| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
Eenige hoofdpersonen hebben zeer verschillende avonturen.
De soirée bij de maréchale d'Estrades zullen wij niet uitvoerig beschrijven. Wij zullen er slechts van zeggen, wat de lezer noodig heeft te weten, namelijk, dat zij ditmaal niet beantwoordde aan het doel, dat er voormaals door zulke bijeenkomsten werd bereikt, de amicale conversatie en goede verstandhouding tusschen de verschillende onderhandelaars - daar de geruchten van den particulieren vrede de oorzaken van tweedracht en wantrouwen, die er alreede bestonden, vertiendubbeld hadden, zoodat vele ambassadeurs liever wegbleven, dan op dit oogenblik met elkander in aanraking te komen. De dames hadden zich hieraan wel niet gestoord, en zij waren gekomen; doch tusschen haar was de twistappel, als wij weten, ook nog niet gedeeld; en al ware dat, ze zouden veellicht nog getwist hebben over de schil, hetgeen maakte, dat zij meer samen schenen om elkander te bespieden en van tijd tot tijd eenige hatelijheden te wisselen, dan om het genot van een vroolijk gesprek en gezellig verkeer te smaken. De freule Oelenstedt was eene van de weinigen, die werkelijk deze genieting beoogd hadden toen zij er kwam, en haar galante cavalier, mijnheer Christin, zorgde zeker wel dat het haar ten deel viel, terwijl jonker Peter aanvulde, wat daaraan ontbreken mocht. Hoewel don Paolo zich gerechtigd achtte thuis te blijven, was don Emmanuel gekomen, om de maréchale niet te désobligeeren, die zich te zijnen opzichte zeer welwillend had betoond. De Spaansche dames waren er zonder Lavinia. Mijnheer Colbert had zich bij zijn collega geexcuseerd, en mevrouw Colbert deed hare entreé aan den arm van den chevalier, die zekar op een ander tijdstip meer fierheid
| |
| |
zou getoond hebben bij dezen triomf. Nu was hij zoo zedig zoo bescheiden, en zelfs zoo zichtbaar neêrgedrukt onder zijne zegepraal, dat Marina zelve geene oorzaak vond, zich over hem te beklagen; en toen hij in de verplichting was, de maréchale een paar woorden toe te spreken, was het met zulk eene lustelooze houding en op zulk een droefgeestigen toon, dat zij begon te overwegen, of niet de verbanning hem al te sterk had getroffen, en of zij hem niet al te hard had behandeld. De chevalier trok van deze stemming het voordeel, dat zij afzag van haar plan, om zich door allerlei kleine listen en plagerijen op hem te wreken over de verplichting waarin zij was, om hem te ontvangen; zoodat hij ten minste rust had om op zijn gemak den chevalier de la triste figure te spelen, waarin zelfs don Christin hem niet hinderde, daar deze het veel te druk had met de freule Oelenstedt, om zijn voormaligen bondgenoot (zooals hij hem placht te noemen) op te merken. Jonker Peter was de eenige, die zich van tijd tot tijd met hem bezighield, maar het was om hem een hartelijk woord toe te spreken, of even door een zwijgenden handdruk zijne deelneming te betoonen. Overigens bemoeide niemand zich met hem, en dezelfde persoon, wiens komen of terugblijven bij eene vroegere gelegenheid zooveel onrust en ongelegenheid had teweeggebracht, scheen nu voor allen zijne beteekenis verloren te hebben. Zooveel wezenlijke elementen van strijd en bekommering waren er aanwezig, dat ieder zich nu wel wachtte, naar de meer denkbeeldige om te zien. Hoe het zij, ondanks menigte van spiegelgevechten, werd de uiterlijke vrede niet gestoord, ten minste niet in het salon; - van de antichambre zullen wij later spreken. Wie er belang in stelde, de verhouding tusschen don Emmanuel en Jonker Peter gade te slaan, had kunnen opmerken, dat er tusschen hen eene strakke beleefdheid heerschte, die op het vermoeden kon brengen dat er verkoeling of misverstand tusschen hen heerschte, indien het niet een masker was, om hunne innerlijke overeenstemming te verbergen. Hoe het zij, er viel een oogenblik eene woordenwisseling tusschen hen voor, waarbij jonker Peter met zekeren klem en aandrang scheen te spreken, terwijl don Emmanuel het voorhoofd fronste en de schouders ophaalde. Toen had de Hollandsche heer zich stijf en vormelijk gebogen tegen den Spaanschen grande, en beiden hadden elkander daarop zichtbaar vermeden. Eene korte poos daarna nam don Emmanuel zijn afscheid. Doch voordat wij van zijn heengaan vertellen, moeten wij u even in de antichambre brengen.
Het was daar in het geheel niet rustig, en hoewel een tafereel van twistende lieden weinig behagelijks kan hebben, mag ik
| |
| |
het u toch niet sparen, omdat het samenhangt met vroegere oneenigheden, en het voorspel was van meer ergerlijke tooneelen, die volgen zullen.
Konden de heeren en meesteressen zich uit aanzien van wichtige belangen niet dan met groote zelfbeheersching bedwingen, om den uiterlijken vrede te bewaren bij zooveel strijd van belangen en bedoelingen: met de domestieken, die toenmaals de zaken hunner meesters nog als de hunne beschouwden, was dit geheel iets anders. Doorgaans minder scherp, maar meer grof in de uitingen van hun toorn, waren zij minder gereed dien op te geven, ter wille van politieke combinatiën, die boven hun begrip gingen, en waarvan zij ook niet werden ingelicht. Zoo was, naar het gevoelen van de gezamelijke bedienden der beide Fransche ambassadeurs, aan hen allen onrecht gedaan in de zaak van Germinet, en hoewel deze op bevel van zijn meester verklaard had, zijne satisfactie te hebben, zoo waren zijne kameraden te minder voldaan, naarmate zij liever zelf hun moed aan de Spanjaarden hadden gekoeld, al ware het dat Germinet daarbij ietwat van zijne persoonlijke voldoening had gemist.
Ja, het is niet anders - het volk is grof egoïst, niet minder dan de grooten; alleen, het heeft niet genoeg beschaving, om dien natuurlijken aanleg met een zulk vernis te bedekken, dat het egoïsme tot iets zoo fijns en schitterends maakt, en er den blinkenden vorm aangeeft van ‘het algemeen belang.’ Genoeg, mijnheer Colbert, die wellicht meer innerlijke rancune in het harte voedde, dan alle zijne lieden samen, had de voorzorg gebruikt, Germinet thuis te laten, toen zijne gemalin naar de maréchale reed, en oordeelde daarmede genoeg gedaan te hebben, om aanleiding tot nieuwen twist tusschen dezen en de bedienden van de Spaansche heeren te vermijden. Maar dit baatte weinig. Een der lakeien, die mevrouw Colbert met zich nam, was ongelukkig die, welke den chevalier gediend en Germinet's partij getrokken had, en het gelukte hem spoedig zijne makkers en de lieden van den Maarschalk te beduiden, dat men nu eene goede gelegenheid had, om revanche te nemen. En mocht er een enkele onder hen zijn, die sprak van de strenge straffen op dergelijke aanvallen gesteld, men wederlegde ze spoedig door de antecedenten; immers de verordening luidde, ‘dat de schuldigen uitgeleverd zouden worden aan de meest beleedigde partij, die hen straffen zoude naar welgevallen,’ terwijl er niets van dien aard geschied was met de Spaansche bedienden; men kon dus wachten, dat ook anderen straffeloos zouden blijven.
