| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIV.
Media-Noche.
In den loop van den een en dertigsten Juli ontving van Rijnsse een briefje van mijnheer Christin, waarin deze hem de mogelijkheid voorstelde, dat er dien avond, ter gelegenheid der partij van den heer van Odijck, opnieuw wanorde zou kunnen ontstaan tusschen het Fransche en Spaansche gevolg, of wel tusschen het volk en de domestieken der gezanten, en dat hij hem dus raadde maatregelen van veiligheid te nemen, zoowel voor zich zelven als voor de personen aan zijn zorge vertrouwd.
Jonker Peter overwoog dezen raad van alle zijden, en besloot toen, hem eenvoudig te antwoorden, dat hij, zich niet competent achtte hierin te handelen, dat hij met de dames bij Monseigneur van Nassau ten bezoeke zijnde, geenszins door zulk een blijk van wantrouwen dien edelman wilde beleedigen, en dat het aan den gastheer was, om voor de veiligheid zijner gasten te zorgen. Zeker zou jonker Peter niet aldus geschreven hebben, ware niet de gedachte in hem opgekomen, dat don Christin door zulke voorbarige maatregelen van voorzorg onrust wilde stoken, zonder zelf bekend te staan als de man, die ze aangeraden had, om daarvan de verantwoordelijkheid op van Rijnsse te laden, zoowel als den haat, die er door verwekt kon worden.
Om echter zekerheid te erlangen, dat zijn argwaan gegrond was, wilde hij don Christin zelf gaan spreken. Doch hoewel hij herhaalde malen daartoe eene poging deed, hij slaagde daarin niet, en de overtuiging dat het een parti pris was, om hem te vermijden, versterkte hem in zijn gevoelen. Hij ging daarop een bezoek brengen bij de Gravin van Oxenstiern, waar hij wist te zullen samentreffen met de freule Oelenstedt, die met deze
| |
| |
dame raadplegen wilde over zekere détails van haar toilet, bemoeiingen, waarvoor de barones, hare tante, allen lust verloren had. Hij vond werkelijk de freule Ulla, en in een levendig gesprek met een persoon, dien men mijnheer du Cros noemde, en van wien men hem niets zeide, dan dat hij den Graaf een brief had gebracht van zijn collega Olivenkrantz, die in Engeland was.
Jonker Peter gaf, zoodra hij met Ulla alleen was, zijne verwondering te kennen over die vertrouwelijkheid met een vreemdeling.
‘Och,’ sprak zij onschuldig, ‘ik doe het om mijnheer Christin pleizier te doen, die gezegd heeft, dat hij er zooveel belang in stelt, veel van dien heer te weten.
‘Dan raad ik u ernstig, u volstrekt niet met dien man in te laten. Don Christin is... een persoon, dien ik niet vertrouw... en ik heb daarvoor gegronde redenen.’
‘Gij zijt onbillijk... betoont hij ons niet altijd de meeste vriendschap en belangstelling? Is hij het niet, die op allerlei wijzen onze genegenheid begunstigt? Waarlijk, mijn vriend, wij hebben veel verplichting aan hem.’
‘Ik ben daar nog niet zoo zeker van.’
‘Foei, dat booze wantrouwen... En als gij wist, hoezeer hij u hoogacht en waardeert, met hoeveel deelneming hij mij nog gisteren op de wandeling over u ondervraagd heeft, en hoe hij het met mij betreurde, dat ik, wat de fortuin aangaat, zoo geheel afhankelijk ben van de goedheden mijner tante, en hoe hij mij vroolijke uitzichten opende in de toekomst voor mij zelve en voor u. Gij... als ik hem gelooven mag... gij zoudt welhaast een hoogen rang bekleeden in Spanje, en met Graven en Markiezen op gelijken voet staan.’
‘Hij wilde schertsen, goede Ulla. Hij bedoelde mijne representatie in de kapel. Geloof mij, freule, stel nimmer vertrouwen in iemand, die u vleit... vooral niet als het een diplomaat is.’
‘Mijn oom is een diplomaat, jonker!’ hernam de jonkvrouw, ietwat gekrenkt, en ieder kent hem als een rechtschapen man... Maar gij... gij zijt in eene luim van zwartgalligheid... twisten wij dus liever niet, en vertel mij van donna Lavinia. Ik heb den ganschen morgen reeds gezucht onder de zwaarmoedige luimen mijner tante.’
Door deze klacht wist de schalke snapster hem af te leiden, en vergat zelve hem iets mede te deelen, dat zij hem had willen zeggen, toen mevrouw van Oxenstiern zich weder bij hen voegde, en Ulla voorsloeg, om een wandeltoertje met haar te
| |
| |
doen buiten Nijmegen, en daar jonker Peter de dames niet kon vergezellen, was het mijnheer du Cros, die haar moest geleiden.
Van Rijnsse, hiervan onbewust, nam zijn afscheid; hij moest een bezoek brengen aan het hotel Balbases. Hij vond Lavinia omringd van al de leden der familie, en van wie verder het gezin uitmaakten, en gereed om de complimenten en begroetingen te ontvangen, ter gelegenheid harer verbintenis. Niets uiterlijks verraadde wat er in haar gemoed omging; maar hare vertrouwde duena had er van kunnen getuigen, aan wier hart zij dien nacht had uitgeschreid, en die het alleen had kunnen uitbrengen met welke bittere klachten en met welke schuldige voornemens dit slachtoffer van het familie-egoïsme den rang had aanvaard, waarover zij nu de gelukwenschen met zulken welgevalligen glimlach scheen aan te hooren. Daar was nog in den eigen nacht een koerier naar Madrid afgezonden, om den Markies de Quitana kennis te geven, dat het voorloopig huwelijk gesloten was, en don Paolo had zijne dochter rekenschap gedaan van de rijke erfenis, die haar was ten deel gevallen door haar huwelijk. Bij die gelegenheid zeide hij haar:
‘Don Emmanuel heeft juist geene redenen, om zeer tevreden te zijn over uwe verbintenis met don Fernand.’
‘Waarom niet?’ vroeg zij, bijna stamelende van schrik en verrassing.
‘Omdat, bij weigering van onze zijde om u tot gemalin te geven aan den zoon van den President van Kastilië, het testament over dit erfdeel beschikt ten voordeele van don Emmanuel en don Fernand.’
‘Zoo beroof ik den Graaf?’ sprak Lavinia, aan wier lippen men zien kon, dat zij verbleekte, en die moeite had zich te verbergen, terwijl de afrekening geschiedde met alle formaliteit en ten aanhoore van al de leden der familie; want hare fierheid duldde niet, dat donna Marina opmerken zou, hoe zij leed; voor haar oog vooral wilde zij voldaan en gelukkig schijnen over eene daad, waartoe deze met zooveel hardheid had medegewerkt haar te dwingen.
‘Maar wees gerust,’ hernam don Paolo goedig; ‘de Graaf is niet geldgierig, en hij voedt geen wrok over dit verlies.’
‘Toch kan het hem eenmaal zwaarder wegen, dan hij nu meent,’ hernam Lavinia, en wendde zich af.
Jonker Peter vroeg aan de Markiezin, of zij naar de soirée bij Monseigneur van Odijck dacht te gaan gelijk gewoonlijk, in dezelfde karos met donna Anna en de Hertogin de San-Pietro?
‘Ik geloof, dat de Markiezin de Quitana geen ander geleide
| |
| |
behoeft, dan dat van haar caballero de honor, en daarom zal ik van nu aan mijne eigen koets gebruiken, met de wapens en de livrei van den Markies mijn gemaal.’
Donna Anna zuchtte, zij voelde dat de haat tegen de zuster opgevat, bij hare meestgeliefde dochter sterker sprak dan de teederheid voor de moeder, en dat de scheiding van de laatste haar minder trof, omdat het tegelijk scheiding was van donna Marina.
