasteel geheel uit het gezicht hebben verloren, gunt hij zijn paarden wat zachter draf, en verhaalt mij het volgende: de pastoor was op het kasteel gekomen met eene uitspraak van den fiscus, die Mylord
| |
| |
Henry voor Hugenootschen avonturier verklaart, die het kasteel en geheel het vermogen van de vrouwe de St. Olme aan de kerk toewijst. Dat dwangbevel was uitvoerbaar op het vertoon en de pastoor eischte dat de bewoners op hetzelfde oogenblik alle sleutels in zijne handen zouden geven, en dat mylord Henry met de zijnen het kasteel zoude verlaten zonder verwijl.’
‘Altijd zouden de trouwe lieden zulke eene opeisching met weerzin hebben gehoorzaamd, maar in de afwezendheid van den meester verklaren zij het voor onuitvoerbaar; en hoe ook de pastoor dreigt en dwingt, niemand verroert zich om hem te voldoen. Hij scheen op dien tegenstand gerekend te hebben, want op eens gaat hij naar een venster, opent dat en wenkt een jonkman, die schijnbaar zonder erg aan het groote hek van 't kasteel stond uit te kijken; op een wenk van den pastoor roept hij: voor God en den koning!’ en bij dat geroep verschijnt een gansche drom dorpelingen, die het plein oploopen en willens zijn het kasteel binnen te dringen. Dat is meer overmoed dan iemand onzer kan verdragen; den heer pastoor moest men wel binnen laten, dat kou niet anders, maar die vazallen, dien ruwen hoop, dien zwoeren wij te weren. Alle leden van 't huis vereenigen zich voor de groote poort, en eene hevige schermutseling vangt aan. Een der verst afstaande dorpers neemt een steen op en werpt dien in het wilde onder ons; hij treft den vader van onzen jager aan het voorhoofd, de arme man valt duizelend neer, zijn zoon herinnert zich ten ontijde dat hij een geladen geweer heeft staan in de vestibule. Hij grijpt het en mikt op hem die zijn vader heeft gekwetst, en mikt zoo goed en schiet zoo wis, dat de ongelukkige in het hart gewond nederstort; dat was onze neerlaag, want nu bevangt ons ontzetting; naar het vermaan tot orde van onzen predikant was zoo min geluisterd als naar de dreigingen van den pastoor, maar nu er bloed is gestort, begrijpt men alles beter, en als weerlooze lammeren gaan wij terug, de anderen dringen binnen, de onzen nemen de vlucht of zien om naar een schuilhoek, maar ik hoor nog de schrille stem van den pastoor die ons toeroept: Ziet! mannen, dat schot dat daar valt is het doodvonnis van uw meester. Gewapende weerstand tegen des konings gemachtigden, moord aan des konings goede
| |
| |
katholieke onderdanen gepleegd door rebelleerende Hugenoten op last en in den naam van hunnen meester, of liever van den avonturier die zich voor die rol heeft opgeworpen, dat eischt de allerstrengste toepassing der wet!
De arme verschrikten hebben zulk eene strenge herinnering niet meer noodig; wie nog staan bleven laten af van allen wederstand, en mijnheer de prediker fluistert mij in: ik stijg te paard en ga mylord waarschuwen: zoo hij in 't kasteel terugkeert, is hij niet meer te redden. Gij, Frits, help zijne ongelukkige gade; ik geloof niet dat deze lieden haar sparen zouden... Zoo ging ik naar een pachter, vervolgde Frits, leende een huifkar en deze sterke paarden, en ben tot uw dienst, mevrouw, om u te brengen waar gij wilt.
Het is mij niet mogelijk, de hartverscheurende aandoeningen te beschrijven, waaronder ik dit verhaal van den goeden Frits had aangehoord; zoo ik er mij in verdiepen wilde, Yolande, ik geloof dat ik mijne droevige mededeeling niet ten einde bracht; toch had ik reeds zoovele en zoo snel elkander opvolgende schokken doorstaan in den laatsten tijd, dat ik bijna was verstompt, en met eene bedaardheid, die onnatuurlijk was, vroeg ik Frits, zonder eene enkele aanmerking te maken, zonder eene klacht te uiten:
‘Waar zijn wij nu?’
