| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Don Christin schrijft aan dom Ronquillo, en geeft goeden raad aan twee strijdende partijen.
Wij vinden dien Spaansch-Vlaamschen diplomaat in zijn kabinet, in een gemakkelijken kamerjas gewikkeld en schrijvende.
Zijn portier heeft bevel, hem als ‘niet thuis’ te vermelden, zoo er bezoeken komen, en daarenboven heeft hij zich tegen onverhoeds binnentreden van onbescheidene bezoekers gewaarborgd, door zijne deur van binnen te sluiten.
Het moet dus wel eene wichtige en vooral eene geheime correspondentie zijn, waarmede hij zich bezighoudt.
Wij kunnen ons daarvan overtuigen, als wij lezen, wat hij schrijft.
‘Ik gevoelde mij niet weinig geflatteerd, Hoogeerwaarde Heer en zeer waarde collega, door de pompeuse éloges, die gij mij geeft over mijne dexteriteit in het daarstellen van een statusquo, die ons, zoo wij hopen, ten laatste brengen zal tot een resultaat, als waarbij, volgens uw oordeel en inzicht, de belangen van den Koning en van Spanje profiteeren zullen; en hetgeen er geschiedt, zoowel op het tooneel des oorlogs, als in de kabinetten der verschillende mogendheden, aan de hoven der vorsten en hier te Nijmegen, rechtvaardigt die inzichten volkomen, en dus ook de mesures, die er genomen zijn, ter bereiking van dien: - zoodat gij in geen opzicht behoeft te regretteeren,, hetgeen er is geschied, en dat gij als uw werk moogt considereeren; want serieuselijk, reverendissime collega, de complimenten, die het u belieft aan mij te richten, komen op u zelven terug, zijnde het voornamelijk uwe aanwijzing van den weg, dien ik te nemen had, en bovenal uwe uitnemende keuze der middelen, om dien te bereiken, waaraan de mérite der
| |
| |
goede uitkomst is toe te schrijven: een middel, dat in trouwe aan alle onze verwachtingen en bedoelingen beantwoordt, ja, die zelfs overtreft. Dit laatste zult gij, evenals ik, minder goed achten, en eenigermate periculeus noemen. Ik houde, als gij, overijver voor eene gevaarlijke qualiteit in de dienaren van een Staat, en gij zoudt er mij in dezen niet van behoeven te beschuldigen, zoo ge mij het geheim wist mede te deelen, om een kogel, eens aan het rollen op een hellend vlak, in die vaart te stuiten. Zoo is het met uw middel, met onzen chevalier. Zijne goede qualiteiten, zoowel als zijne slechte, zijne gaucheries niet min dan zijn aplomb, zijne illusiën zoowel als zijne temeriteiten, zijne dwaasheden niet min dan de slimme invallen die hij somwijlen heeft, werken als om strijd mede tot hetgeen wij van hem wachtten; ja, zijne contre-temps zelve strekken hem tot sporten, om hoogten te bereiken, waartoe hij zonder dat niet zou zijn geklommen. Ik begin zelfs vreeze te koesteren, dat hij zich niet meer alleen met chimères voedt, of althans, dat ze nader bij hare verwezenlijking zijn, dan onder onze berekening viel. Dit is een der hoofdpunten, waarover ik u onderhouden moet. Mijn schrijven, waarbij ik u het gebeurde op het feest der Markiezin de Quitana mededeelde, was zeer gehaast, omdat ik u alles met den meesten spoed wilde berichten, en de koerier op zijn vertrek staande, in mijne antichambre wachtte, zoodat ik mij moest bepalen bij eene opsomming der feiten, aan uw eigen verlicht oordeel de explicatie en de consequenties van dien overlatende, die maar alleen aangevende, doch wel overtuigd, dat gij daarin de affirmatie zoudt zien van hetgeen ik u schreef: ‘Ons Troye gaat branden.’ Ik moest mij toen abstineeren u deelgenoot te maken van zekere bezorgdheid, die mij overvallen heeft, en daarbij uw raad te vragen, of en hoe hierin door mij dient gehandeld te worden. De quaestie betreft donna Lavinia en onzen ridder. Tegen mijne verwachtingen aan, schijnt hij iets anders te zullen worden dan haar dupe, en begint hij een zulk aandeel te krijgen in hare aandacht, zoo niet in hare belangstelling, dat verre gaat boven hetgeen ons noodig was, en dat dreigt de reputatie van een edel en aloud Spaansch geslacht te compromitteeren. Reeds had onze Helena door hare intriges de rust en den goeden naam harer moeder blootgesteld, zooals gij hebt kunnen opmaken uit hetgeen ik schreef. Gelukkig heeft mijne tusschenkomst daaraf de gevolgen gekeerd, en veroorzaakt, dat ten minste op haar alleen de mogelijke consequentiën harer onbezonnenheid zouden drukken. Ik heb haar ernstelijk vermaand, zelve den chevalier tot zich te doen komen, hem terecht te zetten over
| |
| |
zijne verregaande indiscreties en door hare bemiddeling te zorgen, dat donna Anna's aandeel in de zaak een geheim bleef. Zij heeft dien raad opgevolgd, maar zij schijnt verder gegaan te zijn dan ik haar had voorgeschreven; - doch wat er tusschen hen is voorgevallen of vastgesteld heb ik niet kunnen uitvorschen, daar de chevalier, die voormaals zuiverlijk biechtte, op die punten eene merkwaardige en daarom zeer verdachte discretie in acht neemt. Ik heb de moreele, ja zelfs de feitelijke overtuiging, dat er tusschen don Emmanuel en donna Lavinia amoureuse relatiën hebben bestaan, wellicht nog bestaan, hoewel de Graaf dit ten sterkste renieert, zoo haast ik mij wage op dit punt schertsende onderstellingen te maken. Ik wenschte toch, dat hij mij de waarheid wilde zeggen; want zoo ras ik wist, dat hij den draad der intriges spint, die donna Lavinia weeft, zou ik minder onrust hebben, overtuigd, dat een edelman van die qualiteit en van dit karakter niets zoude aanvangen, dat tegen eer en goede zeden strijdig kon zijn; terwijl integendeel de samenspanning van een lichtzinnigen Franschen fat, als onzen chevalier, en eene romaneske Spaansche donna mij allergevaarlijkst voorkomt, en ik toch niet dulden mag, dat er eenig ergerlijk avontuur zal voorvallen, waarmede het huis van onzen eersten ambassadeur onteerd wordt, zoo ik eenigszins goede kans zag om dat te voorkomen, zonder onze politieke belangen daarbij te sacrifieeren. Ik heb de overtuiging, dat gij dieper dan ik zelf in de geheimen der jonge schoone zijt ingedrongen, en dus beter dan iemand in staat zijt, mij in te lichten en mij in dezen eene gedragslijn voor te schrijven; want door jonker Peter van Rijnsse is het mij gebleken, dat gij volkomen bekend zijt met alles wat onze Helena wenscht en drijft. Althans zij heeft voorgegeven dat dit zoo is, bij een confidentieel onderhoud, dat hij met haar gehad heeft, en waarin zij hem geheel haar vertrouwen moet geschonken hebben. Ik vreeze echter zeer, dat de eerlijke Hollander op zijn best de helft van dat vertrouwen geniet, en ik ben zeer curieus te weten, wat zij met de andere helft doet, en onder welke voorwaarden zij dát heeft weggeschonken. Jonker van Rijnsse, die een man van groote probiteit blijkt te zijn, en die veel fermeteit van karakter bezit, ja tot hardnekkigheid toe, is intusschen zeer ontevreden over de rol, die gij hem hier spelen laat, of liever (want hij speelt die niet en gaat simpel den weg, dien hij zich zelven voorschrijft) over de miskenning van zijn karakter, die hij meent te zien in uwe keuze van zijn persoon, om de uitvoerder te wezen van de ijdele, dwaze en, als hij zegt,
| |
| |
schuldige plannen eener jonkvrouw, die verblind en verbijsterd door de angsten voor een gedwongen huwelijk, alles overziet, voor de eene mogelijke kans om dit te ontgaan. Hij heeft zich grootelijks gebelgd getoond, daarover dat gij scheent te onderstellen, dat hij zich tot zoo iets zou laten gebruiken, en in zijn toorn is hij op het punt geweest alles aan don Paolo te ontdekken, zoo niet mededoogen met de jonkvrouw hem daarvan had afgehouden. Trouwens, hij zelf heeft u uitvoerig geschreven; hij zeide het mij, toen hij mij is komen raadplegen over de houding, die ik oordeelde, dat hij moest aannemen in zekere netelige positie, waarin de omstandigheden hem hier gebracht hebben, en die hem zekerlijk Nijmegen haastelijk zouden doen quitteeren, zoo hij het niet als een point d'honneur beschouwde, de huwelijksquaestie der Markiezin de Quitana volkomen op te lossen. In hoever hij zich nu met deze op dit punt heeft verstaan, kan ik niet uitvinden, en hij ontwijkt al mijne vragen even behendig als halsstarrig. Maar toch heb ik uit zijne antwoorden opgemerkt, dat zijn goedhartig mededoogen met hare positie na den nacht van de partij eene zichtbare vermindering heeft ondergaan, en dat hij nu met eene soort van koele hardheid over haar spreekt, die voor mij als een kenmerk is van verholen minachting voor hare persoon. De loyale Hollandsche edelman zou zulke opinie niet hebben opgevat uit ijdele oorzaak, en ik geloof ook zonder dit bewijs, dat de edele spruit van den alouden Kastiliaanschen stam verre is van eene waardige lote te wezen. Maar dat geeft toch geen recht om haar door veronachtzaming aan roof ter prooi te laten, vooral niet voor ons, die hier gansch niet de handen in onschuld kunnen wasschen; - en openhartig gesproken, Monsenor, ik kan niet onderstellen dat gij eenig politiek voordeel meent te behalen met het werkelijk verderf of den wissen val eener jonkvrouw uit het huis van onzen eersten ambassadeur. Ik herinner mij nog uw ongeveinsden schrik, toen de ridder Hippolyte ons het biljet toonde, door donna Lavinia geschreven, en met eene L geteekend. Gij kendet de hand zeker, omdat gij meer brieven van haar hadt gezien, en uwe waarschuwing aan den Franschen jonkman klonk streng genoeg. En hoewel gij mij dies ondanks voorschreeft om uit dit alles eene comédie à intrigue samen te stellen tot eene tragédie, oordeeldet gij zelf, moest het niet komen: - en ik... ik zorge, de tragédie heeft zich zelve gemaakt tegen onzen wil; alle elementen er toe zijn daar: eene heethoofdige en ondernemende matamore, onze ridder; eene hartstochtelijke en wanhopige heldin; een trouwe en waakzame
