| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Waarin don Christin zijne zaken verwaarloost ter wille van jonker Peter.
Had mijnheer Christin jonker Peter met weinig voldoening van dit bezoek laten heengaan, hij zelf bleef niet in eene meer rustige en tevreden stemming achter, hoe goed gelaat hij ook had getoond, en hoe weinig onrust hij ook had laten blijken. Hij was bekommerd en verdrietig over hetgeen hij had gehoord - minder nog om het gebeurde, dan wel omdat hij het van anderen had moeten hooren, en omdat dom Ronquillo hem niet door tijdige mededeeling ingelicht had, hoe hij de officieele berichten had te beschouwen. In deze onaangename gedachten verdiept, ging hij, zoo haast zijn bezoeker hem verlaten had, naar zijn kabinet terug, voegde snel eenige regels toe aan zijn brief, die zeker wel van zijne ontstemming zullen getuigd hebben, verzegelde dien daarop met zijn eigen zegelring, en liet eerst toen zijn secretaris roepen, wien hij met de verdere afzending van het pakket belastte, waarbij hij bijzonderen spoed aanbeval.
Nauwelijks had deze zich verwijderd of don Christin schoof zijn armstoel terug, zeker met oogmerk, om eene dier omwandelingen door zijn kabinet aan te vangen, waaraan menschen door de overmaat hunner gedachten of gewaarwordingen bestormd, somwijlen behoefte hebben, toen zijn oog viel op een kistje van vrij grooten omvang, uit ruwe planken samengetimmerd, en niet ongelijk aan een zulk, waarin kastemakers eenig kostbaar meubel afzenden.
‘Hoe komt dat hier? Wat beteekent dit? wie is in mijn afzijn in mijn kabinet geweest!’ riep hij halfluid, terwijl hij naar den hoek ging, waar de oorzaak zijner ergernis was geplaatst,
| |
| |
en tegelijk schelde hij zijn kamerdienaar, aan wien hij het wees, met driftige herhaling dezer vragen.
‘Monsenor kan volkomen gerust wezen,’ hernam deze eerbiedig, ‘daar is niemand hier geweest dan ik; want ik heb zelf dit kistje hier gebracht, zoodra het aangekomen is.’
‘Wanneer?’
‘Toen Uwe Excellentie den Franschen edelman ontving.’
‘Maar waarom hier? het is zeker iets van den een of anderen leverancier... en gij weet hoe weinig belang ik stel in zulke fraaiigheden.’
‘Het komt uit Brussel, Monsenor! en daar ik op het adres het teeken zag, dat zekere brieven onderscheidt, die Uwe Excellentie eigenhandig moeten overgeleverd worden, zonder door de handen van haar secretaris te passeeren... zoo oordeelde ik...’
‘Gij hebt welgedaan, Bautista!’ viel don Christin in, terwijl hij reeds aanving den deksel los te maken. ‘Alleen, gij hadt mij eerder kunnen waarschuwen.’
‘Monsenor bedenke, terwijl die heeren met Uwe Excellentie waren... en daarbij het betrof geen brief.’
‘Ja, Bautista!’ hernam don Christin, half gemelijk, half schertsende, ‘gij zult wel altijd gelijk hebben... en bovenal nu, als gij kans ziet, die ruwe planken uit een te werken, waarin ik niet slaag.’
Bautista maakte spoedig, dat hij gelijk kreeg, als men denken kan van een behendigen kamerdienaar die het vertrouwen van zijn meester geniet, doch die eene onoplettendheid heeft goed te maken.
Zoo haast het houten omkleedsel was gesloopt, en een fijn lederen koffertje zich vertoonde, kreeg hij echter bevel te gaan, en liet hij een meester achter, die overgelukkig was met al de verwachtingen, die deze toezending moest gaande maken.
Aan een der stalen hengsels van het koffertje was een klein pakketje vastgehecht, dat met zorg was verzegeld, en waarin don Christin den sleutel vond, zoo niet van de geheimenis der bezending, dan toch van het koffertje.