‘Op den heerweg van Auxonne naar Chalons.’
‘Zijn wij ver van Chalons?’
‘Wij hebben alleen dezen weg te houden en een paar uur te rijden, dan zijn wij te Chalons.’
‘En zou het daar mogelijk zijn een rijtuig te krijgen, dat mij naar een landgoed brengt een half uurtje van Chalons af?’
‘O! heel gemakkelijk; maar... ik heb geen geld medegenomen, ik heb mij nauwelijks den tijd gegund te wachten tot de huishoudster eenig goed voor mevrouw inpakte... want ik dacht het geldt hier de vrijheid, misschien het leven...’
Gelukkig had ik toevallig eene beurs bij mij gestoken, die mylord Henry schertsend met guineas had gevuld, doch waarin zich ook eenige Louis d'or bevonden. Ik kon dus niet alleen mij van een rijtuig voorzien, om op voegelijke wijze het landgoed
| |
| |
van Germaine te bereiken, maar ook den trouwen Frits eenigszins beloonen voor zijne moeite.
De zachte goedhartige Germaine ontving mij op hare gewone wijze; zij had lang gewenscht mij bij zich te hebben, en kon niet eindigen met mij te prijzen dat ik de vermaken van het carnaval verliet voor hare stille woning. Gij begrijpt hoe zulke woorden mij doorvlijmen moesten, gij begrijpt wat ik leed, toen ik te midden van die landelijke rust zoovele vreeselijke onrust in mij omdroeg, de tegenstelling van die stilte daar buiten, van de kalme omgeving, van dat eentonig en regelmatig leven dat Germaine en haar echtgenoot voor zich hadden vastgesteld en waarbij hunne eenvoudige zielen het geluk vonden, met de worsteling in mijne ziel, met de angsten mijner verbeelding, met de herinnering aan den korten, maar vreeselijk woeligen tijd dien ik had doorleefd, dat ik het in die stilte welhaast niet meer uithouden kon, ondanks mijn wensch om in de nabijheid van Auxonne te blijven, en dus eerder in de mogelijkheid te zijn om van Henry's lot iets te vernemen. Toch was die hoop vergeefsch; nooit hoorde men spreken over het gebeurde te St. Olme, hetzij de geestelijkheid om belangrijke redenen de zaak heeft gesmoord, hetzij de voorzichtigheid uit zich zelve de anderen het zwijgen gebood over een zoo netelig geschil, waar Hugenoten en priesters in betrokken waren... Na twee weken geduld kon ik de marteling niet langer dragen, ik kwam terug... gij weet hoe.
Yolande drukte haar de handen en zuchtte. ‘Mijn goede vader, die u eerst had willen beknorren over uw willekeurig en onberaden vertrek, vond u zoo bleek en zoo lijdende, dat hij geen hard woord tegen u spreken kon; ik was dankbaar u weer in mijne armen te drukken; Jacques was vertrokken.’
‘Dank zij den hemel, want als ik hem toen had moeten weerzien, had de smart mij zeker gedood...’
‘En mylord Henry?’ vroeg Yolande, om haar af te leiden.
‘Heb ik nooit weergezien, nooit, nooit!’
‘En niets van hem gehoord?’
‘Niets!’ antwoordde Loïse in doffe verslagenheid.
‘En dat is nu toch sinds het carnaval drie maanden!’
‘Zoo is het! ook verlies ik mij in gissingen, in verlangen,
| |
| |
in hoop, in vrees; ik sta doodsangsten uit voor hem en de vreeselijkste zielskwelling voor mij zelve.’
‘Toch, dunkt mij, moest hij alles wagen om u weer te zien, om u over zijn lot gerust te stellen, om u van zijne trouw te verzekeren.’