| |
| |
paladijn, dien men wil verschalken; eene teedere moeder, die zich zelve zou offeren; een vader als don Paolo, en een vriend van den gemaal in don Emmanuel, die zoo pointilleus is op het punt van eer, en dit alles op een terrein vol partijschappen, die zich allen aansluiten of inmengen aan de handeling. Wat dunkt u, ontbreekt er zooveel, om het vijfde bedrijf tragisch en bloedig te maken? Maar er ontbreekt nog de wil van den voornaamsten ontwerper, van den dichter, zoo ik hope; en daarom zult gij mij de middelen aan de hand doen, om als een deus ex machina uit de wolk neder te dalen juist op het kritieke oogenblik der beslissing, om de bedreigde onschuld te redden, en de schuldige vermetelheid te straffen. Om duidelijk te zijn: het kan uwe bedoeling niet wezen, de arme Lavinia in de macht te brengen van den avonturier, in wien zij haar vertrouwen heeft gesteld. Gij zult mij toevoegen, dat ik dáár ben om het te verhinderen; doch ik antwoord daarop, dat ik niets meer verhinderen kan, omdat ik niets meer weet. De ridder heeft zijn vertrouwen in mij verloren, sinds ik eens op een hachelijk moment hem aan mijne deur liet afwijzen, terwijl hij ongelukkig de opmerking maakte, dat men van Rijnsse, dien hij zijn mededinger acht, terzelfder deure inliet. En toch, die maatregel was toen noodig; zonderdat had nooit die esclandre plaats gehad, die alle onze ambassadrices in beweging heeft gebracht, hetgeen, als gij weet, natuurlijk op de ambassadeurs heeft geïnfluenceerd. Het was ter gelegenheid van de veel besprokene partij, op het oogenblik dat monsieur de St. Savornin aarzelde tusschen de gunst van de Markiezin de Croissy en van de maréchale d'Estrades, en ik noodwendig mijne onzijdigheid bewaren moest, uit vreeze van zelf als heenwerper van den twistappel geraden te worden. Na dien tijd was de ridder niet meer dezelfde voor mij; hij snoeft niet meer, hij snapt niet meer, hij vraagt niet meer raad, hij klaagt zelfs niet meer over de wreedheden van Lavinia, noch over de voorrechten van jonker Peter. Hij doet zich aan mij voor als melancholisch, peinzend, in vollen ernst verliefd, maar heldert mij niet op wat hem dus veranderd heeft. Het weinige dat ik uit hem kreeg, verwierf ik door uit te vragen, en door mijne voorkennis, zelfs door mijn aandeel te toonen in zijne samenkomst met donna Lavinia; maar toch, dit maakte hem niet spraakzaam. Gij moet mij dus de middelen aan de hand geven, om zijn vertrouwen te herwinnen, door mij in de mogelijkheid te stellen, hem eenigen belangrijken dienst te doen, b.v. door mij in te lichten over hetgeen van Rijnsse u schrijft; misschien geeft mij dit de gelegenheid aan de hand, om hem een onschadelijk be- | |
| |
wijs te geven van mijne goede trouw en welmeenendheid. Dan is het ijs gebroken, hij vertrouwt mij alles, en ik kan mij stellen tegen datgene wat boven het blijspel gaat. Misschien vindt gij het vreemd, dat ik mij hiertoe tot u wende, en niet liever te dien einde jonker Peter zelven eenige confidentie ontlok, daar ik hem dagelijks spreek en hij aan mij is geadresseerd; doch gij zult mij gelijk geven, als ik u zeg, dat hij hoogst afkeerig is van alles wat naar listen zweemt; dat hij reeds eenig mistrouwen jegens mij had opgevat wegens de protectie, die ik den chevalier verleende, en nu nog daarenboven tegen mij ingenomen is, daar hij schijnt te hebben opgemerkt, hoe ik niet precies de rol van vredemaker heb gespeeld bij de geschillen der ambassadrices, terwijl hij eene singuliere voorliefde schijnt te hebben voor dat emploi, waarin hij dan ook uitnemend réusseert en ik zou bijna zeggen wat al te goed. Want ofschoon ik het niet durfde afkeuren, toen don Emmanuel mij mededeelde, dat jonker Peter door hem en door don Paolo gemachtigd was, om middelaar te zijn bij mijnheer Colbert, na het gebeurde op het feest der Maskiezin de Quitana, zoo had ik toch hoop gehad, dat die pais niet zoo snel en zoo volkomen zou zijn getroffen. Eensdeels schrijve ik het toe aan dat cordate en loyale, dat dezen Hollandschen heer onderscheidt, maar ook en vooral aan Colbert zelven. Colbert heeft zeker onze intentiën geraden, en ageert in tegenovergestelden zin; dit doet mij te sterker vermoeden, dat hij beter dan zijn collega's is ingelicht van de bedoelingen des Konings, en dat hij ons ten ontijde zal verrassen met den vrede te brusqueeren op de Fransche conditiën, door eenige secreete volmacht te toonen, waarvan niemand wist. Dit vermoeden, sinds lang het mijne, is te dezer dagen vrij algemeen geworden onder de negotiateurs. Alleen, zooals geruchten en onderstellingen aanwassen en zich verwringen onder de gesprekken dier lieden, zoo gaat het ook hier. En dit gerucht heeft werkelijk reusachtige proportiën aangenomen in de ontstelde verbeelding van sommigen, die Colbert verdenken van menées en intriges, zoowel strijdig met zijn karakter als ambassadeur, als met zijn karakter van verstandig en voorzichtig staatsman; en het is uw Hollander, uw jonker van Rijnsse, dien men in dit alles een hoofdrol toekent, op geen beteren grond, dan dat hij het geweest is, die van Colbert heeft weten te verkrijgen, geene diplomatieke zaak te maken van den particulieren twist tusschen een Franschen koetsier en eenige Spaansche domestieken. Daar ik zelf don Emmanuel geraden had, hier jonker van Rijnsse als bemiddelaar te gebruiken, om redenen de
| |
| |
ambassadrice van Spanje betreffende, wier naam door publique reparatie licht kon worden gecompromitteerd, spreekt het vanzelve, dat ik geen dupe van de fabel heb kunnen zijn, en hierbij het profijt heb van der anderen hersenschimmen te kunnen vleien of onttooveren, naarmate de omstandigheden dit zullen aanwijzen, terwijl ik zal weten te profiteeren van dit mijn hooger standpunt en beter point de vue. Intusschen heb ik aan onzen eersten ambassadeur eenige ressources gefourneerd, om de faciliteit van het sluiten van een particulieren vrede te verminderen, onder anderen wegens de restitutie der plaatsen door Frankrijk aangeboden. Ik heb den Markies de los Balbases ingefluisterd, hierom simpellijk naar den tijd te vragen, en zijn wanneer heeft eene heilzame uitwerking gedaan: - want het blijkt, dat de ambassadeurs hierop niets te antwoorden hebben, hetgeen niet weinig ombrage heeft gegeven aan allen, die er belang bij hadden; en indien ik mij niet bedrieg, zou Lodewijk XIV, zoo hij oprecht wilde wezen, ronduit antwoorden: nooit... een antwoord, dat hij intusschen geen zijner plenipotentiairen in den mond zal leggen. Maar welke uitvluchten hij ook bedenkt, om dit antwoord te ontduiken, het is een goede zet, en die hem voor eene wijle schaak houdt. De Fransche ministers, ik moet het tot hunne eere zeggen, procedeeren intusschen met de meeste behendigheid, zonderling Colbert, die al zoo fijntjes mijn attaque met de ambassadrices gedejoueerd heeft. Het is een waar vermaak met eene habile partij te doen te hebben - alleen, men heeft niet zoo licht gewonnen spel, en de minste misgreep heeft te veel portée. Zoo verwijt ik mij nu reeds, wat ik eerst als eene groote conquête op het vijandelijke terrein had geconsidereerd: de overplaatsing van den ridder Hippolyte in het huis van mijnheer Colbert. d'Estrades was minder voorzichtig en telde den chevalier te weinig, of zijne gemalin telde dien te veel; althans Hippolyte was mij voor dat huis een der beste spionnen, die ik ooit heb gehad, hoewel hij het zelf niet giste. Ik oordeelde, dat hij mij eenigszins gelijke diensten zou kunnen doen in het huis van Colbert, en wist hem met geene geringe omwegen daar binnen te sluiken; en ziet, nu hij er is, heb ik alle reden hem zoo goed als verloren te achten voor mij. Ik onderstel, dat Colbert zijne waarde voor mij moet hebben ingezien, en dat hij hem dus voor mij onbruikbaar heeft gemaakt. Hij is in zijn recht - men breekt de brug af, waardoor de vijanden in onze poorten komen. Maar wat ze ook drijven, de intime vrede tusschen de negotiateurs en negotiatrices is nog even ver van getroffen te zijn, als die tusschen de mogendheden, -
| |
| |
en hoe behendig Colbert ook zij, het zal hem moeilijk vallen door te drijven wat zoo weinigen willen, of eigenlijk, wat allen willen - mits op eigene voorwaarden. Want eigenlijk komt alles hierop neder: die in dezen oorlog veroveringen hebben gemaakt, willen niets teruggeven, en die door den oorlog verloren hebben, eischen alles terug, en hieraan zal geen einde komen, voordat de eene of andere overwegende noodwendigheid een van beiden doet toegeven. Maar ik voor mij geloove met u, dat twee personen alleen die noodwendigheid kunnen daarstellen, de oprechte wil van Karel II (en wanneer heeft die vorst eigenlijk zijn wil getoond, dan waar het maîtressen gold?) of die van den Prins van Oranje, op wiens degen gij zulk een goed vertrouwen hebt, gelijk ik, na alles wat ik nu weet, geen zwakker op zijn wil.’
----------------------
Don Christin was zoover in zijne correspondentie gevorderd, toen een bescheiden gekrabbel aan de deur hem verwittigde, dat zijn kamerdienaar daarbuiten stond en hem iets had mede te deelen.
‘Waarom stoort gij mij, Bautista?’ riep don Christin, zonder te openen.
‘Monsenor, een van de beide personen, waarvoor Uwe Excellentie zeide thuis te zijn, is gekomen.’
‘De chevalier, of...’
‘De chevalier de St. Savornin, Monsenor.’