Wij kunnen het verdere van dien dag niet van uur tot uur met onze lezers doorloopen, vooral niet omdat er niets merkwaardigs voorviel. Wij springen dus liever eenige uren over, en werpen een blik in de feestzaal van Monseigneur van Odijck, die met vorstelijke pracht was gemeubeld en gesierd, en waar ‘alle zinnen hunnen lust konden vinden’, om met een ouden dichter te spreken; want de ooren werden gestreeld door liefelijke muziek, de oogen door eene tooneelvertooning naar de wijze der rederijkers, en eene soort van ballet, waarin slechts enkele uitverkorenen mochten mededansen, was nu aan de orde. Alle zinnen toch niet, althans gastronomen zouden gezegd hebben, dat het zintuig, waarvan de tong het orgaan is, bijna onthouding werd opgelegd, of slechts ten halve werd bedacht. Sinds een uur of drie was men samen, en hoewel verkoelende wijnen, gekruide en verwarmende dranken, sorbets en ijs met kwistige mildheid werden rondgediend, zag men tot spijze slechts enkele zeer onbeduidende lekkernijen aanbieden, en wie lust hadden tot iets meer degelijks, begonnen zich werkelijk te ontrusten, of er wel een souper volgen zou, daar dit niet bij de uitnoodiging was uitgedrukt.
De jongelieden daarentegen vonden, dat Monseigneur van Nassau beter gedaan had, eene danspartij te geven, waaraan allen konden deelnemen, daar het toch niet tot een deftig feestmaal scheen te zullen komen. Doch weldra zouden de ontruste gemoederen bevredigd worden, en de voorbarigen beschaamd.
Zoodra het ballet geëindigd was, werden de sierlijke fluweelen gordijnen, die voor scherm dienden, even dichtgeschoven, om daarna ter wederzijde als draperie opgenomen te worden. Intusschen had het zoogenaamde tooneel eene geheele verandering ondergaan. Het achterdoek was weggenomen, en gaf nu uitzicht op eene prachtige eetzaal... waar eene rijkgedekte tafel, waarvan porselein, kristal en zilver hun tegenblonk, gereed stond om de gasten te ontvangen. Een breede trap met een mollig tapijt belegd, dempte de klove, die de toeschouwers scheidde van het tooneel; terwijl de coulissen eene zuilengang
| |
| |
vormden, die er langs twee zijden naar de tafel heenleidden, en waarvan de kolommen met guirlandes van levende bloemen omkranst, hare liefelijke geuren vermengen zouden met die van de keurige prijzen, welke er zouden worden voorgediend.
Inmiddels had zich de gastheer geplaatst tusschen mevrouw de los Balbases en Lavinia, en vroeg haar, of zij met hare dochter, de Markiezin de Quitana, de hulde van dit feest wilden aannemen, en hem de eere doen, nevens hem aan te zitten.
‘Monsenor!’ sprak de Markiezin, eenigszins beschroomd, want zij geloofde, dat haar antwoord als een weigerend klinken zou. ‘Wij zullen uw souper geene eere kunnen doen... verschoon ons... het is heden vastendag, en wij Spaanschen hebben de gewoonte die streng te houden.’
‘Mevrouwe!’ hernam hij met een beleefden glimlach, ‘ik wist dat en heb er op gerekend - daarom is er nog niet gediend, want met uw goedvinden en dat der overige gasten zullen wij Media-Noche houden.’
De Markiezin door deze attentie verrast, vond nu geen ander antwoord dan eene toestemming, en hij voerde daarop de beide dames langs een breede trap op naar het voormalig tooneel en de kunstmatige bloemengalerij door, tot aan de tafel. Daar de gastheer die laatste woorden luide had gesproken, waren ze door de nabijstaanden gehoord, en ook als voor hen gezegd. Onmiddellijk na hem volgden dan ook alle heeren met hunne dames, die recht hadden deze noodiging te beschouwen als ook aan hen gericht.
‘Men zal Media-Noche houden!’ klonk het verder van groep tot groep, en overal verspreidde die mededeeling lust en vroolijkheid waar ze werd gehoord. En nu - sommige mijner lezeressen en wellicht deze of gene lezer heeft zich zelven reeds lang afgevraagd, wat men toch te verstaan heeft door het woord Media-Noche; en daar tot hiertoe de oplossing van die vraag door mij niet gegeven werd, dringt deze onderstelde nieuwsgierigheid, maar ook de eisch van het oogenblik mij nu, dat antwoord te geven. Indien men de beteekenis van het Spaansche woord Media-Noche in het Hollandsch wilde teruggeven, zoude men eene omschrijving moeten gebruiken, en zeggen: een maaltijd na middernacht of wel meer juist en letterlijk: eene nachtelijke slemppartij na een vastendag. De Italianen drukken het uit met een enkel welluidend woord: sabbattina, en de Franschen hebben geoordeeld, dat zij niet beter konden doen dan het eigen woord letterlijk over te nemen van de natie zelve, die het gebruik had ingevoerd; het gebruik namelijk, om na een vastendag het souper
| |
| |
uit te stellen tot na den laatsten klokslag van middernacht, en dan zich voor de onthouding van den verloopen dag schadeloos te stellen, door het vette der aarde volop te genieten. Wij gelooven niet, dat de kardinaal Ximenes, of eenige Katholiek, die in zijn geest de kerkelijke voorschriften omtrent de vasten had opgevat, het gebruik om Media-Noche te houden, heeft uitgedacht. Wij gelooven zelfs, dat hij en dezulken dat strengelijk hebben afgekeurd; maar dit belette niet, dat er duizend anderen waren, die geloofden genoeg te doen met zich aan de letter van het voorschrift te houden, en die wel zeer geraakt zouden zijn geweest, als men hen daarom minder nauwgezette zonen der Kerk had genoemd. Zeker is het, dat sommige kardinalen, kanonniken en andere personen van de hoogere en lagere geestelijkheid zich zeer van harte met het gebruik hebben vereenigd, zoodat het ook zeker den leeken niet tot schuld werd aangerekend; - hoewel men niet onderstellen kan, dat het oprechten Christenen, onder Katholieken of Protestanten beiden, invallen zoude een dag, aan ernst en boete en gebed gewijd (zooals vastendagen behooren te zijn), te besluiten met een nachtelijk feestmaal, waarbij zij aan grof zinnelijke genietingen zouden toegeven. Media-Noche te houden kan dus alleen gewoonte zijn van personen, die uiterlijk het juk der Kerk droegen, zonder daarom op te houden de wereld en hunne eigen lusten te dienen; en zoo waren dan ook die nachtelijke feesten doorgaans drukker en wilder dan een souper op een gewonen dag. Want als men zich dus ten behoeve van zinnelijk genot over eenig gewetensbezwaar heeft heengezet, vermeerdert de behoefte zich te bedwelmen, en liever alle perken te overschrijden, dan zich terug te houden binnen die, waarin men zich nog vragen en verwijten kon doen.
Dit alles echter moge niet gezegd zijn tegen de partij, die mijnheer van Odijck op het oog had. Mijnheer van Odijck was Protestant, man van de wereld, die zich zeker te dier dage het meest zal bekommerd hebben hoe hij zijne gasten het hoffelijkst zou ontvangen, en die te midden van zijne toebereidselen getroffen werd door de opmerking, dat de meeste hunner vreemdelingen waren en Roomsch-Katholiek, en dat de dag, waarop hij ze had uitgenoodigd, ongelukkig voor hen een vastendag was! Een vastendag, en hij had het kostbaarste wildbraad, de fijnste pasteien, de geurigste sausen reeds lang vooruit besteld, en de visch zelf zou door geleien en farcies voor hun gebruik ondienstbaar zijn; terwijl de onzekerheid, of er versche visch zou te krijgen wezen, het onmogelijk maakte daarop te rekenen.
| |
| |
En al ware dat, de meest somptueuse schotels zouden voor de aanzienlijkste gasten, juist voor hen, aan wie het feest was gewijd, ongenoten zijn voorbijgegaan... dat kon niet!
Mijnheer van Odijck hield raad met don Christin, die de leefwijze der familie de los Balbases kende, en deze gaf het groote hulpmiddel aan: ‘Men kon Media-Noche houden!’
Daarmede was alles gevonden. In de laatste helft der zeventiende eeuw mocht men zich nog niet ontslagen hebben van kerkelijke banden, maar men was niet meer vroom, althans niet onder de hoogere standen, onder die, welke tot de diplomatie behoorden, en zeker, om de Fransche ambassade te verplichten, had men niet noodig gehad eerst na middernacht te gaan soupeeren, en don Christin zelf zou zich ook wel over het bezwaar hebben heengezet. Lionel Jenkins daarentegen had zich van iedere zoodanige partij vooruit geëxcuseerd; maar van de familie de los Balbases hoopte men, dat zij aannemen zoude, en altijd was het van de zijde des gastheers eene vriendelijke opmerkzaamheid, dat hij op deze wijze zoowel hunne religiebegrippen wist te eerbiedigen, als zich te schikken naar hunne nationale gewoonten.