‘Dat moest hij ook; maar God weet of hij het kan, of hij niet in de worsteling met zijn rampzalig noodlot bezweken is, of hij niet wegkwijnt in een kerker, of hij niet Frankrijk heeft moeten verlaten, zonder haar daarvan te verwittigen, die toch door plicht en door woord gehouden was hem te volgen waar hij ook heentrok, en die wel zeker besloten had dit te houden...’
‘Zou er dan volstrekt geene mogelijkheid zijn, geen middel te bedenken, om hem uit te vinden?’ vroeg Yolande.
‘Ik weet er geen, volstrekt geen, want alles wat ik zou willen doen om hem op te sporen stelt zijne vrijheid, wellicht zijn leven in de waagschaal; daarbij, kan ik mij in dezen tijd, onder deze verhouding zijne echtgenoot noemen, zonder over mijn hoofd schande en jammer te brengen, en over het zijne slechts verzwaring van schuld in de oogen zijner vijanden? Men zegt, het is onlangs den Calvinisten verboden geworden op zware straffen, eene Katholieke te huwen...’
‘Het wordt mij bang om het hart voor u,’ sprak Yolande bleek van aandoening; ‘en dat ik niets voor u kan doen, dat gij onder zulk een toestand werkeloos en lijdelijk moet blijven...’
‘Ik heb nog eene hoop, eene enkele zwakke hoop, waarover gij misschien glimlachen zult; maar ziet gij, zij steunt mij, en dit is reeds veel.’
‘Welke?’
‘Dat hij gelukkig in Engeland is aangeland, dat hij zich verzoent met zijn oom en dat hij mij van dáár schrijft, om tot hem te komen.’
‘En gij zoudt het doen?’
‘God gave dat het zijn mocht; maar ik vreeze, Yolande, ik vreeze. Des hemels zegen is van mij afgeweken, en al de zwaarte van Zijn vloek drukt op mij.’
‘Zoo moogt gij niet spreken, Loïse, sprak Yolande ernstig.’
‘Ik durf niet anders, want heb ik geene zekerheid dat ik
| |
| |
mijne zaligheid heb verbeurd in onbedachten hartstocht? een huwelijk met een ketter! en toch, toch kan ik hem niet haten.’
‘Maar wat zegt uw biechtvader hiervan?’
‘Meent gij dat ik het dezen vertrouwd heb, meent gij dat ik tot dezen heb durven spreken... opdat hij mylord Henry zou verraden aan zijne geloofsbroeders?’
‘En hoe biecht gij dan?’
‘Ik biecht niet!’
‘En gij houdt communie?’
‘Neen! neen! neen!’ riep Loïse hartstochtelijk, ‘gij ziet wel dat ik verworpen ben.’
Yolande wilde iets zeggen...’
‘Zwijg, Yolande, zwijg; ik weet alles wat gij mij voorhouden kunt, ik zeg het mij zelve ieder uur... maar een besluit is in mij vast geworden, zoo vast, dat ik mijn leven, mijne rust, mijne zaligheid zal opofferen om er niet van af te wijken: totdat ik zekerheid heb van mylord Henry's veiligheid, of van zijn dood, zal ik niets doen, noch het geringste, noch het meeste, van welk belang ook voor mij zelve, wat zijn lot zou kunnen verergeren of hem verwikkelen in nieuwe moeielijkheid. En nu, Yolande, gij weet het nu wat mij deert, gij weet dat het niet is als men meent, dat ik niet lijde aan de kwaal mijner moeder maar dat ik wegkwijn aan zielsverdriet dat niet is weg te nemen door menschelijke hulp...’
‘O! als gij mij slechts toestond die in te roepen, wie weet!’
‘Gij hebt een eed gedaan niet te spreken zonder mijne toestemming; zonder Jacque's aandrang, zonder een gevoel van behoefte om toch eens aan ééne te klagen, had ik ook u niets vertrouwd; maar gij kunt niets voor mij, Yolande, niets doen dan...’
‘Bidden voor uw vrede! totdat ik weet hoe te handelen,’ viel deze in.