Nauwelijks echter had onze diplomaat er zich van bediend om het open te sluiten, of een verblindende glans van goud en diamanten flonkerde hem tegen. Het koffertje was in drie vakken afgedeeld: het eene gevuld met rijk gezette edelgesteenten, het andere met nieuwe gouden dubloenen, en de inhoud van het derde, hoewel oogenschijnlijk minder schitterend, was niet minder kostbaar - het scheen gevuld met kant.
| |
| |
‘Ziedaar wat ten minste bewijst, dat ik gelijk had te beweren, dat dom Ronquillo nog niet geruïneerd is, omdat het volk van Brussel zijn huis gemolesteerd heeft,’ sprak don Christin, blijkbaar minder verheugd door die zekerheid, dan wel ongeduldig om zich te vergewissen of de bezending zich tot deze kostbaarheden bepaalde - bij welke gelegenheid hij met meer haast dan behoedzame zorge de kant uitpakte, dat een prachtige sluier bleek van ragfijn Brusselsch speldewerk. Maar bij het ontvouwen vond hij wat hij zeker het eerst had gewacht en het ijverigst gezocht: een pakket papieren, dat hij verwelkomde met een sprekenden blik van welgevallen, en dat van toen aan uitsluitend zijne aandacht boeide. Het bevatte verscheidene brieven, waaronder een aan het adres van jonker Peter.
‘Miserere mei!’ riep don Christin, toen hij deze op tafel wierp. ‘Waren mij dezen een uur eerder toegekomen, ik had niet noodig gehad den Hollander onvoldaan van mij te zenden... en wie weet hoe de dankbaarheid hem gestemd had, om onze plannen te dienen.’
Maar die uitroep van spijt belette hem niet, den brief van dom Ronquillo met gretigheid te doorlezen, zelfs somwijlen met eene zekere spanning, als ware hem hetgeen hij las niet zoo helder, of hij moest over de beteekenis nadenken. Eindelijk legde hij dien langzaam neder, greep naar een anderen, die reeds geopend was, en het adres van dom Ronquillo voerde.
Dezen doorliep hij vluchtig en als terloops, maar toch, toen hij dien had geëindigd, riep hij uit:
‘Allegri! nu weet ik ten minste wat mij te doen staat... al is datgene wat ik te verrichten heb, niet licht.’
Dit zeggende wijdde hij weder een blik aan de schatten, die het kistje inhield. Met zekere koele onverschilligheid liet hij de diamanten en het goud door de vingers glijden, en sprak hoofdschuddend:
‘Ik wenschte wel, dat ik ze al op eene goede manier kwijt was; en dit hier... hij nam den prachtigen sluier op, met ietwat minder behoedzaamheid dan eene dame zou gewenscht hebben, wat hiermede aan te vangen?... ik zal fijne dameshandjes genoeg vinden, om het aan te nemen, maar hoofden om het te verdienen... ik zal hier stuiten op te veel, of op in het geheel geen karakter. Allereerst echter de groote zaak met jonker Peter geregeld, en hem overtuigd, dat ik noch een kwaadwillige, noch een onhandige collega ben van zijn vriend, dom Ronquillo... maar slechts een zulke, die met hem samenwerkt.’
| |
| |
Toen sloot don Christin het koffertje, stak sleutels en brieven bij zich, en schelde.
Aan Bautista, die binnenkwam, gaf hij bevel zijne karos te doen voorkomen, sloot zijn kabinet af, liet zich kleeden, en eenige minuten daarna zien wij hem uitrijden, hoewel het reeds nabij tien ure in den avond was. Men gelooft zeker, dat onze diplomaat zich terstond naar het hôtel van den Markies de los Balbases begaf, zooals hij beloofd had, doch zoo deed hij niet. Hij had alleen laten onderzoeken, of jonker Peter van Rijnsse zich nog daar bevond, en had ontkennend antwoord gekregen. Ook was het naar het huis, door mijnheer van Odijck bewoond, dat hij zich heenwendde, om naar jonker Peter te vragen. Dan, hij vond de familie niet thuis, en jonker Peter was er even geweest, maar men wist niet te zeggen, werwaarts hij zich begeven had. Don Christin was verplicht, zich te laten heenvoeren naar het huis, waar jonker Peter kamers had betrokken; ook daar vond hij hem niet, maar hij kreeg toch de zekerheid, hem bij de Deensche ambassadrice te zullen vinden.
‘Bij de Deensche ambassadrice, dat treft goed,’ riep don Christin vergenoegd, toen hij bevel had gegeven derwaarts te rijden. ‘Ik zocht juist eene occasie om mij daar familiaar te presenteeren en te doen ontvangen, en ik heb nu beter dan een voorwendsel... ik heb eene wezenlijke reden. Maar het is toch zonderling.... de Deensche ambassadrice, die niemand meer ontvangt dan sir Lionel Jenkins, laat jonker Peter tot zich toe. Het is daar waarlijk eene triple alliancie van Noordsche mogendheden, waarvan het Zuiden mogelijk niet veel goeds te wachten heeft. Ik wil toch beproeven, of men mij tot den bond zal toelaten. Ik zal beginnen met naar mijnheer Heugh te vragen. Als hij thuis is, moet hij mij ontvangen... en van dezen tot mevrouw de barones, die jonker Peter toegelaten heeft, naar wien ik vragen kan, zal de overgang wel niet vreemd noch te onmetelijk zijn.’