Als men denken kan, was de uitnoodiging van den gastheer voor don Christin geene verrassing, ook had deze zich reeds bij voorbaat in postuur gesteld om eene dame aan de tafel te geleiden, en wel freule Ulla, die met hem en de Gravin van Oxenstiern was binnengekomen, en die aller oogen tot zich had getrokken door haar smaakvol en kostbaar toilet, bovenal door een sluier van de prachtigste kant, die aan haar kapsel was vastgemaakt, en die de bewondering en benijding van alle dames opwekte. Men had zich rondom haar verdrongen, om dit kunststuk van speldewerk beter te kunnen bewonderen; men had er over gefluisterd, men had er over getwist; in één woord, men had er alles over gedaan, wat een volkomen succès daarstelt. Maar dit succès was niet van eene soort om in den smaak te vallen van jonker Peter, die, verwonderd dat Ulla's binnentreden zooveel opzien had gewekt, pijnlijk getroffen werd, toen hij er de oorzaak van uitgevonden had. Hij kon zich niet begrijpen hoe eene jonkvrouw, die zonder fortuin was, en zeker afhankelijk van hare verwanten, zich een voorwerp van weelde had aangeschaft, dat, volgens de uitspraak der dames, aanzienlijke sommen moest gekost hebben, en die zucht tot schitteren, die er haar toe verleid had, mishaagde hem bovenal. Hij wilde haar daarvan dan ook de verklaring vragen; maar hij had den ganschen avond aan de zijde van Lavinia moeten doorbrengen,
| |
| |
die, tegen hare gewoonte, geen voorwendsel zocht om hem te verwijderen, maar veeleer moeite deed om telkens een gesprek met hem aan te knoopen. Nu echter was de Markiezin de Quitana aan de zorge van den gastheer overgelaten, en hij was vrij. Juist op het oogenblik, dat don Christin de hand uitstrekte, om die der freule te vatten, deed hij nu haastig eenige schreden voorwaarts, en sprak meer hard dan hoffelijk tot de laatste:
‘Ik meende, dat gij mij het recht gegeven had u mijn arm te bieden, freule...’
‘Wel zeker,’ sprak don Christin, lachende terugtredend, ‘en niemand betwist u dat recht. Ik bood mij slechts aan in cas van ontstentenis.’
Freule Ulla, een weinig verrast, een weinig verlegen, was toch niet ontevreden over de verwisseling van cavalier. Alleen beviel haar niet het onderhoud, dat deze aanving, en minst van allen de toon, waarop hij het deed. Werkelijk mengden er zich bitterheid en wantrouwen in de wijze, waarop hij haar ondervroeg over haar rijk toilet en het gebeurt wel eens, dat een zulk verhoor de dames niet uitlokt tot bekentenissen... Zij zweeg eerst, schertste toen, en eindigden met boos te worden, zonderdat jonker Peter zijn doel had bereikt. Had hij de voorzorg gebruikt van haar door zachtheid te winnen, hij zou vernomen hebben wat wij onze lezeressen kunnen mededeelen, dat het don Christin was die haar in den loop van den voormiddag dien prachtigen sluier en de diamanten agraffen, waarmede die in het haar moest worden vastgehecht, had toegezonden, met een allerhoffelijkst biljet, waarin hij haar te kennen gaf, dat hij het aanbood aan de toekomende bruid van zijn vriend jonker Peter van Rijnsse.
Wat op die wijze geschonken werd, had zij niet kunnen weigeren; en daar de gever gewenscht had, dat zij het dien eigen avond gebruiken zoude tot bewijs dat zij aannam, zoo had zij geene reden gevonden, dit te laten. Zij wist niet, de arme, dat zij dit zoogenaamde gescheuk reeds had verdiend, en dat het haar daarenboven nog veel konde kosten door de diensten, die men van haar vergen zoude. Van Rijnsse voelde zich na dit onderhoud, dat hem niets ophelderde, nog meer ontstemd en onrustig dan te voren, en het was hem dus als eene verlichting, toen hij zich van Ulla moest scheiden, omdat een der ceremoniemeesters hem opriep om zijne plaats te gaan innemen naast de Markiezin de Quitana.
Don Christin, door van Rijnsse ietwat onheusch van zijne dame beroofd, had zich niet gehaast eene andere te kiezen. Hij
| |
| |
had zich willens laten meêsleepen in het gedrang dergenen, die nog niet wisten waar hunne plaats zoude zijn, en wier mindere rang hun geen recht gaf aan de tafel met de ambassadeurs aan te zitten. Onder deze was ook Hippolyte, die met een kloppend hart stond te wachten, werwaarts men hem zoude verwijzen. Don Christin tikte hem op den schouder, en fluisterde hem in:
‘Wees gerust, alles zal u meêloopen.’
‘Ik vrees het tegendeel, Monsenor. Mijnheer Colbert heeft mij zooeven gezegd, dat de Maarschalk d'Estrades en hij te zamen overeengekomen waren om de eetzaal niet te encombreeren door hun gevolg... en ik sta hier, wachtende werwaarts men ons voeren zal... Maar op die wijze ben ik gescheiden van don Emmanuel, gescheiden van...’
‘Alarmeer u niet noodeloos... ik zal u weten te vereenigen met uwe liefde... en met uwen haat...’
En daarop had don Christin zich verwijderd, en de Hertogin de San-Pietro nog zonder cavalier ziende, bood hij haar den arm.
‘Gij ziet het, Monsenor, ik ben minder geëntoureerd dan mijne zuster het gewoonlijk is... en minder ook dan de coquette dames van de Fransche ambassade.’
‘Ach, Hertogin, dat is uwe eigen schuld. Men weet, dat de Hertog de San-Pietro zoo amoureus is van zijne bekoorlijke gemalin, dat hij nooit hare zijde verlaat, en dus rekent ieder het een roof aan dezen, zich tot uw geleider aan te bieden... De Hertog is alzoo niet hier?’
‘Neen, Mensenor! de geheime waarschuwing, die gij ons dezen middag hebt doen toekomen, maakte het raadzaam, dat hij niet hier kwam, om vrij te blijven in zijne bewegingen.’
‘Hij doet wel! Hij zal dus mijn raad ter harte nemen...’
‘Zeer ernstig! twijfel daaraan niet. Toch is het vreemd, dat jonker Peter...’
‘Ach! die is gepreoccupeerd door een opkomenden hartstocht... en daarbij, aan het huis van een Hollandsch edelman acht hij, dat er geen gevaar mogelijk is.’
‘Zoo scheen het mij ook toe.’
‘Maar Monseigneur van Nassau kan immers niet instaan voor onverhoedsche aanslagen van kwaadwilligen... En er heerscht eene zonderlinge spanning en ontstemming, vooral onder de edellieden van de Fransche ambassade. Om u slechts één voorbeeld te noemen: een hunner heeft de stoutheid gehad den Graaf de Fuentes uit te dagen.’
‘En de Graaf heeft ons niets daarvan gezegd...’
‘Toch is het waar... En zie slechts, vroeger maakte hij altijd
| |
| |
een weinig het hof aan de maréchale d'Estrades - nu gaat hij daar voor ons uit met de Hemel weet welke oude Duitsche matrone! Bewijs genoeg, hoe hij zich in verwijdering houdt van de Franschen.’
‘Maar als dat zoo is, vrees ik oneenigheid aan tafel. En als de Hertog niet met mij is, voel ik mij ongerust, onbeschermd, verlaten...’
‘Werkelijk zou Uwe Excellentie het zijn... En zij zal wel doen, don Paolo te onderrichten...’
Wat mijnheer Christin zeide, is onnoodig te herhalen, daar men de uitwerking van zijne influisteringen zien zal, want hij sprak dit laatste zacht, daar zij de tafel waren genaderd.
