| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Waarin men meer verneemt omtrent den adjudant van den Prins van Oranje.
Jonker van Rijnsse begaf zich des anderen morgens op het afgesproken uur naar mijnheer Christin, doch vond dien diplomaat in zijn kamerrok, met een bonnet op, die hem dicht over het voorhoofd was gehaald, in één woord, als iemand, die volstrekt geen plan heeft uit te gaan, en die zich overgeeft aan al het comfort en de achteloosheid van het te-huis-zijn. Tegen jonker van Rijnsse verklaarde hij zich ongesteld... ergo ongeschikt om uit te gaan... en zijn woord te houden, omtrent de voorstelling aan don Paolo de los Balbases.
De waarheid was, onze staatsman was aangegrepen door eene dier plotselinge kwalen, die een voorzichtig diplomaat altijd ter goeder ure tot zijn dienst heeft, als hij een plicht moet verzuimen, of eene afspraak wil ontduiken.
Don Christin had overwogen, dat hij jonker van Rijnsse niet moest verzeilen bij den Spaanschen Ambassadeur, en hij kon deze verandering van plan moeilijk als iets willekeurigs voorstellen, en nog minder bekentenis doen van de redenen, die er hem toe brachten. Hij zeide dus eenvoudig:
‘Ik lijd somwijlen aan het podagra... ik heb... dezen nacht eene hevige attaque doorgestaan, en ik moet mij van de voorstelling excuseeren... maar gij zult er niets bij verliezen... ik heb een paar woorden aan don Paolo de los Balbases geschreven over u. Zijne Excellentie wacht u, hij is de beleefdste persoon van de wereld, en zal u ontvangen als “den zoon zijner ziele,” zooals wij Spaanschen ons uitdrukken. Daarbij... gij zijt de Spaansche taal volkomen machtig, en hebt mij dus... als tolk niet noodig.’
| |
| |
‘Neen, maar toch als mediateur. Gij weet, het is eene uiterst teedere en subtiele quaestie, die ik heb voor te stellen, en ik had wel raad noodig bij hetgeen ik don Paolo moet vragen en antwoorden.’
‘En mij is het juist noodig, onwetend te blijven van hetgeen er tusschen u beiden verhandeld wordt. Ik heb daarvoor mijne redenen, die ik u later zal zeggen. Mijne karos is tot uw dienst. Oordeelt gij twee paarden genoegzaam, of... wilt gij op meer ceremonieuse wijze dat bezoek brengen, en zal ik er vier laten voorspannen?’
‘Wat mij aangaat, ik zie niet, waarom ik niet zou kunnen loopen...’
‘Neen, dat zou daar gansch geen goeden indruk geven. Bedenk toch, gij komt bij den rijksten edelman van Spanje, die het zich niet verbeelden kan, dat iemand anders dan lakeien of heidukken de voeten gebruikt, om over straat te gaan.
‘Zoo zal ik rijden, Monsenor!’ viel van Rijnsse in met zeker laconisme, dat eenigszins getuigde van ongeduld over de teleurstelling.
‘Gij zult wel doen,’ hernam don Christin. ‘Maar het is nog geen tijd. Gij hebt juist nog eenige oogenblikken, om mij de mededeelingen te doen, die gij beloofd hebt.’
‘Vergeef mij. Monsenor, ik ben op dit punt van voornemen veranderd.’
‘Maar, mijnheer, ik had uw woord.’
‘Maar, Monsenor, ik had het uwe.’
‘Kan men tegen ongesteldheid?’
‘Ook berust ik in uwe onmacht, Monsenor!’ hernam van Rijnsse met een glimlach. ‘Alleen, daar Uwe Excellentie mij toch niet dienen kan, zie ik niet in, waarom ik mijn verleden en mijne toekomst in uwe handen zou geven.’
‘Ik u niet dienen? en waarom niet? omdat ik tehuis blijf? Maar, stijfzinnige jonge man, het is juist om u te dienen, dat ik zoo handel.’
‘Ik zou bewijzen noodig hebben, Monsenor, eer ik nu kon gelooven,’ sprak de Hollandsche heer stroef.
‘Onder anderen de jonge Fransche edelman, die zich verbeeldt smoorlijk verliefd te zijn op donna Lavinia.’
‘Donna Lavinia? Dezelfde als... de Markiezin de Quitana?’