Zooals hij zeide, deed mijnheer Christin, en zijne vinding bleek eene goede. Mijnheer Heugh thuis zijnde ontving den Spaanschen Ambassadeur volgaarne, al kwam die niet in qualiteit, en zelfs werd het dezen vergund zijne opwachting te maken bij mevrouw Heugh, nadat hij het verlangen te kennen gegeven had, in het voorrecht van jonker Peter te mogen deelen.
Hij misbruikte echter het genot van dat voorrecht niet, daar hij eenvoudig zijn compliment maakte aan de barones en aan hare beminnelijke nicht, de freule Oelenstedt, en toen met veel bescheidenheid van heengaan sprak, nadat hij van Rijnsse een
| |
| |
wenk had gegeven hem te volgen. Deze begreep dat het noodzakelijk was, maar blijkbaar ging hij met eenigen onwil. Hij scheen met tegenzin dit bezoek te korten. Dat ontging don Christin niet, maar toch hield deze zich, of hij het niet opmerkte; zonder barmhartigheid voerde hij den Hollandschen heer met zich, en eerst toen zij in het rijtuig waren, zeide hij hem:
‘Gij wachttet dan nog altijd sir Lionel Jenkins, jonker Peter, dat gij zoo weinig haast hadt te gaan?’
‘Integendeel, Monsenor, sir Lionel brengt zijne bezoeken aan mevrouw Heugh altijd voor acht ure 's avonds, en heden was hij er zelfs in het geheel niet.’
‘Gij zijt wel op de hoogte van hetgeen er omgaat in dit huis... Is het bij geval de schoone freule Oelenstedt, die u zulke inlichtingen geeft?’
‘Iedereen weet, Monsenor, dat de Engelsche mediateur de gewoonte heeft van zeer vroeg op te staan, en 's avonds te negen ure te soupeeren... Men heeft dus noch inlichtingen van anderen, noch scherpzinnigheid noodig, om te weten dat die heer zijne visites maakt voor achten...’
‘Gij hebt gelijk... en daarom, toen mijnheer Temple nog hier was, werd er gezegd, dat men de Engelsche ambassade altijd op de been vond, omdat mijnheer Jenkins opstond ter zelfder ure dat mijnheer Temple te bed ging. Maar gij, jonker Peter, gij weet toch weder iets wat geen ander, ook met de meeste scherpzinnigheid, raden kon, tenzij er zich tooverij onder mengt, namelijk, dat Sir Lionel Jenkins dezen avond in het geheel niet bij mevrouw Heugh komen zou.’
‘Dat vernam ik bij mijnheer van Odijck, waar ik even met hem samen was... Doch ik onderstel, Monsenor, dat het niet is, om mij deze vragen te doen, dat Uwe Excellentie mij kwam afhalen...’
‘Gij hebt gelijk; want dan zeker zou ik mij de vrijheid niet veroorloofd hebben, u van een gezelschap te verwijderen, waarin gij behagen vondt, om u geen beter in ruiling te bieden dan het mijne.’
‘Uwe Excellentie schijnt in de luim om te schertsen, maar ik weet nog niet of dit iets goeds of iets kwaads beteekenen moet, merkte jonker Peter droogjes aan.
‘Zonder u toe te geven, dat ik zooeven niet in vollen ernst sprak, wil ik u toestemmen, dat ik meer in mijn schik ben, dan toen gij mij straks verliet, want... ik heb tijding uit Brussel.’
| |
| |
‘En dan zeker geruststellende?’ sprak van Rijnsse verheugd.
‘Zeer voldoende... althans voor u, wat uwe principaalste bekommernis betreft... en al zijn ze voor mij niet zonder bezwaren, toch van dien aard, dat ik mij niets te verwijten heb. Doch wij bespreken dit zoo aanstonds op uwe kamer, want zoo ik mij niet bedriege is dit uw logis, waarvoor wij stilhouden...’
Van Rijnsse, die begreep dat niemand dan don Christin zelf hiertoe bevel kon gegeven hebben, en er zijne redenen voor had, volgde den wenk zonder opheldering te vragen, en ging zijn bezoeker zwijgend voor naar zijn appartement.