Mijnheer van Odijck, om allen rangtwist te voorkomen, had zich zelf aan het lager einde gezet met de negociateurs van den tweeden rang en hunne dames, en had de ambassadeurs van Frankrijk en Spanje recht tegenover elkander geplaatst in het midden van de tafel, en de Keizerlijken daar tusschen beiden aan het hooger einde; hetgeen zeker meer geschikt was, om discussies over de préséance te voorkomen dan om eene aangename conversatie te bevorderen, daar de leden van het Huis de los Balbases op die wijze naast elkander kwamen, en de coquette maréchale d'Estrades naast mijnheer Colbert, die vergat haar te bewonderen; terwijl mevrouw Colbert, gezeten tusschen den hooghartigen Graaf van Kinski en den Maarschalk d'Estrades, tevergeefs pogingen aanwendde om een paar beleefde woorden te richten tot Lavinia, die over haar geplaatst was, en in wier kleeding zij een bijzonder behagen schepte.
Dat was niet vreemd, de jonge Markiezin de Quitana had het Fransch kostuum gekozen, en was en grand habit de cour. Zij zag er uit, alsof zij zoo-zoo te Versailles moest gepresenteerd worden. Hare familie keurde zeker die keuze af; maar men wist, dat zij des ondanks hare luimen volgde, en nu zij het ééne groote punt had toegegeven, betwistte niemand haar meer dit recht. Dit was echter erger dan een losse inval, het was een opzettelijk compliment aan den chevalier, die haar verzekerd had, dat hij er zijn zoude, en tegelijk om don Emmanuel te grieven, wiens gehechtheid aan het nationaal kostuum bekend was.
Voordat zij zich naar de eetzaal begaven, hadden de beide Fransche ambassadeurs een paar woorden met elkander gewisseld.
‘Begrijpt gij er iets van, Markies?’ had d'Estrades tot Colbert gezegd. ‘Zooeven is een mijner edellieden mij komen waarschuwen, dat de Hertog de San-Pietro zijne ruiterij onder de
| |
| |
wapenen heeft gebracht, en zich in de omstreken van dit huis heeft vertoond.’
‘Neen! dat is zeker allervreemdst... maar daar wij ons bevinden ten huize van een Hollandschen ambassadeur, moeten wij ons die zaak maar niet aantrekken, daar het dan aan dezen zal zijn, het voor allen op te nemen... Wat hebt gij er in gedaan?’
‘Nog niets, mijn edelman wacht mijne bevelen. Wat raadt gij?’
Colbert bedacht zich eene wijle.
‘Monseigneur, het is zeker nog een gevolg van het oude différent met de domestieken van don Emmanuel. Gij moest uw edelman naar den Nuntius zenden, opdat die den Hertog over het onvoegzame zijner handelwijze onderhoude.’
Die raad werd gevolgd, en tegelijk bevel gegeven, dat men op de bewegingen der Fransche bedienden acht zou slaan. Maar, onder zulke indrukken hadden die heeren zich nedergezet aan het prachtig festijn.
Mijnheer van Odijck overzag nu zijne tafel, en ziende dat alle gasten rustig gezeten waren, gaf hij het sein, dat men met het eerste gerecht zou aanvangen.
Don Paolo zag op zijn horloge, en merkte aan dat het nog geen twaalf uur kon zijn.
‘Dat is waar, Monsenor... maar eer de vischpastijtjes zijn rondgediend, zal de klok der hoofdkerk geslagen zijn,’ zeide van Odijck geruststellend. ‘Wetende hoeveel tijd er verloopt eer men rustig aan tafel zit, wilde ik het geduld der dames niet op al te langen proef stellen.’
Inmiddels had donna Marina eenige woorden zacht gesproken met haar vader, die daarop zijn eersten edelman, die hem overal vergezelde en die achter zijn zetel stond, een bevel gaf. Deze verwijderde zich, en welhaast zag men al de edellieden en pages, die tot het gevolg van de Spaansche ambassadeurs behoorden, achtereenvolgens binnenkomen, en zich nevens de stoelen hunner meesters en meesteressen plaatsen, terwijl de pages van de Hollandsche lakeien de schotels overnamen, om ze hun meesters aan te bieden.
Natuurlijk verwekte deze handelwijze zoowel bevreemding als ergernis onder alle aanwezigen. Mijnheer van Odijck deed alsof hij deze handeling als een Spaansch gebruik beschouwde, en toonde zich noch verwonderd noch beleedigd. Maar de Fransche ambassadeurs waren er bijzonder door getroffen. Zij verborgen hunne gekrenktheid zóó weinig, dat zij er elkander halfluid hunne ontevredenheid over mededeelden, en daarna overluid te kennen
| |
| |
gaven, dat men ook hunne edellieden zoude binnenlaten, ‘dat zij ook door hunne pages wilden gediend zijn, en dat zij zich alleen uit bescheidenheid tegenover den gastheer van dit recht onthouden hadden; doch nu anderen het namen, begeerden zij het insgelijks te genieten.
De gastheer geloofde hun eisch te moeten toegeven, en welhaast zag men dan ook het Fransche gevolg binnenkomen, gelijk het Spaansche, en dat gedeelte der zaal, waar hunne meesters zich bevonden, bijna geheel innemen.
De chevalier was, als men denken kan, niet de laatste. Hij plaatste zich achter mevrouw Colbert en had dus juist het oog op Lavinia, die hem aanzag met een blik van verstandhouding, terwijl hij slechts weinige schreden had te doen, om don Emmanuel te bereiken, die volstrekt niet naar hem omzag, en die over het geheel de houding en het voorkomen had van een, die nauwelijks aandacht geeft aan hetgeen hem omringt.
De Graaf was dien avond zeer ongelijk aan zich zelven. Hij richtte meermalen een zacht weemoedigen blik op Lavinia, en het scheen of hij met minder toorn, met minder verwijt en met meer smarte over haar dacht. Zij zelve merkte die verandering op, en het kon niet anders of het oefende eenigen invloed op hare eigen stemming, maar toch niet een zulken, of ze vond er eene soort van vreugd in, hem door hare ironie te tergen of te beschamen, en de Graaf stelde zich lijdelijk daaraan ten doel, zonder zich daartegen te verweren. Die innerlijke verbittering, die hem vroeger zoo koel en zoo laatdunkend eene houding deed aannemen tegen haar, was geheel verdwenen; het scheen of hij zich bezwaard voelde door eene schuld, die hij nu willig boette.
Doch van het oogenblik af, dat het Fransche gevolg binnenkwam, schertste zij niet meer, en bleef hij stil voor zich heenzien, gelijk plotseling aan dit gedeelte der tafel een doodelijk stilzwijgen de levendige en vernuftige gesprekken verving, waaronder men de ernstige bijgedachten had willen verbergen. De Spaansche heeren waren zeer verrast en getroffen, dat men hunne voorzorg schuchter en op die wijze durfde beantwoorden. Donna Anna, reeds zoo angstig van nature, en die slechter dan de anderen het Fransch verstond, was in eene doodelijke onrust over hetgeen er gezegd en beraamd werd. Die beangstheid werd aanstekend, en donna Marina sidderde bij de gedachte, wat er gebeuren kon, als de Fransche heeren kwaads in den zin hadden, en de Hertog de San-Pietro niet tijdig te hulp kwam.
| |
| |
Daar hoorde men op eens de klok twaalf uur slaan: die klokslag, die voor allen het sein had moeten wezen tot een blij en lustig feestgejuich, terwijl de gastheer reeds de bokalen had laten vullen, om zijnen gasten welkom te heeten en een vroolijke Media-Noche toe te wenschen, weêrklonk nu in aller ooren als een alarmklok, die tot strijd en verwarring opriep. Don Christin alleen scheen zijne gerustheid en zijn schertsende luim behouden te hebben.
‘Ik wensch het gezelschap geluk met den eersten Augustus,’ sprak hij, zijn glas opheffende, ‘en dat deze maand niet moge voorbijgaan, zonderdat de algemeene vrede aan het Christendom hergeven zij.’
Maar niemand antwoordde, niemand bracht het glas aan de lippen, om den toost bescheid te doen, en aller trekken bleven strak en ontstemd. De Spaansche dames vooral gaven zoo kennelijk teekenen van hare onrust, dat de gastheer zich verplicht rekende, naar haar toe te gaan, om haar gerust te stellen en tot meer blijgeestigheid op te wekken.
