| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIII.
Eene trouwplechtigheid te middernacht.
Ondanks alles wat sommigen gevreesd, anderen gehoopt hadden, verliep de dertigste Juli, zonderdat er iets bijzonders voorviel onder de negociateurs, ten aanzien van den vredehandel. De Fransche ambassadeurs hadden het Haagsche tractaat, dat hun den zes en twintigsten was verkondigd, noch verworpen, noch aangenomen; men begon het voor zeker te houden, dat zij geene volmacht hadden, om op die voorwaarden te sluiten, en dat de nieuwe instructies van hun Koning nog niet waren aangekomen, zooals men gewacht had. De stemming van de Nijmeegsche bevolking was als de vorige dagen en tusschen de personen der onderhandelaars was dezelfde verhouding. Maar alles scheen aan te duiden, dat het er eene was, die niet blijvend kon zijn, en dat deze stilstand geene voorbereiding tot vrede was, maar veeleer de aarzeling voor eenen heftigen strijd.
De Markies de los Balbases begon de hoop te verliezen; zijne dochter te vergezellen; maar daar hij wist, hoezeer donna Anna dit wenschte, wilde hij zich hieromtrent niet voor het uiterste oogenblik verklaren; en den laatsten Juli kon er nog veel gebeuren, daar men de kansen voor of tegen den vrede als met den dag zag wisselen.
Het liep nu tegen middernacht. In de huiskapel van den eersten Spaanschen ambassadeur bereidde zich eene belangwekkende en zeldzame plechtigheid voor: eene nachtelijke mis, ter gelegenheid van het huwelijk der senora Lavinia de los Balbases met don Fernando, Markies de Quitana.
Daar het hier eenvoudig eene huiselijke zaak gold, en velerlei redenen don Paolo bewogen, zoo weinig mogelijk openbaar- | |
| |
heid te geven aan deze ceremonie, waren er van de vreemde gezanten geene andere genoodigd dan de Nuntius en de Keizerlijken, de laatsten uit hoofde van de bloedverwantschap huns meesters met het Spaansche vorstenhuis. De overigen zouden alleen kennis ontvangen van het huwelijk, zoodra het gesloten was. Don Emmanuel en don Christin moesten er bij tegenwoordig zijn, als getuigen, en slechts een paar edellieden van hun gevolg mochten hen vergezellen. Overigens werden er geene vreemden toegelaten. De ingang aan de straatzijde, die bij den gewonen dienst altoos openstond, bleef nu gesloten, en alle personen, van welken rang ook, die deze nachtelijke mis zouden bijwonen, moesten zich omstreeks elf uur vereenigen in de groote zaal, die aan de kapel grensde. Er kon dus niemand binnenkomen, dan door de groote poort van het hotel, waar de major-domo en de ceremoniemeesters met hunne adsistenten strenge wacht hielden tegen ongeroepen indringers, hoe weinig men die onder deze omstandigheden en op dat uur ook te vreezen had.
De Hertog de San-Pietro had een deel van zijne compagnie ruiterij, die hij te Keulen gelaten had, naar Nijmegen doen komen, om orde te houden te dier gelegenheid; doch jonker Peter had ernstig afgeraden, door buitengewone maatregelen de aandacht van de volksmenigte te vestigen op het huis van don Paolo: en zoo had hij ook verkregen, dat men de regeering van Nijmegen dankte voor het aanbod, om het hotel en de straat door de burgerwacht te laten afzetten. Uiterlijk moest niets het aanduiden, dat er iets buitengewoons voorviel. Het af- en aanrijden van koetsen was men gewoon aan de huizen der ambassadeurs, maar al wat daarboven ging moest men nalaten, daarom ook had van Rijnsse don Paolo niet willen toestaan, hem in eene staatsiekoets met zes paarden en met een geleide van pages en edellieden af te halen, evenals men dit voor den Markies de Quitana zou gedaan hebben. Hij reed naar de ambassade in een gesloten rijtuig met twee paarden, en zonder eenige lastige ontmoeting te hebben.
De kapel had een zonderling aanzien, voordat de bruidstoet er was binnengetrokken. Alles schitterde er van licht, van keurige draperieën, door wapenschilden afgewisseld, van zilver op het altaar, van gouden candelabres met groote wastoortsen, door guirlandes van bloemen omwonden, van heiligenbeelden in hunne bonte pracht; en toch scheen alles mat en somber door de onafgebrokene stilte en de volstrekte ledigheid van die banken en gestoelten. De priester met zijne koorknapen bevond zich nog in het aangrenzende kabinet, dat tot sacristie werd gebruikt, en
| |
| |
het eenige levende wezen, dat er zich bevond, de Suisse, stond met half gesloten oogen tegen een pilaar geleund, zijn staf vasthoudende met een zeer onwissen greep, en eindigde hier zeker nog den droom van zijn eersten slaap, waaruit hij voor dezen dienst was gewekt. Op eens werd de ingang van de straatzijde zachtkens geopend, en fra Illorenz trad binnen, vergezeld van een anderen monnik, in een ordegewaad gelijk aan het zijne, die de kap over het hoofd hield geslagen. Voorgegaan door fra Illorenz, doorkruiste deze stoutweg het gebouw, den Suisse voorbij, die, als door eene verschijning opgeschrikt uit zijn halven dommel, op een slaperigen toon te kennen gaf, dat men hem bevel gegeven had niemand toe te laten, die door dezen ingang binnenkwam.