Nadat hij hem den eenigen fauteuil aangeboden had, die zich in het vertrek bevond, en zelf een stoel had genomen, sprak hij vol verwachting:
‘En nu, Monsenor, mag ik vragen, wat Uwe Excellentie mij heeft mede te deelen.’
‘Vooreerst heb ik u dezen brief te geven, met de achtingvolle groete van dom Ronquillo, en de verzekering, dat het juist was uit eene oprechte waardeering van uw karakter, dat hij u heeft toevertrouwd wat nog altijd uwe taak blijft.’
‘Werkelijk?’ riep van Rijnsse zeer verast, en, wij moeten er bijvoegen, zeer ongeloovig.
‘Ja, mijnheer, zoo is het. De senora Lavinia had in dom Ronquillo haar volle vertrouwen gesteld, niet juist in de biecht, maar toch als geestelijke, en het schijnen even gevaarlijke als buitensporige ontwerpen te zijn geweest, die er toen in dat vurige jeugdige brein moeten zijn omgegaan... althans mijn hoogwaardige collega, die toch niet van de schuchterste is, scheen er ernstig over ontrust. Hij heeft zich ijverig, maar tevergeefs bemoeid, ook ter wille van don Emmanuel, om den Markies de Quitana van zijn recht op hare hand te doen afzien, maar deze edelman schijnt zeer vasthoudend op dit punt, hoewel ieder, die hem kent, weet, dat hij de onbekende bruid noch bemint, noch getrouw is...’
‘Dit schijnt dan maar al te zeker!’ riep van Rijnsse. ‘En dit was het dan, waarop don Emmanuel doelde, toen hij van den Markies met zekere minachting sprak.’
‘Waarschijnlijk... althans het eenig antwoord op al de voorstellen die den Markies gedaan zijn, was dit: hij zond dom Ronquillo zijn portret, hangende aan eene prachtige keten van edelgesteenten, die gij, als zijn vertegenwoordiger, der bruid zult moeten aanbieden...’
‘Arme Lavinia!... en toch, ja, het zal moeten zijn,’ zuchtte van Rijnsse. ‘Daar is voor haar geene andere uitkomst.’
| |
| |
‘Daar dom Ronquillo dit ook begreep, en er bij wist, tot welke wanhopige pogingen de senorita in staat zoude zijn, om dat lot te ontgaan, zond hij u tot hare hulp en steun.’
‘Om, zooals hij der jonkvrouw in het hoofd had gebracht, haar hulp en steun te geven bij hare dolle plannen!...’ riep van Rijnsse met verontwaardiging.
‘Hij kon immers niet vooruit aan haar zeggen, dat gij de man waart, die ze wederstreven zoudt... dat zou waarlijk niet het middel zijn geweest, om u te doen accepteeren...’
‘Nu, dan ben ik het middel geweest, om haar te misleiden...’
‘Simpellijk tot haar avantage! Eene zulke misleiding neemt dom Ronquillo voor zijne rekening... daarvoor is hij dan toch ook waarlijk een zoon van Loyola's orde. En al mocht donna Lavinia er nu eens wat bittere tranen over schreien, wanneer zij eenige jaren ouder geworden is en als gemalin van den Markies de Quitana haar rang en eere houdt onder de eerste dames van Spanje, zal zij er hem voor danken, dat hij u gekozen heeft voor den dienst, dien zij hem vroeg, en u daarvoor, dat zij in u een wachter heeft gevonden, en geen medeplichtige... zelfs niet, waar er zooveel was, dat voor haar spreken moest, om u over te halen haar wil te doen...’
‘Zooveel, Monsenor? ik zie niets dan dit eene: medelijden met haar, om het lot dat haar wacht.’
‘En nog iets, waarvan gij nu nog onkundig zijt, doch waaraan dom Ronquillo wel heeft gedacht. Op den dag van haar huwelijk met den Markies de Quitana (dit laatste is hiervan de conditio sine qua non) erft donna Lavinia, uit de nalatenschap van een harer moederlijke ooms, een vermogen van bijna een half millioen, waarover zij eigenmachtig zal te beschikken hebben. De senorita, zorgeloos en edelmoedig als de jeugd gewoonlijk is, en vrijgevig, als wie door de passie der liefde gedreven wordt, zal zeker een goed deel dier fortuin veil hebben voor wie haar van een hatelijken dwang helpt bevrijden.’
Don Christin sloeg, terwijl hij sprak, jonker Peter oplettend gade, maar deze bleef even koel en onbewogen, als werd er van eene zaak gesproken, waarin hij niet betrokken was. Alleen liet hij een zeker ongeduld blijken, en viel ten laatste in:
‘Ik weet dit alles, Monsenor; Donna Anna heeft het mij medegedeeld, maar de senora Lavinia heeft de voorzichtigheid gebruikt, mij zulke voorstellingen te sparen.’