Maar daar hij van zijne plaats niet tot haar kon komen, zonder de personen van het Fransche gevolg eenigszins te dérangeeren, daar zij dat gedeelte van de zaal bijna geheel innamen, zoo ontstond daardoor eenig gedrang, waarvan Hippolyte gebruik maakte, om don Emmanuel te naderen en tot hem te zeggen:
‘Monsenor, mag ik u herinneren aan den eersten Augustus?’
De Graaf zag verrast naar hem op, maar hij begreep zeer goed zijne bedoeling, en onmiddellijk stond hij op en verliet het vertrek, terwijl de ridder hem volgde.
De heer van Odijck was toen juist tot de dames doorgedrongen, en wilde donna Anna toespreken, maar deze luisterde niet eens. Zij had don Emmanuel zien opstaan, en dit was haar genoeg. Ook voor Marina was dit een bewijs van een dreigend gevaar. En Lavinia, die de bewegingen van den ridder had gadegeslagen, begreep dat hij nu ging volbrengen wat zij van hem had geëischt, wat zij gezegd had zoo vurig te wenschen, beloofd had zoo rijk te beloonen, en... wondere wisseling van het vrouwelijk harte... minnelijke zwakheid, die zich eindelijk gelden deed... zij wilde niet meer wat zij had begeerd, en doodsangst greep haar aan bij de gedachte, dat het snel, dat het nu zou volbracht worden.
Door eene zelfde gemoedsbeweging van schrik, hoewel uit verschillende oorzaken aangedreven, stonden dus alle drie de dames op, zonder naar de vriendelijk vleiende stem van den
| |
| |
heer van Odijck te willen luisteren. Don Paolo kon niet anders, dan haar volgen. Don Christin zelf moest, om zijne contenance te houden, voorbeeld nemen aan zijn collega. Jonker Peter, die reeds met onrust de verwijdering van don Emmanuel had opgemerkt, en er ook de oorzaak van raadde, zonderdat hij kans zag tusschenbeide te komen, gevoelde zich verlicht, dat hij zich ook kon verwijderen, om te zien of er nog bemiddeling mogelijk ware.
Ook verlieten deze allen met eenparigheid van wil de zaal, gevolgd door alle edellieden en pages, die tot hun dienst waren binnengekomen.
De ongelukkige gastheer stond daar als een verwezen man. Na zich zoolang vooruit zooveel zorge en moeite gegeven te hebben voor het genoegen van alle zijne gasten, bijzonder voor de Spaanschen; na alles geduld en gedragen te hebben, om den vrede te bewaren en de gezellige vreugd niet te storen - nog deze uitkomst, en juist door hen, voor wie hij het meeste had opgeofferd. Hij mocht er uit leeren, dat men juist den vrede verstoren kan, door dien met al te veel goêlijke schrikkelijkheid en ten koste van eigen recht te willen behouden.
Had hij eenvoudig zijn veto gesproken tegen het binnentreden en dienen van het Spaansche gevolg, ook de Franschen hadden zich dat recht niet aangematigd, en waarschijnlijk was dan de teleurstelling geweest aan de zijde van hen, die verwarring en onrust wilden. Maar zoo hij er al eene les uit nemen kon, voor heden kwam die toch te laat en het genoegen van den nacht was er niet minder om verstoord, gelijk het geheele doel van de partij mislukt was voor den heer van Odijck; want, als men denken kan, waren nu ook de andere gasten niet blijven zitten. De een wat sneller, de ander wat langzamer, maar toch allen namen achtereenvolgens hun afscheid, en zoo de Fransche ambassadeurs nog bleven, was het om den heer van Odijck te onderhouden ‘wegens de extraordinaire wijze van doen van de Spaanschen,’ en zich te beklagen over het ongemeen groot gevolg, dat hen verzeld had, en over zijne toestemming, dat dit alles in de tegenwoordigheid der andere ambassadeurs werd toegelaten. De gastheer beantwoordde deze onbarmhartige verwijten zoo goed hij kon, en trachtte zich te ontschuldigen, hoewel hij veeleer bemoediging noodig had gehad in dit oogenblik. Inmiddels waren de edellieden van het Fransche gevolg buiten de zaal gegaan, om orders te geven tot het vertrek van hunne meesters. Nu echter keerden zij terug met een ontsteld gelaat, en kwamen aandienen, dat er reeds ten elf ure pistool- | |
| |
schoten waren gelost op het huis van mijnheer Colbert door de pages van den Graaf de Fuentes, en dat men nu opnieuw hoorde schieten in de richting van het hotel door den Maarschalk d'Estrades bewoond, hetgeen te vreezen gaf, dat de Fransche domestieken, die daar bijeen waren, represailles wilden nemen op het gevolg van de Spaansche ambassadeurs. De edellieden kregen terstond bevel zich derwaarts te begeven en al het mogelijke te doen, om gewelddadigheden te verhinderen.
Het spreekt vanzelf, dat de Spaansche heeren en dames maar niet zoo terstond hune rijtuigen gereed vonden. Zelfs was de verwarring en de ontstemming onder de domestieken van den huize zoo groot door al hetgeen zij hadden bijgewoond, dat don Paolo het raadzaam vond, lieden uit zijn eigen gevolg af te zenden, om de koetsen te ontbieden. Toch behoefde men daarnaar niet lang te wachten, daar de Hertog de San-Pietro, in de onderstelling dat de partij vroeger zou afloopen, de koetsen reeds ten half twaalf ure post hadden doen vatten in de nabijheid van het huis, zoodat zij op den eersten wenk konden naderen. Maar van dien tusschentijd had Lavinia gebruik gemaakt, om zich te scheiden van hare familie. In hartstochtelijken angst dwaalde zij door het vreemde huis, in de overtuiging, dat twee personen, zoo heftig tegen elkander verbolgen als don Emmanuel en de ridder de St. Savornin, wel de eerste gelegenheid de beste zouden geacht hebben, om hun moed aan elkander te koelen. Als bij ingeving opende zij eene hooge en smalle glazendeur, die naar de open lucht voerde, en bevond zich op eene soort van binnenplaats, door eene hegge van geschoren boomen omgeven. De maan scheen helder en goot zulke lichtende glansen op de gladde witte marmersteenen, waarmede de grond was bevloerd, dat ze blonken als verijzelde sneeuw. In het midden van dit binnenplein stond een beeldengroep op een voetstuk, en daar tegenaan geleund zag zij eene mannengestalte. Zij zag stukken van een gebroken degen op de steenen glinsteren; zij ontwaarde droppelen bloed, en met een schellen kreet van schrik liep zij op dien man toe. Zij had den chevalier de St. Savornin herkend, zij maakte daaruit de gevolgtrekking, dat hare wraak was volvoerd, dat don Emmanuel bezweken was. Eene wijle bleef zij voor den ridder staan, sprakeloos van rouwe; toen riep zij uit op een snerpenden toon van verwijt:
‘Ongelukkige, gij hebt hem dan vermoord?’
‘Wees gerust... senora, hij is... slechs licht... gewond.’
Hippolyte sprak dit met eene droeve doffe stem, en blijkbaar met moeite, terwijl hij een doek voor den mond hield,
| |
[pagina t.o. 408]
[p. t.o. 408] | |
| |
| |
die gedurende zijn spreken al meer en meer van bloed werd doortrokken.
Maar zij zag het niet, zij sloeg er geen acht op.
‘Innige dank, allerheiligste Jonkvrouw, mijne Patrones!’ riep zij, de handen opheffende, zooals zij eens had gedaan, om wraak in te roepen over het hoofd van denzelfden man, over wien zij nu zooveel bekommering toonde.
‘Lavinia, Lavinia!’ klaagde de ridder: ‘ik had toch... gehoopt, dat...’
‘Dat gij hem zoudt verslagen hebben, niet waar?’ riep zij heftig. ‘Wees dankbaar, dat het u niet is gelukt. Mijn afschuw, mijn haat, mijne wraak waren grenzenloos geweest, en ik zou u vervolgd hebben, werwaarts gij ook waart gevlucht.’
‘O, de voorspelling van jonker Peter reeds nu bewaarheid... reeds nu...’ snikte de chevalier, en daarop met inspanning tot Lavinia: ‘Wees voldaan, senora... niet hij zal uw slachtoffer zijn, maar ik. En ik zal niet vluchten... ik heb het hem beloofd... omdat... omdat ik noodig had... u weder te zien.’
Lavinia had geene aandacht voor zijne klachten, voor zijn smartelijk verwijt, zoo vervulde haar de onrust over don Emmanuel.