‘Goed, laat hem in de binnenzaal. Ik kom zoo aanstonds.’
En don Christin schreef nog een paar regels bij zijn brief, waarin hij van dit bezoek gewaagde, en belofte deed van de uitkomst mede te deelen.
Wij hebben zoolang niet te wachten, wij treden met don Christin het vertrek binnen, waar de ridder zich bevindt.
‘Wees wel gekomen, mijn nobele jonge vriend, wees wel gekomen!’ riep hij hem van verre toe. ‘Voorwaar, wij hebben sympathie... ik dacht aan u - en gij staat vóór mij.’
‘Mevrouw de Markiezin de Croissy zendt mij,’ viel Hippólyte in op koelen, melancholischen toon.
‘Gij zoudt dus niet uit u zelven gekomen zijn? Foei, dat is niet fraai, oude vrienden te vergeten...’ hernam don Christin, terwijl hij hem een stoel wees, en zelf ging zitten. ‘En hoe bevalt u deze nieuwe betrekking?’
‘Het is eene sinecure, Monsenor. Vroeger had ik twee heeren te dienen: den maréchal en de maréchale... nu heb ik er slechts een.’
| |
| |
‘En dat is mevrouw Colbert?’ viel don Christin lachende in.
‘Neen, eigenlijk mijnheer Colbert; want zij doet geene schrede, die niet door hem is aangegeven.’
‘Zoodat ik nu gelooven moet, dat uwe komst...’
‘Die is niet op last van mijnheer Colbert... volstrekt niet, Monsenor, wees er zeker van. Alleen, het is mevrouw Colbert, die mij zendt, en in diep geheim, om...’
‘Aha; die dame maakt dan toch ook excepties op haar regel.’
‘Gelukkig; want het is eigenlijk in mijn belang, en...’
‘Zoo zijt gij althans tevreden met uwe nieuwe positie, en dat kan niet anders. Mijnheer Colbert is een van de remarquabelste mannen hier, en een der wichtigste personen bij den vredehandel.’
‘Ik voor mij merk daar niet veel van... althans niet, waar het de protectie voor mijn persoon geldt.’
‘Het is waar, van het geval bij de partij aan de Spaansche ambassade hebt gij niet veel satisfactie gehad, naar ik hoor.’
‘Ik heb de satisfactie gehad, die ik mij zelven heb verschaft. Doch wat mijnheer Colbert aangaat, van dien heb ik nog daarenboven eene strenge boetpredikatie moeten aanhooren, omdat ik verzuimd had door goede maatregelen de eere van zijn huis op te houden, zooals hij zegt....’
‘Zie nu toch eens aan... maar hij heeft een weinig gelijk. Waarom u niet vooruit tot mij gewend? ik had de quaestie van het invitatie-biljet voorkomen.’
‘Tot u, Monsenor?... om aan uwe deur afgewezen te worden, als men een ander inlaat?...’
‘Maar dat trof dan toch ook al heel ongelukkig. Ik wachtte dien jongen... diplomaat... en uwe heethoofdigheid kennende, en zeer ten onpas eene uitbarsting daarvan vreezende, had ik... ik beken het... voor dat oogenblik, maar ook voor dat oogenblik alleen, dien maatregel genomen. Gij kwaamt niet terug... maar toch, nu zijt gij er, en ik... ik had u die kwade luim sinds lang vergeven. Gij hebt het kunnen zien uit den goeden dienst, dien ik u bewees... want gij zult u herinneren, dat ik het was, die donna Lavinia den raad gaf, om in uwe aangelegenheid te voorzien.’
‘Ik weet het, Monsenor, en ben er u dankbaar voor. Alleen ik bid u, spreken wij daarvan niet meer, en vergun mij, u mede te deelen wat mevrouw Colbert mij heeft opgedragen.’
‘Ik brand van verlangen het te hooren, chevalier.’
‘Het betreft eene soirée, die mevrouw d'Estrades wil geven.’
‘Ei, ei, de maréchale gaat hare soirées hervatten. Ik dacht,
| |
| |
dat zij als Achilles zich onder hare tent teruggetrokken had van het tooneel der wereld.’
‘Zoo scheen het, maar ik onderstel, dat zij het tête-à-tête met den Maarschalk en met haar spiegel moede is, en nu zij geen anderen weg weet, om dat te breken, de deuren wijd openzet voor vrienden en vijanden.’
‘Voor vijanden?’
‘Ja, bedenk slechts... ik ben er gevraagd!’
‘Gij, chevalier? Demonio! is dat eene terugroeping?’
‘Neen, van hare zijde is dit veeleer het bewijs eener volmaakte onverschilligheid.’
‘Of misschien een inval van den Maarschalk, die den algemeenen vrede hoopt te bevorderen, en daarom alle partijen samen vereenigen wil... tot bewijs van algemeene amnestie...’
‘Bah, algemeene amnestie! dan had de maréchale er buiten moeten blijven. Ik ben zeker, dat zij op dien regel hare excepties maakt, en dat ik er een van ben.’
‘Maar toch, de invitatie...’
‘Tudieu, een guet-à-pens.’
‘Gij zult er dus niet gaan?’
‘Dat is nu juist de vraag. Mijnheer Colbert zag het liever niet. Hij ook schijnt te vermoeden, dat de bedoelingen der maréchale niet zuiver zijn.’
‘Dat is toch een bewijs, dat mijnheer Colbert veel cas maakt van uw persoon.’
‘Ik geloof althans hem diensten bewezen te hebben, die mij daartoe eenig recht geven. Maar dat is het eigenlijk niet; het is geene onrust, dat er mij iets overkomen zou, het is veeleer vreeze, dat er met mij of over mij onaangenaamheden konden voorvallen.’
‘Met wie? met de maréchale?’
‘Neen, met personen van de Spaansche ambassade, of liever van het huis de los Balbases. Want als de soirée werkelijk doorgaat, is het wel te denken dat alle ambassadeurs er hunne dames brengen zullen. Men pleegt zich gaarne te vereenigen bij mevrouw d'Estrades, die uitnemend ontvangt... dit recht moet men haar doen... en ieder zal haar willen bewijzen, hoe aangenaam men het vindt, dat zij haar salon weder geopend heeft. En nu zegt mijnheer Colbert vreeze te hebben voor nieuwe botsing tusschen het geleide der Spaansche dames en mij.’
‘Het verwondert mij, dat mijnheer de Markies de Croissy u niet de conditie oplegt, van vrede te houden met de geheele wereld, en het gepasseerde in het midden te laten.’
| |
| |
‘Ik zou daarop mijn woord niet kunnen geven, want ik weet niet wat er kan voorvallen. Men zou mij kunnen uittergen... en ik zou mij zelf niet meester zijn.’
‘En ondanks deze bekentenis van uwe zijde, geeft mijnheer Colbert u vrijheid, daar te gaan?’
‘Mevrouw Colbert staat er op, dat ik gaan zal. Zij acht het eene krenking voor zich zelve, zoo zij, om de maréchale en de Spaansche dames genoegen te geven, zonder chevalier d'honneur zou moeten verschijnen... terwijl de Maarschalk er op aandringt, dat ik komen zal...’
‘Hoe! heeft de Maarschalk u zoo op eens in gunst genomen?’
‘Dat zij verre. Alleen, hij zegt deze reparatie aan mij schuldig te zijn, als ambassadeur van den Koning aan een Fransch edelman tegenover Spaansche edellieden; en mijnheer Colbert voelt wel, dat hij hier toegeven moet, en dat hij zijn karakter als ambassadeur zou te kort doen, zoo hij, ter wille van den Spaanschen trots en presumptie, mij die voldoening onthield.’
‘Waar, zeer waar, mijn beste chevalier! en ik begrijp, dat de Maarschalk zijn schranderen collega, die den vrede zoo liefheeft, met die invitatie in een moeilijk parket heeft gebracht, daar het hem alleen het alternatief laat, om iets te doen dat tegen zijn plicht en waardigheid strijdt, of de gepleisterde goede verstandhouding, die hij heeft weten daar te stellen, aan nieuwe en schrikkelijker scheuring te wagen... Waarlijk d'Estrades! dat is goed gespeeld! Jammer maar, dat gij een collega tot partij hebt.’
‘Wat bedoelt Uwe Excellentie daarmede?’ vroeg de chevalier.
‘Ik betreur het, dat die beide collega's het zoo weinig eens zijn.’
‘O ze zijn het nu meer eens, dan toen ik nog bij den Maarschalk was. Ik hoor nooit eenige désobligeante expressie uit den mond van mijnheer Colbert over den Maarschalk. Zoover ik oordeelen kan, gaan ze als vrienden samen om, en ofschoon ze te mijnen opzichte getwist hebben, heeft de Maarschalk toch in de zaak berust, gelijk uit de invitatie der maréchale blijkt.’
Don Christin luisterde bedachtzaam toe, en bleef eenige minuten nadenken, eer hij zeide:
‘Maar zoo hangt het dan geheel alleen van u af, om de beide heeren te verplichten... door te komen, naar den wensch van mijnheer d'Estrades, en door u van alle mogelijke daden van représailles op wie ook te onthouden, als gij er zijt...’
| |
| |
‘Dat is wel mijn voornemen,’ hernam de ridder met een diepen zucht. ‘Moge men er mij slechts tot het tegendeel niet dwingen.’
‘Hoe, chevalier, gij hebt dus werkelijk alle plan op revanche opgegeven?’
‘Ik moet wel, Monsenor... want ik stel te veel prijs op mijn leven en vrijheid, om een van beide, ter wille mijner persoonlijke voldoening, op het spel te mogen zetten...’
‘Maar chevalier, ik herken u niet meer... het is waarlijk of gij een ander mensch zijt geworden. Hoe zijt gij dus veranderd... uw leven en vrijheid niet veil te hebben ter voldoening van uw eergevoel?’
‘Ik ben ook in vele opzichten veranderd, Monsenor. Ik ben bedachtzamer geworden, en ik heb er mijne reden voor.’
‘Welke redenen, chevalier, kunnen een moedig harte als het uwe dwingen, iets te vermijden wat gij vroeger zocht?... Die spaarzaamheid met uw persoon heeft dus een doel? Een echt ridder heeft alles veil voor zijne eer, zijn godsdienst, zijn koning en zijne dame. Ter wille der eerste denkt gij u te onthouden, de beide anderen hebben, zoo ik meene, op dit oogenblik geene bijzondere behoefte aan uw dienst... het moet dus zijn... uwe dame, de schoone Lavinia?’