‘De voorzichtigheid, zegt gij?’
‘Ja, zeker; want zoo het medelijden mij ook kon overgehaald hebben, stappen te doen voor hare bevrijding, die ik
| |
| |
slechts half geoorloofd achtte, zoo moest de onderstelling, dat men mij wilde omkoopen, mij daarvan natuurlijk terughouden.’
‘Demonio, mijnheer van Rijnsse, wel had dom Ronquillo gelijk, zich op uwe eer te verlaten. Gij zijt minder omkoopbaar dan menig minister. En bewonder nu den grooten eerbied en het uitgestrekt vertrouwen, dat hij in u heeft gesteld, daar hij u uitkoos tot zoo hachelijke taak, zonder daarbij een enkelen wenk, eene enkele waarschuwing noodig te achten, of u eene gedragslijn af te bakenen, overtuigd, dat gij uit u zelven en zonder eenige aansporing slechts een enkelen weg zoudt kiezen - dien, welken gezond verstand en strikte probiteit u aanwezen.’
‘Ik bewonder in waarheid dom Ronquillo, viel van Rijnsse in met eenige ironie, maar het allermeest om de roekeloosheid, waarmede hij de eer en de belangen eener familie en die van een bijzonder persoon tegen elkander over durfde zetten, zonder er aan te denken, of althans zonder daarbij in rekening te brengen de mogelijkheid, dat ditzelfde strikte plichtbesef mij er toe kon gebracht hebben, om alleen op de eersten te zien, en dus het arme jonge meisje op te offeren, en haar ter prooie geven aan wie weet welke ellende. En ik spreek hier niet van een gevaar, dat niet heeft bestaan; want ik ben inderdaad een oogenblik willens geweest, om ronduit aan de senora te zeggen, dat ik mij, na hetgeen zij mij vertrouwd had, met hare zaken niet meer kon inlaten, tenzij ze mij vergunde, haar vader deelgenoot te maken van alles; en wie weet tot welke onberaden stappen de onrust en de wanhoop haar dan hadden verleid, als ik haar aan zich zelve had overgelaten. Zooals ik haar nu ken, geloof ik, dat zij zelfs voor eene misdaad niet zou zijn teruggeschrikt.’
‘Gij zijt wel streng in uw oordeel, jonker!’
‘Ik meen slechts billijk te wezen,’ hernam de Hollandsche edelman kort.
‘Ik geloof dit van u, en dus moet ik vreezen dat gij daarvoor bewijzen hebt... ervaringen... persoonlijke veellicht...’
‘Ik verzoek u ernstig, Monsenor, mij noch zijdelings noch rechtstreeks op dit punt te ondervragen, want ik heb besloten mij hierover niet verder uit te laten, dan ik reeds deed. Ik heb aan dom Ronquillo de volstrekt noodige mededeelingen gedaan in mijn laatste schrijven, dat hem welhaast moest geworden zijn, doch waarop deze brief nu nog geen antwoord kan behelzen.’
‘Eéne vraag zult gij mij toch willen beantwoorden?’
‘Indien zij slechts mij zelven betreft, volgaarne, Monsenor.’
‘Of gij onder deze omstandigheden bij het besluit blijft, om
| |
| |
naar den wensch van dom Ronquillo deze zaak aan een eind te brengen?’
‘Dat is mijn stellig besluit, zelfs al ware zijn antwoord minder voldoende, dan ik nu geloof te mogen wachten.’
‘Zoo zal ik het genoegen hebben, u de geschenken voor de senora vanwege haar bruidegom ter hand te stellen, als gij morgen bij mij wilt komen om ze te ontvangen.’
‘Wees zoo goed uw uur te bepalen.’
‘Mijn uur zal niet vroeg zijn; want ik zal morgen met den Markies de los Balbases meer dan één officieel bezoek hebben af te leggen, daar ik vrees dat Zijne Excellentie moeilijk zal zijn over te halen, om ze nog dezen avond alle te volbrengen.’
‘Uwe Excellentie heeft dat punt dan nog niet met den Markies geregeld?’
‘Ik heb hem nog niet gesproken, nadat ik mijne brieven ontving...’
‘En don Paolo, die in de angstigste spanning verkeert, en over zaken van zooveel gewicht, terwijl Uwe Excellentie zich den tijd gunt... mij aan te hooren...’
