| |
| |
| |
III.
D'Aubigny zijn paviljoen binnengaande, had een glimlach van vergenoegen op de lippen. Hij onderstelde, dat de markies, in zijne drift om met zijne vorige verbintenissen te breken, wat onbesuisd was tewerkgegaan, en de gewenschte scheiding in den vorm eener gewelddadige scheuring had volbracht, die hem machtige vijanden had verwekt, wier toorn hem nu wegdreef uit Parijs; die onvoorzichtigheid was Diana's vader welkom; zij was hem de zekerheid, dat geen offer den jonkman te zwaar viel voor haar, en dat hij nu volkomen vrij was, en volkomen gescheiden, sinds hij, op zulke wijze, zich zelven den terugkeer had afgesneden.
Die gedwongene verbanning uit Parijs had daarenboven dit voordeel, dat d'Aubigny zijn kind, zelfs na haar huwelijk, nog een langen tijd met zich zoude houden; want zeker kon d'Armentières voor zich geen aangenamer schuilplaats wenschen en geen beter verblijf dan het vorstelijk Chanteloup, als hij er zoon des huizes zoude zijn. Vol van deze berekeningen, liep hij met snellen en luchtigen stap naar het vertrek, door Jerôme aan de jonge edellieden toegewezen. Op zijn driftigen tik werd geen antwoord gegeven; toch trad hij binnen: de kamer was ledig, doch hij vond er genoeg blijken, dat de jonge lieden die bewoonden; verscheidene kleedingstukken lagen er verward dooreen; de gepluimde hoed van den een lag op den stoel en zijn degen stond er nevens. D'Armentières had zeker zijn onderzoekingslust voortgezet tot in het aangrenzend kabinet, dat eene kleine bibliotheek bevatte. D'Aubigny trad daar binnen. Hij vond er niet den markies, - maar eene jonge vrouw, die bezig was
| |
| |
zich voor een klein reistoilet te kleeden en die daarmede zoo weinig terecht kon, dat zij er al hare aandacht aan gaf; daarbij stond zij met den rug naar de deur, die François geopend had; maar zij had zijn voetstap gehoord, en zij riep nu, zonder de kleedspelden uit haar mond te nemen:
‘Neen, markies! neen! dat is niet volgens de afspraak! Hoe gemeenzame vrienden wij ook zijn, gij moet mij niet overvallen als ik mij kleed; het kost mij wel genoeg moeite zonder mijne kamenier.’
François was zoo verpletterd over die ontdekking, dat hij alleen een driftig en stamelend: ‘Mevrouw!’ kon uitbrengen.
‘Wat is dat! dat is de markies niet!’ riep zij, heftig ontsteld zich omwendende op die stem; haar négligé, om mijne lezeressen gerust te stellen, was niet zoo profond, of zij kon zich wel aan een markies of wat vertoonen voor eene Fransche dame van haar tijd; er mochten een paar manches de coude ontbreken, of nog een paar haakjes van de robe los zijn, wie geene vrouw was, moest haar gekleed achten, en goed gekleed, in de robe van lilas geglaceerd satijn, met zilverwitte ranken doorweven. Maar hetgeen zeker de jonge dame het meest heeft gespeten, nu zij zóó gezien werd, was haar kapsel, dat nog niet half voltooid was, of ten minste zoo slecht, dat de chignon reeds aan den zilveren knip was ontgleden, en de twee dunne zijlokken nog niet eenmaal met pomade waren gladgemaakt, of met goudpoeder bestrooid! Hoe vreeselijk, zóó gezien te worden door een man! En toch werkelijk stond deze wanorde de levendige, blozende bruinet zeer goed, en beter dan dat vormelijke modegezicht, dat zij onder de hand der zich noemende kunst zoude aannemen. Maar aan dat alles dachten op dat oogenblik noch d'Aubigny, noch zij zelve. Want d'Aubigny, zoo hij hare schoonheid opmerkte, deed die opmerking met bitterheid en met argwaan, en de jonge vrouw had gansch geen blos op de wangen in dit oogenblik, want zij verbleekte en viel op eene sofa neder, met de handen voor de oogen. Het is waar, dat de heele kleine, keurig blanke handjes waren, en dat het haar dus geene schade konde doen.
De Sieur François nam een stoel en ging zitten, als iemand,
| |
| |
die zich noch door ontsteltenis, noch door het voorwendsel van vrouwelijke wanorde zal laten wegdrijven; en hij begon op dien somberen, strengen toon, door al de bitterheid zijner gewaarwordingen nog verscherpt: ‘Verschoon mij, mevrouw! zoo ik u schrik aanjaag; mijne verrassing en mijn schrik is ten minste geen zwakkere dan de uwe. Ik meende den markies Gaspard d'Armentières te vinden, en ik vind.... eene vrouw!’ en hij zag haar aan met een blik, die haar het purper op het voorhoofd joeg.
‘Zijne vrouw!’ riep zij snel.
‘In waarheid, sinds hoelang? als de vraag niet te onbescheiden is;’ en zijn gelaat teekende zooveel vlijmende ironie, dat de jonge vrouw zich op de lippen beet en met nieuwe verwarring sprak:
‘Neen! dat is ook waar, ik ben zijne vrouw niet, ik ben slechts...’
‘De dame, die hem haar gemeenzamen vriend noemt,’ vervolgde François op den vorigen toon.
‘Och neen, mijnheer!’ riep zij, ‘neen, dat zeide ik uit scherts om mijne verkleeding: maar mijn beschermer is hij.’
‘Een edel beschermer, dat moet ik zeggen,’ zeide d'Aubigny.
‘Ja, wel edel!’ herhaalde zij, ‘gij weet niet, mijnheer! wat hij aan mij opoffert!’
‘Hm! ja, ik weet er zoo iets van! En nu, mevrouw! zoudt gij mij kunnen zeggen, welk plan die edelmoedige man had, met u hierheen te voeren?’
‘Ik geloof niet, om mij bloot te stellen aan nieuwsgierige ondervraging, mijnheer!’
Men ziet het, de dame heeft zich een weinig hersteld van haar eersten schrik; maar eigenlijk was zij stout uit innerlijken angst des harten.
‘Zoo hij gevreesd had u daaraan bloot te stellen, had hij hier moeten zijn, om uwe tegenwoordigheid in dit huis uit te leggen, mevrouw!’ hernam d'Aubigny ernstig.
‘Maar hoe kon hij ook denken, dat iedereen ook naar binnenkomen zoude om die ondervraging te doen?’
‘Vergun mij te zeggen, mevrouw! dat ik niet iedereen ben.
| |
| |
Ik heb eenig recht te weten, wie ik gastvrijheid verleen en waarom, want ik ben de heer des huizes!’
Tot hiertoe had de dame haar lastigen indringer niet aangezien, dan bij den eersten vluchtigen blik, die haar bewees, dat hij de markies niet was; en zijne stem, zoo vol en zoo scherp, had er haar verder weinig moed toe gegeven; nu zag zij naar hem op met eene zekere nieuwsgierigheid. Eerst scheen ze willens op te staan, daarna begon zij te glimlachen.