Terwijl de Franschen dus samenschoolden en elkander op- | |
| |
wonden door zulke redeneeringen, hielden de lieden, die het gevolg van de overige ambassadeurs of ambassadrices uitmaakten, zich bijeen, ietwat mokkend en mompelend over de onheuschheid der Franschen tegenover alle vreemdelingen; en zoo heerschte daar eene spanning, die slechts naar eene aanleiding wachtte, om tot eene uitbarsting te komen. Daar werd er op eens aangekondigd, dat de Graaf de Fuentes zijne karos verlangde; dit klonk vreemd, want het was nog niet het uur, waarop de bezoekers zich gewoonlijk verwijderden, en niemand was ook nog heengegaan. Men onderstelde dus dat er in het salon iets was voorgevallen, dat aan de stemming, die in de antichambre heerschte, beantwoordde; en hetzij nieuwsgierigheid, hetzij onrust en wantrouwen, alle Fransche en Spaansche bedienden stonden tegelijk op, en spoedden zich naar de voorpoort, hoewel alleen de pages en bedienden van den Graaf de Fuentes verplicht waren zich derwaarts te begeven. Maar de Franschen hadden daarmede zeker geene vreedzame bedoelingen, en de Spaanschen schenen dit reeds te onderstellen, daar zij hunne makkers niet alleen lieten gaan. Dit gelijktijdig en wanordelijk heensnellen veroorzaakte een gedrang, dat reeds vanzelf tot botsing en grove woorden aanleiding gaf. Maar toch barstte de eigenlijke twist eerst uit, toen zij aan de voorpoort kwamen, en de pages en voetknechten van don Emmanuel eischten dat men zich en haie scharen zou om hun meester eerbiedig doortocht te verleenen, of terug zoude blijven - terwijl een paar lieden van mijnheer Colbert, zonder hierop te antwoorden, met geweld vooruitdrongen, de Spanjaarden voorbij, en zich plaats maakten, door een der pages van den steenen trap naar beneden te werpen. Een der palfreniers, die den jonkman wilde ophelpen, werd door de Franschen overrompeld; de Spanjaarden snelden hun kameraden te hulp, en van toen af joelden allen dooreen op het voorplein, terwijl er knijven en zakdolken te voorschijn kwamen, waarvan bij de ordonnantiën het dragen verboden was, en die er niet te minder ijverig om gebruikt werden.
De bedienden van den huize meenden veel te doen, met zich onzijdig te houden, in zoover het daden gold; maar ze vuurden hunne makkers aan door woorden, en gaven hun tijdig een wenk om eene meer rustige en ordelijke houding aan te nemen, op het oogenblik dat don Emmannel, door een der edellieden van de maréchale uitgeleid, de voorpoort uittrad. Toen hij echter zijne koets wilde instijgen, nadat hij de ceremonieuse hulp en begroetingen van den Franschen edelman had afgewezen, traden de fakkeldragers nader, en toonde een zijner
| |
| |
pages hem eene gewonde hand, terwijl een der palfreniers, aan den voet gewond, naast den koetsier op den bok moest geplaatst worden. Men vroeg zijne bevelen, terwijl men de lieden van mijnheer Colbert als de plegers van dit kwaad noemde. Don Emmanuel, evenzeer verschrikt als verontwaardigd over dezen aanval, begreep te goed, hoezeer vele en wichtige belangen hierin verwikkeld konden worden, om onbedacht aan toorn of verontwaardiging toe te geven, en iets te doen of te zeggen, dat onherroepelijk was. Hij wilde eerst met zijne collega's raadplegen wat men doen moest, om niet uit zich zelve eene klachte of vordering te doen aan de Fransche ministers. Hij gaf dus eenvoudig bevel, voort te rijden naar het hôtel van den Markies de los Balbases, daar deze het allereerst in de zaak moest gekend worden. De Graaf gevoelde wel, dat deze aanranding eene représaille zou moeten heeten; hoewel die ongelukkig genomen werd juist op de personen, die Germinet veeleer hadden beschermd dan vervolgd - zooals meermalen wraaknemingen, in de hitte van den toorn bedreven, zich in hun voorwerp vergissen. Maar al achtte hij zich niet persoonlijk beleedigd door eene vechtpartij tusschen bedienden, toch zag hij met onrust dat dit weder een dier jammerlijke voorvallen was, die hij niet zou kunnen voorbijzien in zijn karakter als ambassadeur, en die dus met een lastigen nasleep dreigden.
De Markies de los Balbases nam het geval zeer ernstig op, maar wilde de thuiskomst van don Christin afwachten, eer men tot iets besloot. De laatste, die zich vrij lang wachten liet, wist daarop zijne beide collega's dus te influenceeren, dat zij de zaak geheel anders opvatten, dan Colbert het te hunnen aanzien had gedaan. Hij achtte de ambassade beleedigd, en noemde het een bewijs van den weinigen eerbied, dien men had voor den persoon huns Konings - gelijk de particuliere vrede dien men bezig was te onderhandelen met de Hollanders, evenzeer eene verraderlijke handeling was, als een bewijs van kleinachting voor hunne natie. Dit en meer andere hooge uitdrukkingen was de inhoud van eene declaratie, die in der haast ten huize van don Paolo werd samengesteld, door de drie ambassadeurs onderteekend, en reeds in den vroegen morgen door twee edellieden van het huis der beide Spaansche grandes, vergezeld van den secretaris der legatie, aan mijnheer Colbert en aan den Maarschalk d'Estrades werd overhandigd. Maar mijnheer Colbert, reeds geërgerd en verontrust door de hostile houding, die de Spaansche ambassade had aangenomen door haar publiek verzet tegen den particulieren vrede en hare alarmeerende visites bij de mediateurs,
| |
| |
was niet meer in de vroegere vreedzame stemming, en integendeel zeer geïndigneerd, dat men van hem reparatie eischte en uitlevering van de schuldigen, waarvan hij zelf te hunnen wille bij het vroeger gebeurde had afgezien: en het kwade woord vond alzoo eene kwade plaatse.
Hij deed, na tusschenspraak en in overeenstemming met d'Estrades, antwoorden dat de moderatie, die hij zelf had gebruikt, door hen alleen scheen aangemerkt te worden als een recht om meerdere pretentiën te maken; dat, gelijk men bij het antecedent de Spaansche domestieken had verschoond, omdat men van den Graaf de Fuentes, die niet als ambassadeur erkend was, geene reparatie kon aannemen, men ze nu evenmin geven kon aan dezen Graaf, die voor hen niets was dan een particulier persoon; dat bij gevolg noch de ambassade, noch de Koning van Spanje in diens persoon of diens domestieken, konden gelèseerd zijn, en dat, wat de ongeregeldheden zijner bedienden aanging, hij zelf ze had gestraft, omdat ze misdreven hadden tegen de ordonnantiën, door zich van wapenen te bedienen, die ze niet het recht hadden te dragen, veel min te gebruiken; dat dit de eenige satisfactie was, die de Graaf de Fuentes van mijnheer Colbert kon wachten, en dat de Spaansche ambassadeur don Paolo dus tevergeefs voor hem intercedeerde, waar hij hoogere eischen deed. Een zulk antwoord had men kunnen wachten; doch de Spaansche trots was er door gekrenkt, en de Grandezzen voelden er zich over verbitterd, of ze werkelijk aanspraak hadden gehad op meer dan dit. Waarschijnlijk had deze zaak een gansch anderen plooi genomen, had men, als vroeger, het advies en de bemiddeling van jonker Peter ingeroepen, aan wiens Hollandsche nuchterheid en koel gezond verstand het misschien zou gelukt zijn, om de Spaansche heeren de zaak met meer wijze matiging te doen beschouwen. Don Emmanuel stelde het voor, maar don Paolo oordeelde, dat zijne diensten goed waren bij eene geheime en particuliere zaak, doch niet bij eene publieke, en don Christin zeide met zekerheid te weten, dat de Hollandsche heer alle deelneming aan openlijke affaires ten stelligste had geweigerd. Dit was de zuivere waarheid; alleen, men zal zich herinneren dat don Christin niet altijd op dezelfde wijze sprak, en dat het hem niet ten allen tijde om de waarheid te doen was. Wij gelooven dus, dat ze hem ditmaal zeer goed te pas kwam. Doch daar wij met dit geschil nog in lang niet afgedaan hebben, laten wij het vooreerst rusten en zien om naar jonker Peter zelf, die zich door de genoeglijke conversatie der freule Oelenstedt dus voelde aangetrokken, dat hij een der laat- | |
| |
sten was, die tot heengaan besloot; en nog kwam dit besluit niet uit hem zelven, maar het was don Christin, die hem herinnerde dat het tijd werd de freule naar huis te geleiden, waartoe de Spaansche negociateur zijn rijtuig en zijn persoon aanbood, zonder daarom jonker Peter uit te sluiten. Bij dit naar huis rijden was don Christin bijzonder stilzwijgend en dof, ja, de levendige galante man van zooeven was plotseling in een slaperigen grijsaard omgetooverd, die het hoekje der koets zocht om te sluimeren, - hetgeen maakte, dat het jonge paar hem als fâcheux troisième als bijzonder weinig fâcheux vond, en al fluisterend een onderhoud aanving, of wel voortzette, dat meer voor vier dan voor zes ooren geschikt was. Genoeg, om het uitblijven van don Christin te rechtvaardigen, die door zijne collega's met zooveel ongeduld werd verbeid.