‘Ja, doe dat, doe dat! want ik heb het noodig,’ riep Loïse, en drukte haar harstochtelijk de hand. Op eens luisterde zij scherp. ‘Daar komt Jaques terug,’ riep zij, in eene soort van verwildering, ‘ik kan hem nu niet zien, niet op dit oogenblik!’
‘Maar hij vertrekt: gij moet toch van hem afscheid nemen.’
‘Ik heb afscheid van hem genomen... en zeker wel voor
| |
| |
eeuwig,’ voegde zij er bij, zacht en somber voor zich zelve sprekende, terwijl zij langzaam wankelend het vertrek verliet.
‘Neen, ik was wel op veel treurigs voorbereid, maar tot zulk eene diepte van ellende had ik nooit kunnen denken dat eenige vrouw, dat mijne nicht Loïse had kunnen geraken. O! Heere God, steun gij die zwakke, en breng Gij die dolende terug; want mijne zwakheid schiet hier te kort...’ en Volande droogde hare tranen, want haar verloofde kwam binnen. Hij vroeg naar de oorzaak van die droefheid, waarvan zij hem de sporen niet geheel had kunnen verbergen; zij noemde die, maar tegelijk den strengen eisch der geheimhouding haar opgelegd. Jacques schudde het hoofd en haalde de schouders op, zichtbaar teleurgesteld dat men hem dit vertrouwen niet schonk en dat men hem niet toeliet het lijden te verlichten van eene, in wier lot hij zoo innig deelnam.
Daarop zwegen beiden een lange poos stil, voor zich ziende, alsof zij zich schaamden hun eigen geluk te genieten tegenover de smart van eene andere. Eindelijk toch kon Yolande's levendigheid zich niet langer laten onderdrukken door de pijnlijke denkbeelden die haar van buiten waren aangebracht. Zij was opgesprongen, ging voor Jacques staan, legde hare beide handen in de zijne en riep: ‘O! ik moet u toch ook wel neêrslachtig en wel somber toeschijnen, en ik doe er niet wel aan dat ik u mijn verdriet mededeel; dat komt ook van dat verhaal van de arme Loïse, en dat ik het voor u zwijgen moet; maar nu spreek gij, Jacques, weet gij dan niets te zeggen om uw arm bruidje wat te vervroolijken?...’
Jacques zag haar aan met eene mengeling van oneindige teêrheid en diepe zwaarmoedigheid, terwijl hij sprak:
‘Ik weet niet hoe het komt, Yolande, maar ik ben zelf droevig en zeer gedrukt; het hart is mij beklemd bij dit afscheid alsof.... alsof.... Hij hield op en verbleekte; hetgeen hij voelde scheen hij niet te durven uitspreken.
‘Welnu! alsof?’ vroeg zij met hartstochtelijke heftigheid.
‘Alsof ik u niet weder zoude zien, Yolande, alsof wij gescheiden zouden worden....’ En hij boog zich tot haar en drukte haar een kus op het voorhoofd; het scheen dat die liefkoozing op dat oogenblik haar deed huiveren als ware het een vaarwel.
| |
| |
‘Goedheid des hemels! ook wij gescheiden! ook wij!’ riep zij met herinnering aan Loïse's lot; maar Jacques, wat gij daar zegt is verschrikkelijk, zóó verschrikkelijk dat het niet waar kan zijn. En toch treft het mij te dieper, omdat ook ik door datzelfde akelig gevoel aangegrepen word.’ En hare oogen stonden vol tranen! ‘God, indien het eens mogelijk ware... Maar neen!’ vervolgde zij, zich geruststellend, ‘Wat zou ons kunnen scheiden? wij zijn immers voor God en de wereld onafscheidelijk verbonden, wij zijn immers verloofd naar de wet van het koninkrijk, dat is zoo goed als gehuwd; wat anders dan...’ Zij zweeg, om Loïse niet te verraden.
‘Er is geen huwelijk geldig, dat niet de kerkelijke wijding heeft,’ viel hij in met een zekere haast.
‘En zoudt gij noodig achten dat het ook deze verkreeg, zoudt gij het wenschen?’ vroeg zij hem teeder aanziende.