‘Ik bid u, Monsenor, sta mij toe, het verlangen van mevrouw Colbert over te brengen.’
‘Ik zie wel, gij wilt mij uw vertrouwen niet meer schenken... maar het is wel... ik dring niet langer - gij zult het mij ten laatste uit u zelven komen brengen... Wat wil mevrouw Colbert in dezen van mij?’
‘Zij wil weten, of er niet eenige waarschijnlijkheid is, dat de Hertogin de San-Pietro, om redenen van gezondheid, tehuis zal blijven?’
‘Dat is wel niet denkelijk. De jonge Hertogin houdt van de gezelligheid, en houdt er bovenal van, daar te wezen waar zich hare zuster vertoont, ware het slechts om deze te bespieden.’
‘Gij gelooft dus, dat donna Lavinia dan reeds weder in het publiek zal verschijnen?’ vroeg de chevalier met eene zekere spanning, die don Christin bewees, wat hij reeds vermoedde, dat hij de vraag voor eigene rekening deed, veel meer dan op last van mevrouw Colbert.
Toen wist de slimme Vlaming hoe hij hem vangen zoude.
‘Op mijn woord, ridder!’ sprak hij met zekere ironie, ‘ik zou gemeend hebben, dat gij zelf de Markiezin de Croissy hiervan beter kondet inlichten dan ik.’
| |
| |
‘Ik... Monsenor!... waarom vermoedt gij dit?’
‘Maar het spreekt vanzelve... Gij zult toch wel eenige communicatie houden met de senora?’
‘Ik... Monsenor?... waaruit onderstelt gij dit?’ vroeg Hippolyte met ongeveinsden schrik.
‘Gedenk uwe vroegere confidenties.’
‘Die betroffen het verledene. Na de scène in de kapel heeft de geheimzinnige correspondentie opgehouden.’
‘En na... de samenkomst in den tuin...’
‘Is donna Lavinia niet meer meesteresse harer daden, Monsenor... omringd, bespied, bijna gevangene in hare vertrekken.’
‘Maar dat alles oefent immers de vindingrijkheid in het uitdenken van middelen, om er zich aan te onttrekken... en wat is dan meer natuurlijk, dan dat ze zich tot u zal wenden, wien ze reeds hare gunst en vertrouwen had geschonken...’
En ziende dat de ridder niet antwoordde, vervolgde don Christin, om hem uit te lokken tot een overijld antwoord:
‘Ten minste gij hebt mij in de onderstelling gebracht, dat dit zoo was...’
‘Het zij dan zoo, Monsenor, gij dwingt mij tot de bekentenis, dat ik een ijdele grootspreker ben geweest, een ingebeelde dwaas, die zich met hersenschimmen heeft gevoed, en die ze nu in ijdelen rook heeft zien verdwijnen.’
‘Ja maar, chevalier, eene zulke bekentenis van u is mij ietwat verdacht, en geeft mij lust, die in tegenovergestelden zin op te nemen,’ hernam don Christin onbarmhartig, want hij wilde hem tot het uiterste brengen.
‘En als gij het dus opneemt, zult gij mij dan toch zeggen, wat gij weet?’ vroeg Hippolyte.
‘En waarom zou ik niet?... ik ben voorwaar noch donna Marina, noch de duena der signorina... en gij weet, ik heb mij altijd geïnteresseerd voor uwe liefdes-avonturen... Maar gij moet zuiver opbiechten en mij bekennen, dat gij zelf veel beter in staat zoudt zijn, mij inlichtingen te geven dan ze van mij te ontvangen.
‘Gij hebt mij die reeds vroeger gevraagd, Monsenor, en wat ik u toen antwoordde, hebt gij niet geloofd. Zult gij mij nu gelooven, als ik u op mijne eer als edelman dit zwere, dat ik na het feest niets meer van donna Lavinia heb vernomen.’
‘Zou dat zijn met haar wil?’
‘Ik kan dat niet onderstellen; want zij zelve zeide nieuwe middelen daartoe te willen uitdenken. Doch wij werden afgeleid, ons gesprek nam eene andere wending, en later werden wij ge- | |
| |
stoord, eer er iets was gesproken. Nu is dit mijne vreeze: de Markiezin zal niet weder in het openbaar verschijnen, dan na haar huwelijk, wordt er verteld. Ziet men haar dus op de soirée der maréchale, dan is het zeker dat het huwelijk heeft plaats gehad, en dan zal ik er ook moeten zijn...
‘Om afscheid te nemen, mijn arme jonge vriend... dat begrijp ik, en dan zou het u moeilijk vallen u zelven meester te blijven en geen éclat te maken, niet waar?’ sprak don Christin met zeker goedhartig medelijden, dat de diep melancholische toon en houding en het verbleekt gelaat van Hippolyte hem werkelijk inboezemden.
‘Juist, zoo is het,’ hernam deze. ‘En nu om 's Hemels wil, Monsenor, zeg het mij, weet gij iets?... mij dunkt, gij moet zoo iets weten... men zal Uwe Excellentie toch wel vooruit kennis geven, wanneer dat huwelijk voltrokken wordt, geschiede het ook nog zoo in het geheim.’
‘Zoo is het juist. Nooit zou don Paolo, zóó aan de vormen gehecht, in zijne gedachten nemen, zijne dochter te laten trouwen, zonder de voornaamste Spanjaarden, hier tegenwoordig, vooral die van onze diplomatie tot getuigen te nemen. En in dubbelen zin dus ben ik gerechtigd tot die mededeeling... en op mijn woord, als eerlijk man, ik weet niets dan bij geruchte... er is dus niets bepaald. En als gij het nu voor u zelven vraagt, en niet voor mevrouw Colbert, wie het zeker vrij onverschillig zal wezen...’
‘Gij hebt het geraden, Monsenor. Alleen, mevrouw Colbert, die medelijden heeft met mijn leed, vergunde mij in haar naam de vraag te doen, hopende dat gij dan eerder in oprechtheid zoudt antwoorden.
‘Zij vergiste zich. Toen het van haar kwam, onderstelde ik eenige diplomatieke bijgedachten van mijnheer Colbert, en daarom wilde ik juist zekerheid hebben, of gij voor u zelven kwaamt.’
‘Uwe Excellentie weet nu wat daarvan is... ik kon mij niet verbergen voor u.’
‘Nu dan geloof ik niet, dat men donna Lavinia meer op de avondpartijen zal zien... maar die onderstelling heeft geen grond dan in mijne eigene opmerkingen. Om zeker te zijn, zal ik het simpellijk aan van Rijnsse vragen, dien ik nog heden denk te spreken.’
‘O als gij dat wildet... die verwaande Hollander weet alles...’
‘In dezen ten minste kan hij goed onderricht zijn.’
| |
| |
‘Maar... zou hij u willen inlichten?’
‘Waarom mij niet?’
‘Als hij bedenkt, dat gij mij met de vroegere welwillendheid bejegent...’
‘Och kom, hij is niet naijverig meer op u. Hij heeft zooveel in zijn hoofd...’
‘Dat is waar, hij bemoeit zich nu met politiek.’
‘En niet weinig... daar sta ik u voor in.’
‘Ik heb het altijd gedacht.’
‘Nieuw gekrabbel aan de deur werd er gehoord, en de bediende, die binnentrad, diende jonker Peter van Rijnsse aan.
‘Hoe kome ik nu onbemerkt weg?’ fluisterde Hippolytte, eenigszins onthutst.
‘Gij moet niet weggaan... gij moet blijven. Ik zal vrede en vriendschap stichten tusschen u beiden... En die zaak van donna Lavinia's huwelijk moet nu voor ons eens recht helder worden.’
‘Het is goed, ik zal blijven,’ sprak Hippolyte, wel met eene zekere overspanning, maar toch besloten, terwijl hij bij zich zelven zeide: ‘Ook... voor hem te vluchten, dat zou wat sterk zijn.
Jonker Peter trad nu binnen, groette don Christin met zijn gewonen ernst, en scheen geene de minste opmerking te geven aan de tegenwoordigheid van Hippolyte, wien het bloed naar de wangen steeg, toen hij hem zag.
Don Christin nam zijn gewonen gemakkelijken toon tegen hem aan, deed hem nederzitten, vlak tegenover den ridder die nu weder plaats nam, zeker om te toonen, dat hij niet dacht heen te gaan.
‘Ziezoo!’ sprak don Christin, beiden beurtelings aanziende, met een veelbeteekenenden glimlach: ‘dat verheugt mij..’ eindelijk twee personen samen te zien, die, zoo ik meene, ietwat strijdig tegen over elkander stonden... en die ik hoop dat nu niet scheiden zullen, dan als goede vrienden.’
‘Ik moet Uwe Excellentie verzoeken, zich geene vruchtelooze moeite te geven,’ sprak jonker Peter strak. ‘Ik voor mij schenk nooit mijne vriendschap weg, tenzij ik daarvoor geldige redenen heb, en na genoegzame overtuiging, dat zij goed is geplaatst.’
‘Ik voor mij weet op den eersten blik, of een persoon mij zal convenieeren of niet, en in het laatste geval schenk ik de mijne nooit,’ was Hippolyte's antwoord.
‘Chevalier, gij moet mij toestaan voor u te spreken, en zwijgend instemmen met hetgeen ik zeg,’ sprak don Christin zacht
| |
| |
tot hem, ‘anders komen wij nooit verder.’ En daarop luider tot van Rijnsse:
‘Gij zult vrienden worden... als gij kunt... maar toch, goede diensten zult gij elkander doen; dat heb ik mij nu eenmaal in het hoofd gezet, en zal het doordrijven.’
‘Ik weet dat de ridder den goeden wil heeft, ze mij te bewijzen,’ antwoordde van Rijnsse, Hippolyte met fiere minachting aanziende, die even fier antwoordde:
‘Ik denk er mijn leven voor te wagen, om uwe verwachting niet teleur te stellen, mijnheer.’
‘Ziet gij wel,’ hernam don Christin, met eene goêlijkheid of hij ten volle overtuigd was, ‘het zal beter gaan dan gijlieden zelf denkt... en nu, om te beginnen: jonker Peter, gij ziet dáár onzen ridder, van wien de geheele wereld weet, al tracht hij het te verbergen, dat hij smoorlijk amoureus is van de beeldschoone donna Lavinia, van wie gij de eere hebt chevalier d'honneur te zijn...’