Doch wij zijn afgedwaald van den tijd, zoowel als van de plaats onzer vertelling; want eigenlijk waren wij nog met den chevalier in het salon der maréchale, dat hij echter verliet kort na het vertrek van don Emmanuel, daar hij van mevrouw Colbert de vergunning had verworven zich te mogen verwijderen, zoo ras het hem in dezen cirkel om de eene of andere reden te drukkend werd, wijl hij haar met sterke kleuren al de pijnlijke gewaarwordingen had afgeschilderd, die hem nu onder deze menschen konden schokken. Ingevolge de vrijheid nam hij zijn afscheid, zoo spoedig hij oordeelde het te kunnen doen voor de satisfactie zijner meesteres en zijne eigene. Maar was zijn aftocht vreedzamer dan die van don Emmanuel, geheel onopgemerkt bleef die niet. De domestieken van den Maarschalk hadden hem altijd wel mogen lijden; die van Colbert achtten hem, als zich zelve, beleedigd en verongelijkt, en de reparatie, die hij nu verkreeg, hadden zij wel willen toejuichen bij zijn binnenkomen; doch de tegenwoordigheid van mevrouw Colbert hield hen terug. Nu, waar ze nog in de opgewondenheid waren van den pas gevoerden strijd, zagen zij hem nauwelijks, of zij begroetten hem van alle zijden met gelukwenschen en dienstaanbiedingen, die hij echter hoffelijk afwees, zonder dieper te willen indringen in de oorzaken van die geestdrift; hij had er noch den tijd noch den lust toe, want hij had zeer groote haast, om naar zijn logis weder te keeren; ik meen niet naar het appartement, dat hem was toegewezen in het hôtel van mijnheer Colbert, maar naar zijn particulier logis, dat hij er op nahield van zijne aankomst te Nijmegen af, toen mijnheer d'Estrades nog niet beslist had of hij hem inwoning zou geven in zijn huis, en dat hij later had aangehouden bij wijze van wijkplaats, als
| |
| |
hij eene ure vrijheid wilde genieten; dat hem ook somwijlen goede geheime diensten had gedaan bij eenige zijner avonturen, en dat hij daarom onder zijne vrienden wel eens zijn petite maison placht te noemen. Van een lusthuisje had het echter weinig, hoewel het werkelijk aan zulk een uiteinde der stad lag, als men geschikt een faubourg konde noemen; maar het geheele appartement bestond uit twee kleine bovenkamers, die het uitzicht hadden op de rivier en op de schipbrug, en waar dat uitzicht dan ook een eenigsten luister aan toebracht, daar het noch door sierlijk of gemakkelijk huisraad, noch door eenige orde of netheid schitterde. De kille gekalkte muren prijkten met de degens en pistolen van den ridder als éénige troféen; verder waren er eenige stoelen, eene tafel en een gladhouten kabinet, dat zeker niet op het verlangen of ten gebruike des ridders daar was; kortom, eene soberheid, waarop Diogenes zelf nauwelijks iets had kunnen afdingen, zoo hij in de zeventiende eeuw geleefd had. Maar die te vinden bij onzen weelderigen fat, zou zeker verwondering wekken, als men niet begreep dat hij die aanvaard had zooals zijne hospita ze had gemeubeld: eene brave, maar geringe burgeresse van Nijmegen, die weduwe was en met verscheidene kinderen, van een kleinen komenijswinkel moest leven. Hippolyte was er weinig: zijne grootste weelde bestond in de zorge voor zijn toilet, - behoeften, die zeker met die zijner galanterie zijn budget genoegzaam uitputten, om niet aan buitengewone posten voor zijn logis de garçon te kunnen denken, vooral niet in een vreemd land, van waar hij ieder oogenblik kon worden teruggeroepen. In zijne slaapkamer echter getuigden een vrij groote kapspiegel en andere onmisbaarheden eener kleedkamer, dat hij hier eenige voorzorgen had genomen, die te meer afstaken bij den armelijken eenvoud van het overige. Maar genoeg van deze vertrekken, die wij nu alleen even schetsen, om te bewijzen dat Hippolyte niet precies reden had er trotsch op te zijn, hoewel hij er altijd met zekere geheimzinnige fierheid van placht te spreken - hetgeen niet belette, dat hij er ongaarne iemand anders ontving, dan zulke vrienden of vriendinnen, die op het punt van fijne aisances even gemakkelijk waren als hij zelf. Toch scheen hij er heden bezoek te wachten, maar het moest een zulk zijn, waarover hij zich meer scheen te bekommeren, dan te verheugen - wellicht om bovengenoemde redenen - uit de weinige opgeruimdheid af te leiden, waarmede hij bij het binnenkomen zijne hospita gebood de buitenluiken te sluiten, licht te geven, en den persoon, die naar hem zou vragen, tot hem toe te laten.
| |
| |
‘Ik geloof niet, mijnheer, dat hij nu komen zal; want hij is er reeds geweest, en hij sprak niet van terugkeeren.’
‘Reeds geweest... en wanneer dan?’
‘Ruim een half uur geleden, mijnheer, en hij scheen zeer uit zijn humeur u niet te vinden.’
‘Zoo?... wat zeide hij dan?’ vroeg Hippolyte droogjes.
‘Niets, mijnheer... wat dat aangaat, hij zeide niets. En dat was eigenlijk ook wel goed, want ik geloof niet, dat ik hem had kunnen verstaan, daar ik vermoede, dat hij meer de taal van heidenen en barbaren spreekt, dan van een ordentelijk christenmensch. Hij brabbelde zoo wat Françoisch, waaruit ik begreep, dat hij vroeg of gij thuis waart. Ik schudde het hoofd met een: non pas, dat hij goed genoeg scheen te verstaan om boos te worden, althans hij stampvoette van kwaadheid, en of ik al zeide: Mijn lieve jonge heer (want hij was zoo'n jong heertje) of je nu hoog springt of laag, ik kan den caballero, zooals ge mijn mijnheer noemt, nu eenmaal niet hierheen tooveren, als hij er niet is... En daarop scheen hij geen weêrwoord te hebben; althans hij wees naar de trap, als om te vragen, of hij even oploopen mocht, en ik, wel wetende, dat er voor een nieuwsgierige zooveel niet te snuffelen valt, stond hem dat toe.’
‘Dat hadt gij voorwaar wel kunnen laten,’ viel de ridder in, terwijl een blos van valsche schaamte zijn voorhoofd kleurde.
‘O, mijnheer kan verzekerd zijn, dat het geen dief was; want toen hij terugkwam, wierp hij een mooien geranden dukaat op mijne toonbank neêr, denkelijk tot dank, dat ik hem terecht had gewezen... want gezegd heeft hij het niet, daar hij driftig wegliep zonder een woord te spreken.’
‘Het zal een page zijn geweest van den voornamen vriend, dien ik wacht,’ sprak Hippolyte, die, onder ons gezegd, volstrekt niet wist wie er komen zou, maar intusschen dacht, dat het altijd goed ware, van een aanzienlijken vriend te spreken, en juist daarom... herhaalde hij, terwijl hij zijn licht van de hospita aannam, was het onnoodig, dat gij hem boven liet.
‘Maar daar hij mij nu toch de boodschap niet wilde doen...’ riep zij hem na, en voegde er nog menigte van woorden bij, die hij niet hoorde, en veellicht praatte zij nog, toen hij reeds op zijne kamer was en in volle verbazing stond voor een kistje van geciseleerd ivoor met zilveren slot en hengsels, dat door den vreemden bezoeker moest zijn achtergelaten, en dat in zulke mate zijne nieuwsgierigheid wekte, dat hij er in het geheel niet over nadacht, of hij het recht had het te openen; want zijne
| |
| |
eerste beweging was geweest het kleine zilveren sleuteltje om te draaien, en zijne tweede, met iets als schrik terug te springen, toen de fijne met blauw satijn gevoerde deksel opensloeg, en een blinkende schat van diamanten hem tegenschitterde. Doch in tegenstelling van don Christin teekende zijn gelaat alles behalve teleurstelling en spijt, toen hij van de eerste verrassing bekomen was; een blos van vergenoegen kleurde zijne wangen, en zijne oogen tintelden eene wijle van vroolijken levenslust, terwijl hij uitriep:
‘Tudieu, als ik met die diamanten mijn nieuw hofkostuum laat garneeren, en daarmeê te Versailles verschijne, zal menige Hertog mij benijden, en de Koning mij opmerken... en menige Hertogin...’
