| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Mijnheer Christin, de trooster van bedrukten en de beschermer der verdrukte onnoozelheid.
Mijnheer Christin had wel begrepen, hoe er van zijn onderhoud met den chevalier niets komen zou op denzelfden dag, dat deze door den Maarschalk d'Estrades was betrapt en flagrant délit van afzonderlijke alliantie met Spanje; daarom had hij hem rendez-vous gegeven voor later; en daar Hippolyte het gemakkelijkst over zijne avonduren beschikken kon, had hij hem te soupeeren gevraagd op den avond van dien dag, waarop men de uitnoodigingen wachtte voor het feest der senora Lavinia.
Op dien avond, in de schemering, had don Christin in diep geheim, zeer incognito, en te voet, een bezoek gebracht bij mijnheer Olivenkrantz, den tweeden Zweedschen ambassadeur. Nauwelijks had hij eenige schreden gedaan, of hij zag zijn toekomenden gast eene dier geringere taveernen binnentreden, die juist niet befaamd waren als vereenigingsplaatsen der hooge aristocratie. Maar overtuigd, dat het een dier geheimen betrof van den chevalier, waarvan hij voor hem geen geheim zoude maken, zoo hij ze kennen wilde, en voor zich zelven reden hebbende om niet opgemerkt te willen worden, ging de Vlaamsche heer schielijk voorbij, en haastte zich thuis te komen.
Zijn kamerdienaar ontving hem met de mededeeling, dat de jonge edelman, dien hij wachtte, gekomen was, en dat men hem in zijn kabinet had gelaten, daar men een genoodigden bezoeker niet in eene antichambre durfde brengen bij het afwezen van den heer des huizes.
Don Christin achtte het onmogelijk, dat de chevalier hem toch nog was voorgekomen; en daar hij in hem, bij alle de uitstekende eigenschappen die hij hem toeschreef, toch niet de gave
| |
| |
van dubbelzijn konde onderstellen, was hij zeer nieuwsgierig, hoe hij hem vinden zou, en hield het er reeds voor, dat hij zich zooeven vergist had, en een ander persoon voor den ridder had gehouden. Hij trad dus wat gehaast zijn schrijfvertrek binnen, en vond er werkelijk een jongen cavalier, die zeker bij den eersten blik op zijn voorkomen veeleer als contrast dan als dubbelman van monsieur Hippolyte kon beschouwd worden. Alleen bedienden, die wisten dat hun meester een jonkman genoodigd had, zonder meer, konden er zich in vergissen. Hij was zeker nog niet lang daar geweest, want hij had hoed noch mantel afgelegd, was nog niet gezeten en stond in het midden van het vertrek, even met de hand tegen een stoel geleund, met de zekere, rustige, onbeweeglijke houding van een krijgsman op zijn post. En werkelijk, toen hij, om don Christin te groeten, den hoed afnam, en den mantel opensloeg, zag deze een fier en krijgshaftig gelaat, en eene kleeding, die hem als officier van rang kenmerkte, en wel als Hollandsch officier, gelijk onder anderen de oranjesjerp bewees, waarin hij den degen droeg. Don Christin groette hem beleefd, doch kon zich niet weêrhouden eenige bevreemding te laten doorschemeren in zijne ontvangst.
‘Verschoon mij, mijnheer, zoo gij gewacht hebt... Men zeide mij, dat iemand, dien ik wachtte, zich hier bevond, en ik vind een cavalier, wien ik niet de eer heb te kennen.’
‘Ik onderstelde, Monsenor, dat ik door u werd gewacht, en als zoodanig heb ik mij aangekondigd. Ik kon niet weten dat dit tot eene vergissing aanleiding zou geven. Alleen dom Pedro had mij verzekerd, dat ik verwacht werd en een goed onthaal zou vinden.’
‘Dom Pedro? dom Pedro de Ronquillo?’ vroeg don Christin met stijgende verwondering. ‘Werkelijk zie ik uit naar berichten van zijnentwege. Is hij het, die u zendt?’
‘Vergeef mij, Monsenor. Ik ben hier met eene zending vanwege Zijne Hoogheid den Prins van Oranje. En het was op het verzoek van dom Pedro, dat ik mij belastte met zijne depeches aan Uwe Excellentie.’
Hij overreikte don Christin een vrij zwaar pakket, dat kennelijk verscheidene brieven inhield.
‘Aha!’ sprak de Vlaamsche heer, hem aanziende met schitterende oogen, nadat hij er een paar van doorloopen had; ‘het blijkt dus, dat de wapenen der geallieerden voorspoed hebben, en dat de Fransche zon ietwat van haar luister ziet tanen, sinds het gesternte van den Prins van Oranje zich aan den hemel
| |
| |
vertoont. Dom Pedro had wel gelijk; hij heeft er dit reeds vroeg in gezien.’