‘Dat bevel is natuurlijk voor vreemden... niet voor ons, die van het huis zijn,’ sprak fra Illorenz.
‘Daar dacht ik niet aan,’ hernam de Suisse, en hernam zijne rustige houding.
‘Ik moet hier gebedenboeken gereedleggen voor de genoodigden, die er niet van voorzien zijn,’ hervatte fra Illorenz; en werkelijk legde hij op sommige eereplaatsen sierlijke missalen neder, die hij en zijn metgezel droegen. Daarop zeide hij tot dezen:
‘Mijn broeder, aangezien gij gelofte hebt gedaan, in gebede te blijven voor onze senora, zoolang de heilige mis duurt, kan ik u geene betere plaats aanwijzen om ongestoord en onopgemerkt te zijn, dan dit biechtgestoelte hier in den hoek. Niemand zal u daar gadeslaan... En gij, mijn vriend, zorg dat de eerwaarde vader door niemand in zijne aandacht worde gestoord.’
De Suisse drukte zijne oogen nog iets dichter toe, ten bewijze dat hij verstaan had, en de monnik zeide:
‘Ik dank u, broeder!’ waarop hij de aangewezen plaats innam.
‘Waarom is het tapijtbehangsel weggenomen?’ vroeg Illorenz vervolgens aan den Suisse.
‘De major-domo heeft het laten wegnemen, opdat er zich onder de plechtigheid niet de een of andere indringer zou verschuilen, die ondanks alle voorzorg was binnengeslopen.’
‘Dat is eene goede voorzorg,’ sprak de monnik, en ging de sacristie binnen.
Eene goede voorzorge zeker, doch mijne lezers, die zich herinneren, hoe onze held, de ridder de St. Savornin, zich eens met voordeel van dit vermaarde behangsel had bediend, en die wel gelooven dat zijn verlangen om de ceremonie bij te wonen zeer groot zal zijn, betreuren het, dat hem zelfs dit hulpmiddel ontnomen was, - doch zij mogen zich geruststellen. Ondanks
| |
| |
alle maatregelen, die men genomen had, om vreemdelingen, en bovenal dezen vreemdeling, te weren, was hij er binnen vóór al de anderen. Gij zoudt er u van overtuigen kunnen, als gij even de donkere kap hadt opgeslagen, die des monniks gelaat verborg; gij hadt u dan in de welbekende trekken niet vergist, en daarop eene uitdrukking van schalkheid waargenomen, die, midden onder de pijnlijke gewaarwordingen heen, door de voldoening over de welgelukte list werd opgewekt. Dat zich onder dien triomf bitter smartgevoel mengde, zal ieder wel van hem willen gelooven. Hij kon zich maar niet begrijpen, waarom Lavinia, nu zij toch besloten had, om zich door ongewone middelen vrij te maken, niet liever voor dan na zulke ceremonie haar plan ten uitvoer bracht. Al beteekende dit voorloopig huwelijk in hare oogen nog zoo weinig, zij zou toch ondervinden, dat de wereld daaraan eene hoogst ernstige beteekenis hechtte, en dat zij zich nu ketens liet aanleggen, die nog moeielijker te verbreken waren dan die, waarin de tirannie harer verwanten haar gesloten hield. Maar zij had het aldus gewild, en zij beweerde, dat zij slechts dien weg kende, om hare moeder gerustheid te geven, aan don Paolo woord te houden, en tegelijk voor zich zelve die mate van fortuin en vrijheid te verkrijgen, die haar de vlucht en het verblijf in een vreemd land mogelijk zou maken. Want, wij kunnen het niet langer verhelen, met zulke ontwerpen in de ziel zou die ongelukkige naar het altaar treden en de hand reiken aan den man, die haar gemaal vertegenwoordigde; met zulke ontwerpen in de ziel zou zij ieder deel der beteekenisvolle ceremoniën harer Kerk vervullen, en aldus eene plechtigheid ontheiligen, die voor haar al de kracht van een sacrement moest hebben. Zeker was het daarom, dat zij haar biechtvader, die tegelijk de huiskapelaan was, niet gekozen had, om haar huwelijk in te zegenen, maar daartoe den vicaris van den Nuntius had doen uitnoodigen, die als een vreemde voor haar zou staan en niet in de geheimen van hare conscientie was ingewijd. De familie had te eer die keuze goedgekeurd, daar deze vicaris een gunsteling was van dom Ronquillo, en men tegelijk Monsignor Bevilacqua een compliment maakte door die verkiezing.