‘Dat is eene fout, mijnheer! Om u voor hem uit te geven, hadt gij mijnheer d'Aubigny beter moeten kennen.’
Op zijne beurt moest d'Aubigny glimlachen. ‘Waarom komt het u zoo onwaarschijnlijk voor, dat ik die zoude zijn?’ vroeg hij.
‘Vooreerst moet mijnheer d'Aubigny een man zijn van een zekeren leeftijd; een man, die.... die, bij voorbeeld, de vader kon zijn van den markies....’
‘Welnu, mevrouw! en ik dan?’
‘Gij, mijnheer!’ en zij glimlachte. ‘Gij hebt, dunkt mij, meer van zijn medeminnaar.’
‘Ik verzeker u, dat ik daarvoor een gek figuur zoude maken, mevrouw Zoo dat uwe eenige zwarigheid is tegen mijne identiteit....’
‘Er is er nog eene: men heeft mij van mijnheer d'Aubigny gezegd, dat hij heusch en hoffelijk was.’
‘En ik heb mij onheusch en onhoffelijk betoond!’ hernam hij zachter. ‘Gij hebt gelijk; alleen bedenk, mevrouw! d'Aubigny is geen beau cavalier, geen edelman, geen mensch van de soort van uw markies; hij is een burgerman, en al kent hij de manieren van de wereld, al is, hetgeen gij goeden toon noemt, hem niet vreemd, er zijn oogenblikken in het leven, waarin ergernis en verontwaardiging hem die doen vergeten, zelfs jegens eene vrouw, om niets te zeggen en niet anders te handelen, dan volgens de ingeving van zijn gevoel.’
‘Maar, mijnheer! in goeden ernst, nu begrijp ik nog niet, wat u op dit oogenblik verontwaardiging en ergernis kan veroorzaakt hebben. Men heeft gastvrijheid verleend aan twee cavaliers, een van welke bekent zich vermomd te hebben, en eene dame te zijn. Zeker is het wat verrassend, maar...’
| |
| |
‘Maar, mevrouw! ik ben d'Aubigny! Ik ben d'Aubigny, de vader van Diana; ik kom dien ongelukkigen lichtzinnige de toestemming brengen van hare hand, en - ik vind eene vrouw - eene vrouw in een - vergeef mij het woord, zoo het onbillijk is - in een dubbelzinnigen toestand als den uwen.’
‘Gij hebt gelijk! ja, ik voel er nu alles van,’ riep de jonge dame, opstaande, ‘mijn toestand is valsch, en hetgeen het ergste van alles is, ik kan dien niet ophelderen; alleen de markies is hier, de markies zal u alles uitleggen, en gij zult tevreden zijn, mijnheer! volkomen tevreden.’
‘Neen, mevrouw! dat is het ergste, de markies is niet hier.’
‘O wel zeker!’ riep zij vroolijk; ‘hij heeft mij deze appartementen afgestaan, en gezegd, dat hij wel iets voor zich zoude vinden; wie weet, of hij niet hier naast is; ik heb gisteren daar beweging gehoord,’ en met de drift, die haast heeft om zekerheid te bekomen, opende zij die deur en ging d'Aubigny voor in dat vertrek, zonder er aan te denken, dat op zijne beurt de markies wat verrast kon wezen van haar bezoek.
Daarvan was toch niets. Geen markies bevond zich daar; niemand anders dan zijn bediende, die waarschijnlijk den nacht had doorgebracht in den armstoel, waaruit hij zich nu ophief, om eene eerbiedige buiging te maken voor de dame en wie haar vergezelde.
‘Waar is uw meester, Germain?’ was de snelle vraag der jonge vrouw.
‘Ik heb mevrouw de barones de Clairville zijne meest eerbiedige groete over te brengen. Mijn meester heeft mij te uwer beschikking gesteld; wat beveelt mevrouw?’
‘Niet anders dan dit: dat gij mij zegt, waar zich de markies d'Armentières bevindt. Ik heb noodig hem te spreken, en op dit oogenblik!’
‘Ik kan mevrouw de barones daarin niet gehoorzamen, daar mijnheer niet goedgevonden heeft mij dit mede te deelen, toen hij vertrokken is.’
‘Vertrokken!’ riep de jonge vrouw met sprekende onrust; ‘en wanneer?’
‘Gisteren avond, juist toen ik meende, dat mijnheer zoude
| |
| |
gaan slapen. De markies is te voet gegaan, en heeft mijn mantel en hoed genomen, denkelijk om niet herkend te worden; het zal mijnheer zeker wat moeite hebben gekost om uit het park op den grooten weg te geraken, want de oude hofmeester had zich door sloten en grendels van onze personen verzekerd; doch een goed jager, als mijn meester, laat zich niet in zijne vaart stuiten door een paar magere rivierarmen.’
‘Germain! Germain! gij moet het weten, waarom uw meester vertrokken is; gij moet het mij zeggen,’ riep de jonge barones met stijgenden angst.
Germain glimlachte schalks; Germain, sinds lang de vertrouwde zijns meesters, was beter ingewijd in diens vroegere perfidies, dan in het geheim zijner verbetering, waaraan hij wellicht zoo weinig zou geloofd hebben als de hertog van Orleans zelf. Hij begreep, dat het oogenblik dáár was om voor zijn heer goede zaken te doen.
‘Ach, mevrouw!’ hernam hij, ‘men weet, hoe het gaat; de schoone dames brengen somwijlen hare minnaars tot wanhoop; maar tot eene zulke wanhoop, dat ze van louter radeloosheid niet meer weten dan te vluchten; mevrouw zal intusschen zelve het best weten, wat mijn armen meester dus heeft weggedreven, en zoo zij nog twijfelen mocht, dit briefje zal haar den laatsten twijfel benemen.’ Haastig nam dat de barones, maar toen zij gelezen had, liet zij het weder vallen in tranen uitbarstende, en d'Aubigny, die het opnam, toewenkende, dat hij het lezen zoude. Zie hier wat hij las:
‘Mevrouw de barones!
‘Nu ik u hier veilig weet, en de zekerheid over u mij rust gaf na te denken over mij zelven, heb ik ingezien, dat ons samenzijn hier mijne dierbaarste belangen kan schaden, zonder eenig voordeel voor u; integendeel, mijne tegenwoordigheid kan niet anders dan u gevaarlijk zijn. Mijnheer d'Aubigny is edelmoedig en goedhartig; hij zal eene vrouw in uw toestand zijne bescherming niet weigeren. Daarbij, zoo haast hij zal zijn teruggekomen, zal ik tot hem gaan en hem alles ophelderen, waar- | |
| |
van voor u de bekentenis moeielijk moet zijn. Totdat ik kome, bezweer ik u te zwijgen, in den naam van alles, wat ik voor u heb mogen zijn. Eene enkele bede, zoo hij schielijk komen mocht: vermijd de ontmoeting met mejonkvrouw Diana. Er is iets dat mij zegt, dat dit ons ongeluk zoude brengen.