‘Wie onzen Prins leert kennen, voelt zich wel gedwongen een volkomen vertrouwen in hem te stellen, en kan niet anders dan het hoogste van hem verwachten voor de toekomst.’
‘Ik betwijfel dit niet, mijnheer! eensdeels omdat gij het affirmeert, anderdeels omdat de daden van dezen jongen Vorst zóó wel voor hem spreken, dat men niet anders kan onderstellen, of hij moet een zoon zijn, zijner vaderen waardig; en dat geeft hem lof en Holland hoop genoeg, achtte ik.’
‘Zoo denken en spreken hier nu alle welgezinden,’ hernam de officier. ‘En het is te hopen, dat ze het op den duur in hunne daden zullen toonen.’
‘Ik onderstel, dat gij in de nabijheid van den Prins leeft? gij behoort tot zijn staf wellicht?’
‘Zoo is het, Monsenor. Ik had de eer, vier jaren lang adjudant te zijn bij Zijne Hoogheid. Mijn naam is Pieter Johannes, jonker van Rijnsse, en ik ben een neef van den Generaal Ouwerkerke.’
‘Een neef van den Generaal Ouwerkerke? van dien dapperen Officier, die den Prins laatst het leven heeft gered?’
‘Juist, Monsenor!’
‘Voorwaar, uw bloedverwant heeft meer dan zijn vaderland aan zich verplicht met die daad, en de Generaal heeft recht op de dankbaarheid van allen, zelfs in zijne verwanten.’
‘De daad zelve brengt hare eigene belooning met zich. Dat de Prins behouden bleef, was wel het hoogste loon, dat de Generaal zich voor zijne moedige daad had kunnen wenschen.’
‘Ongetwijfeld. Alleen, wie de weldaad ontving, beloont zulks aan den persoon zelf, zoowel als aan wie hem behooren.’
‘Ik heb mij op dit punt niet te beklagen, Monsenor. Mijne zending hierheen getuigt van de... belangstelling Zijner Hoogheid in mijne fortuin,’ sprak de Officier met zeker ongeduld. ‘Maar heb de goedheid verder kennis te nemen van de brieven, die ik de eer had u te overhandigen. Dat zal u, geloof ik, genoegzame inlichtingen geven over mijn persoon en het doel mijner komst.’
‘Uw verlangen is te billijk, mijnheer, om niet onverwijld door mij voldaan te worden. Alleen... zet u op uw gemak, en gun mij u eenige ververschingen aan te bieden.’
‘Wees gedankt, Monsenor! ik ben reeds uitgerust en bekomen van mijn tocht. Ik had niet het recht mijn eerste bezoek aan
| |
| |
Uwe Excellentie te richten. Ik heb het middagmaal gehouden bij den heer van Odijk.’
‘Ah ja!... sinds hij eindelijk hier is verschenen, neemt die heer, geloove ik, een zeer levendig deel aan alles wat hier omgaat. Gisteren nog moet er veel gepasseerd zijn tusschen hem en de Fransche ambassadeurs. Is het eene onbescheidenheid, te vragen of uwe zending daarmede in eenig verband staat?’
‘Monsenor, ik ben krijgsman en geen diplomaat; ik kan u dus op dit punt niet inlichten. Alleen geloof ik niet, dat het een geheim is. Ik had eene commissie van den Prins aan den heer van Odijk.’
‘Betrekkelijk den vredehandel?’
‘Dat is mogelijk, maar ik denk niet, dat het den vrede bespoedigen zal.’
‘Het is te denken, dat zoo jeugdigen veldheer, als den Prins, te midden zijner gelukkige krijgsdaden, de vrede moet tegen zijn.’
‘Een veldheer als de Prins ziet niet het eerst en het meest op zich zelven en op het belang van zijn krijgsroem. De Prins van Oranje wil den vrede. Alleen, hij wil een zulken, waarbij zijne eere en die van het land ongeschonden blijven.’
‘Goede verzekerdheid voor de teruggave der grenssteden zeker?’
‘Mitsgaders de toetreding van zijne bondgenooten in den vrede. Zoo Spanje of Zweden opgeofferd worden, zal de Prins zich in eere gekrenkt voelen, dit is zeker.’
‘Maar als de Staten er bij winnen, zal veellicht de Prins de macht niet hebben het te weren...’
De Officier haalde de schouders op, als wilde hij liefst op dit punt geene uitspraak doen, maar schoof het pakket een weinig dichter naar don Christin, als met zwijgende noodiging, om te lezen.
Don Christin begreep dezen wenk, en nam de brieven opnieuw in handen.