Doch wij mogen onze aandacht niet langer laten afdwalen, want de groote deur wordt opengeslagen door een paar collega's van onzen Suisse, en de personen tot het koor behoorende komen binnen, plaatsen zich op de tribune bij het kleine orgel, en alles is gereed en wachtende op den plechtigen intocht van den bruidsstoet, die zich ook welhaast vertoont.
| |
| |
Wij zullen slechts onze opmerking wijden aan enkele hoofdpersonen.
Het allereerst aan de bruid, die te dezer gelegenheid het Spaansch kostuum droeg in volle strengheid, van de platte hangende vlechten, die haar kapsel uitmaakten, af, tot op de violet zijden kousen en met paarlen gesierde schoenen toe; - maar het zware goudlaken, hoe ook met kant en edelgesteenten gesierd, verborg al te veel de weelderige vormen van hals en schouders, die men gewoon was bij Lavinia te bewonderen, om nu niet iets als teleurstelling op te wekken. Daarbij droeg zij het zware staatsiekleed en de baleinen klemkeurs als eene, die er niet aan gewoon is en die er zich door gekweld voelt, en als wilde zij te kennen geven, dat zulk een harnas slechts te zwaarder drukte, al was het met diamanten overdekt, en dat zij de volle vijf ellen goudstoffe, die haar sleep vormde, geen sieraad achtte, maar slechts hindernis voor haar lichten en trippelenden tred. Ook hadden de twee pages, die dezen sleep moesten dragen, moeite zich met de vereischte statigheid van hun plicht te kwijten. En Hippolyte haar dus ziende, sprak bij zich zelven: - Ma foi, hoe men het haar aanziet, dat zij geene Spaansche is in het harte, en hoe het Fransche habit de cour haar beter zou staan.
Zij droeg een langen sluier van zwarte kant, doorgewerkt met chenille en gitten, en de markgrafelijke kroon, zwaar van diamanten en paarlen, omgaf haar de slapen, en verving den lichten vroolijken bloemenkrans, die zoo goed past op de lokken eener bruid. Van deze bruid zou men het gewacht hebben, dat zij tranen in het oog had, en dat de bleekheid van hare wangen getuigen moesten van den zwaren strijd in haar binnenste en veellicht was dat zoo doch men leefde onder het régime van het blanketsel, en het hare was met zorge aangebracht. Maar ook hare oogen verrieden meer bitterheid dan smart. Zoo vaak zij den fieren en laatdunkenden blik ophief naar een der aanwezigen, was het, of zij tot allen wilde zeggen: Nu ik u dit offer heb gebracht, behoeft niemand uwer verder iets van mij te vorderen, of op mijne volgzaamheid te rekenen. En het was niet op jonker Peter, dat zij hare scherpste blikken richtte, - slechts dan, als zij op don Emmanuel zag, (en zij deed het veelmalen gedurende de plechtigheid), flikkerde er haar in haar oog, en wij moeten het erkennen, zij ontmoette ook geene zachtheid in het zijne; slechts koele onverschilligheid drukte het uit, hoewel in de warreling van aandoeningen, die hij onder een strak gelaat trachtte te verbergen, onverschilligheid zeker
| |
| |
wel geene plaats zal gevonden hebben. Bij deze gelegenheid droeg hij het volle plechtgewaad van een grande van Spanje van de eerste klasse, en alle zijne orden en eereteekenen. Hij had niet minder kunnen doen, zonder ergernis te geven aan don Paolo, die gemeend zou hebben aan zich zelven en aan don Fernand tekort te doen, zou hij of iemand van de zijnen op zulk een belangrijk punt als het kostuum, eenige achteloosheid aan den dag gelegd had, gelijk allen, tot op den jongen Markies de Sesto toe, dan ook in volle strengheid, ik mocht liever zeggen in vollen glans, aan dien eisch voldeden.