Maar hier loste de vroolijke phrase van welgevallen zich op in een diepen zucht: hij was verre van Versailles, verre van den Koning en van alle Hertogen en Hertoginnen... hij was hier te Nijmegen in gansch geene schitterende positie, en onder de beheersching van een ongelukkigen hartstocht, die hem zou doen wegkwijnen, als hij zich verbeeldde, in het midden van zijn bloei, en voor het oogenblik althans de zucht tot schittering en veroveringen in hem als uitgebluscht had. Maar toch... de gloed der diamanten scheen die voor eene wijle in hem te doen opleven; althans hij hervatte, na een tweeden zucht, als iemand, die tot een vast besluit is gekomen:
‘Ik wil dat vergeten... Maar hoe... indien ik eens een deel van die diamanten gebruikte, om uit dit droeve land weg te vluchten, waar de nevelen der melancholie op mij vallen met die vochtige avonddampen, en naar mijn dierbaar Frankrijk terugweek... mij dunkt, ik zou daar nog weder dezelfde kunnen worden van voorheen... ik zou daar misschien kunnen vergeten... Met een deel der schatten die ik hier in handen houd, win ik in Parijs bescherming tegen mijne vijanden, en gunst waar en van wie ik die noodig heb...’
In zulke overpeinzingen verdiepte zich de ridder, zonder te overwegen, of de fortuin, die hem daar zoo plotseling als in den schoot werd geworpen, wel inderdaad voor hem was bestemd, en of niet in elk geval aan het behoud er van eene voorwaarde kon gehecht zijn, die hij niet konde of niet mocht vervullen. De ridder was niet van de lieden, die aan iets twijfelen, dat hun dus toelacht. Men had het bij hem gebracht, het moest dus voor hem bestemd zijn, en als het voor hem bestemd was, dan kon hij er ook over beschikken naar welgevallen. De chevalier vond niets zoo natuurlijk, als dat hem iets avontuurlijks
| |
| |
overkwam, en hij had voorwaar wel luchtkasteelen gebouwd op zwakker fundament.
‘Naar Frankrijk! ik ga naar Frankrijk!’ riep hij ten laatste, de slotsom zijner overpeinzingen luide uitsprekende.
Op hetzelfde oogenblik werd de deur opengestooten met de zekere drift van iemand, die zich verblijdde aan het einde te zijn van eenigen bezwaarlijken tocht. Ook wierp de binnenkomende zich zonder eenige aarzeling neder op den eersten stoel den besten, en herhaalde de woorden van den ridder:
‘Naar Frankrijk!... Chevalier, gij wilt dus naar Frankrijk? Maar mij dunkt, het zal toch aan mij staan, werwaarts wij zullen heenreizen...’
Daar wij zooeven gezegd hebben, dat de chevalier zich over niets ongewoons verwonderde, als het hem zelven gold, zouden wij eigenlijk reeds nu dit getuigenis moeten herroepen; want toen hij deze persoon zag binnentreden en hoorde spreken, was hij meer dan verrast, meer dan verwonderd - scheen hij door eene ontzetting getroffen, die hem als met gansche verlamming sloeg; - zijne oogen alleen openden zich wijd en strak, maar zijne tong, die hij anders zoo goed tot zijn dienst had, vermocht nu geen woord te uiten. Hij bleef staan, zooals hij stond, met het ivoren kistje in de hand, zonder de komende ook slechts door eene beweging van hoofd of hand welkom te heeten, ja zelfs zonder den hoed af te nemen of te groeten. De chevalier vergat te groeten... en het was eene vrouw, die hij zag binnentreden! hebben wij noodig een sterker bewijs te geven voor zijne algeheele verbijstering.
Maar ook er waren redenen voor... en geldige. Voorzeker zal niemand het tegenspreken, als wij zeggen, dat die vrouw niemand anders was, dan... donna Lavinia zelve. Donna Lavinia, gekleed als een harer pages, maar zoo weinig vermomd, dat de ridder haar terstond herkende, zelfs voordat zij haar Spaanschen sombrero had afgeworpen, welks neêrhangende randen voor het minst iets van haar gelaat bedekt hielden.
Daar stond donna Lavinia zelve, die terstond hare groote sprekende oogen op hem vestigde, met die zekere uitdrukking van fierheid en moedwil, die haar eigen was, terwijl zij sprak op gemeenzamen toon:
‘Nu ja, chevalier, ik ben het... ik zelve. Verwonder u maar niet al te veel, en vooral niet al te lang.’
En nu gelooven wij opnieuw het recht te hebben te zeggen, dat de ridder zoo hij al geene zielssterkte genoeg had om ongeschokt te blijven bij een al te zonderling voorval, toch dit op
| |
| |
gewone stervelingen vooruit had, dat hij eerder dan zij zijn aplomb terugkreeg, en tegelijk de gave om het ongewoonste als iets gewoons op te vatten, en er zich in te gedragen, of hij er op gerekend had. Men oordeele, of wij te voorbarig zijn met dezen lof. Terwijl Lavinia tot hem sprak, had de chevalier langzaam het kistje nedergezet, als kon hij zich slechts met moeite scheiden van de idealen, die het hem had voorgetooverd, nam daarop schielijk zijn hoed af met een: pardon, senora! dat hem werktuigelijk ontviel, deed toen eenige schreden achterwaarts, legde zijn mantel af, en plaatste zich toen over haar in eene wachtende houding, zich even leunende tegen een stoel.
‘Chevalier!’ riep nu Lavinia met ongeduld, ‘deze uiterste verbazing van u is gemaaktheid, is aanstelling, om mij te doen voelen... hoeveel gewaagds er is in hetgeen ik gedaan heb; want in het eind gij kondt er op verdacht zijn, na hetgeen ik u dezen morgen liet verzoeken.’
‘Verschoon mij, senora, niet gij... een ongenoemde gaf mij te kennen, dat iemand mij in mijn particulier logis zou komen opzoeken, zoo ik terugbleef van de soirée der maréchale d'Estrades...’
‘Verzoek, waaraan gij in waarheid trouw hebt voldaan,’ hervatte zij met eenigen spijt.
‘Wat wilt gij, senora? Ik zie mij hier te Nijmegen de prooi van zoovele mystificaties, van zoovele intriges, dat ik niets anders denken kon, of dit was eene vinding van iemand, die mij van de soirée der maréchale terug wilde houden... eene reden te meer voor mij, om die niet te verzuimen.’
‘Dat was toch niet voorzichtig van u... gij hadt wel het allereerst aan mij kunnen denken,’ hernam Lavinia, die, zonder het te willen, in haar toon iets hooren liet van het verdriet en de teleurstelling, die het haar gaf, den ridder zoo koel, zoo weinig galant zoo ongelijk aan zich zelven te vinden, als zij hem wel nooit had gezien.
‘In waarheid, senora, ik heb een oogenblik op u gedacht... alleen, vergeef mij, dit veranderde mijn besluit niet, daar ik mijn woord had gegeven, mevrouw Colbert te vergezellen... het wijzigde dit alleen inzoover, dat gij mij hier vindt.’
De ridder was hier bijna geheel oprecht. Hij had werkelijk onder de gissingen, die hij maakte over het aangekondigd bezoek, in overweging genomen, of niet Lavinia het afzijn van jonker Peter zou kunnen gebruiken, om hem tot zich te laten roepen. De aangekondigde bezoeker kon van harentwege komen, en juist daarom was hij toch naar de soirée gegaan,
| |
| |
gedachtig aan zijne belofte aan jonker Peter en aan zich zelven, om zijn wanhopigen hartstocht geen voedsel te geven. Ziedaar waarom hij op de soirée zoo stil en afgetrokken was; want zijne verbeelding werd geprikkeld door het berekenen van mogelijkheden; en ten laatste, toen het hem ondoenlijk was geworden langer tegen zich zelven te kampen, was hij heengegaan, toch altijd met het vaste voornemen, om niets meer toe te geven aan wie ook, en zich niet meer als speelbal te laten gebruiken, noch van een diplomaat, noch van eene vrouw... Maar al zijne berekeningen en verwachtingen feilden en verwarden zich bij het zien van den rijkdom in juweelen, dien de fortuin hem daar zoo op eenmaal had toegevoerd, en... Lavinia was bij hem, eer hij dieper kon doordenken.
‘Gelukkig, dat mijnheer de ridder ten minste nog de goedheid had, zich eindelijk te laten vinden, nadat ik reeds eenmaal tevergeefs hier was, en intusschen in allerlei angsten, die ik nu niet beschrijven zal, een kostbaren tijd verloor... om op uwe terugkomst te wachten.’
‘Zoo waart gij het zelve, senora, die hier zooeven als page...?’