De krijgsman had intusschen den mantel afgeworpen en was gaan zitten. Hij had eene fiere houding, en eene gestalte, die, hoe forsch ook, geene bevalligheid miste; zijne trekken waren sprekend en schrander, maar ze spraken van eene vastheid, die ook wel halsstarrigheid kon heeten. De donkerblauwe oogen hadden iets opens en eerlijks, maar ook iets scherps en koels, en over het geheel had de uitdrukking van zijn gelaat niets liefelijks noch zachts, maar iets stugs en stroefs, dat vreemden niet voor hem kon innemen, en dat vrienden zelfs somwijlen
| |
| |
moest tegen zijn. Het geheel kenmerkte een dier karakters, die vertrouwen verdienen, maar die niet behagen, in welke men noch hoveling noch vleier moet zoeken, en die ook voor de diplomatie geene groote geschiktheid kunnen hebben, zoo daar andere diplomatie moet gebruikt worden, dan die van een rond en ruiterlijk handelen. De zending, waarmede men hem had belast, was dus zeker niet eene dier fijne, netelige, diep verwikkelde zaken, bij wier uitvoering de slangenlist meer noodig is, dan der leeuwen moed; - want Willem van Oranje, hoewel toen nog niet de volleerde en geoefende staatsman, dien hij zich later heeft getoond, zou toch niet dus onvoorzichtig en onbehendig zijn in de keuze zijner werktuigen, dat hij een rond en onbuigzaam krijgsman zond, waar een sluw en behendig staatsman gevorderd wierd.
Zonder gezocht schitterend te zijn, was de kleeding van den Hollandschen heer toch eene zulke, die bewees, dat hij niet onverschillig was voor zijn uiterlijk: - en noch zijn voorkomen noch zijn leeftijd maakten die aanspraken ongerijmd. Wij weten het, een gelaat, dat mannen door zekere fierheid of stoutheid tegenstaat; een oog, dat schittert van wat al te vermetelen trots, zijn veelmalen de zekerste en minst betwiste aanspraken op vrouwelijke belangstelling en gunst. En zoo het ware, dat hij een weinigje toilet had gemaakt, met oogmerk om op de zuster of de dochter van den heer van Odijk indruk te maken, dan gelooven wij, dat het geene verloren moeite zou geweest zijn; maar hij had zeker andere ontwerpen in het hoofd, als wij hooren zullen.
Don Christin, die zich nu met stipte aandacht gezet had om zijne brieven te doorlezen, hervatte daarna:
‘Ik begrijp nn genoeg van uwe positie, jonker van Rijnsse, om u reeds terstond mijne goede diensten aan te bieden, zoowel hier als later te Madrid. Ik gevoel, dat uwe zaak te délicaat is, om vragen te richten aan u, maar ik moet bekennen, dat zelfs na de inlichtingen, die men mij geeft, eenige ophelderingen van u zelf niet overbodig zouden zijn.’
‘O, wat dat betreft, Monsenor, ik ben bereid u alles mede te deelen wat mij zelven betreft. Gelukkig kan ik dit, behoudens alle respect voor den Prinse van Oranje; want hoewel ik kan ophouden mijn Vorst persoonlijk te dienen, zal niets mij toch beletten, zijn goede en getrouwe onderdaan te blijven.’
‘Dat is nobel van u gedacht, mijnheer! en te eerder durf ik eenige aanspraak maken op uw vertrouwen... want als gij weet, eene alliantie met Spanje brengt u te dezer dage niet af
| |
| |
van uwe plichten jegens uw vaderland of uw Vorst... En menigeen heb ik in nood of bedruktheid met raad en draad bijgestaan, dit durf ik u verzekeren, maar geen van allen, die aan mij, als aan een vertrouwd medicijnmeester, hunne kwalen hebben blootgelegd, heeft het zich ooit beklaagd. Mijne artsenijen mogen niet altijd onfeilbaar zijn, niet altijd baat geven, maar zij worden niet door een onkundige bereid, noch door verradershand geboden...’ sprak don Christin met kennelijke oprechtheid, die bewijs scheen van zijne goede trouw tegenover zijn hoorder. Alleen, of allen wie hij zeide te dienen, zonder uitzondering, op diezelfde zuiverheid van hulpe konden rekenen, dat is voor ons nog twijfelachtig: - de chevalier onder anderen zal veellicht gelegenheid hebben het tegendeel te ondervinden. Hoe het zij, was er iets in don Christin, dat van Rijnsse werkelijk tot vertrouwen uitlokte, of wel bevond hij zich in een toestand, die hem geene keuze liet tot weigeren, althans hij hervatte ernstig:
‘De personen, die mij geraden hebben, om mij tot u te wenden, hebben mij vooruit verzekerd, zoo van uwe bekwaamheid als van uw goeden wil. Geloof dus, dat ik u niet een half vertrouwen zal schenken, wat hier erger zou zijn dan een volkomen zwijgen.’
‘Hoe jammer, dat ik dezen avond juist niet geheel vrij ben en mijn tijd beperkt is,’ hernam don Christin, halfluid en als in zich zelf; daarop zich wendende tot den heer van Rijnsse: ‘Wanneer wenscht gij voorgesteld te worden aan den Markies de los Balbases?’