‘Neen! neen!’ riep hij schielijk, ‘waarom zouden wij door spoed overijlen, en bederven wat onze ouders met wijsheid anders hebben overlegd? Zij hebben een vaste overeenkomst gewild, maar geenszins het voltrekken van een huwelijk in zoo teêre jeugd als de onze.’
Gevoelde Yolande, bij al hare onschuld, met vrouwelijk raadvermogen, dat zoo fijn is op punten van gevoel, door instinct of seconde vue, of hoe men het noemen mag, dat de gloeiende hartstocht eene andere taal zoude gesproken hebben? of was het alleen eene vrouwelijke luim, die het woord der aanbidding wilde uitlokken? Hoe het ware, hij was gaan zitten, zij legde beide handen op zijne schouders, en nu als oog in oog op hem ziende, als in staat om ieder zijner trekken te bespieden, vroeg zij hem plotseling:
‘Jacques, hebt gij mij lief? hebt gij mij zoo lief als het zijn moet; ben ik wel zeker de eenige die gij bemint?’
En zij zag hem zoo scherp aan, dat geen enkel blosje op zijn wang, geen enkel wolkje op zijn voorhoofd de opmerking harer argwanende achterdocht konde ontgaan; maar geen blos trok hem over de wangen, zijn schrander gelaat bleef kalm en onbewogen, toen hij antwoordde:
‘Gij weet het wel, Yolande, gij zijt mijn eerste en eenige
| |
| |
liefde, en nooit heb ik aan een huwelijk gedacht zonder u.’
‘Dus gij zoudt niet Loïse tot bruid gekozen hebben, zoo u de keuze waren gelaten?...’
‘Ik zou U gekozen hebben,’ hernam hij, ‘zoo mij onder alle vrouwen der wereld de keuze ware gelaten.’
Die verzekering was zoo sterk en werd vooral uitgesproken met een vuur dat zoo scherp in tegenstelling was met de vorige kalmte, dat men onwillekeurig aan valsche opgewondenheid moest denken; geene onoprechtheid juist van den jonkman tegenover zijne bruid, maar veeleer de zelfmisleiding, hetzij willekeurige of onwillekeurige, van den bruidegom, die te jong was om nog met zooveel recht over alle vrouwen der wereld te kunnen oordeelen.
En toen zij nog twijfelend en pruilend voor hem bleef staan, met een allerliefste coquetterie een kleine verwarring in haar kapsel herstellende voor zijn oog, en daarbij uitriep:
‘Maar als gij uwe bruid dan een weinig liefhebt, waarom dan niet opgemerkt dat zij haar bruidsgewaad heeft aangetrokken? dat is alleen om u welgevallig te zijn, daar gij gisteren vondt, dat het haar goed stond, mijnheer!’
‘Als een engel, melieve!’ riep hij, op eens weer levendig en kennelijk met geheel zijne ziel bij haar, en hij omhelsde haar nu met innigheid, ‘en zoo ik een wijle niet oplettend was, of liever zweeg van wat mij toch aantrok, dan komt het, geloof ik, omdat ik nog nadacht over het gesprek met uw vader...’
‘Ach! gij hebt mijn vader gesproken; en wat heeft hij u gezegd? was dat dan wel iets ernstigs...’
‘Ernstig, ja en neen! er is hoogere ernst dan deze in het leven, en toch was dat alles wat hij mij mededeelde en wat ik met hem moest afdoen hoogst gewichtig, in zoover ten minste het op ons beider lot en leven een onvermijdelijken invloed zal oefenen.’
‘Welnu, en wat was dat dan?’ vroeg zij nieuwsgierig.
‘Schikkingen en overeenkomsten omtrent mijne overneming van het ambt van mijnheer Desvieux, zoo haast ik daartoe het recht zal verkregen hebben door mijne studiën te Parijs.’
‘He! me dunkt dat moet meer vervelend zijn geweest dan ernstig.’