Jonker Peter, die omtrent de staatsiekoets niet had willen toegeven, had zich te eerder rekkelijk getoond op het punt der kleeding. Hij droeg een zwart fluweelen gewaad, en, uit aanzien van den persoon door hem vertegenwoordigd, den mantel van een grande van Spanje, waarop het kruis van Calatrava schitterde, eene onderscheiding, die de Markies de los Balbases in het geheim voor hem verkregen had, en waarmede hij hem op dezen dag verraste. Hij was zeer bleek en diepen ernst las men op zijn vast mannelijk gelaat, toen hij met Lavinia binnentrad, haar naar haar zetel voor het altaar voerde, en zelf aan hare rechterzijde plaats nam. Hij scheen onder alle de eenige te zijn, die werkelijk gevoel had van de grievende hardheid, welke men ter wille van familiebelang pleegde tegen de ongelukkige Lavinia, en die, ondanks al zijne onverzettelijkheid, en hoewel hij beter dan iemand helder zag in haar karakter, toch met het teederste mededoogen voor haar bewogen was. Maar het was niet in zijne macht haar toestand te veranderen; de eenige, die het had kunnen, die het naar zijn inzien had moeten doen, was don Emmanuel. Hij had het hem gezegd, hij had het aangedrongen op meer dan eene wijze; doch de hooghartigheid van den edelman, die zich gekrenkt, en verraden geloofde, had zich partij gesteld tegen de teederheid van den geliefde, waarop van Rijnsse gerekend had. Ook had hij zijn pleit verloren; hij kon niets meer voor Lavinia doen, dan haar behoeden voor een diepen val; ook was hij daartoe wel besloten, ondanks alles wat anderen tegen hem ondernemen zouden, en al voelde hij in de aanslagen, die men tegen hem smeedde, de hand zelve van haar, die hij wilde opgericht houden, toch bleef hij zijn woord gestand, dat hij die niet los zou laten. Hij zag slechts met te dieper deernis neder op eene, die niet alleen ongelukkig was door anderen, maar ook schuldig voor zich zelve.
De chevalier, die door de traliën van het bidgestoelte heen
| |
| |
alles nauwkeurig kon gadeslaan, merkte die uitdrukking van jonker Peter's gelaat en van zijne houding tegen Lavinia zeer wel op, en niet zonder innerlijk zelfverwijt dacht hij na over den nooddwang, waaraan hij had moeten toegeven, om tegen dien man samen te spannen, die onder allen de eenige was, van wien Lavinia hulp en troost had moeten vragen en bij wien zij die had kunnen vinden.
Intusschen was de procuratie van den Markies de Quitana getoond aan den priester-vicaris, en hadden alle geestelijken van rang zich rondom het altaar geschaard, behalve den Nuntius, die een afzonderlijk eergestoelte had aan de rechterzijde van het altaar, en de ceremoniën begonnen. De priester zegende eenige goudstukken, die hem op eene zilveren schaal waren aangeboden, en gaf ze daarop aan jonker Peter, die ze Lavinia aanbood, als zinnebeeld van de zorg voor haar onderhoud, waartoe de Markies zich verbond.
Toen scheen eene soort van aarzeling haar te bevangen, en zij trok de vingers terug, die zij werktuiglijk had uitgestoken; maar hetzij dat een smeekende blik van hare moeder haar kracht gaf zich zelve te overwinnen, of wel dat zij door de nedergeslagen pinkers heen den verrasten blik van don Emmanuel opmerkte, die niet al te goed eene soort van voldoening over die weifeling verbergen kon, zij herstelde zich schielijk, en greep nu met zenuwachtige haast de goudstukken aan, die zij achteloos liet nederglijden in den zak van haar garde-infante.
Nadat een ring, van goud en zilver dooreengemengd, op gelijke wijze gezegend was, stak jonker Peter dien aan den vierden vinger van Lavinia's linkerhand, zonderdat zij van hare zijde deze formaliteit aan hem behoefde te volbrengen. Daarop deed de vicaris aan van Rijnsse de vraag, of hij, als gevolmachtigde van den Markies de Quitana, donna Lavinia tot vrouw nam? De étiquette wilde, dat hij de vraag niet beantwoordde, dan na door eene buiging aan de drie ambassadeurs van Spanje verlof gevraagd te hebben om toestemmend te mogen antwoorden, daar de Markies, als grande van Spanje van den eersten rang (noble du roi), de toestemming zijns Konings tot zijn huwelijk noodig had.
Donna Lavinia zelve had intusschen don Emmanuel bespied, en daar zij niet lezen kon op zijn effen gelaat en marmeren voorhoofd, welke smarten zijne ziel folterden, terwijl hij door eene hoofdbuiging dien afstand van haar moest bevestigen, - gaf de toorn en het bitter leedgevoel haar een overspannen moed en haar ‘ja!’ op de vraag des priesters klonk schel
| |
| |
en scherp, en bijna als eene uitdaging aan allen, die het hoorden. Maar er trilde ook in dat luid gillende ‘ja!’ eene wanhoop, zoo diep en troosteloos, dat allen, hetzij ze van den gemoedstoestand der bruid kennis droegen of niet, daarvan opschrikten, als hoorden zij den laatsten noodkreet van een weerloos slachtoffer, maar dat niet heeft afgezien van de wrake. Don Paolo zelf, die nooit iets geraden had van hetgeen er in het hart zijner dochter omging, zag op haar met kennelijke ergernis en bevreemding; doch dit gold vooral het onvoeglijke van zoo weinige terughouding in eene bruid, en niet minder hare zonde tegen de étiquette, haar verzuim om zijn verlof te vragen en dat van de ambassadeurs. Toen men na de plechtigheid nog even samen was, deed hij het haar opmerken, maar zij antwoordde scherp:
‘Monsenor, ik was zóó diep doordrongen van uw aller welbehagen in dit huwelijk, dat ik het nutteloos vond, daarvan opnieuw kennis te nemen.’