‘De chevalier Hippolyte de St. Savornin....’ diende de kamerdienaar aan, en liet den aangekondigde onverwijld binnengaan, als het recht was van een genoodigde.
Terwijl don Christin opstond om hem te ontvangen, antwoordde de Officier vragenderwijs:
‘Zoo het zijn kon... morgen?’
‘Het zal zijn,’ hernam de diplomaat zachtjes en als met schrik. Daarop noodigde hij hem op luiden en gullen toon, het avondmaal te blijven houden, terwijl hij er bijvoegde: ‘Deze jonge edelman zal ook mijn gast zijn. En zonder zich in het minste te storen aan de verwonderde en verdrietige blikken van den chevalier, of aan den trek van strakke en koele bevreemding, die zich plotseling teekende op het gelaat van den Hollandschen heer, stelde hij de twee jonge mannen aan elkander voor, met hunne namen en titels - iets, wat kennelijk geen van beiden bijzonder in elkanders welwillendheid deed rijzen.
Zonderling was het, maar wellicht het gevolg van het sterk
| |
| |
sprekend contrast, dat zij vormden, hoe die twee mannen in hetzelfde oogenblik eene antipathie opvatteden tegen elkander, die slechts een paar seconden wederzijdsche beschouwing noodig had, om te ontstaan en volrijp te worden, - zooals menig anderzedelijk onkruid, dat in de ziel neêrvalt en ras en welig opschiet.
Jonker van Rijnsse bedankte voor de uitnoodiging van don Christin, om aan zijn souper deel te nemen, onder de ware of voorgewende reden, dat hij zich nog moest gaan verzekeren van een goed logies, hetwelk hij in de herberg, waar hij in der haast was afgestapt, niet had kunnen vinden.
‘Doe mij dan het genoegen, morgenochtend bij mij te komen ontbijten,’ hernam don Christin, ‘Wij hebben nog veel te bespreken, eer wij het bewuste bezoek afleggen, en... men is vroeg in dat huis.’
‘Werkelijk is men vroeg aan de Spaansche ambassade,’ sprak de Hollandsche officier, met een blik op den chevalier, als wilde hij dezen met de kennisgeving van dat plan trotseeren.
‘Ongetwijfeld... vooral als het zaken geldt,’ hernam don Christin, ook met een blik op den ridder, en als scheen hij verdere ophelderingen voor dezen te willen vermijden.
‘En acht gij, dat ik terstond na mijn gehoor bij don Paolo, tot de dames zou worden toegelaten?’ vroeg jonker van Rijnsse met onverbiddelijke openhartigheid.
‘Dat zal... afhangen van de dames zelve, onderstel ik,’ antwoordde don Christin, terwijl hij zich hield, of hij moeite deed zijne verlegenheid te verbergen, hoewel hij zich toch verplicht zag van Rijnsse een uur te bepalen voor den volgenden dag. Daarop nain deze zijn afscheid, na de stijfste en minst zichtbare aller buigingen tegen den ridder, die van zijne zijde eene gemaakte nonchalante houding aannam.
‘Nauwelijks echter had zich de deur achter van Rijnsse gesloten, of Hippolyte barstte uit in een vloed van vragen over den persoon, die de belangstelling van don Christin in zulke mate met hem deelde, en bovenal in een vloed van klachten over de verdachte bijzonderheid, dat deze Hollandsche edelman willens scheen de dames van de Spaansche ambassade een bezoek te brengen.
‘Ik kan niet ontkennen, dat dit zijn voornemen is. Alleen, wat zegt dit u, en hoe kunt gij dit hem ten kwade duiden, mijn waarde chevalier!
‘Maar Monsenor! heb ik dan niet gehoord, dat gij, gij zelf beloofd hebt, dien laatdunkenden Hollander, dien adjudant van den Prins van Oranje, bij den Markies de los Balbases in te leiden?’
| |
| |
‘Dat is waarheid; want hij had een aanbevelingsbrief aan mij van machtige hand. Maar wat is daar tegen?’
‘Wat daar tegen is? Dat hij toegang zal verkrijgen in dat huis, dat hij in de gelegenheid zal zijn de dames zijn hof te maken.’
‘Welnu?’ vroeg don Christin uittartend. ‘Ik begrijp niet, hoe gij u dit kunt aantrekken.’
‘Maar begrijpt gij dan niet, Monsenor, dat ik de hemelsche Lavinia aanbid, dat zij voor mij het voorwerp is geworden van een ernstigen hartstocht, dat zij op het punt staat mij tot den gelukkigsten aller stervelingen te maken...’
Kom, kom, chevalier! nu zegt gij toch waarlijk al te ongeloofbare dingen.’
‘Door mij haar vertrouwen te schenken...’ voegde de chevalier er bij, sterk kleurende, en wel eene uitwijking zoekende.