‘Juist... dezelfde, waarop gij uwe hoop hebt gesteld.’
De jonge Hollander verbeet zich de lippen, maar zweeg, terwijl don Christin vervolgde:
‘Ik wil mij dien fanfaron niet tot vijand maken, door u al
| |
| |
te openlijk te patrocineeren in dat huis... sinds ik weet, dat hij naijverig is op u. Ik geef mij liever den schijn van hem te dienen.’
‘Daar het mij uiterst moeilijk toeschijnt, zelfs voor een diplomaat, twee zoo lijnrecht strijdige zaken voor te staan, late ik aan den Franschen ridder liefst het volle recht... dat vroegere bekendschap met u hem geeft.’
En de jonker van Rijnsse stond op, en wilde werkelijk heengaan.
‘Ik zie wel, halsstarrige Hollander, dat gij mij van nu aan mistrouwt, en zwijgen zult. Maar een goeden raad zult gij toch wel van mij willen aannemen.’
De adjudant van den Prins bleef staan en wachtte. Don Christin vervolgde:
‘Als gij sir William Temple bezoekt, zwijg dan van uwe reis naar Madrid; want ik geloof, dat die heer van hetzelfde gevoelen zal zijn als gij, dat het namelijk uiterst moeilijk is, twee verschillende heeren te dienen: den Prins van Oranje en den Koning van Spanje.’
‘Monsenor, houdt gij mij voor een verrader?’ riep de Hollandsche heer, terwijl een donkere gloed zijn gelaat overtoog en de aderen zwollen op zijn voorhoofd.
‘Volstrekt niet. Ik houd u alleen voor iemand, die op het punt staat twee verschillende zaken voor te staan,’ hernam don Christin met een sarcastischen glimlach.
‘Ik ben nu wel verplicht u alles te zeggen,’ hernam toen de jonge krijgsman, terwijl hij zich moedeloos liet neêrvallen op den stoel, waarvan hij zooeven was opgestaan. ‘De halve waarheid, die gij weet, zou mijne eer bij u in verdenking kunnen brengen.’
‘Wij zouden sinds een uur de beste vrienden van de wereld zijn, zoo gij daarmede begonnen waart.’
‘Als ik u gezegd heb, Monsenor!’ begon van Rijnsse op verdrietelijken toon, ‘was ik sinds geruimen tijd in persoonlijken dienst van Zijne Hoogheid den Stadhouder.’
‘En nu zijt gij op het punt van dien dienst te verlaten?’
‘Met voorkennis en toestemming van Zijne Hoogheid zelve,’ hernam de Hollandsche edelman fier.
‘Werkelijk? dan is het vreemd, dat Zijne Hoogheid u niet veeleer aan Engeland afstaat, dan aan Spanje. En zoo het niet dom Ronquillo ware, die mij over u had geschreven, zou ik meenen, dat er verwarring was ontstaan tusschen Karel II in Londen en Karel II te Madrid.’
‘Neen, Monsenor, die verwarring heeft hier niet plaats. Ik
| |
| |
moet worden aanbevolen aan don Jan van Oostenrijk, door bemiddeling van don Paolo de los Balbases... en daarvoor waren redenen.’
‘Gij maakt mij zeer nieuwsgierig, want die redenen moeten wichtig zijn.’
‘Redenen van religie. Ik ben Katholiek, Monsenor.’
‘Nu, dat is in Engeland tegenwoordig niet meer eene misdaad... men zegt, dat Koning Karel Stuart...’
‘Neen, maar in Spanje is het eene noodwendigheid, en... en...’
‘O, ik begrijp... bij den Prins van Oranje is dat eene fout.’
‘Ten minste eene hindernis, om zijn vertrouwen te verwerven en te behouden, zooals ik geloofde het te verdienen.’
‘Zulk een vooroordeel...’ hernam don Christin, de schouders ophalende. ‘En toch is het ontwijfelbaar, de Prins van Oranje belooft een groot man te zullen worden.’