‘Waar is de Graaf? waar kan hij zijn?’ vroeg zij, angstig om zich heenziende.
‘Hij zou... terugkeeren... misschien wel... om mij... gevangen te nemen;’ antwoordde Hippolyte, en liet het hoofd machteloos nedervallen tegen het marmerbeeld, waarnevens hij stond.
‘Neen, chevalier, om u hulp te geven en veilig van hier te voeren,’ sprak nu don Emmanuel die langs eene andere zijde was aangekomen en de sprekenden had gehoord.
Onverwijld ging hij bij den ridder, nam zijn arm, en wenkte iemand die achter Lavinia stond, om toe te treden en den gewonde te steunen, die behalve in het aangezicht ook in de zijde was gekwetst, en niet dan met de grootste inspanning kon voortgaan.
Die persoon was jonker Peter. Zoodra hij zag, dat Lavinia zich afzonderde van hare familie, achtte hij het zijn plicht haar te volgen, in de veronderstelling van de mogelijkheid, dat er een plan van schaking of van ontvluchting kon zijn beraamd.
‘Monsenor!’ had hij tot don Christin gezegd, ‘indien gij nog iets wilt herstellen van al het kwaad, dat gij gesticht hebt te dezer dagen, zorg dan, dat de Hertogin en de Markiezin de
| |
| |
los Balbases veilig in hare karossen komen, want ik moet over donna Lavinia waken.’
‘Dat acht ik ook hoogstnoodig - en wees zonder zorg voor het overige,’ had don Christin geantwoord.
Jonker Peter was dus Lavinia gevolgd, zonder zich voor haar te verbergen, en zij had hem opgemerkt; maar in haar overspannen toestand had zij zich niet om zijne tegenwoordigheid bekommerd.
‘Wij moeten hier door deze buitendeur voort,’ zeide Emmanuel. ‘Ik heb mijne koets tot dicht bij den muur laten oprijden... dat is de beste wijze om hem onopgemerkt te vervoeren.’
De ridder, half bewusteloos door smartelijke zielsaandoeningen en bloedverlies, liet zich leiden zooals men wilde.
Lavinia bleef eene wijle alleen onder de folterendste overdenkingen. Don Emmanuel scheen haar niet eens te hebben opgemerkt, en zij was als door eene onwederstaanbare macht teruggehouden, hem ook maar door één woord, door ééne beweging te bewijzen, hoeveel berouw zij had van hetgeen zij tegen hem had gepleegd. Weinige minuten later kwam don Emmanuel tot haar terug; hij was alleen.
‘Markiezin!’ sprak hij, ‘hoe weinig voegzaam het ook schijnen moge, u met den gekwetsten edelman in hetzelfde rijtuig te plaatsen, moet ik u toch om uwer veiligheids wille voorstellen daarvan gebruik te maken. Mijne lieden verzekerden mij, dat de karossen van uwe familie en haar gevolg zooeven zijn weggereden, en dat het in deze oogenblikken ondoenlijk is, andere te doen komen.
De verrassing maakte dat zij niet spreken kon; zij boog alleen toestemmend het hoofd.
‘Jonker Peter blijft met ons,’ vervolgde hij, in het denkbeeld dat zij aarzelde.
‘Emmanuel!’ stamelde zij, en nam met drift den arm, dien hij haar bood. ‘Emmanuel!’ herhaalde zij met zelfoverwinning: ‘gij gelooft mij schuldig, en ik ben het; maar ook... gij weet niet, hoe diep rampzalig ik mij gevoel.’
‘Ik weet het, Lavinia!’ hernam hij, en geloof, dat ook ik gefolterd worde door zelfverwijt... doch daarvan nu niets... het geldt hier uwe veiligheid... het geldt het leven van dien ongelukkige.’
En schielijk voerde hij haar naar het rijtuig. Don Emmanuel plaatste haar zóó, dat zij rugwaarts toegekeerd zat naar jonker Peter, die den chevalier ondersteunde. Hippolyte scheen beseffe- | |
| |
loos van hetgeen er rondom hem voorviel. De Graaf beval schielijk voort te rijden, en men bereikte spoedig den hoek van het huis, waar de lakeien en heidukken hen met flambouwen stonden op te wachten, en eenige pages, naar de toenmalige gewoonte, hunne plaats op het rijtuig innamen. De andere koetsen waren slechts weinig vooruit, want er was veel volk op de been en veel gewoel op de straat, hetgeen maakte, dat men voorzichtig en langzaam moest rijden.
Wat moest er niet omgaan in de ziel van donna Lavinia, zooals zij daar zat in een zelfde rijtuig tegenover don Emmanuel, dien zij liefhad, en wien zij toch in een tweegevecht had verwikkeld, waarin hij had kunnen bezwijken; met den zwakken en lichtgeloovigen ridder, wien zij in dubbelen zin had opgeofferd, en met jonker Peter, die zoo edelmoedig als verstandig met haar gehandeld had, en tegen wien zij toch zulke booze aanslagen had beraamd. Hare vroegere fierheid en vermetelheid bukte zich neder onder dit gewicht van schuld. Zij sidderde, zij gruwde van zich zelve, zoo ras zij aanving na te denken. Zij durfde den blik niet opheffen naar don Emmanuel, dien zij zoolang en zoo stout had getrotseerd. En de Graaf zelf scheen in eigen gedachten verzonken, en scheen geen moed te hebben een onderhoud aan te vangen. Zij hadden elkander wederzijds te veel te zeggen, en te veel, dat op dit oogenblik ongepast was aan te roeren.
Ook bleef hun weinig tijd tot nadenken en tot spreken, want het was zeer onrustig op de straat, de fakkeldragers zelfs moesten hunne toortsen heen en weder zwaaien, opdat de menigte niet van al te nabij het rijtuig zou omringen, en ook de pages bewaarden niet het eerbiedig stilzwijgen, dat hun paste. Zij mompelden onder elkander, alsof zij zich in een toestand bevonden, die hun recht gaf de gewone vormen te overschrijden.
‘Zie,’ riepen ze elkander toe, ‘de twee eerste karossen zijn het huis van den Maarschalk d'Estrades gepasseerd, zonderdat een enkele Franschman zich naar buiten heeft gewaagd.’
‘Die pochhansen... zij verschuilen zich... zoo bang zijn zij, dat men hen oproepen zal hunne snoeverijen waar te maken.’
‘Weet gij ook, wie de gekwetste heer is, dien Monsenor met zich voert?’ vroeg een andere page den koetsier.
‘Het is geloof ik, een edelman van donna Lavinia die door iemand van het Fransche gevolg is gekwetst.’
‘Evenals laatst, toen ze een van de onzen mishandeld hebben.’
‘En nog altijd stellen wij uit, onze represailles te nemen.’
‘Zij zullen ons voor lafaards aanzien, als ze zelf zijn.’
| |
| |
‘Dat zullen zij niet... ten minste zoo allen hier denken als ik.’
En de jonge man, die het laatst gesproken had, fluisterde met zijne makkers:
‘Daar gaat de derde koets, en de voorpoort blijft gesloten, of ze in dat huis aan de pest liggen.’
‘Geeft acht, als wij er nevens zijn. Ik zal het voorbeeld geven wat gijlieden te doen hebt.’
Intusschen was de koets van den Graaf de Fuentes tot bij het huis van d'Estrades genaderd, en zoude waarschijnlijk, ondanks den volksoploop, die gestadig de equipages vergezelde, langzaam maar ongehinderd zijn voorbijgereden zoo niet de page, die de laatste woorden had geuit, met al den onbedachten moedwil van zijne jaren, een pistoolschot had gelost op de gesloten deur. Drie of vier van zijne makkers volgden onmiddellijk dit slechte voorbeeld, en lieten het daarbij niet ontbreken aan de noodige beleedigende uittartingen, die wel niet verstaan konden worden, maar door het volk herhaald, al zeer spoedig tot de ooren kwamen van hen, tegen wie ze gericht werden.