‘Welnu, daarin zal de adjudant van den Prins van Oranje u toch niet hinderen.’
‘Hm, hm! die adjudant van den Prins van Oranje ziet er wel uit als iemand, die ook op andere veroveringen peinst, dan die in Brabant en Vlaanderen.’
‘Bah, chevalier! gij vreezen voor een mededinger?’
Tudieu, Monsenor, wat zal ik u zeggen?.... zoolang er slechts galanterie in het spel is, zoolang het harte alleen is geëffleureerd door de lichte aanraking eener amourette heeft men schroom noch vreeze, en twijfelt men veel meer aan de fortuin van een medeminnaar dan aan zijne eigene. Maar als het hart werkelijk is getroffen, als een gloeiende en onmetelijke hartstocht zich meester heeft gemaakt van de gansche ziel, dan... dan... ik beken dat het eene zwakheid is, die ik voor het eerst gevoel... maar dan begint men te vreezen voor alles, voor ieder, voor eene hersenschim, voor zijne eigene schaduw in 't eind.’
‘En... is dat dan zoo met u? Zijt gij inderdaad door een grooten hartstocht overweldigd?’ vroeg don Christin op den toon van de naïefste onkunde.
‘Ik vreeze... dat het zoo begint,’ hernam Hippolyte, comisch-tragisch... de oogen ten hemel heffende en de rechterhand aan de linkerzijde brengende, op de plaats waar het hart gewoonlijk wordt aangeduid.
‘Voor de donna Lavinia, Markiezin de Quitana?’ vroeg Christin verder op den vorigen toon.
‘Voor de hemelsche, de ongelijkbare Lavinia... en daarom bid ik u, zeg mij, wat zoekt die vreemdeling in het huis van haar vader?’
‘Maar, mijn beste chevalier! gesteld dat hij het mij ver- | |
| |
trouwd had, zou ik dan het recht hebben, het u mede te deelen?’
‘Ik dacht dat wij.... geallieerden waren,’ hernam de ridder wat verslagen.
‘Maar, chevalier, dat belet immers geen afzonderlijk verbond met een derde.... dat leert ge wel van uw ambassadeur,’ hernam don Christin, hem scherp onderzoekend aanziende.
‘Van mijn ambassadeur? hoe komt gij daarop, Monsenor? De ambassadeur, mijn meester, is tegenwoordig in zijne diplomatieke handelingen wel zóó rond en onzijdig, als maar eenigszins mogelijk is.’
‘En in zijne correspondentie met den pensionaris Fagel...?’
‘Die gaat niet door mij.... ik ben particulier secretaris.’
‘Gij stemt toe, dat eene zoodanige correspondentie bestaat?’
‘Als gij het toch weet....’
‘Maar daar gij den maréchal niet voor den hoofdleider houdt van den toekomstigen afzonderlijken vrede, gelooft gij dan, dat Colbert hierin sterker drijft of.... ruimer volmachten heeft?’
‘En zoo ik dat wist, zou ik dan vrijheid hebben, het u te zeggen Monsenor?’
‘Juist als gij niet weet, moogt gij uwe onderstellingen mededeelen aan een vriend....’
‘Die een afzonderlijk verbond maakt met mijne tegenpartij.’
‘Ik zie wel, mijn jonge vriend, wij hebben beiden behoefte aan een verdrag, na onze discussie van zooeven. Zeg mij wat gij denkt van de volmachten, die Monsieur Colbert heeft boven de andere ambassadeurs.... en ik zal u zeggen wat ik geloof van de verschijning van onzen Hollandschen officier aan de Spaansche ambassade.’
Hippolyte bedacht zich eene wijle. Daarop sprak hij met zekere wichtigheid:
‘Ik verraad noch mijn Koning noch mijn vaderland, als ik u zeg wat ik gis... dat mijnheer Colbert meer weet dan anderen, of althans meer durft doen.
‘Mijnheer de St. Savornin, ik bewonder uwe scherpzinnigheid, want dat hebt gij niet ontdekt langs den gewonen weg..... of is het eene verspieding?’
‘Ik deel u mede wat ik onderstel, Monsenor... maar vergun mij, de wijze hoe ik tot die onderstelling kom, voor mij zelven te houden.’
Don Christin had zeker liever andere bewijzen gehad dan het persoonlijk vermoeden van den chevalier; maar hij begreep, dat hij dezen niet in een luim van vertrouwelijkheid had gebracht, en eerst opnieuw zijne spraakzaamheid moest opwekken. Hij zeide dus:
| |
| |
‘Zoo ben ik u schuldig, mijn vermoeden mede te deelen omtrent de plannen van jonker van Rijnsse...... maar ik ben eerlijk genoeg te bekennen, dat het enkel vermoeden is, door geen bewijs gestaafd.’