‘Ik beken het, toen mij daar die akten werden voorgelegd,
| |
| |
toen ik die cijfers voor mij zag, toen ik ze moest nazien, er de lezing van aanhooren, die langwijlig was en omslachtig, verveelde ik mij meer dan ik uitdrukken kan; maar ik troostte mij met de gedachte dat dit en dit alleen de voorwaarde was van uw bezit. En een zucht ontglipte den jonkman, eer hij er aan dacht dien te versmoren.
‘En maakt u dat droevig?’ vroeg zij, hem weer sterk aanziende.
‘Dat was het wat mij er in troostte, want daarvan wacht ik mijne hoogste levensvreugd! Alleen, kwam het van die verveling, van die... ik zou het kunnen noemen wantrouwende bepalingen en contracten, die trouweloosheden, waaraan men niet denken kan, als mogelijkheid reeds vooruitstellen, en er waarborgen tegen eischen; kwam het van iets anders, ik weet het niet, maar toen ik mijne levenstaak, mijn levenslot, mijn werk daar als afgebakend voor mij zag liggen! voor altijd vastgesteld en onherroepelijk gemaakt; door verbindingen en bepalingen mijn werkkring ingeperkt, als tot de muren van een schrijf-kabinet, mijn naam besloten als in de engte van een provinciestad, en mijn leven dat ik nog moet aanvangen reeds van het begin tot het einde vooruit berekend, toen overviel mij als eene huivering, als een bang voorgevoel, dat mij dat leven bang zoude vallen en nietig zou voorkomen, dat ik verstikken zou in die engte; en in het midden van hetgeen men de voldoening mijner hoogste wenschen zoude noemen, overviel mij als een opzien, als eene onvoldaanheid, als eene teleurstelling 't Was mij of ik het groote doel van mijn leven nu juist ging missen, terwijl mijn hart, mijn verstand, alles mij zeide, dat ik het had bereikt...’ En die treurige stemming heb ik tot hiertoe nog,’ En de jonkman ging weer zitten en liet het hoofd in de handen vallen met een zichtbare moedeloosheid.
‘En hebt gij die treurige stemming nog niet kunnen overwinnen?’ vroeg zij bezorgd en zachtkens, de handen vaneen scheidende.
‘Zelfs nu ik met u samen ben, is zij niet van mij geweken, is dat niet vreemd?’
‘Ach, dat komt van Loïse, en het verdriet dat gij voor haar medevoelt, zonder het te kennen; en zoo gij wist! o, dan zou
| |
| |
het nog wat anders zijn; want ik ben bij hare mededeeling door eene somberheid overvallen, die ook ik moeielijk verzetten kan.’
‘Ja, dat komt er zeker bij!’
‘Of,’ hernam zij, ‘is er nog iets anders.... is er iets voorgevallen?...’
Hij schudde het hoofd en bleef somber voor zich heenstaren.
‘Ach,’ hervatte zij verdrietelijk, ‘ik weet wel hoe dit alles komt. Vroeger hadt gij nooit zulke sombere uren, vroeger waart gij altijd zoo blij en zoo gelukkig dat gij mijnheer Desvieux zoudt opvolgen.... maar de professors van uw collegie, de vaders van de orde van Jezus hebben u andere dingen in 't hoofd gebracht.’
Een donker rood overtoog hem plotseling voorhoofd en wangen.
‘Yolande! kind!’ hernam hij, ‘hoe komt gij daarop juist nu...’
‘Ziet gij toch dat ik het geraden heb,’ hernam zij met een bitter zoeten triomf; ‘zij zijn het die u somber hebben gemaakt en ontevreden met uw lot, met uwe toekomst, die u licht onze liefde zelve als iets zondigs hebben voorgesteld.’
Hij glimlachte.
‘Daar zouden ze toch moeite aan hebben, Yolande, in onze betrekking, hoe vernuftig de vaders ook zijn in wonderspreuken en in spitsvondige redeneering; daarbij, ik heb met hen afgedaan, ten minste zoo ik hoop...’
‘Daarom is 't maar goed dat gij voor eene wijle van hier gaat,’ zeide zij haastig.