‘Monsenor! de Prins is vijf-en-twintig jaar, doch hij is reeds een groot man, hij bezit reeds alle eigenschappen van een vast karakter en gerij pten geest, of hij boven de veertig ware. Alleen... en de jonge edelman verbleekte en scheen willens uit een vol gemoed te spreken, doch plotseling hield hij zich in, en zeide eenvoudig: Alleen, het valt niet altijd gemakkelijk een groot man te dienen, vooral dan niet, wanneer hij al den gloed zijner ziedende driften; al de bruisende begeerten eener onmetelijke eerzucht; al wat het jonge hoofd en het jonge hart in vlam moet zetten, uit redens overleg en bedwang van plicht weet te verkroppen en in te toomen door eene bovenmenschelijke zelfbeheersching en zelfverloochening, op zulke wijze, dat geen mensch bekwaam is iets daarvan te raden of te ontdekken... totdat ten laatste de natuur zich wreekt...’
‘Dat versta ik, dan moet de uitbarsting geweldig zijn als die van den Vesuvius...’
‘Neen, als de Hekla wiens vuurgloed over het ijs zelf, dat hem dekt, nog te vreeselijker heenbruist.’
‘De geschiedenis van alle tijden: geen groot man voor zijn kamerdienaar, en veellicht evenmin voor zijn adjudant.’
‘Zoo iets was het inderdaad,’ hernam van Rijnsse, het hoofd buigende.
‘Gij hebt alzoo getwist over St. Pieter en Kalvijn, - en als een echt geloofsheld, als een martelaar, als een man uit de zestiende eeuw en uit den tachtigjarigen oorlog, hebt gij geen kamp willen geven. Dat is vroom en groot van u, Jonker van Rijnsse, maar... vergeef mij... wijs was het niet.’
‘Getwist, Monsenor!... wij hebben nooit een woord over
| |
| |
den godsdienst gesproken; en daar ik den Prins somwijlen volgde naar de preek, of hem fer zijde bleef als de Kalvinistische veldpredikers sermoenen hielden voor het leger...’
‘O hé, gij hadt dan een verdrag gesloten met uw biechtvader of... met uw geweten?’
‘Met geen van beiden, Monsenor... van zulke verdragen houde ik niet. Zonder een ijveraar te zijn, een man van den tachtigjarigen oorlog, of roeping te gevoelen tot het martelaarschap, heb ik toch te veel zelfstandigheid, om, voor wie of om wat ook mijne overtuiging te verloochenen, zoo daar sprake geweest was van die te verdedigen. Ik heb in de Kerk, waarin ik ben opgevoed, waarvoor mijne voorouders hun goed en bloed plachten veil te hebben, gevonden wat mij noodig was... en van haar afvallen op een tijdstip dat zij oogenschijnlijk in nederlaag is, komt mij voor als eene laaghartigheid. Maar tegelijk zie ik niet in, hoe ik mijne hoogere belangen schenden zou, zoo ik, in gehoorzaamheid aan een wettigen meester, somwijlen de eene of andere opwekking ten goede mede aanhooren, zonder daarin voor mij zelven eene daad van godsdienst te erkennen.’
‘Het verwondert mij nu niet, dat gij de belangstelling hebt verworven van mijn collega, dom Ronquillo, die er ook wel zoo iets op gevonden zou hebben, als hij ter preek wilde gaan... Maar genoeg, ik ben geen Groot-Inquisiteur... De religie-ijver heeft u dan toch ten laatste schade gedaan?’
‘Zoudt gij het gelooven, Monsenor! de Prins heeft nooit eene enkele syllabe tegen mij geuit, die mij kon doen onderstellen, dat mijn verschil van religie met de zijne hem bekend ware... tot op zekeren dag, toen eene dier heftige vlagen van sterk uitbarstende drift, waarin hij zich zijns ondanks somwijlen lucht moet geven, mij de zekerheid gaf, dat hij het altijd geweten had, ja zelfs mij te dier oorzake altijd had gewantrouwd. En ik, die meende in zijne gunst te zijn... in zoover hij iemand in gunste kon hebben...’
‘Bij Onze Lieve Vrouw del Pilar, die jonge Vorst kan het tot de heerschappij der wereld brengen bij zulke heerschappij over zich zelven.’
‘Niet toch bij zulke terugwerking daarvan... ten minste zoolang hij met vrije menschen te doen heeft en niet met gekochte negerslaven.
‘Maar ik zeg u, de Prins van Oranje is een man om voor te knielen.’
‘Dat gunne ik u, mijnheer, maar onthoude liefst mij zelven. Ik wil noch het hoofd noch de knie buigen voor een mensch,
| |
| |
ware het een vorst en mijn meester... juist in die oogenblikken, waarin hij door zelfvergeten zich beneden mij heeft geplaatst...’