Van Rijnsse had eigenlijk willen zeggen: uithooren; doch hij hield het hardere woord binnen, om slechts het zachtste uit te spreken.
‘Och ja, dat heeft den tijd wel, dat is eene dier officieele zaken, die uit den aard zelve altijd langzamer behandeld moeten worden, dan de particuliere, die men zoo bij wijze van vriendschappelijk onderhoud kan afdoen. Daarbij, hetgeen mij tot geruststelling is, kan don Paolo wel in grootere onrust brengen, daar gij weet, dat onze zienswijze niet dezelfde is.’
‘En blijft dom Ronquillo vrede houden met uwe inzichten, Monsenor?’
‘Hij deelt ze, mijn goede jonker Peter, hij deelt ze.’
‘Ondanks het oproer?’
‘Bah, een klein tumult, waarschijnlijk verwekt door eene partij, die men meer door voie van intrigue heeft zien procedeeren. En onze collega is althans niet uitgeplunderd, want hij zendt mij meer dan een half millioen aan geldswaarde, om die te besteden ten beste van onze affaires.’
‘Dan zou Uwe Excellentie mijns bedunkens niet beter kunnen doen, dan ze aan de Staten te doen toekomen, in mindering van de verschuldigde oorlogssubsidiën; want het is de algemeene spraak, dat de nalatigheid der Spaanschen daarin onder de voornaamste redenen behoort, waarom men in Holland vrede wil maken, ware het ook slechts een particulieren.’
| |
| |
‘Aan wien zegt gij dat, mijn beste van Rijnsse!... maar onze schatkist is volkomen uitgeput, en dit weinige zóó besteed, zou zijn een droppel in de zee te brengen, een schep in het vat der Danaïden. Ik hoop... er betere winste meê te doen.’
‘Uwe Excellentie weet zeker beter dan ik, wat haar past.’
‘Wil ik u zeggen hoe ik ze denk te besteden?... maar zeg gij dan eerst of gij uwe rol van diplomaat van nu aan in ernst wilt opvatten?’
‘Zeker neen, Monsenor!’ riep van Rijnsse verschrikt, terwijl don Christin juist gehoopt had, dat de nieuwsgierigheid hem eene onbedachte toestemming zou hebben ontlokt.
‘Nu, dan zwijg ik u liever, wat ik voorheb. Een geheim meer te weten, zou uwe positie slechts moeilijker maken, en als vanzelve uw persoon in verdenking kunnen brengen van de plannen te ondersteunen... waarvan gij kennis draagt...’
‘Zoo smeek ik dringend, Monsenor, in mijne onwetendheid te mogen blijven.’
‘Dat zult gij, want uwe strakke onbuigzaamheid maakt u tot mijne spijt onbruikbaar voor de geheime diensten, waardoor de... publieke affaires réusseeren moeten. Spreken wij dus liever van de particuliere... van de uwe, als gij het mij vergunt... en beken mij, dat het niet was om de Deensche ambassadrice, dat gij daar waart; want gij zijt te verstandig, om met mijnheer Jenkins de belachelijkheid te deelen, eene ontroostbare te willen troosten, die hare ontroostbaarheid als voorwendsel gebruikt, om zich niet met hare vijanden te verzoenen... maar dat iets anders, iets meer beminnelijks u heentrekt naar dat huis...’
‘Zonder toe te geven, dat de arme lijdende barones dit harde oordeel verdient, wil ik bekennen, dat zij niet het eenige voorwerp is van mijne belangstelling,’
‘Noch het eerste... want de schoone freule Oelenstedt is daar...’
‘Ik zie er geen kwaad in, toe te geven, dat Uwe Excellentie de waarheid raadt; alleen, zij moge hierin niets anders zien, dan hetgeen werkelijk is. De beminnelijke freule is levendig, geestig opgeruimd en openhartig van natuur; haar onderhoud vermaakt mij en is waarlijk mijne beste verpoozing van die eindelooze politieke gesprekken, waarin men mij mijns ondanks telkens verwikkelt. Wij spreken over kunst, over natuur, over...’
‘Vriendschap...’
‘Ook over vriendschap, Monsenor!’ hernam van Rijnsse kalm. ‘En behalve, dat ik hier voor mij zelven genoegen vind, weet ik haar daarmede eenigen dienst te doen. De Baronesse Heugh is
| |
| |
dezer dagen, als gij begrijpen zult, voor een jong meisje, dat van het gezellig leven en van vroolijkheid houdt, geen opwekkend gezelschap... en toch is het voor de freule het eenige dat zij kan genieten, daar de barones niet meer uitgaat, noch menschen ontvangt. De arme Ulla werd onder dit alles gedrukt en droefgeestig, en toen ik eenmaal toegelaten was en opmerkte, dat ik ten minste vermocht haar eenige afleiding te geven, herhaalde ik mijne bezoeken zooveel als het zich voegzaam laat doen... ziedaar alles, Monsenor.’