Van Rijnsse, zonder hem tijd te gunnen voort te gaan, viel in met strengen ernst:
‘Die amoureusheid van den ridder, zoo zij werkelijk bestaat, is voor hem een groot ongeluk... om de zaak niet met een harder woord te noemen... want hij zal zich herinneren, dat de Markiezin de Quitana aan een ander behoort... om van alle andere hindernissen niet eens te spreken, die zich tegen zulke vermetelheid van gedachten en wenschen verzetten.’
‘Maar, mijn hemel, jonker Peter, gij neemt de zaken zoo in vollen hoogen ernst op... de verliefde zuchten van mijn jongen vriend schaden immers niet aan de rechten van dien verschrikkelijken Markies, die wel een echte tiran van de tragedie schijnt, daar hij het vroolijk en schalk gelaat van onzen jongen ridder hier... in zulk eene lange en verbleekte tronie doet veranderen, als gij daar nu voor u ziet. En gijlieden behoeft daarom te zamen niet à couteaux tirés te zijn, daar wij immers weten, dat de wenschen van onzen galanten ridder onverhoord zullen blijven, en gij in dit geval slechts voor rekening van een ander jaloersch behoeft te zijn.’
Hoewel jonker Peter niet recht begreep, waar don Christin heen wilde met deze toespraak, en zeer onzeker was, of hij dit als ernst moest opnemen, dan wel als eene mystificatie, die de diplomaat tegen den chevalier voorhad, achtte hij toch noodig, deze gelegenheid aan te grijpen, om den Franschen edelman eenige nuttige wenken te geven, en zoo sprak hij met al de strikte oprechtheid van zijn karakter:
| |
| |
‘Luister, Monsenor. Ik geloof, dat gij schertsen wilt, en in dat geval treft gij het slecht met mij, want ik ben niet gewoon met ernstige zaken te spotten; en de rechten van een echtgenoot, de goede naam eener jonge vrouw, en zelfs de teleurstelling des harten van een jongmensch, al berust die op eene inbeelding, zijn voor mij iets ernstigs, iets heiligs zelfs... hoewel de laffe modetoon der wereld vooral daaraan zijn lust tot aardigheden te goed doet. Zoo gun mij uwe woorden te nemen, zooals zij klinken voor mij... als ernst... en dan moet ik u zeggen, dat ik niet jaloersch kan zijn van den ridder waar het mij zelven gold, evenmin als ik het ben voor rekening van een ander. Alleen, daar ik de eer en de rechten van een ander, van een afwezende, van een edelman te verdedigen heb, achte ik dat ik daar nauwziende moet wezen, en dus niet kan gedoogen, dat de bruid mij aanvertrouwd, door ijdele zuchten of ongeoorloofde wenschen wordt vervolgd; achte ik, dat ik die vervolging voor een dwaas kinderspel moet houden, waar zij zich tot niets dan dit bepaalde, zonder aanmoediging te vinden... en voor eene roekelooze vermetelheid, voor iets zeer schuldigs en zeer gevaarlijks, waar eenige onbedachte aanmoediging tot meer dan hersenschimmige wenschen verleidde en tot ontwerpen bracht, om ze te verwezenlijken... Gij begrijpt mij niet, don Christin... en dat is ook niet noodig... maar ik ben zeker, dat de ridder verstaat wat ik bedoelde, en ik hoop voor hem zelven, dat hij de waarschuwing zal aannemen van iemand, die geene enkele reden heeft, om zijn vriend te zijn, maar die nog niet heeft getoond zijn vijand te wezen, en die alleen voorgenomen heeft met scherpen blik toe te zien en te waken tegen kwade intentiën.’
De bedoeling dezer woorden was niet te miskennen, en de chevalier, ondanks al zijne forfanterie, voelde zich te zeer getroffen door den rustigen en waardigen toon van den man, tegen wien hij in zijn geweten overtuigd was eene groote schuld te hebben, om den moed te vinden tot het antwoord van wie niet begrijpt en zich gekrenkt voelt. Hij voelde, dat hij hier anders moest antwoorden dan met eene pralende uitdaging, en dat de man, die zoo sprak, de zelfbewustheid moest hebben zijn degen even goed te kunnen gebruiken als zijne tong. Daarbij, van welke zijde hij zijne betrekking tot vrouwen in het algemeen, en tot Lavinia in het bijzonder, ooit had beschouwd, van de misdadige had hij die nooit leeren bekijken; en zij werd hem nu te zien gegeven en duidelijk aangetoond.
Hij zweeg dus in eene verwarring, die hij niet wist te over- | |
| |
meesteren, en eerst na eenige minuten stilzwijgens bracht hij met moeite uit:
‘Geloof niet, mijnheer.... geloof nooit, dat ik tot eene.... laaghartigheid tegen u in staat zou zijn....’
‘Strijden wij niet over woorden, chevalier, want gij zoudt eene daad van moed kunnen noemen, wat door mij als eene laaghartige daad werd veroordeeld. Maar ik geloof dit van u, dat uw hart beter is dan... verschoon mij de goedrondheid... dan uw hoofd. En daarom, neem mijne wenken ter harte, en overleg met u zelven, of ze niet goed zijn te volgen... Wilt gij mij eene vraag beantwoorden?’
De ridder, die zich nog nooit zoo verslagen en zoo weerloos had gevoeld, boog het hoofd, tot bewijs van toestemming.
‘Don Christin spreekt van galanterie en van amourettes,’ hernam van Rijnse. ‘Dusdanige wufte en oppervlakkige indrukken als men daaronder verstaat, zijn niet de moeite waard, dat mannen er ernstige woorden over verliezen... zij verdwijnen, zooals zij gekomen zijn. Maar ik vrage u: kan er, door welke aanleiding dan ook, in uw hart eene zoodanige ernstige neiging zijn ontstaan voor de bewuste jonkvrouw, die meer is dan eene opvatting, die dreigt uwe gansche ziel in te nemen?.... Chevalier, onderzoek daarop u zelven, en antwoord mij dan. Ik vrage het u, om uws zelfs wille, en niet omdat ik geroepen ben over de senora te waken.’
‘Mijnheer, uw toon bewijst mij, dat gij mij deze vraag doet, niet om mij een strik te spreiden, of om mijn antwoord tegen mij te keeren, en dus, ik zal u antwoorden met de waarheid,’ hernam nu Hippolyte, op neerslachtigen toon, maar toch met zekere vastheid. ‘Neen, het is geene voorbijgaande luim... niet eene hartstochtelijke opvatting van een oogenblik... het is een hartstocht. Het is niet eens meer de hoofdgedachte van mijn leven... het is mijne eenige gedachte geworden, en er is niets, wat ik niet doen, niets ook wat ik niet zou willen laten en verlaten ter wille van die vrouw, die, meer dan eenige andere, zich van mijn geheele aanwezen heeft meester gemaakt... Beschuldig mij, veroordeel mij, noem mij hersenschimmige dwaas of schuldig en misdadig edelman, ik zal die verwijten aanhooren, zonder mij te kunnen verdedigen. Ik kan zelfs niet beloven mij te veranderen... want hetgeen zij van mij wil, zal ik moeten willen, en alles, alles zal ik mij getroosten, alles opofferen, tot zelfs mijn eergevoel toe, zoo ras zij het van mij eischt. Want ik heb eene hoop in het harte, die mij tot dit alles kracht geeft... de hoop, dat ik daarmede ook in hare oogen zal ver- | |
| |
diend hebben dat aandeel in hare genegenheid, dat zij toch den opgedrongen gemaal nooit schenken zal. En de overtuiging, dat dit eenmaal de uitkomst zal zijn van mijn streven, is mij genoeg, om al het andere met geduld te dragen, en om hare afwisselende luim van aannemen en verwerpen, van gunst en ongunst, met zwijgende onderwerping te dragen.’
‘Ongelukkige, ziedaar juist wat ik vreesde,’ riep nu van Rijnsse, met oprechte deelneming, ‘en waarom ik het noodig achtte, u zoo spoedig mogelijk in te lichten, eer gij u nog geheel opgeofferd hebt aan een ijdelen waan. Beklagenswaardige jonkman, gij verlangt zekerheid... welnu, ééne zekerheid kan ik u geven, mag ik u niet sparen. Donna Lavinia bemint een ander, bemint met wanhopigen, radeloozen hartstocht - met een zelfvergeten, dat haar vervoeren zou tot alles, en dat haar reeds tot het onedelmoedig besluit heeft gebracht, om u op te offeren aan het herwinnen harer vrijheid. Gij hoort, dat ik weet wat zij van u wil; gij kunt dus oordeelen, hoe diep ik in hare ziel heb gelezen... en geloof mij, voor u is daar nooit iets te winnen, nooit iets te hopen, zelfs geene dankbaarheid... want als zij u gebruikt heeft tot haar doel, zal zij u minachten en verstooten, zal zij het middel verloochenen, waardoor zij het heeft bereikt... wees er zeker van.’
Hippolyte, hoe ook verblind omtrent Lavinia, en hoe stikziende door inbeelding en eigenwaan, had toch te veel persoonlijke ervaringen te voegen nevens de bewijzen, die van Rijnsse hem opsomde, om nog te kunnen twijfelen; en de waarheid, die hem werd voorgesteld, drong zich met haar schel en treffend licht pijnlijk aan hem op. Hij moest gelooven. Ook vroeg hij, op dien rassen gejaagden toon, die van diep innerlijk lijden getuigde, waardoor zelfs don Christin getroffen werd:
‘Maar wien bemint zij dan? wien toch?... U... dat is onmogelijk, dan zou zij niet...’
‘Wel neen,’ riep don Christin, die oordeelde, dat nu de genezing van den patiënt volkomen moest zijn, ‘dat is bekend, dat kan ik u zeggen. Donna Lavinia heeft sinds lang eene ongelukkige passie voor don Emmanuel de Fuentes. Vandaar haar toorn tegen hem, toen hij zich vertegenwoordiger stelde van haar bruidegom.’
‘O mijn God, dat is de waarheid... ik voelde, dat dit de waarheid is!’ riep de ridder met onuitsprekelijke wanhoop, terwijl hij opstond en met ongeregelde schreden door de zaal heen en weder liep.
Van Rijnsse, die met medelijden op hem zag, zeide nu tegen don Christin:
| |
| |
‘Het ware beter geweest, Monsenor, zoo gij den naam hadt gezwegen. Maar nu die gezegd is, kan ik het niet tegenspreken.’
Plotseling bleef nu de ridder stilstaan, als getroffen door iets, waarop hij nog niet had gedacht.