‘Vaarwel, mevrouw de barones! ik heb slechter daden gepleegd, dan die van deze vlucht, en nooit toch klopte mij het hart van een zoo bang voorgevoel, dan nu ik u een vaarwel zeg, dat slechts van zoo korten duur zal zijn.
‘Gaspard, markies d'Armentières.’
François d'Aubigny stond verlegen en aarzelend, toen hij dit briefje gelezen had, dat zijn argwaan vermeerderde, zonder iets op te helderen, terwijl hij toch in zijn hart iets als medelijden voelde, hetgeen hem belette de jonge vrouw, in haar toestand, door een woord daarover te beleedigen; hij zweeg en boog peinzend het hoofd; eindelijk bracht hij uit:
‘Ik begrijp er niets van, en gij, mevrouw?’
‘Ik, mijnheer!’ hernam zij ‘ik heb begrepen, dat ik hier niet langer blijven kan, om misbruik te maken van uwe gastvrijheid, ondersteld dat gij die verleenen wilt,’ en opstaande in eene soort van verwarring, scheen zij willens te gaan zooals zij was.
Zachtkens en met eene gebiedende beweging, hield hij haar terug; en na Germain gewenkt te hebben zich te verwijderen, sprak hij: ‘Ik integendeel, mevrouw! begrijp, dat gij blijven moet.’
‘Neen! neen! mijn toestand is te radeloos dubbelzinnig, en ik weet er geen einde aan te maken. Dit verlaten van den man, dien ik gansch vertrouwde verwart mij het hoofd, en ik weet niet wat ik zal aanvangen.’
‘Hoe meer uw toestand wanhopig is, mevrouw! des te meer hebt gij hulp en bescherming noodig. Eenmaal hebt gij aanspraak gemaakt op de mijne, en zij zal u niet falen.’
‘Mijnheer d'Aubigny!’ riep de jonge vrouw zich bijna aan zijne voeten werpende, ‘en dat ondanks het leed, dat ik u toebracht, ondanks hetgeen ik u schijnen moet....’
‘Mevrouw! ik zal trachten aan geen schijn te hechten. Ik hoop welhaast u mijne hoogachting te kunnen schenken; tot
| |
| |
zoolang is u geheel mijne belangstelling gewaarborgd.’ En toen hij haar de oogen bedekken zag met de hand, ging hij voort haar met goedheid te troosten, met eenen troost waaraan hij zelf niet geloofde. ‘En immers, mevrouw! alles kan opgehelderd en verklaard zijn, eer het avond is; wellicht eet de markies dezen middag op Chanteloup, en wij zijn ook wel voorbarig, dat wij elkander met vermoedens ontrusten, voordat we een enkel bewijs hebben, dat ze gegrond zijn.’
‘Zeker, mijnheer d'Aubigny! welke verandering in mijn lot mij ook in staat moge stellen, het hoofd omhoog te heffen, nooit zal ik de dankbaarheid vergeten, die ik u schuldig ben voor deze woorden; gij hebt u een burger genoemd, mijnheer! ik zag nooit een waar edelman, indien gij het niet zijt. Gij geeft mij wêer moed aan de menschen te gelooven, gij en d'Armentières. Gij glimlacht?’
‘Behoud uw geloof zoolang mogelijk; ik ga u ontslaan van een bezoek, dat u vermoeid moet hebben. Ééne bede: de markies verzoekt u, eene ontmoeting met mijne dochter te mijden; welke reden hij daartoe hebben kan, wil ik nog niet narekenen; alleen ik heb mijne zeer gewichtige, om mijn verzoek bij het zijne te voegen; en om er zeker van te zijn, mevrouw! verlaat dit paviljoen niet, verlaat het nooit, wat er ook gebeuren moge. Ik zal zorgen, dat gij er bediend wordt als in uw eigen hôtel te Parijs.’
En met eene ernstige buiging en met een diepen zucht verliet de Sieur François weêr de plaats, die hij opgeruimd en met zulke vroolijke ontwerpen in het hoofd was binnengegaan.
De profetie, die de Sieur François (gelijk wij hem nog noemen uit oude gewoonte) gegeven had aan de barones, terwijl hij zelf niet aan hare uitkomst geloofde, werd ook niet bewaarheid; de markies d'Armentières kwam dien dag niet op Chanteloup, en liet ook niets van zich hooren; en zoo ging het een volgende, en zoo verliep er eene week en eene tweede; met iederen dag steeg de onrust van d'Aubigny; met iederen dag rees zijn twijfel aan den markies, met iederen dag werd hem dat onverklaarbare inleiden van zulk een gast in zijn huis door dezen jonkman iets meer duister en raadselachtig; en waar hij zich het
| |
| |
hoofd afmatte om daarin helder te zien, kromp zijne ziel weg onder duldeloozen angst, als hij telkens stuitte tegen die zwarte wolken, waarachter zich in zijne verbeelding de lichtzinnigheid, de schuld of de boosaardige spot moest verbergen van dien eenen, van wien Diana haar geluk had afhankelijk gemaakt. En die vader, die altijd als man had geleden door eene vrouw, moest nu nog weder leeren door een man te lijden in zijn kind, en hij moest gansch alleen lijden, en nog zijn leed onder den glimp van rust en zorgeloosheid bedekken; want iedere vraag van Diana, wanneer dan toch de markies dáár zoude zijn? moest hij zóó beantwoorden, alsof de komst van dien edelman alleen van zijn wil afhankelijk ware geweest, en of die wil alleen hem terughield, En de trek van teleurstelling, die zich plooide op het zachte, bleeke gelaat van zijn kind, en de blik van verwijt, waarmede zij hem aanzag, als hij haar geduld oplegde met een: ‘Ik vind het dus noodig, Diana!’ waren hem dan zulke scherpe dorens gedrukt in zijn lijdend gemoed, dat het in hem opkwam, om van haar weg te vluchten, als eenig middel om ze te ontgaan; want zoolang hij voor zich zelven geene zekerheid had van Gaspards onwaardigheid, wilde hij Diana niet uit hare rust opschrikken met zijne vermoedens.