‘Wellicht! maar daar herinnert gij mij aan iets dat ik bij u altijd zou vergeten: dat mijn tijd beperkt is, dat ik nog een afscheid te nemen heb van mijne moeder...’
‘Uwe moeder!’ hernam Yolande met een droevig zuchtje; ‘zij is ook niet van goederharte met onze verbintenis ingenomen...’
‘Hoe meent gij dat?’ vroeg hij wat verlegen.
‘Och, ik weet niet hoe... maar ik zag het sinds lang, ik voelde het bovenal gisteren, toen ik haar in de vreugd mijns harten met eene juichende omhelzing moeder noemde, en zij alleen met den uitersten tip der lippen eene koude statige geluk-wensching sprak; helaas! het is wel droevig, zelve geen moeder
| |
| |
te hebben en in die van een echtgenoot er eene te vinden die... die het niet wenscht te zijn.’
‘Wonderlijk kind, gij hebt een raadvermogen....’ hernam hij, als onwillekeurig getroffen door hare opmerking.
‘En zij heeft u dezen morgen tegen alles vooringenomen wat u vroeger aanlokkelijk scheen,’ ging Yolande voort als bij ingeving, en nu den loop harer gedachten volgende, en voortvarende met eene gewisheid, als las zij in zijne trekken of in het verborgene, als in een duidelijk schrift; ‘en daarom waart gij reeds strak en ernstig, toen gij het eerst binnenkwaamt, en daarom zocht gij hierin eene afleiding en gingt u bezighouden met de reden van Loïse's lijden na te sporen, in plaats van deze laatste uren in zoete herinneringen of in plannen voor de toekomst te doorleven, en daarom kwam er eene mogelijkheid in u op waarvan de gedachte zelfs mij deed rillen en u zelf smart deed: onze scheiding; en daarom hadt gij die sombere en zonderlinge gewaarwordingen in mijns vaders kabinet; o! nu weet ik het alles, nu raad ik alles, maar gij hebt haar, haar! dan meer lief dan mij? En de arme kleine barstte in hartstochtelijke tranen los.’
Hij verschrikte, nam teeder hare hand, kuste die, en trachtte haar te doen bedaren; maar hij moest toch toestemmen dat zij goed had gezien.
‘Nu dan! zeg wat is er voorgevallen dezen ochtend?’ vroeg zij heftig.
‘Niets, lieve Yolande, niets,’ hernam hij, niets ten minste dat ik u zeggen kan.
‘Zoo is het wel iets, en dat iets wil ik weten!’
‘Ik verzweeg het u, omdat het mij zelf onaangenaam heeft getroffen in het midden van mijn geluk, omdat het voor een oogenblik mijne ziel heeft geschokt, maar voor de uwe niets behoeft te zijn, daar het zonder eenig gevolg en zonder eenigen invloed is en zal blijven op uw leven...’
‘Maar mijn hemel! Jacques, als gij verdriet, zorg of lijden hebt, moet ik dat dan niet deelen, zijn wij daarvoor niet echtgenooten?’
‘Nog niet zoo geheel, om u dat alles wat mij leed kan doen reeds op de schouders te leggen.’
| |
| |
‘Juist genoeg, om u alles te helpen dragen!’ hernam zij met eene zekere vastheid en meer opgeruimd dan te voren, en opnieuw dat huwelijkscontract nemende waarmede ze reeds Loïse had willen overtuigen, legde zij het onder zijn oog, wees met de kleine witte vingers op zekere regels, en zeide half schertsend, half ernstig: ‘ziet gij wel, mijnheer, dat gij gehouden zijt alles met mij te deelen, alles! en daar staat uw naam boven den mijnen, en gij kunt niet ontkennen dat ik gelijk heb! en dat ik geene onwettige vordering doe, als ik mijne helft vraag van uw leed.’