‘En waarom zou dan die liefde wanhopend zijn?’ vroeg hij aan van Rijnsse. ‘Een Spaansch edelman... een collega van haar vader, met haar in rang gelijk...’
‘Omdat die edelman zich andere hoedanigheden wenscht in eene gemalin, dan hij in donna Lavinia heeft gevonden,’ antwoordde jonker Peter. ‘En nu, chevalier!’ vervolgde hij, met eene mengeling van goedheid en ernst, ‘gij ook zijt nu ingelicht, en al was de stonde der overtuiging pijnlijk, de kennis is toch kostelijk. Doe er uw voordeel mede, en beraad u, of gij u langer wilt laten binden met dien slavenband der passie, of wel u zult vrijmaken, zooals het een edelman past. Gij weet wat Lavinia van u vorderen zal... gij weet nu ook wat zij daarvoor te geven heeft. Beraad u met u zelven, en dan... doe wat gij zult gekozen hebben. Wat mij betreft, ik heb geene keuze, dan af te wachten, wat er gebeuren zal, en mijnen plicht te doen.’
‘Mijnheer, gij hebt mij geleerd, wat de mijne is,’ sprak Hippolyte met gevoel. ‘Ik bid u, geef mij de hand... de hand der verzoening, der vergiffenis... en wees zeker, dat ik een waardig besluit zal nemen.’
Van Rijnsse zag hem een tijdlang uitvorschend aan, als wilde hij de oprechtheid dezer betuigingen uit zijne trekken lezen, en reikte hem toen zwijgend de hand, die Hippolyte met hartstochtelijkheid drukte. En daarop wilde hij ijlings gaan, alsof hij al het overige vergeten was, maar don Christin hield hem terug.
‘En de boodschap van mevrouw Colbert?’ riep hij hem na. ‘Gij weet niet eens wat gij haar zult antwoorden.’
Hippolyte bleef staan, en antwoordde met eene onverschilligheid, die bewijs was van de diepste moedeloosheid:
‘Och, dat is nu hetzelfde... ik zal doen wat mijnheer Colbert van mij verlangt.’
‘Het betreft de soirée van mevrouw d'Estrades, en of de Spaansche dames die zullen frequenteeren,’ sprak don Christin tot van Rijnsse.
‘De chevalier kan er gerust gaan. Donna Lavinia zal er niet komen,’ verzekerde jonker Peter.
‘Heb ik het u niet gezegd, chevalier, dat jonker Peter u goede diensten zoude doen... en dat ik u met elkander bevredigen zoude?’ sprak nu don Christin, met zekeren ironieken
| |
| |
triomf, dien hij niet kon verbergen, maar die aan Hippolyte, hoe ook overmeesterd door den indruk zijner smartelijke gewaarwordingen, toch niet ontging, en die in hem eene nieuwe reeks van denkbeelden wakker maakte.
‘Ja, Monsenor!’ riep hij met bitterheid, ‘dat hebt gij mij gezegd... dat, en nog veel meer, dat ook waar is geworden... of dat reeds waar was, toen gij het mij zeidet. Maar hetgeen gij mij niet hebt gezegd, wat gij integendeel voor mij hebt verborgen gehouden, als gij mij zaagt naar waarheid smachten, en wat de barmhartigheid, de menschelijkheid u toch hadden voorgeschreven mij te doen inzien... dat was, dat ik een rampzalige dwaas was, die zich met luchtkasteelen voedde, welke gij met ééne aanraking hadt kunnen omverwerpen: dat was, dat gij van deze betrekking tusschen donna Lavinia en don Emmanuel hebt geweten, zonder er mij van te spreken, zooals een eerlijk man zou gedaan hebben - zooals deze edelman gedaan heeft. In plaats daarvan, hebt gij mij voortgeholpen in mijne dwaling... hebt gij mij die hersenschim helpen kweeken... hebt gij u vermaakt met mij dupe te zien... hebt gij mij op slingerpaden rondgevoerd, waar ik het nog meerder moest worden... hebt gij geen medelijden gehad met mijne levensvreugd, die gij hielpt vergiftigen... met het zieleleed, dat ik tegenging... noch schaamte over u zelven, bij mijn goed vertrouwen, dat veellicht uwe schertsende luim heeft vervroolijkt. Met welk eene voldoening over u zelven, met welk eene minachting voor hem moet gij niet hebben nedergezien op den armen snoever, die u vertrouwelijk kwam mededeelen wat hij zelf geloofde waarheid te zijn, terwijl gij wist hoezeer het bedrog was. Voorwaar, voorwaar, Monsenor, een waardig tijdverdrijf voor een schrander diplomaat, zich zooveel moeite te geven, om een jongmensch een zotten liefdes-roman te doen spelen! Voorwaar, voorwaar, een nobele arbeid voor een vertegenwoordiger van een Vorst.... die den vrede aan zijn land moet helpen geven, en die den vrede in de familiën helpt storen...’
‘Niet verder, chevalier!’ riep van Rijnsse, met gezag, de hand op Hippolyte's arm leggende. ‘Ik begrijp mij uwe verontwaardiging; ik erken, dat ik er in deele... maar gij moet omzichtig zijn in die bot te vieren. Monsenor moet hier tegen beleediging veilig zijn. Hij is ambassadeur, en hij geniet de gastvrijheid op Hollandschen grond. Als mensch, als christen zou ik veellicht harder woorden hebben te spreken dan gij... maar als Hollander kan ik niet toestaan, dat gij voortvaart in uwe drift.’
| |
| |
Don Christin, die intusschen in de meest laconieke houding was blijven zitten en den chevalier aanzag, zonderdat er eenige toorn of schaamte in zijne trekken leesbaar was, zeide nu tot van Rijnsse, tewijl hij de schouders ophaalde:
‘Eilieve, jonker Peter, spaar die interventie. Ik neem zulke woorden, in drift gesproken, zoo hoog niet... ik neem ze voor hetgeen ze zijn. De spijt en het verdriet van onzen armen ridder hebben noodig, een voorwerp te vinden, om zich op te verhalen... laat mij dat zijn... dat is niets, dat geeft hem lucht... en wat mij aangaat, ik representeer op dit oogenblik niet mijn souverein... Maar als de chevalier niet in zulke agitatie ware, zou hij zich herinneren, dat ik juist heb gedaan, wat hij zegt van mij verlangd te hebben, en dat ik het geweest ben, die hem, bij ons eerste confidentieel gesprek over dit onderwerp, ten opzichte van don Emmanuel eenige observaties heb gemaakt, waarvan hij echter in zijne hooge wijsheid geene notitie heeft gelieven te nemen... en dat ik daarin heb berust, eensdeels omdat ik met een romanesken jonkman niet strijden kon over zulk een delicaat punt; anderszins omdat ik zelf toenmaals nog niet zoo zeker was van mijne zaak, of ik kon ongelijk hebben, wetende hoe capricieus de harten der jonge schoonen zijn, en mijn Grieksch genoeg kennende om mij te herinneren, hoe de kuische Penelopé zelve aanhoudend van minnaars omringd bleef, zonder daarom haar Ulysses ontrouw te zijn, en hoe de wispelturige Helena, ofschoon een koning tot gemaal hebbende, zich een Paris heeft gepermitteerd... Maar ik zie wel, gij luistert niet, jonker Peter, en schijnt nog altijd in onrust over nieuwe uitbarstingen van den chevalier, daar gij hem met zoo hoffelijken dwang naar de deur voert. - Zoo wees gegroet, mijn goede mijnheer de St. Savornin!... maar toch ik voege er bij: tot wederziens! want ik heb groot vertrouwen op uwe billijkheid, als gij kalmer zijt geworden.’
Werkelijk ging de chevalier, zonder te antwoorden, alleen, hij veronachtzaamde niet het maken van de verplichte buigingen - de gewoonte deed ze hem werktuigelijk verichten. Maar eer hij ging, wierp de arme gekwelde jonkman een blik vol beteekenis op den bedorven diplomaat, een blik, waarin diepe smart en fiere minachting zich beurtelings uitdrukken - gelijk geheel de figuur van den chevalier, die ons zoo dikmaals heeft doen glimlachen, en die ook veeltijds belachelijk was, gedurende dit tooneel een karakter van ernst en waardigheid had aangenomen, waartoe eene diepgevoelde smart zelfs eene zulke persoonlijkheid kan opvoeren: - het was die majesteit van
| |
| |
een innig zieleleed, die niet kan miskend worden, over welken vorm zij zich ook heenspreidt, en dit bewijst hoezeer lijden geschikt is den mensch te adelen, terwijl de spotlach van het roekelooze vernuft, hem verlaagt, en hem minder eere brengt dan een oprechte traan. Het is veel lichter geestig te zijn, dan fijn te gevoelen, en toch ziet men het vernuft doorgaand met ontzag bejegend, met toejuiching beloond. En het gevoel... wie het werkelijk bezit, schaamt zich het te toonen, of verbergt het, uit vreeze van het der belaching prijs te geven; en dat is ook wel raadzaam, want anders... Doch wij zijn vreeselijk afgedwaald van ons onderwerp. Don Christin doet er ons aan denken, door halfluid uit te roepen:
Demonio! als het zoo voortgaat, zal de brand van Troje uitslaan, zonder onzen wenk af te wachten.’
Maar toen jonker Peter zich naar hem toekeerde, en weêr plaats nam, sprak hij, op een toon alsof er niets was voorgevallen:
‘En nu aan onze zaken, jonker Peter... want ik kan niet denken, dat een man van uwe soliditeit anders dan om affaires tot mij komt, daar de alledaagsche genoegens der conversatie wel niet zooveel aantrekkelijks zullen hebben voor u.’
‘Gij hebt gelijk, Monsenor! ik kom uit wichtige oorzaak... en indien dit niet ware, zou ik mij het recht niet aanmatigen, u in uwe belangrijke bezigheden te storen.’
‘Bah! niet zoo belangrijk, voorwaar... een gesprek met den ridder!’
‘Ik bid Uwe Excellentie, een onderwerp van gesprek te laten rusten, waarop ik uit eerbied voor uw rang liefst niet zou terugkomen...’
‘Maar ik heb juist noodig, er mij met u over te verklaren. Ik heb noodig alles te weten wat er tusschen u en hem is voorgevallen, dat u zulk een zichtbaar overwicht geeft op deze loszinnige personaadje.’
‘Monsenor, dat, wat ik u zou kunnen zeggen, is volstrekt zonder belang voor u, en het is ons geheim.’
‘Maar als ik u zeg, dat de ridder, en alles wat hem betreft, en alles wat hij doet van groot gewicht is geworden voor mij, voor... onze ambassade... niet minder, dan gij zelf een persoon van consequentie zijt bij onze diplomatie.’