‘En gij verliet toen zijn dienst?’
‘Toen nog niet. De uiterlijke aanleiding van zijn toorn was een verzuim in mijn dienst, waardoor papieren van het hoogste belang in het ongereede waren geraakt. De Prins hield ze voor verloren, mijne onoplettendheid voor een opzettelijk verduisteren, en zijne uitdrukking: dat is een werk van den Jezuïetschen Papist... zeide mij genoeg. - Wel kwamen de papieren weêr terecht en mijne onschuld aan den dag, maar in het eind... het was een verzuim van mij geweest, en toen de Prins eenige woorden sprak, ter verschooning zijner heftigheid, was ik schuldig hem vergiffenis te vragen voor mijne achteloosheid. O! had ik toen een enkel woord van goedheid of mildheid van hem mogen hooren, hoe zou het mij goed zijn geweest, hoeveel kwaads ware voorkomen. Maar helaas, eene koude stroeve uitspraak was alles, waarmede hij mij verschooning toezeide. Zijn gelaat bleef marmerkoud, de strakke wenkbrauwboog bleef gespannen, langs den stalen mond gleed geen glimlach van goedheid. In daden toonde hij mij daarna toch het gevoel van zijn ongelijk tegen mij, en zoo bleef ik - ten deele uit noodzakelijkheid, want ik ben zonder fortuin, en geheel afhankelijk van den Generaal Ouwerkerke, mijn oom, - maar ten deele ook uit aanhankelijkheid aan zijn persoon.’
‘Dat geloof ik, men verlaat een zulken veldheer niet, zonder zich tweemaal te bedenken.’
‘En zoo was het. Maar er was iets in mij omgegaan, dat mij in hem den mensch het liefst vergeten deed, en mij boven alles op hem deed zien, als op den dapperen voorganger, den uitredder van mijn vaderland. Dáár, in den strijd, was ik hem altijd zoo nabij als het zijn kon, mij zelf vergetende, om slechts hem te zien, hem te volgen, om veelmaals te sidderen van zorge over dat hooge voorhoofd, waarin de vreeze nooit kreuken rimpelde... En toch, zoo haast was niet de hitte en de overspanning van den strijd voorbij, en het oogenblik der ruste en der afwisseling daar, of ik was dankbaar, dat hij mij ontsloeg: - dan keerde ik mij van hem af en vermeed zijne nabijheid, zooveel de plicht het toeliet, om niet zijn scherp oog op mij te voelen rusten, en niet zijne strakke trekken te zien, die voortaan slechts iets als tegenzin en onwil in mij opwekten. Een onverwinnelijk gevoel van schroom en bitterheid had zich van mij meester gemaakt, en, als ik mij verbeeldde, er waren in zijne
| |
| |
ziel gewaarwordingen, aan de mijne gelijk, tegen mij ontwaakt. Het scheen mij toe, als ware zijn toon schamper, zijn bevel korter en meer koud, zijne blikken meer laatdunkend dan immer voorheen, en dan ooit tegen anderen. Nu hij zich uitgelaten had, in mij den “Jezuïetschen Papist” te zien, kon het niet anders, of zijn innerlijke weêrzin moest er door zijn toegenomen en zich bij wijlen door uiterlijke bewijzen lucht geven. Ik beken, dat ik althans geene kracht had, om de herhaalde bewijzen daarvan te loochenen, en mij na iedere nieuwe overtuiging in moeilijker toestand en pijnlijker spanning te bevinden tegenover den vorst, dien ik moest hoogachten en pleeg lief te hebben, en tegen wien zich toch iets als haat in mij verhief. Daarbij, ik had niemand, wien ik dit leed kon vertrouwen, en daarom beklemde het mij de borst des te meer, en werd het er zwaarder door en bitterder. En toch geloof ik, dat ik nog mijn leed zou gedragen hebben, zoo er niet iets voorgevallen ware, dat... dat geen gewoon soldaat, veel minder een officier, die edelman was, en adjudant van een Prins, zich mocht laten welgevallen.’
En jonker van Rijnsse wisselde van kleur door de heftigheid zijner aandoeningen, terwijl deze herinneringen zich bij hem verlevendigden.