‘Kind!’ hernam hij met een weemoedigen glimlach, ‘wie zou u ongelijk kunnen geven, wie kan koel beraad stellen tegenover uw wil en allerliefst dwingen! Ik had mij zelven beloofd te zwijgen, en toch, hoor... maar wees vooraf verzekerd dat het niets beduidt, niets beteekent voor mij; mijne moeder is sedert eenigen tijd van biechtvader veranderd, zij heeft nu een der vaders Jezuïeten tot bestierder van haar geweten... geen vriend, maar toch altijd een ordebroeder van mijne leermeesters. De partij van gisteren en de aanleiding er toe heeft gerucht gemaakt en is doorgedrongen tot het collegie... dezen morgen nu vond ik den directeur bij mijne moeder, toen ik haar even kwam zien. Ik zal u niet herhalen wat hij mij en mijne moeder al voor vleiends en hoffelijks zeide over mijne vorderingen, mijne gaven, mijn ongewoon talent; genoeg dat hij met zoo sterke en zoo schijnbaar oprechte betuigingen het een verlies noemde voor de Kerk en schade voor mijn roem, voor mijne toekomst, dat ik mij aan de wereld had gegeven en aan den tabbaard, en der balie mijn leven zou wijden, dat hij daarvan sprak met zooveel vuur en zooveel welsprekendheid, dat hij ons die loopbaan schilderde met zulke kleuren, van zulke grootsche verwachtingen sprak, die zich in mij vervuld zouden vinden, dat hij mijne moeder geheel overtuigde, en mij in waarheid aan mijne roeping gelooven deed, en twijfelen aan mijn levensgeluk, zoo ik eene andere koos! Dus lieten zij mij gaan, en ik kwam hier... maar 't is nu over, - voorbij voor altijd, want mijne moeder zal er nooit in slagen, mijn vader te overtuigen, en al ware dat zoo, alles is nu immers met mijnheer Desvieux vastgesteld en bepaald?
| |
| |
‘En zoudt gij meenen in dat andere gelukkig te zijn?’ vroeg zij ernstig.
‘Nooit, nooit! buiten u,’ antwoordde hij. ‘En gij?’
‘Als zij mij van u scheiden, zal ik niet lang treuren,’ hernam zij.
‘Mij zoo spoedig vergeten!’ glimlachte hij.
‘Ja, in den dood vergeet men immers alles?’
‘Genoeg, Yolande, genoeg! die wreede veronderstellingen zullen wij niet voortzetten; gij wildet weten wat mij ontstemde: gij weet het nu, maar het is reeds voorbij, laat de indruk bij u ook niet langer duren dan dezen oogenblik.’
‘Maar indien toch nu eens uw naam, uwe toekomst...’ hernam zij.
‘Zoudt gij daarvoor zulk een offer willen brengen?’
‘Jacques! ik weet het niet... ik weet alleen dat ik zou kunnen sterven om u groot en gelukkig te zien.’
‘Gij zult leven, engel, om met mij gelukkig te worden!’ riep hij, haar in zijne armen sluitende. ‘Als ik groot moet worden, kan ik het ook worden op den weg, dien de balie mij ontsluit, en hetgeen men in mij prijst, mijne gave om wel te spreken, om juist en met kracht uit te drukken wat ik dacht of voelde, de kracht van overreding die sommigen zeggen in mij herkend te hebben... dit alles kan zich daar toonen en uiten zoo goed als op den kansel. Welhaast, welhaast zal ik het weten of men in de provincie den zoon en aanstaanden schoonzoon van aanzienlijke mannen als uw vader en den mijnen uit flauwe goedwilligheid of uit ijdele vleierij dus hoog heeft gesteld en hem zulke verwachtingen van zich zelven inboezemt, of men hem het hoofd heeft vervuld met hersenschimmen van kennis en kracht, van grootheid en eere, dan of men met recht en reden mij voorspellingen heeft gedaan van eene grootsche toekomst. Ik ga met vlijt en volharding mijne studiën voortzetten te Parijs. Een cursus in de rechten is snel doorloopen, dan keer ik naar Dijon terug. Wij worden vereenigd voor altijd, en dan, dan eerst zal men het weten wat Jacques Bossuet worden kan voor de maatschappij, en welke plaats hem daarin toekomt.’
|
|