Jonker Peter geloofde haar troost te moeten inspreken, en zich naar haar toebuigende, fluisterde hij:
‘Vertwijfel niet, senora! in Spanje, in uw vaderland zal het u beter zijn.’
Zij antwoordde niets, veellicht had zij niet eens geluisterd; zij had naar don Emmanuel gezien, die het hoofd had afgewend, zeker opdat don Christin, die naast hem zat, niet op zijn gelaat zoude lezen.
Van den laatste hebben wij niets bijzonders op te merken, dan alleen, dat fra Illorenz bij hem gekomen was, toen hij pas was gezeten, en dat deze hem een paar woorden had ingefluisterd, waarop de diplomaat, na zijne snuifdoos gebruikt en even gebladerd te hebben in het kerkboek, dat de fra hem overhandigd had, de oogen richtte naar zekeren bidstoel, waarin iemand van zijne kennis verborgen was. Overigens bewaarde hij de meest officieele contenance gedurende de gansche plechtigheid. Toen de zegen was uitgesproken, en het trouwkleed, dat door vier edellieden boven de hoofden van het geknielde bruidspaar was opgeheven, nu werd weggenomen, ontsnapte een zucht van voldoening of van gerustheid menige borst, want onder de aanwezigen had menigeen eenige catastrophe gevreesd. Een slechts was er, die er eene gewenscht had, de arme Hippolyte, die in zijne schuilplaats zat te gloeien van spijt of te krimpen van smart, en de hand vastklemde aan zijn degen, en zich de lippen verbeet, om eene uitbarsting te weerhouden, die hij zoo gaarne door de andere partij zag uitgelokt.
| |
| |
‘Hadde zij slechts neen willen zeggen,’ riep hij half luid, in mijne armen zou ik haar weggerukt hebben uit het midden van hare tirannen, en ik zou kracht gevonden hebben, om haar te beschermen en in vrijheid te brengen, ondanks allen.’
Dat was zeker heel stout gedacht, en de réussite van dien zou ook zeer onwaarschijnlijk zijn geweest, zooals mijnheer Christin zeggen zou. Want, om niet eens van de groote heeren en hoofdpersonen bij de handeling te spreken, waren er in de kapel een vrij groot getal edellieden, pages en dienstmannen aanwezig, benevens het gevolg der aanzienlijke heeren, die allen als één man zich tegen de onderneming van den ridder gesteld zouden hebben. Maar de ridder zag niet op tegen eene fanfaronnade, zelfs niet tegen eene fanfaronnade en action. Gelukkig dus, dat Lavinia het hem ten strengste verboden had.
Zoo werd dan ook de mis, die op het trouwverbond volgde, ten einde gebracht, zonder eenig opmerkelijk voorval. Wij hebben er alleen van te zeggen, dat de vicaris van den Nuntius bij het bedienen van die mis werd bijgestaan door de voornaamste geestelijken der ambassade, in plaats van door de gewone koorknapen en dat de Nuntius zelf den laatsten zegen over de geheele vergadering uitsprak, hetgeen donna Anna tot geene kleine voldoening strekte, terwijl don Paolo en de overige leden zijner familie er bovenal hunne eerzucht door gestreeld zagen. Of donna Lavinia er aan hechtte? Zij kon althans moeielijk voor zich zelve gelooven aan eenen zegen, dien de verbittering van haar hart in een vloek had willen omtooveren tegen degenen, die zij haatte, en die haar dwang hadden aangedaan.
Maar nu, men had haar woord, haar eed. Don Paolo had het zijne gehouden. Don Fernand had het zijne gegeven. Zij was nu vrij, meesteresse van hare persoon en van hare handelingen. Men kon zien met welk een blijden trots zij zich dit voelde, toen zij met den stoet in de vorige orde de kapel verliet, maar nu jonker Peter op zijn best vergunnende, haar de vingertoppen aan te raken, terwijl zij bij haar inkomen zich nog door zijne hand had laten leiden.
Daar de nacht intusschen reeds ver gevorderd was, zou de baso-mano voor de onderhoorige edelen van de familie eerst den volgenden dag plaats hebben, en ontving de jonge Markiezin, in de groote zaal teruggekeerd, slechts even de complimenten van de gezanten, van den Nuntius en van hare familie, waarop zij door don Paolo en jonker Peter naar haar vertrek werd geleid.
| |
| |
De laatste vroeg haar, welk uur van den volgenden dag zij voor hare afreis had bestemd.
‘Ik heb mijn woord gegeven aan Monseigneur van Odijck zijne partij bij te wonen,’ gaf zij ten antwoord.’ En de eerste daad mijner vrijheid zal niet zijn een gegeven woord te breken, senor!’ voegde zij hem toe.