‘Zeker, Monsenor, uw scherts is even vernuftig, als vereerend voor mij; alleen, zij bewijst mij, hoezeer gij er aan hecht, de waarheid te hooren, daar gij naar uwe scherpste wapenen grijpt, om haar uit te lokken. En als het dan zijn moet, als gij mij
| |
| |
dwingt tot eene verklaring, dan moet ik Uwe Excellentie zeggen: dat, wat zij gepleegd heeft tegen dat jonge mensch, is een groot kwaad, en ik zou niet willen dat ik het op mijn geweten had.’
‘De grazio! neem toch die zaak zoo zwaar niet op. Meet toch een kwikzilverachtigen Franschman niet met den maatstaf van uwe Hollandsche degelijkheid... en geloof mij, zoo'n gemuskeerde jonker sterft niet aan eene gefrustreerde amourette.’
‘Wat daar ook van zij, Monsenor, het lijden, dat gij hem hebt helpen toebrengen, was eene nuttelooze wreedheid.’
‘Volstrekt niet nutteloos... dat ga ik u bewijzen. Het was mij noodig, door allerlei middelen zijn vertrouwen te winnen, om door hem zekere verhouding tusschen de heeren d'Estrades en Colbert te kunnen doorzien. En verder begunstigde zijne liefdeshistorie mijne tactiek, om door het gekibbel der dames de al te eentonige rust der heeren ietwat af te wisselen. Wat hebt gij daartegen te zeggen?’
‘Ik kan alleen zwijgen, Monsenor, waar een persoon van uwe qualiteit mij van zulk een opzet... zonder blozen... bekentenis doet.’
‘Gij zelf moogt u schamen, dat ge mij niet toejuicht,’ hernam don Christin, altijd in goede luim. ‘In waarheid, ik had betere dingen van u verwacht: een leerling van den Prins van Oranje!’
‘Naar ik geloove, is de Prins een voorstander van eene eerlijke staatkunde, en warsch van vileine intriges.’
‘Zoolang hij ze niet noodig heeft, mijn goede jonker Peter... en wie weet of hij ze al niet noodig heeft gehad, zonder dat gij het weet... want ik herinner mij, dat gij niet precies de vertrouweling zijt geweest van zijne politiek.’
‘Monsenor, gij zegt daar eene waarheid, die ik wel wenschte, dat gij de goedheid wildet hebben luide te herhalen in de kringen der diplomatie; het zou mij redden uit die jammerlijke valsche positie, waarin ik hier zonder mijn toedoen gekomen ben, en die voor mij in trouwe onhoudbaar begint te worden.’
‘Ik zal er mij wel voor wachten, uwe ernsthafte en mysterieuse figuur dus te onttooveren.’
‘Maar als het de waarheid is... als het mij noodig is... als ik het van Uwe Excellentie verzoek als eene gunst?’
‘Gij zult die gunst niet van mij krijgen... Waarom zegt gij het niet zelf?’
‘Maar ik zeg het honderdmaal op een dag, aan ieder die naar mij luisteren wil... en niemand gelooft mij.’
| |
| |
‘Zoo oordeel, of iemand mij zou gelooven, als ik het zeide... Neen, mijn beste van Rijnsse, draag die figuur zoo goed en waardig als gij dat kunt; vermaak er u mede zooveel als u mogelijk is, doe er winst mede voor u zelven, en voor de zaak die gij voorstaat; word er niet ongeduldig onder, en doe geene poging om er u van te ontslaan; want zekerlijk, gij zult die moeten dragen, zoolang gij hier te Nijmegen blijft, terwijl de onderhandelingen duren.’
‘Het is waarlijk om er alle kalmte bij te verliezen. Kon ik slechts uitvinden wie mij dit heeft aangedaan...’
‘Wijt dit althans niemand dan u zelven. Waarom hebt gij u bemoeid met mijne combinatiën uiteen te rukken?’
‘Uwe combinatiën, Monsenor? hoe meent gij dat?’
‘Colbert heeft mijne tactiek met den chevalier doorzien, en gij hebt u met hem verstaan, om die te déjoueeren. Wat is nu meer natuurlijk, dan dat ieder u voor een groot en behendig negociateur moet houden.’
‘Maar, Monsenor, dat betrof immers de eer van het huis de los Balbases, en daarom moest ik er mij mede bemoeien... en daarom ook gaf mijnheer Colbert zoo welwillend gehoor aan mijne voorstellingen.’
‘Daarom, en om nog iets anders.... omdat hij van don Emmanuel geene reparatie kon aannemen... maar bovenal omdat hij mij doorzien had, en het tegendeel wilde van hetgeen ik had daargesteld.’
‘Uwe Excellentie zegt mij daar, wat ik niet heb kunnen voorzien, maar nu ik het wete, zal zij mij toch vergunnen, daarvan gebruik te maken, waar het mij noodig is, want heb ik onwetend gezondigd tegen hare bedoelingen, zij straft mij te hard, door mij met zich voort te sleuren op die slingerpaden harer diplomatie, waarop... verschoon de goedrondheid... een man van mijn karakter haar niet volgen kan.’
‘Neen, jonker Peter, dat kan ik u niet toestaan. Gij moet nog eene wijle aan mijne hand daarop voortgaan... al is het met opene oogen.’
‘Dat zal ik niet, Monsenor, want dat strijdt tegen mijne conscientie!’ riep van Rijnsse met eene opwelling van drift, die hij niet bedwingen kon. ‘Veeleer dan mij dus te laten leiden, zal ik gebruik maken van hetgeen ik nu weet, om uwe menées tegen te werken.’
‘Dat zult gij niet doen, jonker Peter!’ hernam don Christin met een laconiek hoofdschudden.
‘En waarom niet, Excellentie? Wat zou er mij in verhinde- | |
| |
ren, als ik weet, dat het zulke intriges zijn, die de goede verstandhouding der negociateurs belemmeren, en aldus veroorzaken dat die vrede nog langer vertraagd wordt, die ons allen zoo hoog noodig is.
‘En als gij dat dan werkelijk deedt, jonker, en er in slaagdet mijne bedoelingen te dwarsboomen, zoudt gij dan nog willen ontkennen, dat gij eenen machtigen invloed oefent op den gang van den vredehandel?’ vroeg don Christin lachende.
Jonker Peter moest nu toch zelf glimlachen, maar spoedig hernam zijn gelaat den ernstigen plooi, terwijl hij zeide:
‘Monsenor, houd mij de aanmerking ten goede: maar voorzeker, gij drijft eene roekelooze scherts met zoo wichtige belangen... en dat op een oogenblik, waarin het zwaard boven uw hoofd is opgehangen.’
‘Boven mijn hoofd een zwaard?... ik begrijp niet wat gij bedoelt...’
‘Zoo weet Uwe Excellentie dan nog niet van de tijdingen, die er uit Brussel zijn ontvangen?’
‘Er zijn tijdingen uit Brussel, en slechte, naar ik u aanzie!’ riep don Christin, veeleer met ergernis dan met onrust, ‘en ik, ik weet niets... ik heb niets gehoord!...’
‘Don Paolo, schier radeloos van schrik en verlegenheid, zendt mij tot u, in de hoop dat gij meer zoudt weten dan hij... door dom Ronquillo zelf, uit eenig vertrouwelijk schrijven. Hij heeft alleen een kort officieel bericht van den Hertog de Villa-Hermosa, dat hij u straks door een zijner secretarissen zal doen geworden, maar hij durfde op geen ongewoon uur om u zenden of tot u komen, uit vreeze van bespieding, en bezorgd dat men tot de onderstelling mocht komen van hetgeen bij de ambassade omgaat; en wetende, dat ik u dagelijks spreek, belastte hij mij met eene mondelinge boodschap.’
‘Ik moet zeggen, dat don Paolo zich goed verstaat op de keuze zijner personen,’ glimlachte don Christin. ‘Maar wat is er dan eigenlijk, dat Zijne Excellentie den Markies dus in beweging brengt?’
‘Men is te Brussel hoogst ontevreden, dat de vredehandel zoo weinig vordert, en men wijt het den Markies de los Balbases.’
‘Dat is wel onrechtvaardig.’
‘Dat heb ik zooeven begrepen,’ hernam van Rijnsse stroef. ‘Alleen, Monsenor zal mij toegeven, dat de verantwoordelijkheid van dit alles het meest komt op den eersten ambassadeur.’
‘Hm, dat zal nog te bezien staan... doch dat is van latere zorge. Men is dus te Brussel onvergenoegd, dat de vrede nog
| |
| |
niet gesloten is... maar wie eigenlijk? de Hertog de Villa-Hermosa?’
‘Deze wordt zelf beschuldigd. Maar de ontevredenheid schuilt onder het volk.’
‘Bah, het volk!’ riep don Christin, met de volkomene minachting van een diplomaat uit de zeventiende eeuw, die nog geen enkele Fransche revolutie heeft beleefd.
‘Er is een oproer te Brussel geweest. Het gemeen is te hoop geloopen, en men heeft bij dom Ronquillo de glazen ingeslagen.’
‘Bij dom Ronquillo? en waarom bij dezen?’ vroeg don Christin koeltjes.
‘Omdat er geruchten gaan, dat hij het zou zijn, dien den Hertog de Villa-Hermosa in dezen influenceert en den vrede tegenwerkt.’
‘Het volk heeft toch een bewonderenswaardig instinct om de waarheid nabij te komen, zonder die werkelijk te vatten,’ merkte don Christin aan met zeer veel bedaardheid.
‘Mij dunkt, Monsenor!’ hervatte van Rijnsse met eenige verwondering, ‘het is hier minder de vraag van bespiegelingen over het eigenaardige karakter van het volk, dan over de ongelegenheid, waarin uw collega zich bevindt... en wel, naar gij mij onderstellen laat, door uwe schuld... En indien Uwe Excellentie dit overweegt, zal zij toch van nu aan wel afzien van zulke handelwijze, waardoor de vrede wordt tegengehouden en die moeilijkheden, die reeds ontstaan zijn of nog verder ontstaan kunnen, worden veroorzaakt.’
‘Wat dat betreft, mijn beste jonker van Rijnsse, gij vergist u. Het volk van Brussel moge ietwat in agitatie zijn en zich ongeregeldheden veroorloven, dit is geenszins eene reden voor mij, om van inzichten te veranderen, waarvoor ik goeden grond heb. Wij zijn hier, om de belangen van Spanje voor te staan, meene ik, maar niet om de inwoners van de Spaansche Nederlanden te contenteeren.’