Hij zweeg, in hope dat de chevalier door eene onbedachtheid een antwoord zou geven, dat hem inlichtte. Maar Hippolyte was zoo opmerkzaam en gespannen naar hetgeen er volgen zou, dat hij er niet aan dacht, hem in de rede te vallen. Don Christin moest dus vervolgen.
‘Ik vermoed dan, dat de adjudant van den Prins in het huis van don Paolo komt met hoogere eischen dan gij.... maar ik heb alle redenen te gelooven, dat hij niet slagen zal.
‘Hoogere eischen dan ik.... en hij zal ze durven ontdekken.... hij zal beproeven....’
‘Maar ik zeg u, hij zal niet slagen.... naar alle waarschijnlijkheid ten minste.’
‘Men waagt niet zonder eenige kans. Het is reeds te veel, dat hij waagt.’
‘Hoe nu, chevalier! wij hebben dus gansch geene uitzichten, dat wij die van anderen zoo groot achten?’
‘Neen, neen, gij hebt gelijk; aan zich zelven te twijfelen... is het begin van eene nederlaag.’
‘Ik ben blijde, dat ik u weder u zelven zie; - nu durf ik u herinneren, dat mijn major-domo zooeven heeft aangekondigd, dat ons souper wachtte. Mijn kok is wel geen Vatel, maar toch, het ware zoo wreed jegens hem als jegens ons zelven, eene al te groote onverschilligheid voor zijne kunstvoortbrengselen aan den dag te leggen.’
En met deze woorden voerde don Christin zijn gast naar eene kleine binnenzaal, waar de geuren van een keurigen maaltijd hen tegenkwamen, terwijl het gezicht alles beloofde wat er in dezen kon verlangd worden, en uitlokte om door het derde zintuig, den smaak, tot de overtuiging te komen, dat de beide andere geene valsche beloften hadden gedaan.
De chevalier was niet een van die karakters, wier smart of toorn, hoezeer hij ze zelf ook exalteerde, lang rancune hielden tegen een goed souper en exquise wijnen. Ook hadden beide op hem al spoedig hunne gewone uitwerking, en het was eerst aan het dessert, dat don Christin, die hem intusschen heel goed had weten af te leiden, hem nu zelf weder terugbracht op de épineuse quaestie.
‘Maar, mijn waarde chevalier, zoo ge naijverig zijt, als ge u straks getoond hebt, op den eersten vreemdeling den besten,
| |
| |
van wien het nog niet eens gezegd is hoe hij ontvangen zal worden, hoe denkt gij dan over den Graaf de Fuentes, die naar het schijnt toch eene gewettigde positie heeft bij de Markiezin de Quitana?
‘Gij weet, hoe diens verschijning mij voor eene wijle in gloed heeft gezet... maar dat is nu voorbij.
‘Voorbij, en waarom?’
‘Juist omdat het eene gewettigde positie is.... Meent gij, dat eene dame van het karakter van donna Lavinia zich dwang zal laten opleggen?’
‘Daar hebt gij gelijk in; door dwang verkrijgt don Emmanuel niets van haar.’
‘En gij hebt immers gezien, hoe zij hem ontvangen heeft?’
‘Dat is waar. Maar ik meen gehoord te hebben, dat zij...’
‘Op zekeren middag een rijtoertje met hem gedaan heeft, in gezelschap van eene duena en een pater - beide personen, die althans mijne vijanden niet zijn. Maar begrijpt gij dan niet, dat is eene openlijke, eene officieele gunst, die hem geworden is, om een officieusen eisch aan hem te doen in mijn belang... waar ik haar in zekeren zin wel van ontslagen zou hebben, maar die te meer bewijst, hoe zij belang stelt in mij.’
‘Zij had eigenlijk mij opgedragen, om bemiddelaar te zijn tusschen u en don Emmanuel.’
‘En... zijt gij geslaagd?’
‘Nogal vrij wel. Gij begrijpt wel,’ sprak hij, ‘ik kon moeilijk een duel aannemen met...’
‘Met...?’
‘Ik meen in mijne qualiteit als ambassadeur, en zijne uitdaging zou, om die qualiteit, den chevalier in moeite kunnen brengen. Zeg hem dus, dat ik niets van zijne drift heb begrepen, noch die heb opgemerkt.’
‘Palsambleu... dat is eene edelmoedigheid, die...’ hernam de chevalier, sterk kleurende en zich de lippen verbijtende, ‘die ik liever ondervond van ieder ander dan van een ambassadeur, wien ik geene rekenschap kan vragen van zijne goedheden... en minst van allen van don Emmanuel de Fuentes.’
‘Deze heer is anders niet van de lankmoedigsten, dat verzeker ik, en er moet dus eene bijzondere reden zijn, waarom hij u spaart...’