‘Markiezin, ik hoop dat gij u alle uwe geloften even trouw zult herinneren,’ gaf hij ten antwoord: En uit dit staaltje oordeelende, dat zij niet in de stemming was om vertrouwelijk met hem te spreken, boog hij zich, en verwijderde zich met don Paolo.
De Nuntius, don Christin en de overige genoodigden vertoefden nog eene wijle in het salon van mevrouw de Markiezin de los Balbases, waar hun een collation werd aangeboden. Maar daar er bij die gelegenheid niets opmerkelijks gedaan of gezegd werd, verwijderen wij ons liever met don Emmanuel en jonker Peter, die beiden een voorwendsel aangrepen, om spoedig hun afscheid te nemen. Toch vertrokken zij ieder afzonderlijk; zij waren beiden te zeer met hunne eigen beschouwingen en gewaarwordingen vervuld, en zij wisten te goed hoe weinig zij zouden samenstemmen om zich tegen elkander te uiten. Daarom scheiden zij met een vriendschappelijken handdruk, terwijl jonker Peter zeide:
‘Wij zien elkander morgen bij den heer van Odijck.’
‘Zoo is het, tot morgen,’ hernam don Emanuel.
Sommige lezers herdenken veellicht onzen ridder, en vreezen niet zonder eenige reden, dat zijn aftocht uit de kapel niet zoo gelukkig zal geslaagd zijn, als zijn intocht. Maar daar hij nu eenmaal fra Illorenz tot bondgenoot had, en daar aan dezen de sleutels der kapel vertrouwd bleven, kunnen wij hen op dit punt geruststellen, en zoo zij volkomen zekerheid erlangen willen, hebben zij jonker Peter maar te volgen, want deze vindt hem bij zijne tehuiskomst op zijne kamer, in afwachting van zijn terugkeer.
Van Rijnsse was niet al te zeer verrast hem te vinden. Hij meende, dat groote belangstelling in het feit, dat zoo even plaats gevonden had, en waarvan Hippolyte geen getuige had kunnen zijn, dezen nu tot hem voerde, om er de bijzonderheden van te vernemen; of wel, dat hij een seconde verlangde bij zijn duel, en daarvoor niemand wist te vragen dan hem zelven.
Doch van Rijnsse vergiste zich in beide zijne onderstellingen. Zoodra Hippolyte hem zag binnenkomen, ging hij naar hem toe, en sprak met eenige verlegenheid:
| |
| |
‘Mijnheer van Rijnsse, verschoon mij, dat ik dit uur kies, om u een bezoek te brengen, doch ik kon niet tot morgen wachten, om u te zien... daarbij... de onzekerheid, of ik u dan thuis zoude vinden.’
‘Ik begrijp dit, chevalier! wees gerust, ik heb wel een uurtje voor u over. Ga zitten, ik zal u alles mededeelen wat gij weten wilt.’
‘Vergeef mij, jonker, ik kom u geene nieuwsgierige vragen doen. Het huwelijk is gesloten... donna Lavinia is de Markiezin de Quitana... ik weet genoeg, ik heb geen lust, geene kracht meer, om er meer van te hooren.’
‘Is het dan het duel met den Graaf, dat u tot mij voert?’
‘Het zal een rencontre zijn, jonker!’ hernam Hippolyte, kleurende, ‘en bij gevolg is er omtrent dit duel niets vooruit te bepalen.’
‘Maar wat verlangt gij dan van mij?’
‘Niets, mijnheer. Integendeel, ik geloof, dat ik u een dienst kom doen... ik kom u eene waarschuwing geven.’
‘Eene waarschuwing... aan mij?’
‘Of een raad, zoo gij liever wilt... Ik wil zelfs dien raad inkleeden, in den vorm van eene dringende bede, als ik slechts hopen kan, dat gij daaraan voldoen zult.’
‘Gij spant mijne verwachting, chevalier... wat kan het zijn?’
‘De bede, mijnheer, dat gij nog vóór den eersten Augustus Nijmegen verlaten wilt.’
‘Maar gij weet, dat het de Markiezin is, die den tijd der afreize zal bepalen; en hoewel er voormaals besloten was, dat wij in den eigen nacht van het huwelijk vertrekken zouden, is zij nu van gevoelen veranderd, en wil zelfs nog de partij van Monseigneur van Nassau bijwonen.’
‘Ik verlang, dat gij alleen Nijmegen verlaten zult, mijnheer. Het is om u, om u alleen, dat ik het wensch... geloof mij, en wil mij gehoor geven.’
‘Gij wilt van mij, dat ik den last, dien ik op mij genomen heb, slechts ten halve zal volbrengen?’ vroeg van Rijnsse in de uiterste verwondering.
‘Het zwaarste, het gewichtigste is immers verricht, jonker!’
‘Ik zal dat niet zeggen, voordat ik de Markiezin binnen de Spaansche grenzen heb gevoerd!’