Maar er was er nog eene, die leed: de jonge vrouw, die het voorwerp was van zooveel argwaan en zooveel onrust. Met iederen dag werd ook haar toestand meer pijnlijk, meer moeielijk, meer onuitstaanbaar. Zij moest wel zeker groote behoefte hebben aan eene schuilplaats, en volstrekt geen ander toevluchtsoord kennen, om nog te blijven onder zulk eene verdenking, als haar drukte. Ook is het waar, dat er oogenblikken kwamen, waarin zij op vluchten dacht; want zij had de verzekering gekregen, dat d'Aubigny haar niet zoude vergunnen heen te gaan; maar op andere weder was zij op het punt om d'Aubigny te gaan opzoeken, en hem alles te zeggen wat zij zeggen kon, en dat was ongelukkig niet veel; die gedachte, meer nog dan de trouw aan den markies, die zich zelf zoo weinig een trouw vriend betoonde; de overtuiging, dat zij slechts onvoldoende ophelderingen kon geven, en dat die van haar zeker verdacht moesten zijn, hield haar terug; en nog iets anders, iets zoo vreemds en
| |
| |
zoo zonderlings, dat zij het zich zelve niet recht bekende, of eigenlijk zelve niet recht begreep. In de laatste dagen zag ze d'Aubigny niet meer. In 't begin was hij haar een paar malen komen bezoeken, had getracht haar op te beuren en een vertrouwen in te spreken, dat hij zelf niet had; en schoon zijne toespraak kort was en strak, en zijne stem dof en koud; schoon zijne houding het midden hield tusschen die van een beschermer en van een beschuldiger, zij had in zijne wijze van zich tot haar te wenden, eene mengeling van medelijden opgemerkt, dat heenschemerde door zijn argwaan en door zijn kommer. En zonderling, die opmerking had haar getroffen, en bracht iets als blijdschap in hare ziel, zooveel behoefte had zij aan medegevoel; en zij fluisterde zich zelve in, dat de zekere beschaming, waarmede zij dien man tot zich zag naderen en voelde spreken, haar liever was dan volkomen verlatenheid. En toch werd ze tot deze welhaast veroordeeld. D'Aubigny liet zijne bezoeken na in het paviljoen; een enkele maal ontmoette zij hem bij hare wandelingen op het schiereiland; maar nauwelijks had hij haar opgemerkt, of hij boog het hoofd wat dieper op de borst dan gewoonlijk, en sloeg eene andere laan in; iets sterker dan vrouwelijke schuchterheid hield haar dan terug, zich in zijn weg te stellen. Zij hield het voor vrees, en in waarheid, een stroeve, strenge blik, als dien hij gewoon was op haar te slaan, moest in eene vrouwelijke ziel wel vreeze wekken. Zoo bleef dit tot op eene gebeurtenis, die in haar toestand verandering bracht.
Meester Germain had zich niet kunnen schikken in die enge beperking, waaraan de barones in hare zwaarmoedigheid zich zonder moeite onderwierp. Onder voorwendsel van nasporingen te doen omtrent zijn meester, begaf hij zich van tijd tot tijd naar het een of ander dorp van de vallei, en daar de jonge vrouw zelden zijn dienst behoefde, bleef hij soms den ganschen dag uit, zonder dat iemand er op lette; of wel, zoo d'Aubigny er kennis van droeg, scheen het hem iets zeer onverschilligs, al geloofde hij minder dan iemand aan de uitkomst van zulke onderzoekingen. Op een avond kwam hij veel later terug dan gewoonlijk, en in een toestand, die van kunstmatige opgewondenheid getuigde; en zonder schroom, zonder aarzelen zelfs wendde hij zich terstond
| |
| |
bij zijne tehuiskomst naar het vertrek, door de jonge barones bewoond. Als een echte kamerdienaar van het regentschap, die eigenlijk slechts de ruwere afdruk waren van hunne heeren, paarde hij onbeschaamdheid van handelingen aan den beleefden vorm der onderdanigheid en eene vrijpostigheid zonder mate, die zich met sluwe voorzichtigheid verborg in de plooien van terughouding; maar thans, nu de vochtige dampen van den wijn de gladheid van het vernis hadden weggewasemd kwam zijne ruwe, moedwillige stoutheid dus boven, dat hij de deur opende van het vertrek der jonge dame, met eene vermetelheid, als had zij hem vrijen toegang gegeven, en dat hij er binnenstapte, alsof hij alleen er meester was.
Men was nu diep in October en de avonden waren reeds guur; de jonge barones was bij den ruimen haard gezeten, waarop een weelderig houtvuur lustig knapte en brandde; met verstrooiing bladerde zij in een der prachtwerken, die de kleine bibliotheek te harer beschikking had, en bevond zich in dien toestand van halve verdooving, die het gevolg kan zijn van die lange uren van eenzaamheid en gepeins onder eene zachte warmte.
‘Ah ça! mijne kleine barones! goed dat ik u nog op vind; ik kom goede tijding brengen; onze vriend komt terug; ik verwed mijn nieuw goud horloge tegen eene van uwe haarspelden, dat hij aan uwe voeten ligt, eer we twee dagen verder zijn.’
Een schok van schrik en verontwaardiging deed Athenaïs de Clairville trillen, toen zij die woorden hoorde uitgesproken door dien persoon; maar zij hoopte, door kalme fierheid, Germain tot het besef van hunne wederzijdsche verhouding terug te brengen.
‘Germain!’ sprak zij schijnbaar kalm en met veel hoogheid, ‘ik weet niet van welken vriend gij spreekt; als ik wèl zie, kunnen wij er geen gemeen hebben; maar ik weet wel, dat de wijze, waarop gij tot mij komt, en de toon, waarin gij u uit, gansch ongepast zijn.’
‘Ach! ja wel, ik dacht er niet aan, mevrouw is geen mensch van mijne soort; mevrouw is zoo goed als markiezin, naar de linkerhand ten minste; mevrouw is van de gelukkigen der aarde, die zoetjes te huis zitten bij het vuur, en zich warmen, zonder iets te doen. Terwijl wij, onwaardig gespuis, door dik en dun
| |
| |
moeten trekken, door koude en regen, om de nieuwtjes uit te vinden, en die dan nog niet eens den warmen haard van hunne meesters mogen naderen, zonder een blik te ontmoeten, alsof ze eene koningin wilden kussen.’ En hij naderde intusschen zoo dicht bij den schoorsteen, dat zijn onvaste voet stuitte tegen het voetkussen der barones.
‘Germain!’ hernam deze nu met werkelijken angst, die zelfs heenklonk door hare stem, ‘niemand hier zal u onthouden, hetgeen gij noodig hebt. Zeer zeker heeft Jerôme vuur laten geven in uw eigen vertrek; ik verzoek u derwaarts te gaan; gij zijt dáár vrij, ik wensch het hier te zijn.’
‘Ja, reken daarop, dat die verwaande hofmeester vuur zal geven in mijne slaapkamer. Het is op zijn best, dat hij mij licht geeft; en het zal wel op zijn bestel wezen, dat ze mij met eene lantaarn naar boven hebben gezonden, eene lantaarn, die ik’ - hij sloeg zich de hand aan het hoofd - ‘misschien hier of daar heb laten vallen. Maar ik wil mij warmen, mevrouw de barones of de markiezin, wat ge dan wezen wilt, maar ik zeg u, dat ik mij warmen zal,’ hernam hij, en met de hardnekkigheid, waarmede lieden in zijn toestand eene eens opgevatte gedachte vasthouden, zette hij zich neder in een armstoel, dien hij tot zich trok, en waarvan de eene poot op den sleep der markiezin zou zijn terecht gekomen, zoo deze niet zelve met zekere schichtigheid ware opgestaan.
‘Zoo zal ik gaan!’ hernam zij ernstig, en zoo snel voegde zij de daad bij het woord, dat zijne benevelde zinnen niet recht helder zagen in haar besluit, of het was reeds uitgevoerd; en toen zij ijlings hare slaapkamer had bereikt, sloot zij die van binnen af, om zeker te zijn tegen mogelijk indringen van den onbescheidene.