Plotseling werd de voorpoort met geweld opengebroken, de bedienden, die men daar had opgesloten, hadden reeds een geruimen tijd pogingen gedaan om zich te bevrijden: doch nu zij zelf werden aangevallen, gaf de toorn een nieuwen prikkel aan hunne woede, en verdubbelde hunne krachten, die zij nu eendrachtig gebruikten tegen hetzelfde punt. Toen het tweede schot viel, splinterde de deur onder hun rammeien, zij stormden naar buiten met alle wapens, die zij bij de hand hadden; en beter voorzien van schietgeweer, dan de onvoorzichtige pages, die den eersten aanval hadden gedaan, begonnen zij oogenblikkelijk op de koetsen te vuren; niet slechts op die van don Emmanuel, maar ook op de andere, die pas voorbij was gereden, en waarin de Hertogin de San-Pietro was gezeten met twee van hare dames en don Christin.
Zoodra de lakeien, die de koets van de Hertogin de San-Pietro verzelden, dezen woesten hoop op hen zagen aankomen, wierpen zij de fakkels weg, en de koetsier, van schrik schier buiten bezinning, wilde in vollen galop dwars over de markt heen, een dier gevaarlijke afhellende straten inrijden, aan welker einde het hotel Balbases gelegen was.
Maar don Christin had het goed beraad van dit te verbieden; behalve het gevaar, dat er in lag, om met paarden, die onder het schieten sprongen en steigerden, eene zulke kans te wagen, kon het niet anders, of het moest ongelukken veroorzaken onder
| |
| |
de volksmenigte, die zich rondom het rijtuig verdrong; en zoo daar ook slechts een of twee burgers van Nijmegen waren gevallen, zou die volksmassa zich terstond tegen hen hebben gekeerd, in vereeniging met hunne aanvallers, terwijl er nu nog hoop was, dat zij voor de aangevallen partij zouden kiezen. Ook beval hij den koetsier met luide stem, in zulk goed Hollandsch als zijn Vlaamsch accent hem slechts toeliet, dat hij zou blijven staan, en de burgers van Nijmegen sparen, die geene schuld hadden aan de dolheid van de Franschen.
Of dit baatte zullen wij aanstonds zien; maar zeker oordeelde hij, dat de brand van Troye zóó fel genoeg was, en zag nu in, dat het lichter viel verwarringen te scheppen, dan te leiden en op te lossen.
De koetsier en de lakeien van don Emmanuel waren van meer krijgszuchtigen aard, dan die van de Hertogin. Zij schenen lust te hebben om zich met de Franschen te meten, en hielden halt uit zich zelve. Maar de vermetele pages, die nu tot zelfverdediging moesten volhouden, wat zij zooeven uit loszinnige bravade hadden aangevangen, zagen zeer goed, dat zij zich gevaarlijke vijanden op den hals hadden gehaald, wier getal daarenboven het hunne ver overtrof, en die niet als zij in de moeilijke stelling waren, van zich in evenwicht te houden op eene koets.
Daar binnen was het niet rustiger, als men denken kan. De arme ridder was door het schieten en het rumoer om hem heen tot eene zekere mate van bewustzijn teruggekomen, doch zijne geschokte verbeelding maakte zich eene eigenaardige voorstelling van hetgeen er gebeurde, en hij zag daarin de verwezenlijking van een ontwerp, dat in de laatste dagen onafgebroken zijne gedachten had beziggehouden: zijne vlucht met Lavinia, nadat hij haar op gewelddadige wijze aan jonker Peter zou hebben ontvoerd. Hij geloofde zich nu door den laatste achterhaald, en op deze punten raaskalde hij voort, tot onbeschrijfelijken schrik en beschaming van donna Lavinia, voor wie de werkelijke aanval, die daar buiten dreigde, minder ontzettends had, dan deze akelige droomen eener ontstelde verbeelding, die toch zoo ernstige beschuldigingen tegen haar inbrachten, en haar nieuwe wroegingen op het geweten wierpen. Hare geleiders echter, hoewel zij die woorden verstonden, en aan den onzin maar al te goed een zin wisten te hechten, gaven echter zeer weinig aandacht aan dit alles; zij raadpleegden te zamen wat te doen. Jonker Peter achtte het roekeloosheid anders dan verdedigend te handelen. Zij hadden geene andere wapenen bij
| |
| |
zich, dan ieder zijn degen, en hoeveel dit ook zeide in een strijd met edellieden, zelfs bij ongelijk getal, tegen een woesten hoop lakeien, met sabels, knuppels, vuurroeren en musketten gewapend, beteekende dit zeer weinig; en reeds had van Rijnsse, toen hij zich even vertoond had, opnieuw de ervaring gemaakt, dat de antipathie tegen zijn persoon nog niet was geweken, en dat hij geene bondgenooten zou vinden onder het volk.
Don Emmanuel kon zijnen edelknapen niet meer verbieden, zich te verdedigen, nu zij eens de vijandelijkheden begonnen hadden buiten zijne voorkennis; maar hij geloofde, dat het nog niet te laat was, om tusschenbeide te komen. Het lederen gordijn der karos wegschuivende, plaatste hij zich voor de opening, en wilde zijnen pages toespreken, zoowel als de Franschen; dan, reeds snorde er een kogel langs hem heen, en hoewel de Graaf zeide niet getroffen te zijn, zag hij toch, dat hij zich nutteloos bloot gaf, en verplichtte hem het angstig jammerend smeeken van Lavinia zich tot haar te wenden, om haar gerust te stellen.
Jonker Peter had intusschen van zijne zijde een middel uitgedacht, dat hij beproeven wilde.
‘Chevalier!’ sprak hij tot Hippolyte, ‘herkent gij mij?’
‘Gij zijt Jonker Peter... Ik ben in uwe macht;’ sprak deze.
‘Integendeel, ik ben in de uwe. Wilt gij mij het leven redden?’
Hoe zwak en machteloos ook, de ridder trachtte zich op te heffen.
‘Zeg mij wat ik doen kan.’
‘Gij hebt ongetwijfeld uwe aanhangers onder de domestieken van de Fransche ambassade?’
‘Ja, ja, zij zijn allen voor mij... allen door mij gewonnen, om...’
‘Daarvan is nu de vraag niet. Wij zijn in Nijmegen... wij komen van den heer van Odijck, en zij vallen ons aan.’
‘Dat is mijne schuld, dat had ik voorzien, en moeten weren.’
‘Het is nog niet te laat. Ik ga hun voorhouden, dat gij hun gebiedt, zich rustig te gedragen om uwentwil omdat al de verantwoordelijkheid van dit alles op u zoude komen. Geef gij hun slechts door een teeken te kennen, dat wij het eens zijn.’
En even stout als snelberaden, wilde jonker Peter uit de koets springen, om met de Franschen te onderhandelen. Het was te laat, of beter gezegd, het was niet meer noodig.
Als men een verslag moet geven van velerlei handelingen en
| |
| |
voorvallen, die op een zelfde oogenblik, of althans in zeer snelle opeenvolging gebeuren, is er altijd een lastige en langwijlige omhaal van woorden noodig om ze te beschrijven, en zoo hebben wij ons een half uur lang beziggehouden, om een toestand duidelijk voor te stellen, die in weinige minuten was doorgeleefd.
Hetgeen wij daar voorstelden, gebeurde, terwijl de Fransche ambassadeurs nog in alle deftigheid en uitvoerigheid hunne grieven zaten mede te deelen aan mijnheer van Odijck, en de edellieden, door hen afgezonden, kwamen nu in alle haast aangeloopen, en deden zich herkennen en gehoorzamen door de Fransche bedienden, die zij stuitten midden in hunne vaart, toen eenige hunner reeds het portier van de karos der Hertogin de San-Pietro hadden opengerukt, terwijl de anderen zich vaardig maakten, jonker Peter te woord te staan, doch op andere wijze dan deze had gehoopt.
Niet op eenmaal slaagden echter de edellieden, den verwilderden hoop, die zich nu eens op wrake had gespitst, te bedwingen; maar de Nijmeegsche burgerwacht, die zich eerst had teruggetrokken in haar corps-de-garde en dezen gesloten had, was nu op bevel van een harer hoplieden, die de Fransche edelen vergezelde, uitgerukt en kwam hun steun bieden, hetgeen de burgers deed aftrekken, en bij het verminderd gedrang aan de koetsen gelegenheid gaf om voort te rijden zonder al te groot gevaar, en de edellieden konden welhaast hunnen meesters de goede tijding overbrengen, dat de rust hersteld was zonderdat er ongelukken waren gebeurd, behalve dat een paar Spaansche lakeien gewond waren, en de koetsier der Hertogin de San-Pietro van den bok was gevallen.