‘Zij kan immers vertrekken met hare familie, als de vrede geteekend is... dat wel spoedig zal zijn...’
‘Gij schijnt een diepen blik geslagen te hebben in de ontwerpen onzer diplomaten,’ sprak van Rijnsse met een glimlach.
| |
| |
‘Ik weet wel, mijnheer, dat gij tegen den vrede zijt; maar gij alleen zult niet kunnen verhinderen wat onze negociateurs besloten hebben.’
‘Ik heb die pretentie niet,’ antwoordde van Rijnsse, die nu begon te gelooven, dat des ridders brein verward was.
‘En daarom, mijnheer, wacht niet tot zoolang; gij zult toch wel een voorwendsel kunnen vinden om tusschen nu en morgen Nijmegen te verlaten.... eene zending naar den Haag, eene terugroeping naar het leger... men zegt, de Prins van Oranje zelf is derwaarts vertrokken.’
‘Ridder, in goede ernst, gij zijt niet wel, gij zijt opgewonden, koortsachtig, en gij spreekt als iemand, die aan het ijlen is, - de gebeurtenissen van de laatste dagen hebben u te veel geschokt - gij moest naar huis gaan en een geneesheer laten roepen,’ sprak jonker Peter, die zelf iets van zijne bedaardheid begon te verliezen, nu hij hoorde zinspelen op zijne betrekking tot den Prins, die verbroken was.
‘Ik vergeef u dezen spot, en gij zoudt dien nog verder kunnen drijven zonder mij boos te maken; want ik ben hier gekomen met eene veel te goede bedoeling, om mij door uwe scherts te laten afschrikken.’
‘En welk is dan dat nobele doel, chevalier?’
‘U te redden! Zoo gij hier te Nijmegen blijft, zoo gij de reis met Lavinia onderneemt, zijt gij verloren. Er wordt een aanbslag tegen u gesmeed.’
‘Maar door welken vijand dan toch?’ vroeg Peter, hem onderzoekend aanziende.’ Ik meende, dat gij van den uwe hadt afgezien.’
De chevalier verbleekte.
‘Dat is ook zoo, mijnheer, wat ik toen beloofde, zal ik nog houden. Maar toch, ik heb niet de macht... om ook anderen van hunne ontwerpen af te brengen, en...’
‘En donna Lavinia houdt mij nog altijd rancune, en blijft, ondanks al hare schranderheid, gelooven, dat er voor haar eene andere partij te kiezen is dan Markiezin de Quitana te worden in vollen ernst, en zich naar die positie te schikken...’
Mijnheer van Rijnsse, ik bid u, laat donna Lavinia er buiten ... en zoo gij volstrekt de persoon wilt kennen, die ondanks al de hoogachting, welke gij hem afdwingt, zich uw vijand moet toonen, verdenk dan niet langer anderen. Maar zie mij aan, en wees er zeker van, dat ik den strijd tegen u niet anders dan ridderlijk zal voeren.’
‘Ja, ik zie het, gij wilt met open vizier de kampvechter zijn
| |
| |
voor eene partij, die genoodzaakt is achter uw schild weg te schuilen; ik begrijp dat, en ik zeg u tegelijk, dat ik het vergeef. Gij kont niet anders, hartstocht verblindt u, en ik vrees voor u, dat ik maar al te zeer zal gewroken worden door de hand zelve, die u tegen mij wapent. Ik zal u geen verwijt doen, maar ik had van u minder wankelmoedigheid gewacht. Ik had gehoopt, dat achting voor u zelven u zou behoed hebben tegen zulken onwaardigen terugkeer op een boozen weg.’
‘Anders te handelen zou mij beter zijn... ik gevoel het zelf, mijnheer... maar gij weet niet en gij zult nooit weten, hoe ik tot dit alles gedrongen word. Dit alleen kan ik u zeggen: Lavinia wacht geene redding dan van mijne hand, en zij bemint don Emmanuel niet meer, integendeel zij heeft haat tegen hem opgevat... en zij bemint mij!’
‘Geloof dat niet, arme bedrogen jonkman!’
‘Zij zelve heeft het mij gezegd.... dit is nu geene hersenschim... en het is om haar te voldoen, dat ik don Emmanuel heb uitgedaagd.’
‘En ik zeg u, dat er onder haar haat zelven voor den Graaf meer liefde verborgen ligt, dan zij ooit voor u zal gevoelen, al geeft gij ook uw leven prijs om ieder harer opvattingen in te willigen.’
‘Al ben ik, naar uwe schatting, de liefde der senora zoo geheel onwaardig, het kon daarom nog wel zijn, dat zij anders oordeelt...’ hernam de ridder beleedigd.