‘Het is ten minste iets, mijn nobele jonker!’ hernam don Christin glimlachend. ‘Maar het is ook wel genoeg, daar men in het eind niet verplicht is, zelfs aan zijn besten vriend de geheele waarheid mede te deelen.’
‘Het is de geheele waarheid, Monsenor, wees er zeker van. Ik zou geene enkele reden hebben, niet alles te zeggen.’
‘Ik geloof u, jonker Peter! alleen, ik vind nu de arme freule niet meer zoo beklagenswaardig. Met een enkelen vriend kan men soms rijker zijn, dan alle andere menschen samen het ons maken kunnen; en daar gij zulke vriend voor haar zijn wilt... daar gij u aan haar toewijdt...’
‘Toewijden is niet juist, Excellentie; ik heb mijne aandacht te geven nog aan veel anders daarnevens, ja zelfs daarboven... en intusschen blijft...’
‘De schoone Ulla zonder troost en zonder cavalier.’
‘Tot de wandeling in het Valkhof toe is haar ontzegd,’ viel jonker Peter in met zekere ergernis.
‘Maar, per Bacco, dat is dan toch al te erg,’ riep don Christin, ‘mijnheer Heugh kon toch met haar uitgaan?’
‘Het schijnt van neen, daar mijnheer Heugh zich van alles onthoudt, wat niet strikt tot zijne affaires behoort.’
‘Maar wij moeten die jonge dame wat afleiding geven. Ik bedenk daar iets... gij gaat naar de soirée van mevrouw d'Estrades...’
‘De freule had er willen gaan, doch gij begrijpt ik kan haar cavalier niet zijn.’
‘En mijnheer Jenkins soupeert ten negen ure... op dezen kan zij dus ook niet rekenen... Maar wat dunkt u, zoo ik mij aanbood?’
‘Gij, Monsenor?’ riep jonker Peter zeer verrast, zonder eene zekere uitdrukking van voldoening te kunnen verbergen.
‘Wel zeker, waarom niet ik? Denemarken en Spanje zijn bondgengoten... mijn leeftijd, en zooals ik geloof, mijn persoon is convenabel genoeg, om de geleide te zijn van eene jonge dame... en men weet het, dat ik, als het noodig is, galant kan zijn.’
| |
| |
‘Waarlijk, Monsenor, zoo gij dat ernstig meent...’
‘Daar gij het goedvindt, kunt gij die zaak ook voor mij met de dame bespreken. Ditmaal zult gij nu eens mijn chargé d'affaires zijn...’
‘Volgaarne, Monsenor, en daar het geene staatkunde betreft, zult gij in mij een gewilligen zaakgelastigde vinden, en die, zoo hij hoopt, niet te onhandig zal zijn.’
‘En gij ziet, hoe ik beter ben dan gij dacht, en mijne vrienden volgaarne verplicht, als het buiten de zaken der ambassade omgaat.’
‘Ik zou reeds morgen in den voormiddag bij mevrouw Heugh kunnen gaan...’ hernam jonker Peter gulgauw.
‘Dat is volmaakt goed; gij brengt mij dan het antwoord van de freule, als gij de geschenken voor donna Lavinia komt afhalen. En nu ga ik u rust laten, om dom Ronquillo's geschrijf te ontcijferen... dat evenveel scherpzichtigheid eischt als scherpzinnigheid. Don Paolo zal nu toch wel te bewegen zijn, eene enkele visite te maken.’
‘Het is intusschen zeer laat geworden,’ sprak van Rijnsse, even op eene Friesche klok ziende, die in zijne kamer hing te tikken.
‘Dat is erg genoeg. Wij zullen dan zoo wat nachtgerucht moeten maken bij zekere Excellentiën. Gelukkig weten wij van mijnheer van Beverningk, dat hij vrij laat in zijn kabinet werkt.’
‘Uwe Excellentie zal mijnheer van Beverningk niet vinden. Bij mijnheer Odijck hoorde ik, dat hij plotseling naar Amsterdam was vertrokken.’
‘Dat zal wel naar den Haag zijn, om Sir William Temple te ontmoeten, die zoo men wil even onverwacht is teruggekeerd, als hij laatst is weggegaan. En nu zeg ik u vaarwel... want ik loop waarlijk gevaar om mijne zaken te verwaarloozen om u.’