De zenuwachtige overspanning, waarin die onaangename ontmoeting haar gebracht had, verkeerde weldra in eene doffe matheid, toen zij zich had ter ruste gelegd, en peinzende over de wijze, hoe zich in het vervolg voor iets dergelijks te beveiligen; peinzende over de wijze, waarop zij haar verzoek, om van Germain ontslagen te zijn, zoude inkleeden in een schrijven aan Monsieur d'Aubigny, waartoe zij nu eindelijk besloot; peinzende
| |
| |
over de toenadering, die dit geval ten laatste kon geven tusschen haar en den strakken gastheer; peinzende over... ja, waarover peinst eene vrouw in haar toestand al niet? - althans zij mijmerde voort, tot zij in slaap viel, in diepen slaap!
Ook op het groote kasteel, ook op Chanteloup, sliep men; alleen niet Diana, niet de jonkvrouw wakker gehouden door de prikkelen van onrust, argwaan en twijfel, die eerste doornen, die zich zoo heel spoedig laten voelen, als men te onvoorzichtig en te vertrouwend de roos der liefde aan het harte heeft gedrukt. De arme! zij waakte, en zij wilde wel waken; want ook hare droomen waren niet meer zoet; zij zag daarin nog wel heel dikwijls d'Armentières, maar ze zag hem altijd van haar weggaan, en nooit tot haar wederkeeren. Daarom wilde zij wel waken, dan kon zij ten minste hare droomen maken zooals zij wilde. Voor het eerst van haar leven had zij wantrouwen in het woord van haar vader, wanneer die haar verzekerde, dat de markies wegbleef, omdat hij zelf het dus had begeerd. Waarom wantrouwde zij juist dat, wat zij het meest behoefte had te gelooven?... omdat hij zelf het woord der bevestiging sprak met een ongeloof aan de waarheid, met die aarzeling, die van twijfel getuigde. En toch hield zij zich, alsof ze hem geloofde; zij voelde als bij ingeving, dat het haren vader minder smarte moest geven, als een hard vader te worden aangezien door zijn kind, dan dat zij zijne volle teêrheid zoude zien, maar daarmede tegelijk ook den blik werpen op den afgrond van leed, dien de schuld, de verwaarloozing van den geliefde voor haar geopend had. Zoo kende zij zich voor het eerst onoprecht tegen een mensch, en juist tegen dien, die haar de oprechtheid had geleerd als de noodzakelijkste deugd; en de overtuiging van die dubbelheid, van die dubbelheid juist tegen hem, zag ze als een vlek op haar geweten, drukte haar als eene schuld, en vermeerderde het lijden van eene ziel, die gewoon was zich rekenschap te geven van iederen indruk, en te huiveren van iederen smet. Uit zoovele bronnen tegelijk stroomt de smarte ons toe in het harte, als wij het eens hebben geopend voor den hartstocht! Zoo had ze niet eens het hoofd neêrgelegd op de peluw derruste, maar liet het hangen op de leuning van haar armstoel,
| |
| |
en het scheen onder het mijmeren het verloop van den tijd vergeten te hebben, en niet op te merken, dat de nachture was genaderd.
Van zijne zijde ook waakte nog François d'Aubigny. Zijn waken was een meer werkzaam, een minder bespiegelend, toch een licht niet minder smartelijk; want hij schreef, hij schreef met veel inspanning, hij schreef zijn eigen leven, met al zijne nevels en met al zijne donkerheid, met alles, wat hij in dat leven had gezocht, met alles, wat hij er in had gevonden, met het vele, dat hij er in had verloren, met het weinige, dat hij er in had gewerkt, met de smart, waaronder hij het had gedragen, met de schuld, waarmede hij het had bevlekt. Alles, alles: zijne betrekking tot de Prinses Orsini; zijne valsche verhouding tot de maatschappij; hoe hij er als eerloos was geweest voor zich zelven, juist dáár, waar de meeste menschelijke eer hem had omgeven; hoe hij dàn alleen wat rust had gevonden en wat zelfbevrediging als hij de blinkende schande en de pijnlijke weelde van den hartstocht had ontvloden in de vergetelheid van een eenzaam leven; hoe hij nooit geluk had gevonden, en bovenal nooit rust, dan bij die der zelfverloochening, bij dien afstand van eigen wensch om de vervulling van een enkelen grooten plicht; de opvoeding van zijne dochter. Geheel de lliade in het eind van zijne gekrenkte ziel, van zijn gebroken hart, van zijne teleurgestelde hoop, van zijn ontwaakt geweten; maar geschreven, zooals ze geschreven moest worden in die jammerlijke achttiende eeuw, die eeuw van koude wanhoop en van snijdend ongeloof, die eeuw, die geen God kende dan den zwaren blinkenden afgod van het materialisme, en de nevelachtige spookgestalten dweperij en bijgeloof; eene eeuw, die wel zulke jubelkreten heeft geslaakt in de dronkenschap van haar dierlijk zingenot, dat er ons nòg de krijschende tonen van in de ooren suizen; die wel in hare dagen van vroolijkheid heeft gedarteld met zoo geestigen spot, dat zij nog den ernstigen mond tot een glimlach verleidt; maar die ook in de dagen van haar rampspoed, onder de schokken, die haar dooden, niets had dan den snerpenden, sarcastischen glimlach van de stoïcijnsche wanhoop, en het tandgeknars van het berouw. En François d'Aubigny,
| |
| |
wij weten het, was een kind van die eeuw; en schoon hij vele krachten had behouden, die zij had verkwist; schoon hij had gebruik gemaakt van vele lessen, die zij had voorbijgezien; schoon hij in zijn strijd met het leven nog eigenschappen had overgewonnen, die deugden konden worden; schoon hij noch haar ongeloof deelde, noch voor hare afgoden knielde, - dáárin was hij haar zoon, al scheen hij dan ook haar basterd, dat hij zoo min als zij zelve tot gelooven konde komen, en niet eenmaal den weg kende, die leidde tot de bron van het geloof; dat hij een zulken weg niet gebaand achtte; dat hij wel behoefte had aan ruste, maar de grazige weide niet kende, waar ze te vinden was, en naar dat onbekende niet eenmaal zocht. Hij berustte in de troostelooze gedachte, dat het er niet was! En daarom waren die levensbekentenissen zoo diep somber en zoo drukkend zwaarmoedig! En daarom vond het leed, dat hij nu nog lijdende was, hem in den grond niets sterker en niets kalmer, dan de stoot van het ongeluk, waaronder hij het eerst bloedde; en daarom hadden de prikkels der smart nog voor hem alle hunne scherpte, al schoot zij ze nu uit op eene vereelde borst; ach! ze drongen toch door!
Levensbekentenissen als deze doet men niet, of men moet inet het leven hebben afgerekend, en als men ze doet aan een mensch, is dat wel het bewijs, dat men met dien mensch het laatste woord heeft te spreken! Daar zijn maar zeer weinigen, die het gezicht kunnen verdragen van hen, voor wie ze hunne smart en hunne schuld hebben blootgelegd.