‘Ik zie wel, dat gij mij nooit zult verstaan,’ zeide van Rijnsse, die wel inzag, dat Hippolyte niet zou zijn te overtuigen. ‘Dus zal ik liever afwachten tot de uitkomst u hierop antwoordt. Maar daar gij nu als vriend tot mij zijt gekomen, om welhaast naar uwe eigen getuigenis als vijand voor mij te staan, zult gij mij verplichten met te zeggen, of gij ook deel hebt gehad in de zonderlinge vervolging, die men in den laatsten tijd te Nijmegen tegen mij heeft gericht...’
De Ridder wendde den blik af en zweeg.
‘Ik wil een antwoord, chevalier! Maar ik doe de vraag niet, om er tegen u gebruik van te maken: wees daar zeker van.’
‘Ma foi, jonker! ik zal de waarheid zeggen. Toen ik eens besloten had een openlijken gang met u te doen, had ik mij zelven beloofd voor niets terug te schrikken: want het bezwaarde mij dus in het duister tegen u te werken, zonder u te hebben toegeroepen: wees op uwe hoede!’
‘In het eind, ridder, gij zijt het dan, die het volk van Nijmegen tegen mij hebt opgeruid?...’
| |
| |
‘Neen, mijnheer, dat deed ik niet. Ik heb alleen de antipathiën, die er reeds tegen u bestonden, ietwat gevoed, daarin het exempel van mijn Koning volgende, die gewoon is zich bondgenooten te maken van de vijanden der partij, die hij wil aanvallen.’
‘Ziedaar de kracht der goede voorbeelden,’ glimlachte van Rijnsse. Alleen, ik kan mij niet begrijpen, hoe ik hier vijanden heb.’
‘Ik zou dat ook nooit gedacht hebben, mijnheer; maar zeker is het, dat gij hier zeer gehaat zijt. Don Christin heeft er mij de reden van gezegd; hij wist met zekerheid dat gij den vrede hebt tegengewerkt, en dit schijnt onder het volk zeer bekend te wezen.’
‘Don Christin heeft u dat gezegd? don Christin?... o! nu begrijp ik alles... dan is het wel.’
‘En ik hoopte, dat die onaangenaamheden u tot eene verwijdering van hier dwingen zouden... gij begrijpt waarom... ik had zoo gaarne een strijd vermeden tegen u.’
‘En nu gij ziet, dat ik niet vlucht, komt gij mij waarschuwen... en waarom dit?’
‘Ik doe het in navolging van zekeren admiraal, die, wetende dat zijn vijand gebrek had aan kruit midden in een zeegevecht hem van het zijne toezond om den strijd voort te zetten! Zoo zeg ik u, verkiest gij te Nijmegen te blijven, trek er dan niet uit met de Markiezin de Quitana, zonder een sterk geleide mede te nemen, en zoo gij de reis doorzet, voorzie u van een goeden degen.’
‘Altijd dank voor den raad, chevalier. Maar ik ben niet heel bang voor een volkstumult... en wat mijn degen betreft, ik draag altijd denzelfden, waarmede ik onder den Prins van Oranje tegen uw Koning heb gestreden...’
‘Zoo heb ik het oogmerk van mijn bezoek bereikt... in zoover het door mij te bereiken was,’ sprak de ridder.
‘Ik waardeer dezen stap van u, chevalier!’
‘Die was mij behoefte, en moge u bewijs zijn van mijne hoogachting.’
‘In geen geval zal die u berouwen. Slechts wacht ik met u van de mijne te verzekeren of te ontzeggen, totdat ik u naar uwe daden zal kunnen oordeelen... En daar wij elkander door woorden moeielijk zullen bewegen van besluit te veranderen, zoo moesten wij hier, dunkt mij, het onderhoud afbreken...’
‘Verschoon mij, zoo ik u lastig viel...’ sprak Hippolyte, en ging heen met eene zekere drift, waaronder hij zijne wee- | |
| |
moedige aandoeningen verborg, bij het scheiden van eenen man, wien hij zoo gaarne nogmaals als vriend de hand had gedrukt, en dien hij in gedachten reeds zijn slachtoffer waande.
Van Rijnsse schudde somber het hoofd, toen hij hem zag gaan.
‘Don Christin!... altijd don Christin die hem ten speelbal neemt! Ik zie wel, waar de diplomaat heen wil, en waarom hij ook tegen mij zijne strikken spant. Mijne goedrondheid hindert hem, en nu ik zijne ontwerpen ken, sta ik hem in den weg.
‘Maar zeker, als er ongeluk gebeurt, en de arme, verleide Franschman als een misdadiger zal worden gevonnisd, zal men den waren schuldige ongemoeid laten... en deze zal nog wel zijne qualiteit tot prétext nemen, om niet voor hem te intercedeeren.’
En onder deze overwegingen ontdeed de Hollandsche edelman zich van het prachtig kostuum, waarmede hij een der voornaamste grandes van Spanje had vertegenwoordigd, om eene rust te gaan vinden, die hij naar onze meening wel heeft verdiend.
|
|