‘En juist om die bijzondere reden moet ik zijne edelmoedigheid accepteeren, die mij anders onuitstaanbaar zou zijn. Want ik weet, dat ik donna Lavinia mishagen zou, zoo ik in dezen mij te ver liet vervoeren door eene opvatting van drift en eergevoel.’
| |
| |
‘Wel gezien,’ hernam don Christin met een onmerkbaar glimlachje.’ En te eer is het u noodig, don Emmanuel niet tot vijand te hebben, daar ge toch zeker volgaarne deel zult nemen aan de partij, die hij geeft...?’
‘Monsenor, Monsenor, gij drukt op de pijnlijkste plek mijner wonde... dat is mij juist eene onduldbare grieve. Ik zal de partij niet bijwonen... ziedaar mijne wanhoop!’ riep Hippolyte, die met mismoedigheid het glas fijnen Portugeeschen wijn, dat hij opgevat had, weder neêrzette, zonder het aan de lippen te brengen.
‘Waar denkt gij aan, chevalier! gij niet op het feest van den Graaf de Fuentes, waar gij met de schoone Lavinia zult samen zijn, en waarvan zij de koningin zal wezen?’
‘Gij begrijpt wel, Monsenor, dat ik niet in gebreke zou blijven er mij te vertoonen... zoo ik er maar het recht toe had.
‘Hoor, mij dunkt toch, dat het de jonge senora zelve is, die de uitnoodigingen zal doen... en daar gij zeker zijt van hare goedheid, van haar vertrouwen...’
‘Maar wat baat mij dit tegen de bevelen van den Maarschalk?’
‘De bevelen van den Maarschalk! Heeft monseigneur d'Estrades u verboden, de Spaansche ambassade te frequenteeren?’
‘Zoo is het, Monsenor!... en zoo ik hier ben, is het wel in het diepste geheim. Ik heb zelfs wel maatregelen moeten nemen, om mijn alibi te kunnen bewijzen, zoo er dezen avond, terwijl ik nog hier ben, naar mij gevraagd werd.’
‘Die maatregelen hebt gij genomen in eene kleine taveerne, niet ver van mijne woning...’
‘Juist! een mijner vrienden, die bij den Graaf d'Avaux is, heeft er zijn logies. Mijn bediende blijft daar, om mij het sein te geven, en cas d'alerte.’
‘Maar dat is waarlijk zoo goed als eene nieuwe oorlogsverklaring aan Spanje, in plaats van een stap tot vrede,’ hernam don Christin lachende. ‘Of ziet dit verbod eigenlijk slechts op het huis van den Markies de los Balbases?’
‘Ik heb maar al te veel reden om te gelooven, dat het verbod zich uitstrekt tot mijne liaisons met al de Spaansche ambassadeurs.’
‘Waarheid is, gij hebt relatiën met ons allen... van dom Pedro af tot den Graaf Fuentes ingesloten... hoewel deze veel meer van hostilen dan van officieusen aard zullen zijn.’
‘En ziedaar nu mijn ongeluk... de Maarschalk heeft dat alles gecombineerd en gecommentarieerd op zijne wijze... heeft
| |
| |
explicaties gevraagd, die ik naar mijn beste vermogen heb gegeven, doch die Zijne Excellentie niet voldoende schenen, en nu... nu wantrouwt hij mij. Hij verdenkt mij van hoogverraad jegens de belangen van Frankrijk en de waardigheid der Fransche ambassade, en van intriges veellicht tegen zijn persoon... en de hemel weet waarvan... Maar dit is de slotsom; hij houdt mij voor den schuldigsten aller geheimschrijvers.’
‘En hij zegt u dat, chevalier!... en gij laat u dat zeggen?’
‘Volstrekt niet... zoo mijnheer de Graaf d'Estrades mij iets van dien aard had gezegd, zou hij niet meer mijn meester zijn, en ik zou zijn huis hebben verlaten, om het recht te hebben hem revanche te vragen. Maar uit den koelen, korten en strengen toon, waarmede hij mij verbood, buiten zijn weten en zonder zijn wil, bezoeken te brengen in het huis der vreemde ambassadeurs, zonderdat het was in zijn gevolg, bleek het mij genoeg, hoe hij mij verdenkt, en in welk licht hij mijne escapade van gisteren blijft beschouwen, ondanks al mijne betuigingen.’
‘Waarlijk, men zou haast zeggen, dat het licht van den Maarschalk duisternis was. Iemand als u te verdenken van de affaires der ambassade verraden te hebben... een jonge galante cavalier, die niets zoekt dan het vermaak, die aan niets denkt en van niets spreekt, dan van zijne minnarijen...’
‘Niet waar, het is eene dwaasheid! Maar che fare? eene opinie veranderen, die zich zoo gevestigd heeft...’
‘Dat zal moeilijk zijn, tenzij men de sprekendste bewijzen kan toonen van het tegendeel.’
‘Zoo is het. En die denk ik te leveren, als de Maarschalk zelf mij maar niet al te veel in den weg is.’