‘Ja, zeker was ik dat... Verwondert het u zoozeer, dat ik mijne eigene boodschappen doe.. ik, die niet minder dan gij zelf van verraad en bespieding omringd ben?...’
Terwijl Lavinia nog bezig was met spreken, greep de ridder schielijk het kistje en bood het haar aan met eene buiging, en zijne stem had zelfs eene zekere mate van vastheid, toen hij sprak:
‘Daar bijgevolg deze diamanten u behooren, senora, heb ik u verschooning te vragen, dat ik de onbescheidenheid had ze te bezichtigen; doch ik vond ze op mijne eigene tafel, en dus...’
‘Maar dat spreekt immers wel vanzelve, dat gij vrijheid hadt ze te bezichtigen; daartoe had ik er juist den sleutel opgezet... En nu, zeg mij spoedig, of gij gelooft, dat er zoo genoeg is?’
‘Ik zou dit moeilijk bepalen kunnen, daar ik niet weet, wat de senora voornemens is er mede te doen.’
‘Bij Onze Lieve Vrouw van Atocha, gij zijt heden zonderling onbevattelijk... en daarbij schijnt gij nog uw geheugen verloren te hebben... ik dacht, dat ik daar geen woord meer van behoefde te spreken... Ik heb het bestemd, om die lieden te betalen, die gij... noodig zult hebben... Voor het oogenblik kan ik over niets meer beschikken, zonder achterdocht op te wekken... maar na mijn huwelijk zal ik rijk zijn en dan...’
| |
| |
De heftigste en strijdigste gemoedsaandoeningen bewogen den ridder, terwijl hij haar dus hoorde spreken. Het is nu het ogenblik niet om ze te ontleden; daarbij waren ze van een zoo gemengden aard, dat de ridder zelf er zich geene rekenschap van had kunnen geven, veel min wij voor hem. Maar zeker is het, dat een afwisselend verbleeken zijner wangen en het kleuren van zijn voorhoofd van sterke gemoedsbeweging getuigden, en dat het vonkelen zijner oogen bewees, dat ze eer van een toornigen, dan van een teederen aard waren.
Eindelijk viel hij haar in de rede met de vraag:
‘De senora blijft dus nog altijd besloten, dat huwelijk aan te gaan, en... jonker Peter op te offeren?’
‘Maar chevalier, gij weet, dat ik niet anders kan; want zoo ik hem laat begaan, voert hij mij zonder barmhartigheid naar Spanje... naar mijn gemaal.’
‘Ik bewonder u senora, op mijne eer, ik bewonder u; - zooveel moed, zooveel volharding, zooveel vermetelheid, bij uwe ontwerpen, zooveel vastberadenheid in het volvoeren er van... en dat alles... ter wille van een hartstocht, die niet wordt beantwoord!’ riep de ridder met eene schamperheid, die tegelijk de zielesmart, welke hij zelf leed, deed uitkomen, want er blonken tranen van spijt en bitterheid in zijne oogen, en hij was donna Lavinia al sprekende genaderd, en zonderdat hij het zelf wist, vestigde hij op haar zulke blikken van toorn en hartstocht samen, dat zij, even verschrikt als gekrenkt, bijna stamelend uitriep:
‘Dat is niet waar... dat kunt gij - gij althans niet weten...’
‘Ik weet het, donna Lavinia, ik weet het, dat de man, wien gij aanbidt, voor wien gij alles en allen wilt opofferen... u zelve het eerst... en die uwe liefde versmaadt... uw karakter minacht... dat die man don Emmanuel is... don Emmanuel de Fuentes!’
Donna Lavinia liet een schellen, gillenden kreet hooren, sprong op, en greep naar den kleinen dolk in haar gordel, als behoorde zij werkelijk tot de sekse, die zich met het wapen in de hand over eene krenking kan wreken.
‘Ongelukkige!’ riep zij, ‘wie heeft u omgekocht om mij te beleedigen? Gij gaaft voor, een edelman te zijn!...’
‘Ik ben het, senora!’ hernam hij waardiger en kalmer, nu hij eens zijn gemoed lucht had gegeven. ‘En daarom raad ik u, liever op mijne edelmoedigheid te vertrouwen, dan op dit stylet, dat voorwaar in uwe hand tegenover mij al een zeer onbeduidend wapen zou zijn, indien ik iets anders ware dan de
| |
| |
man dien gij zelve tot uw slachtoffer wilt maken, en die eenmaal, eene enkele maal, zijne smart, zijne verontwaardiging moest uiten, eer hij vergeven kan. Heeft hij u beleedigd door te bewijzen dat hij uwe geheimen kent, en hebt gij behoefte u op bloedige wijze te wreken, ik zal er mij niet tegen verzetten, en dat zou veellicht nog het beste einde zijn van het leven, dat gij mij gemaakt hebt, en dat van nu aan voor altijd allen lust en alle waarde voor mij verloren heeft.’
En na dit gezegd te hebben, wierp zich de ridder aan hare voeten, en scheen besloten, nu met berusting af te wachten wat zij doen zoude; maar als men begrijpen zal, zij deed niets.
In eene oogenblikkelijke opwelling van toorn en verontwaardiging een dolk tusschen de vingeren te klemmen, is wat anders dan dien werkelijk te gebruiken, als de beleediger zich weerloos en schuldbelijdend aan de wrake blootstelt: en Lavinia vooral, die inmiddels van de eerste opbruising harer drift bekomen was, zag in, dat de grootste schuldige tegen haar niet de man was, die zoo tot haar sprak, maar veeleer hij, die de oorzaak was, dat men zoo tot haar konde spreken, en daarom hernam zij kalmer, hoewel er nog heftige ontroering trilde in den toon harer stem:
‘Zeg mij, mijnheer, hoe gij weet... waarom gij vermoedt... dat waar zoude zijn, wat... mij onmogelijk is te gelooven?’
‘O geloof, senora, geloof liever, en dwing mij niet, getuigenissen aan te voeren, bewijzen bij te brengen, die u nog pijnlijker zouden wonden. Geloof dit van mij, senora, dat ik, hoe diep ook gegriefd, hoe ook door u mishandeld, nooit mijne voldoening zou hebben gezocht tegen u... door zulke logen.’
‘Men kon u ook misleid hebben,’ hernam zij met de vasthoudendheid van eene, die niet in haar ongeluk berusten wil, en die het daarom niet willen aannemen. Don Emmanuel meent zich te moeten opofferen aan den Markies de Quitana, die zijn vriend is... maar zijn hart behoort mij.’
‘Helaas, senora, de slag die mij verpletterde, heeft mij ook te goed de oogen geopend, dan dat ik misleid kon worden. En wat don Emmanuel betreft, dezen avond zag ik hem op de soirée der maréchale, en... voor iemand, die zich opoffert... was hij al heel rustig en al heel welgemoed. Ik, die ook weet wat het is - te strijden tegen de wenschen van het harte, beken, dat ik althans zulke houding niet zou kunnen aannemen... met zulk eene grieve in het gemoed.’
De ridder zeide alles schielijk en zonder overleg, alleen zóó als zijn eigen gevoel hem ingaf, maar indien hij al zijn vernuft
| |
| |
had gebruikt, om de woorden te kiezen, die Lavinia het sterkst konden treffen, hij had zeker niet beter kunnen slagen.
Donna Lavinia werd doodsbleek, - maar geen kreet, geen zucht ontsnapte aan hare lippen. Zij bleef den ridder strak aanzien, zoolang hij sprak, maar zoodra hij zweeg, viel zij op hare knieën neder, en de armen ten hemel heffende, de fijne vingeren krampachtig samengeklemd, riep zij met klagend biddende stem:
‘Dat schreit tot u, allerheiligste Moedermaagd! wie ook het zwaard der bitterheid door de ziele is gegaan, dat die man mij zulken smaad durft aandoen zonder schaamte, en dat hij mij moordt zonder wroeging. Wreek mij, gij allergezegendste! door de hulp van uw wellieven Zoon, wreek mij op dien man, en ik zal u mijn leven wijden, mijn gansche jonge leven, tot meerdere glorie van u en van onze heilige Kerk.’