En d'Aubigny deed de bekentenissen aan zijne dochter, aan Diana! Was het, omdat hij tot eenig uiterste dacht te komen, een uiterste van scheiding voor eene wijle of voor altoos? Wachtte hij een beslissend oogenblik, waarin hij dat besluit zou moeten nemen, of geloofde hij, dat de zelfde schok, die dit kind het hart zoude breken, hem het hart zou doen ophouden te kloppen; dat hij sterven zou bij Diana's zielewee, als het waar zoude zijn, en zij het weten moest, dat de markies met haar een spel had gespeeld, zoowel als met alle andere vrouwen, al was het dan een ander spel geweest?’ En zou dit haar dan moeten voorbereiden voor het ergste, alsof de wijze, waarop
| |
| |
ze dan haar vader zou moeten zien, niet ook het ergste zou kunnen heeten? Hoe het zij, met dit te schrijven had François d'Aubigny eenig gewichtig oogmerk; dat was duidelijk, want kennelijk kostte het hem veel.
Op eens, als door eene smartelijke gedachte getroffen, stond hij op, doorkruiste zijn vertrek met groote schreden, en bleef eindelijk voor een der vensters staan, met de hand de zijden damasten gordijn oplichtende, als wilde hij in de stilte van het nachtelijk natuurtooneel of in de helderheid van den sterrenhemel eene verkwikking zoeken tegen de drukkende overmacht zijner pijnlijke gewaarwordingen; maar nauwelijks had hij naar buiten gezien, of hij uitte een schellen kreet:
‘Brand! in het paviljoen! hemel! en die arme vrouw, die daar slaapt!’ En met zooveel ijlende snelheid, als zulk een schrik en zulk eene gedachte konden ingeven, liep hij zijn vertrek uit, een trap op, een vestibule door, en had in weinig minuten den afstand doorrend, die Chanteloup scheidde van het paviljoen, van verre gevolgd door een deel zijner bedienden, die hij ter loops had gewekt, en die ademloos zijne vaart trachtten te volgen. De onrust van d'Aubigny was geene ijdele; de brand was juist aan dien kant van het lusthuisje, waar de barones was gehuisvest, en rook en vlam schoten uit door de vensters van dezelfde verdieping, waar zij sliep. De trap, die derwaarts voerde, was nog onbeschadigd; haastig beklom dien d'Aubigny; walm en hitte verstikten hem reeds de stem bij het naderen van het vertrek; en toen hij er vóór stond, vond hij de deur open, de meubelen verzengd, schroeiend of in laaien vlam, naar de eigenschap hunner stof; de vensterruiten knapperend onder de vlammen, en over dit alles een dichten sluier van walm en rook, die hem belette iets met juistheid te onderscheiden.
‘Als zij zich niet gered heeft, is zij verloren! Mijnheer! mijnheer! ga niet verder,’ riepen de bedienden verschrikt, ziende dat d'Aubigny het vertrek wilde binnengaan; doch daar hij niet luisterde, in dit beslissend oogenblik zijn verlies meer vreezende dan zijne gramschap, omringden zij hem eenparig, en hielden hem af van eene volstrekt wanhopige poging.
En François liet zich terughouden; hij scheen als verstompt,
| |
| |
als in verbijstering, en van zijn eigen wil geen rechte bewustheid te hebben. Hij uitte geen woord van schrik of van medelijden, maar zijne gelaatstrekken drukten een afschuw uit en eene verwildering, die aan krankzinnigheid grensden.
De brand, die in dit vertrek of in het aangrenzend zijn oorsprong scheen genomen te hebben, als bleek uit de snelle en geheele verwoesting, had ook andere kamers in dezelfde richting aangetast; de kleine bibliotheek zelfs was niet meer te redden; maar een verwulfde gang van stukadoorwerk, die dezen vleugel verbond met het midden van het gebouw, was geheel vrijgebleven, en door dezen voerden Jerôme en een paar anderen hun meester naar die zekere eetzaal, en rotonde gebouwd, waarvan voorheen wel eens gesproken is. De overigen deden het hunne om den brand te blusschen. Zoodra d'Aubigny tot bewustheid terugkwam, vroeg hij naar den eenigen bediende, die in het paviljoen woonde, en wat er van dezen geworden was?
Men antwoordde hem, dat Pierre sinds lang werkzaam was bij het redden en bergen van sommige meubelen van waarde; daar hij gehuisvest was in de gelijkvloersche verdieping, had de verwarring daarboven hem niet in zijn diepen slaap gestoord, maar had men hem moeten wekken, en zelfs nog met moeite.
‘En Germain?’ vroeg d'Aubigny met een zekeren afschuw, die bewees, hoe de gedachte aan dezen al het lijden zijner verbeelding op nieuw verlevendigde.
‘Germain is nergens gezien,’ werd hem geantwoord.
De overtuiging, dat die twee menschen, die zich aan zijne gastvrijheid hadden vertrouwd, de slachtoffers waren geworden van zijn onbarmhartig stelsel van afsluiting, greep d'Aubigny aan met zulk eene macht van berouw en medelijden, dat het hem onmogelijk werd langer in een huis te vertoeven, dat hij hun als tot kerker had gegeven, een kerker, waarin ze waren omgekomen; hij gaf niet eenmaal bevelen tot verder behoud van hetgeen de vlammen nog hadden bespaard; geheel tegen zijn gewoonte, liet hij alles aan anderen over, en hij verliet als een vluchtende zijn sierlijk lusthuis, met de geheime hoop, dat het tot een puinhoop mocht instorten. Buiten gekomen, werd zijne aandacht getroffen door een zacht gekreun dicht bij hem; hij
| |
| |
bleef staan. Het weifelend maanlicht en de flikkerende gloed, dien bij wijlen de uitschietende vlam heenwierp over de omringende voorwerpen, gaf hem gelegenheid den lijdenden persoon aan te zien en te herkennen. Het was Germain. Hij sprak hem toe, maar de ongelukkige deed eene poging tot vluchten, eene poging, die wel zeker wanhopig was, want reeds de moeite, om zich op te heffen, deed hem uitgeput neêrvallen op het grasperk. François knielde bij hem neêr, en trachtte zijn hoofd te ondersteunen met den arm. Germain klaagde van pijn; hij was zwaar gewond, in de zijde, aan de armen, aan de beenen, overal; zijne kleederen vielen bij de eerste aanraking als vermolmd uiteen; ze waren verzengd.
‘Germain, arme Germain! hoe toch hebt gij u gered?’
‘Ik ben uit een raam gesprongen op het terras, en dat had evenzeer mijn dood kunnen zijn!’
‘Arme jongen! gedankt zij de hemel, dat gij ten minste gered zijt!’
‘Neen, mijnheer! wees gij daarover niet verheugd; want ik had den dood verdiend, en ik ware liever gestorven, dan nu nog goedheid van u te ondervinden.’
‘Hoe zoo, Germain! gij zijt toch niet oorzaak van dit onheil?’