‘Mijnheer van Rijnsse, gij kunt u voor mij uitspreken in volle gerustheid; - na hetgeen ik gehoord heb, vindt gij in mij een toehoorder, zooals gij u moet wenschen, die wederzijds uw karakter en dat van den Prins genoeg weet te waardeeren, om bescheiden te zijn waar hij de gevolgen eener botsing zal aanhooren. Alleen, het is volstrekt noodig, dat ik weet hoe gij met den Prins staat...’
‘Het is mij nu behoefte geworden, daar ik eens ben aangevangen. Ik zal nu niets meer terughouden, Monsenor. Op zekeren morgen dan, dat Zijne Hoogheid eene conferentie had gehad met Mijneheeren de gedeputeerden te velde...’
‘Vergeef mij, dat ik u in de rede val. Ik heb in den loop van mijn verblijf in Holland meer van die ambtenaren hooren spreken, maar zonder te begrijpen, waarin toch hunne functie eigenlijk bestond.’
‘Ambtenaren zijn het... niet. Zij staan zoo wat gelijk met de leden van den Venetiaanschen Raad van Tienen of van Drieën, die den doges of den veldheeren ter zijde worden gegeven op hunne krijgstochten.’
‘Aha, ik versta u. Wichtige personen voor het belang van den Staat, maar lastig voor het Hoofd van een leger.’
| |
| |
‘Zoo blijkt het. Meermalen brachten discussiën met dezen den Prins in eene slechte stemming; en zeker was er ook ditmaal een en ander gepasseerd, dat hem zwaar viel te verduren, zonderdat hij het wilde laten blijken; althans toen hij het vertrek binnenkwam waar ik hem opwachtte, scheen Zijne Hoogheid mij in het eerst niet op te merken, en wierp zich op den eersten stoel den besten, terwijl hij met haast zich den ringkraag afwierp, de bef loswrong het overkleed ontknoopte, als was hem alles te eng geworden en zijn gemoed tot stikkens toe vol. Ik zag naar hem heen, de hemel weet het, met een gevoel van meêwarigheid; - ik begreep wat hij geleden moest hebben, eer hij in zulken toestand was. Zijne oogen fonkelden, zijne lippen waren wit, en het weinige bloed, dat zijne teêre aderen vult, was hem ziedend naar het voorhoofd gestegen. Vooral sinds zijne herstelling uit de kinderziekte lijdt hij meer dan voorheen, en ik kon niet nalaten, den blik onafgewend op hem te richten... maar ongelukkig verstond hij de beteekenis van dit aanstaren verkeerd; hij las er kwaadwilligheid in veellicht, zoo niet leedvermaak. Hoe het zij, hij richtte zich plotseling op, nam zijne fierste en kalmste houding aan, en bewees alzoo, dat hij nog kracht en zelfbeheersching genoeg had, om zich te verbergen; maar dat hij dubbel verbitterd was, dat hij het moest, dat de mate van zijn geduld was uitgeput, ondervond ik te jammerlijk; hij kon niet spreken, hij maakte een gebaar met de hand, dat ik uitlegde als een bevel, om tot hem te naderen... het bleek het tegendeel. De Prins stootte mij van zich, met zulke heftigheid en tevens met zulke kracht, dat ik achterwaarts tuimelde. Onder den indruk van den schrik maakte ik onwillekeurig eene beweging ter zelfverdediging... ik sloeg de hand aan den degen. De Prins zag het, en juist zoo iets scheen hem noodig, om tot eene uitbarsting te komen. Zij was verschrikkelijk, zij duurde kort als een bliksemslag, maar was dien in volheid van gloed en in snerpende vernielingskracht gelijk. Willem stiet twee of drie beschimpingen tegen mij uit, die telkens klommen in bitterheid en in kortheid. Ik was mij zelven niet meer. Ik vergat alles, eed en plicht en eerbiedenis, het al was vernietigd in mijne ziel, en niets, niets leefde daar meer, niets heerschte er op dat oogenblik, dan het wrang gevoel der beleediging, dan de snerpende smarte der beschimping - die eischten voldoening... en ik trok werkelijk het wapen tegen den man zelf, van wien ik het aanvaard had tot zijn dienst en verdediging.’
‘Diavolo, dat was erg!’