De chevalier de St. Savornin was genoeg Franschman, om over dezen uitval van Spaansche devotie, ter wille van de minst Christelijke aller menschelijke hartstochten, de wraak, uiterst verwonderd te zijn. Maar hij voelde tegelijk, hoe diep en smartelijk deze fiere en weinig vrome jonkvrouw moest geschokt zijn, om alles rondom zich dus te vergeten, en hare smart uit te storten voor den Hemel. Ook wekte de bevreemding geen ironieken glimlach op zijn gelaat; de roerende klaagtoon harer stem was voor hem reeds genoeg, om dien in een weemoedig medegevoel op te lossen, en zonder nog zeker te zijn, of de uitroep niet mede tegen hem was gericht, ging hij tot haar, terwijl zij nog altijd geknield liggen bleef met de rug naar hem toegewend. Zachtkens boog hij zich over haar heen, en met de vleiendste stem, die teederheid en mededoogen hem ingaven, sprak hij haar toe:
‘Ik voel uwe grieve mede, senora, ik voel die diep. Het is zeker goed, den Hemel aan te roepen... alleen, men kan daar nevens zich zelve genoegdoening verschaffen... men kan smaadheid straffen door versmading... men kan koelheid zwaarder vergelden door vergetelheid, dan door wrake...’
‘Vergetelheid!’ riep zij. ‘Gij, die zegt dien smaad te begrijpen, mede te voelen... gij durft beweren, dat ik zou kunnen vergeten?’
‘Men kan altijd beginnen met te beproeven, senora!’ hernam Hippolyte, die wel uit zich zelven wist, dat men zich niet te veel moet beloven. ‘Vooral gij, senora, die zooveel zielskracht bezit...’
‘O, maar gij weet niet, welken hoon die man mij heeft
| |
| |
aangedaan... juist heden, juist in dit uur, dat ik met zooveel trouwe en met zooveel moed alles voor hem op het spel wilde zetten. Ik kon niet gelooven aan zijne ontrouw... ik wilde het niet... tot hiertoe achtte ik dat alleen een uiterlijk misverstand ons gescheiden hield. Ik liet hem verzoeken, ja, ik smeekte het van hem als een gunst, mij hedenavond eene enkele ure onderhouds te schenken, en ik krijg tot antwoord, dat het hem niet mogelijk is uit te gaan. Niet mogelijk uit te gaan, als ik het hem laat verzoeken!... Maar in 't eind,’ hernam zij afgemat, ‘dat was nog te verklaren uit de dringende affaires der ambassade... want ook Monsenor de los Balbases bleef tehuis om bezigheden. Ik, die alles om hem voorbijzag en ter zijde stelde, voelde mij reeds pijnlijk aangedaan door die weigering, maar het was sinds lang niet de eerste, en ik was het van hem gewend, dat hetgeen hij zijn plicht noemt voorging, boven mijne vurigste wenschen... en als men bemint, vergeeft men zeer lang en zeer veel... Maar, nu te hooren, dat hij zich naar de soirée begeeft van die vrouw, aan wier gemaal hij althans geen beleefdheid schuldig is... van die vrouw, wier dartel vernuft hem reeds meer van mij heeft afgetrokken... te hooren, dat hij er zich vermaakt, dat hij er niet over nadenkt, in welken toestand hij mij overlaat... dat is te veel, te veel om lijdzaam te dragen...’
En Lavinia, die dit alles snel, doch op zekeren toon van overspannen bedaardheid had opgesteld, barstte nu in een hevig snikken uit. Kennelijk had zij zoo groote behoefte, zich eenmaal lucht te geven over hetgeen zij te lijden had, dat zij vergat tegen wien en in welke omstandigheden zij het deed. Of wel, dacht zij er aan, en voelde zij het instinctmatig, dat ondanks alles de ridder nog de eenige was, bij wien zij deernis kon vinden en begrepen worden - zij vond meer, zij vond de edelmoedigheid waarvoor eigen lijden hem had voorbereid, en een ernst die zeker door bittere ervaringen in hem was opgewekt; althans hij zag hare tranen, hij hoorde hare klachten, zonderdat nog zelfzuchtige gedachten in hem hare zegepraal vierden; integendeel, zoo ze opkwamen, stootte hij ze terug en innerlijk nam hij zich voor, haar tot hulp en redder te zijn zonder zijne belofte aan jonker Peter te breken.
Sterk door de zelfbewustheid eener goede bedoeling, hief hij haar zachtkens op, en leidde haar terug naar een stoel; zij liet zich door hem steunen... uitgeput en machteloos na hare overspanning, had zij dien bijstand werkelijk noodig.
‘Senora!’ sprak nu Hippolyte met ernstige meêwarigheid, ‘ik begrijp, hoe diep gij u gekrenkt moet voelen, en hoe beklagens- | |
| |
waardig uw toestand is... maar vat moed: - ik kan nauwelijks denken, dat een edelman als don Emmanuel dus wreed en onedelmoedig heeft kunnen handelen. Zoo er misverstand heerscht, is dit nog te herstellen.’
‘Er kan geen misverstand mogelijk zijn. Het is jonker Peter zelf, door wien ik dit onderhoud vragen liet, en dien... Hollandschen edelman ken ik er voor, dat hij oprecht is en mij niet zou misleiden.’
‘Ja, zoo ken ik hem ook, als een eerlijk man, die eerder eene hardheid zou uitspreken, dan eene misleiding plegen. Dus smeek ik u, op dat punt u zelve niet langer te bedriegen. Maar toch, in zulke oogenblikken hebt gij een vriend noodig, een waren vriend, die zonder verstrooiing en zonder eigenbaat zich gansch en al aan uwe zaak wijdt.’
‘Welnu, ridder, zulken vriend meende ik gevonden te hebben in u...’
‘Neen, senora, niet aan mij; het is aan een ander, wien gij uw volle vertrouwen moogt schenken; een zulke, die het recht heeft om eigenlijk voor u op te treden... en het is jonker Peter, die dit zijn mag.’
‘Jonker Peter, Jonker Peter?’ herhaalde zij met eene verwondering, die aan schrik grensde. ‘Maar chevalier! gij weet wel, hoezeer dit onmogelijk is. Bij Onze Lieve Vrouw van Atocha, senor, ik geloof, dat gij zelf door mijne smart en verwarring dus zijt verbijsterd, dat u het brein duizelt... Ik jonker Peter dien dienst vragen!... dan waarlijk, dan zeker zou hij recht hebben, mij als eene waanzinnige te beschouwen, en te behandelen. Maar...’ vervolgde zij met bitterheid, ‘gij zegt dit niet... in ernst, gij bedoelt mij te doen voelen, hoe ongerijmd mijn eisch is aan u... en dit is uwe wijze, mij nu te weigeren wat gij mij eerst hebt beloofd.’
‘Het is waarheid, senora! Ik heb u toen beloofd, niets te ontzien te uwen gevalle, zelfs geene midaad; maar ik ben nu tot andere inzichten gekomen, tot betere, senora... en ik wensch vurig, dat gij zelve ze deelen moogt, dat gij zelve als ik tot de overtuiging moogt komen dat gij met eene misdaad uw lot niet kunt verbeteren, maar slechts uwe eere bezoedelen; dat gij een zulken dienst niet meer begeeren zult, evenmin als gij dien meer noodig kunt achten. En daarom is het, dat ik u tot jonker Peter verwijze, en mij zelf eerst dán, naast hem, aan uwe zijde ter hulpe wil stellen.’
‘Maar in aller heiligen naam, hoe acht gij dan mijn toestand zoozeer veranderd, daar er toch niets is voorgevallen, om mijn lot te verlichten?’
| |
| |
‘Zoo gij oordeelt, dat er niets is veranderd in uw toestand, senora... ik voor mij weet, dat er althans veel is veranderd in den mijnen tegenover u.’
Zij trok even de schouders op en zag hem met hare groote, schitterende oogen uitvorschend aan, als wachtte zij eene nadere verklaring, eene uitlegging dier woorden.
De chevalier vervolgde:
‘Toen ik beloofde, wat ik nooit als edelman en als man van eer had moeten aannemen, was ik een ander dan ik nu ben, senora. Ik was onder de beheersching van al de begoochelingen en hersenschimmen, die de hartstocht ons kan voortooveren. Mijne oogen waren dus verblind voor alles, zelfs voor hetgeen ik het eerst had moeten zien... dat ik mij liet heenvoeren tot op de grens van eene misdaad... of eigenlijk zag ik wel, maar de rampzalige liefde die ik voor u had opgevat, was oorzaak dat ik de oogen willens sloot.’
‘Gij hebt ze dan nu wel goed geopend, en ziet al bijzonder scherp,’ viel Lavinia in, terwijl zij moeite had een traan van spijt weg te dringen, en hare stem dof werd onder den storm der opwellende driften.