‘Vreemd schijnt het, dat de Hertog zijne gemalin niet te hulp was gekomen; doch juist had hij op dringend verzoek van den Nuntius zijn volk ontwapend en ter ruste gezonden, en toen hij door het alarm in de stad ontrust, opnieuw met eenige lieden te paard steeg, kwamen de koetsen hem reeds tegemoet, onder het geleide van de Nijmeegsche burgerwacht en van eenige Fransche edellieden, die de dames wilden vergezellen tot aan het hotel.
De Markies en de Markiezin de los Balbases waren reeds aangekomen, zij hadden alleen geleden door de onrust over de anderen. De Hertogin de San-Pietro moest onmiddellijk naar haar bijzonder vertrek worden gevoerd; vooral in haar toestand konden de doorgestane angsten vreeselijke gevolgen hebben. Don Christin retireerde zich met veel discretie; hij oordeelde zeker, dat hij de zaken nu wel aan haar eigen loop kon overlaten.
| |
| |
Jonker Peter reed met den chevalier naar zijne eigen woning en belastte zich met zijne verpleging.
Don Emmanuel had Lavinia uit het rijtuig geholpen, doch men had opgemerkt, dat het hem eenige inspanning kostte. Hij voerde haar naar de zaal, waar don Paolo en donna Anna hem wachtten; slechts bood hij haar de linkerhand, en verborg de andere met eenige zorg onder zijn mantel. Het scheen haar toe, dat zijne vingeren kil en verstijfd waren, als die van een doode; maar zij geloofde hem als zich zelve onder den indruk der huiveringwekkende tooneelen, die zij pas hadden aanschouwd. Toen zij binnenkwamen, had donna, Anna alleen oogen voor hare dochter, die zij in hare armen sloot onder tranen, terwijl don Paolo den Graaf met gewone deftigheid wilde danken voor de bescherming aan Lavinia verleend, wier verdwijning hem de grootste onrust had veroorzaakt, terwijl hare koets in de algemeene verwarring door eenige dames van het gevolg was ingenomen... en...
Don Paolo zweeg verwonderd stil, daar hij zag, dat de Graaf geen enkel woord zeide, met strakke glazige oogen rondzag, en zelfs de hand niet aannam, die hij hem reikte.
‘In aller Heiligen naam, Graaf, wat deert u?... Markiezin, schuif den armstoel aan... de Graaf valt in onmacht.’
Zoo was het. Zonder de voorzorg van don Paolo zou de Graaf op den grond zijn nedergestort; nu lag hij daar uitgestrekt in den fauteuil, terwijl de mantel, die toevallig was opengeslagen, de oorzaak van dit onwelzijn kennen deed. Don Emmanuel was op twee plaatsen gekwetst; de wond in den bovenarm was vluchtig verbonden geweest met een zijden doek, die door eenige beweging van den arm was losgegaan; de andere in den schouder was zeker meer gevaarlijk, althans het bloed drong heen door het gevuld satijn van zijn gewaad. Donna Lavinia, die dit het eerst bemerkte, gaf een luiden gil van ontzetting, en liet zich op de knieën nedervallen naast den Graaf, wiens kille handen zij vatte en met hartstochtelijkheid kuste, onder uitroepingen van smart en teederheid, die de getuigen van dit tooneel met nog grootere ontsteltenis vervulden dan de toestand van den Graaf. Gelukkig waren het alleen hare ouders.
‘De geleden schrik heeft der Markiezinne de Quitana de zinnen verbijsterd,’ sprak don Paolo, bijna gestreng.
‘Lavinia, Lavinia! gij weet niet wat gij doet...’ riep hare moeder in angst, ‘dit is Monsenor de Fuentes, de collega van uw vader... die voor u een vreemde is.’
‘Een vreemde, madonna?’ sprak nu Lavinia, met schitterende
| |
| |
oogen en half het hoofd naar hare moeder opheffende, terwijl zij den Graaf bleef vasthouden. ‘Een vreemde voor mij?... don Emmanuel?... ja, zoo is het nu... zoo heeft men het gewild. Maar de geliefde van mijn hart was hij... en mijn bruidegom, mijn gemaal had hij moeten zijn... zoo uwe beschikkingen mij niet aan een ander hadden gekluisterd.’
‘Markiezin de Quitana!’ herhaalde don Paolo, door zulken schrik en verontwaardiging getroffen, dat hij niets anders wist te zeggen.
‘Herinner mij niet dat ik het ben... in deze oogenblikken,’ riep zij, zich opheffende, om het hoofd te steunen van den Graaf, wiens blik zich ietwat verlevendigde. ‘Laat mij ten minste deze eenige, deze laatste ure zonder stoornis geven aan dezen man, tegen wien ook ik eene groote schuld heb, wien ik beleedigd heb, en getergd, en bedrogen en vermoord, zooals gij hem hier ziet... maar wien ik altijd heb liefgehad, en die ten minste rustig moet sterven in mijnen arm.’
‘Bij Onze Lieve Vrouw van Atocha, de ongelukkige Graaf zal zeker sterven, als niemand hem bijstand biedt,’ sprak nu de eerste duena van Lavinia, die volgens het recht van haar ambt was binnengetreden, toen zij wist dat hare meesteres teruggekomen was.
‘Eene getuige... dit tooneel heeft eene getuige!’ riep don Paolo, over de eer der familie ontrust.
‘De trouwste, die er zijn kan, Monsenor!’ sprak de duena, eene zulke, die het geheim harer meesteres altijd gekend heeft en trouw bewaard tot op dezen dag. ‘Maar de Graaf heeft hulp noodig. Monsenor vergunne mij te beproeven wat ik vermag.’
En schielijk ging zij naar het buffet, waar een collation gereed stond, vulde een kleinen zilveren beker met edelen wijn en trachtte don Emmanuel daarvan een weinig tusschen de lippen te brengen. Het gelukte haar; het geestrijke vocht wekte hem een weinig op uit de machteloosheid, waarin hij was weggezonken.
Lavinia stond met gevouwen handen en met een blik van de teederste belangstelling zijn herleven gade te slaan. Eindelijk hief don Emmanuel zijne oogen naar haar op met een zacht weemoedigen blik, en zeide met eene flauwe stem, terwijl hij haar de hand reikte: Ik dank u, Lavinia!
Zij wilde antwoorden, maar zij vond slechts tranen; en gelukkig dat zij ze vond, want zij had die verlichting noodig. Don Paolo echter vatte haar bij de hand.
‘Senora, dit is het oogenblik niet, om u met den Graaf
| |
| |
te onderhouden,’ sprak hij. Als Zijne Excellentie zich beter zal gevoelen, is hij ook aan mij opheldering schuldig van dit alles. Nu is het ongepast, dat gij langer samenblijft. Begeef u naar uwe vertrekken.... de Graaf heeft een wondheeler noodig.... uwe duena zal dokter Salmasio roepen.’
Lavinia wist, dat zij gehoorzamen moest; nog eenmaal drukte zij Emmanuel de hand, en volgde toen haar vader, die haar met zijne gewone hoffelijkheid naar hare kamer geleidde.
Toen zij daar alleen waren, zeide hij tot haar, op een toon, waaruit voor het eerst van zijn leven de vader sprak, en niet de grande van Spanje:
‘Mijn arm kind! had ik geweten, dat gij don Emmanuel liefhadt, gij hadt hem kunnen huwen. Don Jan van Oostenrijk zelf heeft te zijnen behoeve aanzoek gedaan om uw hand, en de Markies de Quitana had beloofd, in dat geval van de verbintenis met u af te zien... Dan, men had mij zoo menig bewijs bijgebracht van uw afkeer, van uw haat tegen mijn jongen collega... gij hadt hem met zulken heftigen toorn afgewezen als caballero, dat ik het onnoodig vond, u dit voorstel te doen. Ik voel, dat ik u had moeten raadplegen.... ik voel dat, ik schuld heb tegen u.’
‘Neen, mijn vader, de eenige schuldige in dit alles ben ik zelve,’ sprak zij met het bitterst zelfverwijt, en ging in haar bidvertrek, om daar de ruste te zoeken bij het verloren levensgeluk, waarmede zij zoo roekeloos had gespeeld.
|
|