‘Onherstelbaar, als gij denken kunt; doch ik was mij zelf
| |
| |
niet, om iets te overwegen. Wat den Prins aangaat, niets brengt hem dus snel tot zich zelven als iets dat naar gevaar zweemt; - het blinken van staal was genoeg, om hem zijne gansche koelheid te hergeven; terstond was hij zich zelven meester... ‘Gij weet niet wat gij doet, gij doet wat ge wis niet wilt,’ sprak hij koel en met gezag: ‘steek den degen op eer iemand komt; men mocht raden wat gij hadt onderstaan.’ - Daarop wendde hij zich van mij af, en beval mij te gaan. Ik ging in radeloosheid, als gij denken kunt. Mijne tong had geweigerd het woord; vergiffenis! uit te brengen, mijne knieën wilden zich niet buigen; ik vermocht niet de houding van een smeeking aan te nemen, zelfs niet waar mijn beleediger mij eerbied afdwong door zielegrootheid en edelmoedigheid beide. Ik vlood tot mijn oom, den Generaal Ouwekerke, wien ik alles mededeelde, en die van mij eischte dat ik mij zou beschouwen als in arrest, tot wij van den Prins hooren zouden. Twee dagen daarna bracht hij mij de vergiffenis van Prins Willem III, en zelfs een paar woorden van goedheid en van verontschuldiging in zijn naam. Maar de Generaal begreep, als ik zelf, de onmogelijkheid, dat ik langer in dienst kon blijven bij den Prins. Als edelman was ik beschimpt, als officier was mijne eere geschonden, en als onderdaan en adjudant was ik toch te schuldig, om ooit weder met opgerichten hoofde den Vorst te kunnen naderen. Hij zelf kon mij niet langer onder zijn oog houden. Zijne Hoogheid gevoelde echter van zijne zijde zijn ongelijk genoeg, om mijn afscheid in te kleeden als eene gunst, en niet als eene ongenade. Ik heb mijn titel behouden, en ik werd hierheen gezonden met eene confidentieele commissie aan mijnheer van Odijk en aan sir William Temple, vanwege den Prins. Toch begreep ik volkomen, dat mijne militaire loopbaan in Holland versperd was. In burgerlijke betrekking heeft men hier geene vooruitzichten, tenzij men tot de Kerk van den Staat behoort, en in mijne familie zelve kon ik steun noch toevlucht vinden, daar mijne moeder, door haar huwelijk met een Katholiek edelman, op een oogenblik waarop hare verwanten zich veroorloofden van godsdienst te veranderen, zich deze allen tot vijanden heeft gemaakt. Mijn vader was daarbij zonder vermogen en heeft mij niets nagelaten, dan het kleine landgoed in Noord-Brabant, waar hij gewoond heeft en gestorven is, en dat nog bovendien door de Franschen is uitgeplunderd, nadat zij er een tijdlang waren ingekwartierd; terwijl de akkers onbebouwd liggen en de weiden zonder vee zijn...’
‘Hetgeen maakt, dat die bezitting geene groote waarde zal
| |
[pagina t.o. 108]
[p. t.o. 108] | |
| |
| |
hebben. Zeker, als het rijke Holland zijn handel niet had op Oost en West, zou deze oorlog het reeds lang tot totale ruïne hebben gebracht, en zou men het wel mogen noemen: arm Holland... Dan wij spreken van uwe zaken, die ook hare bezwaren hebben.’
‘Ik zag ze zóó wel in, dat ik den Prins verlof verzocht om in vreemden dienst te mogen overgaan, daar toch mijn vaderland mij nu slechts smartelijke ondervindingen kon geven; - en Willem III was billijk en edelmoedig genoeg, mij hiertoe den weg te banen’
De kamerdienaar kwam aanmelden, dat de koets wachtte.
‘Dan moet gij gaan, jonker van Rijnsse,’ sprak don Christin, ‘want dan wacht de Markies ook. Ik heb de karos besteld op het uur door hem aangegeven.
‘Ook weet gij het overige...’
‘En wij spreken elkander weder... Maar neem nog van mij dezen goeden raad, zeg don Paolo niets van uw conflict met den Prins... en zorg, dat gij eene uitnoodiging ontvangt voor de partij, die de Graaf Emmanuel de Fuentes geeft, en waarvan de Markiezin de Quitana de eere zal hebben. De Fransche matamore komt er... maar zooals gij wèl zegt, dat heeft niet te beduiden. En nu, goed geluk, jonker! en vergeet niet melding te maken van mijne attaque van het podagra.’
|
|