‘Zoo is het, senora!’ hernam hij, het hoofd buigende, om haar blik niet te ontmoeten. ‘De smartelijke zekerheid, dat het don Emmanuel was, aan wien gij uw hart hadt geschonken, heeft mij leeren zien...’ voegde hij er langzaam bij, en als overwoog hij eerst de woorden, die hij spreken moest, om haar de waarheid te zeggen, zonder haar al te diep te kwetsen.
‘Dit voorwendsel, om uwe belofte terug te nemen, is zeker zeer gelukkig gevonden, senor. Alleen... men heeft niet veel doorzicht noodig, om te weten dat het een voorwendsel is; want in het eind, toen gij mij uw woord gaaft, liet ik u doorzien dat ik beminde... dat ik mijn hart had gegeven, waar ik niet mijne hand mocht reiken, en zooveel ik mij herinneren kan, bracht ik u niet in de onderstelling dat gij zelf de man mijner keuze waart. Grieft u dat dan zooveel meer, den naam te kennen van hem die vroegere aanspraken had op mijn hart? Is het dan de naam of de persoon van don Emmanuel zelf, die bij u zulk eene verandering heeft teweeggebracht?’
‘Senora, ik moet het erkennen, ik was mij zelven een raadsel... en nog... nog kan ik niet ontcijferen, waarom ik mij dus getroffen voelde, toen ik dien naam hoorde. Was het de zekerheid, die de aanduiding van een persoon altijd geeft, terwijl onzekerheid altijd eene onbestemde hope laat? was het de overtuiging, dat die Spaansche edelman eene van die persoon- | |
| |
lijkheden is, waarmede men alle mededinging moet opgeven? Ik weet het niet... ik kan het u niet zeggen... ik heb het mij zelven niet kunnen verklaren... ik weet alleen, dat het mij genoeg was, om alle schoone luchtbeelden, alle droomen van geluk en liefde plotseling te verstoren en weg te vagen, mijne hoop op eenmaal te doen ineenstorten, om niets over te laten in mijn hart, dan de verwoestingen der wanhoop.’
‘En daarom moet ik nu boeten voor die verstoorde hope, die ik niet heb opgewekt...’ viel zij in.
‘Niet opgewekt, senora!’ herhaalde hij met zekere bitterheid, haar scherp en vragend aanziende. ‘Maar herinner u toch... eer ik het oog tot u had opgeheven, waart gij het, die het uwe op mij hadt geslagen.’
‘Ik begeerde diensten van u, dat is waar,’ hernam zij kleurende. ‘Maar beschuldigen zult gij mij niet, dat ik u in uwe droomen heb voortgewiegd.’
‘Die beschuldiging heb ik niet tegen u,’ hervatte hij, terwijl het pijnlijke der krenking merkbaar was in zijn toon, veeleer wakker geschud... ‘en dus aan mij, aan mij alleen, aan mijn onzinnigen eigenwaan, aan mijne verbeelding is de schuld, dat ik hope durfde scheppen uit het onbestemde van uw spreken, uit het nevelachtige waas, dat uw vertrouwen omhulde. En zóó kwam het, dat ik aanving met de overtuiging van slechts geroepen te zijn tot de rol van een vertrouweling, en eindigde met in uw vertrouwen, en in de wijze waarop het geschonken werd, bewijs te zien van meer dan dat... Er was geen naam genoemd, geen persoon aangeduid... gij spraakt mij van eene gelukkige toekomst, als van eene zekerheid... van mijne hand, die u daarheen zoude voeren... De kieschheid eener dame van uw rang kon eene bekentenis verbloemen onder zulke wendingen... Ja, senora, ik beken het nu, ik misleidde mij zelven; ik vleide mij, zoo niet met uwe liefde, dan toch met iets van uwe genegenheid, dan toch met de hoop, door overmacht van dienstbetoon en opofferingen dien mededinger te verdringen uit uw hart, die zich nooit toonde te uwer hulpe... die, als ik mij verbeeldde, voor zich zelven had moeten handelen, indien hij slechts iets van die alles overweldigende teederheid voor u had gevoeld, die ik wist, dat ik had te geven...’
‘Gij hebt gelijk,’ sprak Lavinia nadenkend, ‘gij moest wel eindigen met niet te gelooven aan een mededinger, die niets deed waar zooveel te doen noodig was. Gij hebt gelijk, hij had zich moeten toonen, als hij mij werkelijk bemind had. Maar gij weet het nu, hij toonde zich slechts - om mij te krenken.’
| |
| |
‘En dat hij toch werd bemind... met zulken hartstocht bemind, met zulke zelfverzaking, als ik wist dat gij deedt, dit senora, bracht mij tot het uiterste. Een ongelukkige hartstocht... ik voel het aan mij zelven, Lavinia... hecht zich krachtiger vast, en is minder licht uit te delgen, dan een gelukkige. Daarom gaf ik alles verloren, toen ik wist, dat gij er het slachtoffer van waart...’
‘En tegelijk gaaft gij den moed verloren, en den lust om mij te dienen en te redden...’ viel zij in, met eene stem, die klonk als eene zoete weemoedige melodie.
Hij boog het hoofd nog dieper, en bracht met moeite uit:
‘En wat mij de oogen opende voor het gevaarlijke en het misdadige van deze ontwerpen, senora, en wat mij besluiten deed, er van af te zien, en u... u zelve daarop te wijzen...’
‘En het is daarom, dat gij mij uit voorzichtigheid aanraadt, den Markies de Quitana te huwen, en mij weerloos naar Spanje te laten wegvoeren!’ riep Lavinia. ‘O voorwaar, hetgeen gij gelieft uw hartstocht voor mij te noemen, is wel iets zeer flauwhartigs... gij, die u zoozeer boven don Emmanuel verheft...’
‘Neen, senora, u naar Spanje te laten voeren, als de gade van den Markies, dat is te vreeselijk een lot voor een hart als het uwe... maar ik zeg alleen, de wijze waarop gij het wilt ontgaan, is erger te gemoet loopen dan gij wilt ontvlieden. Want bedenk slechts dit eene: jonker Peter weet wat gij hebt voorgenomen, en hij is het, hij zelf, die mij zeer duidelijk heeft doen onderkennen, dat hij het wist.’
‘Als hij weet,’ riep zij verbleekend, ‘dan is alles uit, dat spreekt vanzelve... Alleen, hoe zou hij mij dan nog willen redden?’
‘De groothartigheid van zijn karakter waarborgt mij dit. Ook mij heeft hij edelmoedig vergiffenis geschonken... hij heeft mij de hand gereikt... en ik zal mij tegen deze bewijzen van een grootmoedig vertrouwen niet bezondigen.’
‘Maar ik, ik kan van dien man geene gunsten vragen, geene bescherming aannemen, na alles wat er is gebeurd... en gij, gij ontzegt mij alle hulp.’
‘Senora, geloof mij, ik kan u tot niets nut zijn... ik... ik ben niet geschikt, ik voel mij te zwak, u geheel zonder eigenbaat te dienen.’
‘En wie zegt u, dat ik nu zulke zelfverzaking van u eische? wie zegt u, dat niet gebeuren zal, wat gij een oogenblik hebt gewenscht? Mijn hart... ik wil oprecht zijn... is niet het uwe, maar het is weêr vrij, het is weêr het mijne. Don Emmanuel
| |
| |
heeft er zijn recht op verloren, hij heeft er te wreed mede gespeeld, en zoo hij plaats houdt in mijn aandenken, is het omdat hij er leeft voor mijne wrake. Oordeelt gij, dat wie best mij tot die wrake helpt, zoo weinig beduiden zal in mijn oog, zoo lichte aanspraken zal houden op mijne dankbaarheid? en weet gij ook, of ik niet reeds daarin mijne grootste wrake zal weten te zoeken, met hem een zulken opvolger te geven in mijne... vriendschap, die hem 't meeste tegen moet zijn, omdat hij... ja, dit moogt gij weten... omdat hij er zich vroeger tegen verzet heeft, dat ik mij aan u zoude wenden voor de hulp, die ik noodig had?’