Jonker Peter gaf don Christin uitgeleide tot aan zijne koets, waarin deze nauwelijks gezeten was, of hij riep uit:
‘Allegri! Allegri! ik weet wie ik den kanten sluier zal kunnen aanbieden... levendig, geestig, en toch door de omstandigheden nedergedrukt... zij moet lust hebben om buitenshuis te schitteren, en behoefte zich met iets bezig te houden, dat haar verstrooiing geeft.’
Het gesprek tusschen don Paolo en don Christin deelen wij niet mede; het betrof rechtstreeks de zaken der negociateurs, zonderdat die van onzen roman er in betrokken waren. Alleen kunnen wij u verzekeren, dat de Vlaamsche heer tegen den Spaanschen Markies op een geheel anderen toon over de zaken sprak dan tegen van Rijnsse, en dat hij hem veel verzweeg
| |
| |
wat hij dezen had vertrouwd, hoewel hij hem daarentegen ook veel mededeelde wat hij niemand anders zoude zeggen.
Ondanks al de bezwaren van dom Paolo, bracht hij er den Markies toe, om met hem nog dien eigen avond, hoewel men den nacht naderde, visites te maken bij de drie Hollandsche negociateurs, terwijl men zeker was, Beverningk en Odijck niet thuis te vinden (iets waaromtrent don Christin echter zijn collega niet vooruit inlichtte). Daarop ging het naar de mediateurs. Mylord Hyde zat met Graaf Antonie en eenige vrienden aan de speeltafel, en was niet weinig uit zijn humeur, om zaken gestoord te worden. Die stoornis maakte daarom veel opziens, en dat was het juist wat de Vlaamsche diplomaat had gewild. Monsenor de los Balbases wilde sir Lionel Jenkins verschoonen, daar men overtuigd was, dat deze niet meer op zoude zijn, doch don Christin zeide:
‘Wees zonder zorge; de Engelsche ambassade is altijd wakker, dat is een bekend spreekwoord.’
Sir Lionel was niet boos, maar verschrikt over die alarmante visite, en te meer omdat hij het verdriet had, daardoor te vernemen, dat er in Londen en in het Engelsche kabinet zelfs belangrijke zaken voorvielen, waarvan hij onkundig was, terwijl de Spaansche heeren in Nijmegen het wisten. Dat klonk zeker vreemd, maar het laat zich verklaren, als wij ons herinneren, dat vele belangrijke punten den algemeenen vredehandel betreffende in Brussel behandeld werden tusschen den Hertog de Villa-Hermosa, dom Ronquillo, den Markies de Grana en anderen, maar bovenal, als wij bedenken dat het dom Ronquillo was, die deze tijdingen aan don Christin had medegedeeld, dat de Pater-diplomaat ambassadeur in Engeland was geweest, eer hij tot de onderhandelingen te Nijmegen werd geroepen, en dat hij er menigvuldige relatiën had aangeknoopt - om niet te zeggen, dat hij er zijne spionnen en bezoldigden had onder alle standen, veellicht tot in het kabinet des Konings toe, terwijl zijne orde hem nog daarenboven hulpmiddelen aanbracht, die geen anderen staatsman ten dienste stonden. Zeker is het althans, dat de Jezuïet-diplomaat onderricht was van de op handen zijnde terugkomst van mijnheer Temple en haar doel, eer deze zelf nog genoegzame zekerheid had van een en ander, om er zijne collega's van te prevenieeren. Veellicht ook achtte hij het beter hen te verrassen; - zijne onvoldaanheid over Hyde en diens handelingen geeft ons ten minste eenig recht te onderstellen.
Maar genoeg reeds, om onzen lezers te doen inzien, hoeveel sensatie de visites maakten door don Christin noodig geacht,
| |
| |
vooral toen men later hoorde, dat zij het doel hadden, de Hollandsche heeren en de mediateurs te ondervragen over een nieuw tractaat van particulieren vrede tusschen Holland en Frankrijk, dat in Engeland werd opgesteld, en waarover in den Haag zou onderhandeld worden door sir William Temple, die uit Londen was teruggekeerd, gelijktijdig met de Hollandsche afgevaardigde mijnheer van Leeuwen: - en zeer malicieus fluisterde don Christin aan dezen en genen in, dat hij zelf van dit belangrijke nieuws den eersten wenk had gekregen door jonker Peter. ‘Ja, jonker Peter weet alles, hij weet alles het eerst,’ was dan doorgaans de echo van deze influisteringen.’
|
|