‘Maar bedenk toch, Monsenor, hoe dom Ronquillo...’
‘Och, wat beteekent dat? Die glazen van dom Ronquillo zullen wel weêr gemaakt worden. De appointementen der Spaansche ambassadeurs zijn voorwaar hoog genoeg, om zulke schaden te kunnen dragen; maar indien er bij gebrek aan oplettendheid of uit kleingeestige schroomvalligheid hier een vrede geteekend werd, waarbij Spanje en de bondgenooten verwaarloosd werden en in rechten verkort, en waarvan Frankrijk alleen de avantages wegdroeg, dan zie ik niet, hoe de schade en schande
| |
| |
weder hersteld zou worden, dan door een nieuwen oorlog, voor allen nog meer verderfelijk.’
‘En dat alles gelooft Uwe Excellentie te kunnen voorkomen, door een armen Franschman het hoofd te doen draaien en eenige dames tegen elkander in 't harnas te jagen.’
‘Ik zou u kunnen antwoorden, dat ik op dit punt al genoegzaam satisfactie had, ware het slechts door uwe reproches van zooeven,’ hernam don Christin meesmuilend. ‘Alleen, ik heb zoo groote pretentie niet, en zeg alleen: men doet wat men kan, als men niet kan wat men wil. De Markies de los Balbases is de persoon, die voor de hoofdzaak moet opkomen... daarom zeg hem mijnentwege, dat hij goeden moed houde, en geen stap moet doen, die van onrust blijk geeft of als toegeven kan beschouwd worden, voor wij te zamen gesproken hebben... dat wil zeggen, voordat ik zelf particuliere tijdingen van dom Ronquillo heb ontvangen, die zich wel aan mij zal wenden om hulp, als hij oordeelt dat de nood te hoog geklommen is.’
‘Zonder te wenschen, dat de hoogwaardige heer uit zulke oorzaak schrijven moet, verlang ik toch hartelijk, dat Zijne Excellentie iets van zich hooren late; want ik hoop dan bij die gelegenheid ook te vernemen, wat hij eigenlijk bedoeld heeft met aan mij die overhachelijke en zonderling dubbelzinnige taak op te dragen, de senora Lavinia naar het bruidsaltaar te geleiden, onder conditiën, die haar behagen... en op welke misvatting van mijn karakter deze zonderlinge opdracht is gegrond: - of indien niet, wat ik dan te denken heb van het zijne - een geestelijke, die een jong meisje dat hem haar vertrouwen schonk, op de onverschoonlijkste wijze misleidt.’
Don Christin haalde de schouders op met een bedenkelijk gezicht.
‘Ik wenschte zelf, dat ik u op dit punt eenige inlichting kon geven, want ik begin mij ook te ontrusten over den keer, die de avonturen van donna Lavinia gaan nemen...’
‘O, wat dat betreft, wees gerust, Monsenor! bemoei u nergens mede, en alles zal welgaan... Nu ik eenmaal de verantwoordelijkheid daarvan op mij genomen heb, zal ik volharden en... waken.’
‘Ik geloof dat, mijnheer van Rijnsse!... maar vergun mij eene vraag: denkt gij de soirée der maréchale d'Estrades te bezoeken?’
‘Daar donna Lavinia er niet gaan zal, heb ik niet noodig daar te zijn.’
‘Het zou toch goed zijn, zoo gij er heengingt...’
| |
| |
‘Gij rekent misschien op eene botsing met den chevalier, die Uwe Excellentie noodig oordeelt?’ vroeg van Rijnsse scherp.
‘In dat geval zou ik niet wijs doen u te gebruiken, mijnheer van Rijnsse, die nu bijna met hem zijt op den voet van een vriend en beschermer, maar ik beken u, dat ik het juist wenschte om het gedrag van onzen ridder te observeeren...’
‘Mij dunkt, Monsenor, dat gij zelf het best voor die taak zijt berekend.’
‘Gij laat mij niet uitspreken. Ik wilde er bijvoegen: en in te toomen, in geval hij onvoorzichtigheden beging. Ik heb zooeven gezien, hoe grooten invloed gij op hem hebt.’
‘Meent gij dit in vollen ernst, Monsenor, en zijt gij werkelijk beducht voor nieuwe troebelen van dien aard?’
‘In vollen ernst... er moet nu niets bijkomen om de zaken hier te verergeren... althans niet voor ik weet of het noodig is, vulde hij aan in zich zelf. En wat den ridder betreft, ik reken nog niet te veel op zijne bekeering.’
‘Maar toch, Monsenor, nu hij de zekerheid heeft dat de jonkvrouw een ander bemint?...’
‘Wat zal ik u zeggen, jonker! vandaag gelooft hij dit, en verbeeldt zich van droefheid te zullen sterven... en morgen troost hij zich weder met de spreuk van zijn galanten landgenoot, koning Frans I: ‘souvent femme varie, etc.’ En als ik bedenk, wat hij al heeft uitgestaan, om slechts een glimlach van haar te verwerven, dan zie ik hem nogmaals eene équipée wagen...’
‘Ik heb betere verwachting van hem, Monsenor! maar toch, gij kunt gelijk hebben, en dan zou het goed zijn, dat ik ware waar hij is... hoewel ik mij voorgenomen had, niet meer in het publiek te gaan, dan als geleider van donna Lavinia, om aan allen te bewijzen dat ik hier volstrekt geene andere qualiteit bekleed, noch om eenige bezigheid te Nijmegen verwijle, dan om die familie-aangelegenheid van het Spaansche huwelijk af te doen.’
‘Indien gij meent, dat men uw wegblijven dus zal verklaren... dan moet ik u waarschuwen, dat gij u vergist, en dat men uw afzijn integendeel als een bewijs zal nemen, hoe gij uwe eigenlijke affaire behendiglijk weet te verbergen achter uwe geavoueerde positie bij de Markiezin de Quitana. Geloof mij, doe en laat alles wat gij wilt; gij kunt toch niets meer doen, om de lieden te détrompeeren, nu zij die illusie eenmaal hebben opgevat: en het eenige wat gij kunt is, er u mede amuseeren.’
| |
| |
‘Mij amuseeren.... als alle menschen mij houden voor iets anders dan ik ben, en als de meest weldenkenden mij toch nog voor een geheimen intrigant houden!... Verbeeld u, daar was van ochtend nog sir Lionel Jenkins, een man, die nooit schertst, en die mij in vollen ernst afvroeg, of ik eigenlijk niet hier ware, om met de Fransche ambassadeurs te onderhandelen over de vroegere aanbiedingen van Lodewijk XIV aan den Prins.’
‘Toch niet omtrent mademoiselle de Blois?’ zeide don Christin lachende.
‘Neen, maar omtrent de teruggave van het prinsdom Oranje.’
‘En zijt gij wel zoo heel zeker, dat gij niet in het geheim eene dergelijke lastgeving met u voert?’ sprak don Christin schertsende den vinger opstekende.
‘Hoe Monsenor... die verdenking van u?’ riep van Rijnsse, half vergeten, half in toorn.
‘Blijf bedaard, jonker, en denk er eens over na of het niet meer gebeurd is, dat men envoyées gebruikt heeft voor een doel, dat ze zelve niet kenden...’
‘Uwe Excellentie zou dan in goeden ernst Zijne Hoogheid in staat rekenen?...
‘Van geen grooteren gruwel, dan dat hij den ouden Spanjoolschen vijand aan zijn particulier belang zocht op te offeren... als hij ziet, dat hij al te veel kan verliezen met trouwe bondgenoot te blijven,’ hernam don Christin, en zag al sprekende van Rijnsse uitvorschend aan.
‘Neen, Monsenor, wees er zeker van, Zijne Hoogheid zal de laatste man in Holland zijn, die Spanje afvalt; ik heb hem dit meer dan eens hooren zeggen.’
‘Ik geloof u, jonker Peter! maar als hij nu eens de eenigste bleef?... de Prins alleen kan niet keeren, wat het heele land wil en wat uw Staten doorzetten: en als hij dit ziende, eens de partij koos... van zich zelven de naaste te zijn? - Dit is het, onder ons, wat ik vreeze, meer dan uwe geheime zending en de soi-disant intrigues van Colbert. Maar genoeg politiek voor een man als gij, die er niet van weten wilt; zeg mij liever, of gij besloten hebt, mevrouwe d'Estrades de hoffelijkheid te bewijzen van op hare soirée te verschijnen.’
‘Als gij toch gelooft, dat ik de dwaling, waarin men omtrent mij verkeert, niet kan beheerschen door thuis te blijven, zal ik de Markiezin de los Balbases vergezellen want de Hertogin de San Pietro wil volstrekt gaan, en de schuchtere donna Anna
| |
| |
acht zich nauwelijks ergens meer veilig, dan onder mijn geleide, vooral in het huis eener Fransche ambassadrice...’
‘Zij heeft volkomen gelijk, en kan zich ook geen betere cavalier vertrouwen.’
Jonker Peter stond nu op, terwijl hij zeide:
‘Zoo heeft Uwe Excellentie dan niets meer aan den Markies de los Balbases te berichten, na hetgeen ik heb medegedeeld?’
‘Niets, dan wat ik u verzocht heb hem over te brengen, en de verzekering, dat ik tot Zijne Excellentie zal komen, zoo haast ik mijnerzijds iets heb mede te deelen.’
Van Rijnsse vond, dat zulk een antwoord weinig bemoedigends kon hebben voor don Paolo, maar hij begreep ook, dat don Christin moeilijk een ander kon geven, waar hij niet van zienswijze was veranderd door den alarmkreet, die uit Brussel werd aangeheven.
‘Stond het aan mij, om don Paolo te raden,’ dacht van Rijnsse, ‘dan zou ik hem zeggen: zend don Christin onmiddellijk naar Brussel, om met dom Ronquillo te raadplegen... wie weet, of de zaken hier er niet te beter om zouden gaan.’
Doch daar onze Hollandsche heer werkelijk geen lust had, om zich nog dieper te verwikkelen in de zaken van de negociateurs, en ook zijne eigene inzichten begon te mistrouwen, na alles wat hem uit het gesprek met don Christin duidelijk was geworden, hield hij dien raad voor zich, en zweeg zelfs, zooals hij zijn plicht achtte, alles wat deze diplomaat hem had vertrouwd, toen hij aan den Markies de los Balbases de onbestemde uitspraken van don Christin overbracht.
|
|