Donna Lavinia zeide dit niet, omdat zij wilde vleien en misleiden; zij voelde zelve, dat het zoo zijn kon, en tegelijk besloot zij, dat het aldus zijn zou. Zij voegde daarom bij de verleidelijke beloften harer woorden die wegsleepende uitdrukking van stem en gelaat, die overreden moest, al overtuigden de eersten niet. De ridder had wel een vast besluit genomen, jonker Peter's vriendschap waardig te blijven, maar hij was jonker Peter zelf niet, en tusschen diens vastheid en zijn wankelenden zin lag al de afstand van iemand, die van een vast beginsel uitgaat, en van een ander, die handelt naar de ingevingen van het oogenblik. Daarbij, hetgeen allermeest op zijn besluit had ingewerkt, was de vrees, dupe te worden van eene ondankbare, die met zijn hartstocht spotte, terwijl hij zelf dien als ernst opvatte. Zoo haast hij dus zag, dat zijne verhouding tegenover Lavinia veranderen kon, terwijl zij weder de betoovering harer vleiende stem, harer sprekende blikken op hem beproefde, herkregen die hun machtigen invloed, liet hij er zich door wegslepen, en moest hij wel gelooven aan hetgeen zij hem wilde doen gelooven. Daarbij, naar de som van menschenkennis, die hij had opgedaan, achtte hij het zoo natuurlijk in eene vrouw, dat zij zich op een ongetrouwen geliefde wreekte, juist door den meest gehaten mededinger tot opvolger te kiezen. Dit althans waren de redenen, die hij zich zelven later gaf van zijne wankelbaarheid. Want, als men denken kan, hij redeneerde niet in dien oogenblik; hij voelde, hij dacht te raden... en hij meene reeds veel te doen, toen hij nog tegenwoordigheid en vastheid van geest behield, om tot Lavinia te zeggen, dat zij nu in hem een hoop opwekte, die hem alles zou doen ondernemen, behalve een verraderlijken aanslag op jonker Peter.
‘Maar ik zelve wil dat niet meer. Ik wil nu niets meer, dan mij op don Emmanuel wreken, en dan... sterven.’
‘Leef dan liever voor mij...’ bad de ridder, die nevens
| |
| |
haar nederknielde. ‘Gij hebt daar zoo straks aan de Heilige Moedermaagd gelofte gedaan, u aan haar toe te wijden, zoo zij u recht verschafte tegen uw beleediger... maar als ik het nu ben, die hem straffe...’
‘Dan deed ik die gelofte aan u,’ fluisterde zij.
In eene enkele ure zulk eene wisseling van volslagene wanhoop tot eene verwachting, als daar voor hem werd geopend - van de diepste miskenning, waaronder hij dacht te bukken, tot eene erkenning, die hem tot haar wreker en beschermer verhief... dit was te veel voor het hart, te veel vooral voor de hersens van onzen armen ridder. Zijn hoofd duizelde, hij dacht don Emmanuel reeds verslagen te hebben, hij nam althans reeds het recht van een overwinnaar... hij vatte Lavinia's handen, kuste die met onstuimige teederheid, en gaf zulke teekenen van de uiterste verrukking, dat zij zelve, getroffen door het geluk, dat zij aanbracht, daarvan den terugschok voelde, en zijne droomen niet wilde storen; want het waren reeds luchtkasteelen van geluk voor de toekomst, die hij aanving te bouwen, en zijne Fransche bespraaktheid, zijne snel ontvlamde verbeelding, zijn talent om zijne phantasieën te kleuren, zijn vernuft om ze als waarschijnlijk voor te stellen... alles trok er het levendig uitdrukkelijk gemoed der Spaansche jonkvrouw in mede, en onder het aanhooren er van verkreeg zij de overtuiging, dat er tusschen den ridder en haar eene overeenkomst bestond van gevoelen en levensopvatting, die hem veel meer voor haar geschikt maakte, dan de ernstige koele Spaansche edelman het ooit geweest was - die zeker wel dieper en fijner voelde dan Hippolyte, maar die zijn verstand altijd een hooger toon liet spreken dan zijn hart; terwijl de romaneske ridder zijn vernuft altijd het eerst en het liefst gebruikte, om de aandoeningen van het zijne te rechtvaardigen of te bevredigen. Ook bekende zij nu aan Hippolyte, dat het haar berouwde, hem vroeger, bij oppervlakkige kennis, zoo weinig gewaardeerd te hebben en zoo vaak miskend.
‘Maar gelukkig is het nog niet te laat,’ hernam hij verheugd, ‘en ik hoop nog veel tijd te hebben om u te bewijzen, dat gij u althans nu niet in mij bedrogen hebt.’
‘Te laat nog niet, maar toch zeer laat... want de dag van mijn huwelijk is reeds bepaald... het zal de dertigste Juli zijn.’
‘Lavinia!’ riep Hippolyte verbleekend.
‘Neen, dat is nog het ergste niet... maar er is, als gij weet, sprake van een particulieren vrede tusschen Frankrijk en
| |
| |
Holland, en als die gesloten wordt voor of op den dag van mijn huwelijk, dan verlaat de Markies, mijn vader, en de geheele familie Nijmegen, gelijktijdig met mij, en wij trekken gezamenlijk naar Brussel.’
‘Waarom dan toch?’ jammerde Hippolyte.
‘Dat schijnt noodig te zijn. Ik heb hooren zeggen, dat don Paolo mondeling wil raadplegen met den Hertog de Villa Hermosa, hoe er dan verder gedaan moet worden... in het belang van Spanje, dat, naar ze zeggen, zeer verongelijkt zou worden door dien vrede.’
‘Maar dan moet die vrede nooit gesloten worden,’ riep de ridder, met eene vastheid, alsof hij het in zijne macht had, dien te verhinderen.
‘Dat zeg ik ook,’ hernam Lavinia, ‘en daarom had ik don Emmanuel willen bidden, zich met al zijn invloed tegen zulken vrede te verzetten.’
‘Niet meer van dezen, Lavinia!’ bad Hippolyte; ‘wacht van nu aan alles alleen van mij.’
‘Maar gij, gij kunt toch geen invloed hebben op den gang der onderhandelingen... Wat kunt gij hierin doen!’
‘Veel, zeer veel. Gij zult het zien, Lavinia... en daarbij, ik weet iemand, die mij hierin een zeer goede raadsman kan zijn... ja, ik ben zeker dat don Christin...’ ging hij voort, half tot zich zelf.
‘Don Christin!... die vooral niet. Hij is het juist, die mijn vader bewogen heeft tot deze schikking... ik weet niet, waarom die man zich met onze zaken bemoeit.’
‘Zooveel gemakkelijker kan hij er mij in raden,’ vervolgde Hippolyte, maar zonder haar te zeggen wat hij er bij onderstelde. Als vanzelf waren ze nu tot de werkelijkheid teruggevoerd, en herkregen die mate van kalmte om te zamen over de maatregelen te beraadslagen, die zij noodig achtten.
Wat er op dit punt tusschen hen afgesproken werd, zullen wij later verstaan. Genoeg zij het, dat zij in zoo goede samenstemming bleven, dat Hippolyte er nu geen bezwaar meer in vond, de diamanten te benouden ter bevordering der gemeene zaak, en dat hij, toen hij Lavinia de hand kustte tot afscheid, haar toefluisterde:
‘Had ik niet gelijk in mijne hoop, toen ik zeide, dat ze mij naar Frankrijk zouden voeren?...’
De chevalier wilde Lavinia vergezellen, maar zij zeide hem, dat eene huurkoets haar op eenige schreden afstands wachtte, dat zij vroeger daarin zijne tehuiskomst had bespied, en dat
| |
| |
zij geene de minste vrees had, die korte schreden onder hare vermomming alleen af te leggen. Fra Illorenz was met haar in het rijtuig, en onder zijne bescherming keerde zij in het hôtel de los Balbases terug, zonderdat haar afzijn daar was opgemerkt. In de afwezigheid van donna Anna en donna Marina hadden de bedienden, die tehuis gebleven waren, het veel te drok gehad met hunne eigene zaken, om zich over de jonge senora te bekommeren, en hare eigene duena was te overgelukkig, dat haar een enkele avond vrijheid was gegeven, om met de vrouw van don Emmanuel's cameriero een avondje door te brengen. Het lag buiten de gewoonte van don Paolo, zich met zijne familie te bemoeien, anders dan op vooruit vastgestelde uren, maar buitendien werd hij door het bezoek van don Emmanuel en don Christin verhinderd, dien avond over iets anders te denken, dan over de grieve door zijn collega ondergaan, grieve, waarin ook de beide dames, toen zij tehuis kwamen, zooveel belang stelden, dat zij vergaten naar donna Lavinia te vragen - 't geen voor deze zeker niet gelukkig was, daar zij op die wijze ontslagen bleef van ondervragingen omtrent het gebruik van hare uren. Wij hebben gezien, hoe zij de eenige maal, dat jonker Peter verzuimde over haar te waken, niet ongebruikt heeft gelaten.
De schoone freule Oelenstedt had, zonder het te weten, veel op hare rekening - de schoone freule Oelenstedt of... don Christin?
|
|