‘Ik geloof het wel! en nu, mijnheer d'Aubigny! doe u zelven recht over mij, en laat mij hier omkomen.’
‘Dat zal niet gebeuren, vriend Germain! Maar zeg mij, hoe gij meent, zooveel tegen mij misdaan te hebben; gij gelooft oorzaak te zijn van den brand; gij gelooft het slechts; gij weet het dus niet zeker; het was dus niet opzettelijk.’
‘Eigenlijk wel! maar het was niet zoo erg gemeend. Dat komt van dat drinken; ze hebben mij te veel wijn gegeven; ik was bedwelmd; ik wist niet wat ik deed; ik wist niet meer wat ik doen moest; ik ben zeker in slaap gevallen, en daardoor is het erger aangekomen, dan het plan was.’
‘Een plan, Germain! het plan om het lusthuisje in brand te steken?’
‘Neen, neen! mijnheer d'Aubigny! het was maar om eene kleine opschudding te maken, eene kleine verwarring, opdat men de barones....’
| |
| |
‘Hemel, ja! ik kon haar een oogenblik vergeten; wat kan er van haar zijn geworden?’
‘Ze is zeker nu al gered!’
‘Hoe gered?’
‘Wel door den ander!’
‘Wat ander, wie?’
‘Wel den markies zelf, of zijn vriend, of een van hen!’
‘Germain! gij spreekt als een ijlende; daar komen een paar van mijne lieden; zij zullen u naar Chanteloup brengen en u verzorgen, en als gij bij uwe volle bewustheid zult zijn, zal ik u nader ondervragen. Maar doe uw best, mij dit ééne te zeggen: kan de barones gered wezen?’
‘Toen ik uit het venster sprong, was alles rondom het huis nog doodstil; maar zoo straks, terwijl ik hier lag, en voordat gij zelf gekomen zijt, heb ik de heeren zien komen, heb ik hun de touwen ladder zien aanbrengen voor de slaapkamer der barones, en als ze haar gered hebben, moeten ze nog niet ver zijn.’
‘Ik wil mij overtuigen, dat die man waarheid spreekt, want hij spreekt niet als in waanzin, schoon zijn verhaal zoo vreemd klinkt alsof het dit ware,’ dacht François, en Germain overgevende aan de zorg van een paar knechts, nam hij hun een der fakkels uit de handen, deed zich volgen door Jerôme en een jonger man, en begon zijn onderzoek in het kleine park. Reeds terstond bleek het niet zonder vrucht. Voetstappen, ingedrukt in het witte vochtige zand der lanen, die anders onbetreden bleven, maakten het reeds tot zekerheid, dat vreemde mannen daar waren binnengedrongen; bij het omzwenken van eene tweede laan, hoorden zij lieden beraadslagen over het pad, dat gevolgd diende om uit het park te komen, en wel juist op dat punt, waar een hunner verklaarde, dat de boot moest liggen, die hen van het eiland zou voeren, en onder die stemmen door, het zachte smeeken van eene vrouw, dat men haar laten zoude, dat men haar niet mocht wegvoeren.
‘Het is de barones!’ riep François luid en als met een vreugdekreet, ‘nu schielijk hen na, om te weten, wie dit stuk drijven!’
Maar het was gezegd, dat hij dat niet weten zoude; want zoo haast die lieden het fakkellicht zagen; zoo haast ze bere- | |
| |
kenden, dat ze vervolgd werden, en wellicht door sterkeren en meerderen dan zij zelve; zoo haast de hoop op hulp de barones moed gaf tot een tegenstand, dien ze vroeger toch vruchteloos had geacht, lieten de laffe schakers hunne prooi varen; de man, die de jonge vrouw in zijne sterke armen had gevat, en als met ijzeren boei had omgeven, gaf plotseling hare poging tot loswringen toe, en liet haar nederzinken op den grond, die gelukkig een bodem was van mul en mollig zand. François liep schielijk toe en hief haar op; door de hevige aandoeningen van schrik, die zij moest hebben doorgestaan, reeds geschokt, was Athenaïs door de haastige tuimeling, die men haar deed ondergaan, als bewusteloos neêrgezonken; maar schoon zij eene belemmering voelde in het spreken en zelfs in het denken; schoon ze de kracht miste om zich op te heffen, en als eene verlamming voelde in alle hare ledematen; zij zag en hoorde; zoo hoorde zij ook d'Aubigny, toen hij tot haar kwam met hartstochtelijke vreugd, en uitriep: ‘Gered, gered! God zij gedankt!’ en zij zag, terwijl hij haar snel en met drift ophief van den grond, hoe daar twee groote tranen langzaam ontgleden aan zijne oogleden, sinds zoolang dat vocht ontwend.
Zij hoorde het en zij zag het; maar zij kon door geen woord haar dank uiten; zij wilde de oogen ten hemel heffen, als om dezen te danken voor het medegevoel, dat zij vond; maar zij sloten zich slechts tot eene geheele bezwijming. D'Aubigny haastte zich zooveel te meer, haar weg te dragen, om te schielijker hulp te kunnen toebrengen. Zonder aan iets te denken, dan aan de verpleging der ongelukkige jonge vrouw, die hij haar had toegezegd, bracht hij haar het kasteel binnen, in de eerste kamer, die hij openvond en verlicht, zonder te denken aan zijne vaderlijke zorgen voor de rust van zijn kind, of liever zoo hij een oogenblik aan Diana dacht.... die sliep immers verre van dáár, en eer het ochtend werd.... o! maar eer het ochtend werd, zou hij zijne maatregelen hebben genomen, om alles te verhoeden wat hij noodig achtte. Doch wij weten, dat Diana niet had geslapen, evenmin als hij zelf, en dat ze dus al zeer spoedig, door het ongewone gerucht in het kasteel gewekt uit hare gepeinzen, opmerkzaam was geworden, daarna ongerust, en ein- | |
| |
delijk, die onrust niet meer kunnende dragen, haar vertrek had verlaten en naar dat van haar vader was geijld, en hem niet had gevonden; toen was hare onbestemde vreeze tot doodelijken angst gestegen; onder den invloed van dezen schelde zij; niemand kwam, zelfs niet hare vrouwen, die in ontsteltenis en uit nieuwsgierigheid mede waren heengegaan naar de plaats van den brand; zij ijlde van kamer tot kamer, doorkruiste gangen en zalen, en was op het punt, om ook zelve weg te gaan uit het verlaten kasteel, toen men op eens den verminkten Germain binnenbracht in het vertrek, waar zij zich bevond.
Gelukkig kende zij Germain niet, en kon hem dus ook niet herkennen voor den kamerdienaar van d'Armentières; maar reeds het zien van een vreemde in zulk een toestand ontstelde haar hevig; de twee bedienden, die hem hadden binnengevoerd en op eene sofa neêrgelegd, verlieten hem spoedig, om verkwikkingen te halen en al hetgeen te zijner verpleging noodig kon zijn; en dus alleen gebleven met dien vreemde, greep Diana den moed der barmhartigheid en van het medelijden, waarmede ook de zwakste gesterkt wordt in zulke oogenblikken: de zwakste wel het eerst.... Zij naderde den ongelukkige en vroeg: ‘wat hem deerde en wat zij voor hem doen kon?’ Germain antwoordde kort en onvriendelijk. Nu hij wat bekomen was van de verdooving van zijn val, deed de pijn zijner keuzingen en wonden zich meer levendig gevoelen, en de vreugd, dat hij uit zulk een gevaar het leven had gered, werd zeer getemperd door de beschaming, dat hij er zelf de oorzaak van was; door den spijt, dat hij het aan d'Aubigny had bekend, en door de overtuiging, dat hij, ondanks dat alles, nu geheel van diens goedheid afhankelijk werd. Maar juist het weinige, dat hij zeide, gaf de arme Diana eene brandende begeerte, om meer te hooren; zij was beginnen te vragen uit mededoogen; zij ging voort te ondervragen uit eene angstige belangstelling, die behoefte had te weten; want op hare vraag, wie hij was, had hij zóó geantwoord, dat hij op eenmaal hoop en twijfel in haar hart had wakker gemaakt. ‘De kamerdienaar van den markies!’ Maar dan moest immers Gaspard in de nabijheid zijn, misschien zelfs wel in het paviljoen! Waarom was hij daar, waarom verborgen voor
| |
| |
haar? O! zij moest meer vragen, zij moest alles weten, de gansche waarheid, al moest zij ook hooren, dat haar vader haar had misleid! en zoodra zij hem eene teug frisch water had zien reiken, die hij morrend en smachtend had begeerd, vond zij hem ook meer gestemd haar te antwoorden, en binnen weinige minuten wist zij de gansche waarheid van zijn verblijf in het kleine lusthuis. Ongelukkig was hetgeen hij voor de waarheid hield, of wat hem waarheid moest schijnen, juist de meest valsche en onware voorstelling van hetgeen werkelijk was: en daar hij nog daarenboven, in plaats van het duistere duister te laten, dat liever verklaarde uit het licht zijner eigene gissing, dan zijne onwetendheid te bekennen, was de arme jonkvrouw, naar zij meende, plotseling op het vreeselijkst ingelicht over het verraad van den markies. Hoe zij dat alles aanhoorde en toch luisteren bleef met eene zulke stoïsche vastheid. begreep zij zelve niet; misschien was het wel een soort van oogenblikkelijke verstomptheid, uit de overmaat van smart en bitterheid zelve, die op haar viel; ze had niet eens tranen, ze vond niet eens de verruiming van een zucht; alleen stond zij, marmerkoud en marmerbleek, met glasachtig strakke oogen toe te luisteren, en bleef zoo staan, toen de man zijn verhaal, vol jammer en bedrog, reeds lang had geëindigd.
‘Mejonkvrouw! daar is de wondarts; gij moet van hier gaan,’ zeide zachtkens een jonge man, die nieuwelings op Chanteloup in dienst was.
Zij schudde alleen het hoofd en bleef staan.
De heelmeester zelf begon haar toe te spreken; het was of ze niet verstond; het was of ze niet begreep; ze vatte de hand van Germain en bleef die krampachtig vastklemmen; daar kwam François d'Aubigny binnen, den arm heengeslagen om de jonge barones, die hij als een lichten last voortdroeg... daar kreeg op eenmaal Diana's oog leven en gloed; 't was of ze zag voor het eerst, of ze plotseling begreep en raadde; maar de gloed, die lichtte uit haar oog, was die van eene hartstochtelijke smart, van iets bitterders dan smart, van den waanzin der jaloezie, en wat ze begreep, was de zekerheid van hetgeen ze nog had betwijfeld.
| |
| |
Met twee groote vaste stappen - het waren bijna sprongen - de pijnlijke sprongen van eene gewonde ree - stond zij voor haar vader en voor Athenaïs, die hij zachtkens steunde, terwijl hij rondzag naar eene plaats, om haar ruste te geven; en met den uitroep: ‘Dat is zij! dat is de barones! dat is zij, die hij lief heeft! het is Floride! het is Floride!’ zonk zij aan hunne voeten neer, als uitgeput en als machteloos na de overspanning van den hartstocht.
François, die haar dáár niet had kunnen wachten, en die zich geheel had beziggehouden met Athenaïs, had haar niet opgemerkt, vóórdat zij aan zijne voeten nederstortte, en op dat gezicht stiet hij de arme barones van zich; toen vergat hij, dat zij zijne hulpe noodig had, en dat hij haar zijne bescherming had toegezegd!
Maar Athenaïs was door den schellen, snerpenden kreet van Diana tot zich zelve gekomen en tot bewustheid van haar toestand, tot de bewustheid van al wat daar beschamends voor haar in zijn kon en pijnlijks voor de anderen; zonder een woord uit te brengen, waggelde zij naar een stoel, en de oogen bedekkende met de handen, schreide zij eene wijle luid en smartelijk. François d'Aubigny stond een oogenblik radeloos tusschen die twee vrouwen, van wier wederzijdsch lijden hij de mate kon peilen, terwijl hij er geen aasje aan verminderen kon, zelfs al had hij daarvoor zijn leven willen offeren; maar eensklaps bedacht hij, dat hij in 't eind Diana niet had opgevoed met zooveel zorge en met zooveel zelfverloochening, dat hij haar niet had heengeleid door het leven met zooveel behoedzaamheid, door zoovele levensondervinding voorgelicht, om haar nu bij de eerste groote beproeving van het leven dus te laten zinken, en dat hij zich zelf moest wezen, of liever, als altijd, schijnen wat hij niet was, zou hij haar steun kunnen zijn.
Zijne oneindige teêrheid, zijn diepgaanden angst dus verbergende onder strengheid, hief hij haar niet op, maar sprak alleen: ‘Diana! mijne Diana! dat is lafheid, dus neêr te buigen onder het leed; ik heb het u immers gezegd, dat de menschen u bedriegen zouden, en gij hebt mij toen niet geloofd; neem dan toch de eerste harde les, die het noodlot u zelf geeft, met die onder- | |
| |
werping aan het onvermijdelijke, die ik u altijd heb zien oefenen en waarin de wijsheid bestaat van den ongelukkige en de deugd van de zwakke. Ik heb het u immers gezegd, dat iedere aanraking met hetgeen ze de wereld noemen, u pijn zoude geven, en dat er geene ruste is dan aan het hart van uw vader.’
Reeds had de jonkvrouw zich onder zijn spreken langzaam opgericht; tweemalen hadden zich hare lippen geopend, om een zacht: ‘Ja, mijn vader!’ uit te stamelen, en nu hij zijne armen uitstrekte, als om haar die schuilplaats te bieden, wierp zij zich daarin met een zachten kreet en verschool zich als aan zijne trouwe borst, met eene zekere schuwheid heenziende naar de barones.
‘Geloofd zij den hemel!’ dankte François in zijn harte, ‘zij zal niet bezwijken aan dezen hartstocht en zij blijft nu de mijne!’
|
|