Maar wij zijn wel dwaas, in dit verbod voor u eene hindernis te zien voor het bijwonen der partij. Niet zonder den Maarschalk moogt gij er gaan, maar toch wel met hem moogt gij ten huize van don Paolo verschijnen... en gij begrijpt, dat de Fransche ambassadeurs niet vergeten zijn op de lijst der genoodigden.’
‘Dat spreekt vanzelf. Maar ziedaar juist mijn ongeluk... ze zullen niet komen.’
‘Waarom vermoedt gij dat, chevalier? vroeg don Christin snel, en in spanning, hoewel hij de vraag met zekere achteloosheid deed.’
‘Het is geen vermoeden... het is gewisheid. De maréchale heeft het mij gezegd.’
‘Heeft zij ook laten doorschemeren - waarom?’
‘Altijd om hetzelfde bezwaar: don Emmanuel is niet erkend.’
| |
| |
‘Maar het is de Markiezin de Quitana, die de invitatiën doet... het is aan het huis van het hoofd der ambassade, dat het feest zal plaats hebben. Zal men dan nooit heenstappen over die spitsvondige scheiding?’
‘Het blijkt van neen. Gij zult het zien, Monsenor! noch de Graaf d'Estrades, noch mijnheer Colbert zullen verschijnen... en mijnheer d'Avaux evenmin, zoo hij hier ware.’
‘Maar dan ware het voor onze eere beter, dat de invitaties niet gedaan wierden,’ liet don Christin zich onwillekeurig ontvallen.
‘Om 's Hemels wil, Monsenor, bewerkt dit niet. Wien anders dan mij zoude men de schuld geven, zoo dit voornemen vooruit bekend werd.’
‘Dat is zoo... en men zou de onbillijkheid hebben, u te beschuldigen, de affaires van de ambassade te verklappen,’ hernam don Christin meesmuilende.
‘Daarbij,’ hervatte Hippolyte, ‘de maréchale zal komen en al de andere dames.’
‘En kunt gij dan niet komen in het gevolg der maréchale?’
‘Wat zal ik u zeggen?’ sprak Hippolyte met zekere gemaakte verlegenheid. ‘Ik zou het aan haar moeten vragen... als eene gunst, en... het is juist zulke gunst, als zij mij weigeren moet en weigeren zal, ware het ook zelfs ter wille van den Maarschalk, die gansch niet accommodant is... wien zij redenen heeft dezer dage zeer te ontzien, en die behalve het politieke ook een privaat wantrouwen jegens mij heeft opgevat.’
‘Gij geeft het dus op?’ vroeg Don Christin.
‘Ma foi, neen... ik zoo iets opgeven? dat heb ik nog nooit gedaan, en zal dat ook nu niet. Daarom neem ik mijne toevlucht tot u, om raad en om hulp.’
‘Die zijn u verzekerd, waar ze iets vermogen. Mijne diplomatieke betrekkingen nemen te dezer dage niet veel tijd. Ik kan mijn leven wijden aan alle bedroefden of verdrukten, die tot mij komen,’ hernam don Christin met een glimlach. ‘Zeg alleen... wat gij van mij verlangt.’
‘Allereerst uw raad... want ik weet nog niet wat ik u vragen zal.’
‘Wil ik u op den weg helpen?’
‘Parbleu, Monsenor, als gij die goedheid hebben wilt... want ik beken het, ik zie hier weinig licht, een zulk geval is mij nog nimmer voorgekomen. Betrof het een duel of eene schaking, gij zoudt mij rijk in hulpmiddelen zien, maar ik heb hier slechts de keus den Maarschalk openlijk te trotseeren, of...’
‘Of mevrouw Colbert als bondgenoote te nemen.’
| |
| |
‘Gij verspreekt u, Monsenor! gij bedoelt de maréchale...’
‘Ik bedoel wat ik zeg... mevrouw Colbert.’
Hippolyte haalde de schouders op, en zag hem aan als iemand, die tevergeefs moeite deed, om te begrijpen.
‘Zeg mij oprecht, mijn jonge vriend, hoe denkt gij, dat de maréchale het zoude opnemen, als zij u door bemiddeling van eene andere op het feest zag verschijnen?’
‘Het zou er van afhangen, wie die andere was.’
‘Mevrouw Colbert bij voorbeeld.
‘Hm, hm, dat zou moeilijkheid geven. Het is waar, op mevrouw Colbert kan zij niet naijverig zijn... wat mijn persoon betreft; maar, als gij weet, tusschen vrouwen is er meer dan één punt van jaloezie. Er heerscht tusschen die twee dames eene zekere rivaliteit van eerzucht, die 't niet minder gevaarlijk is op te wekken. Gesteld, mevrouwe Colbert wilde mij in haar gevolg nemen, hoe zou de maréchale zich gekrenkt gevoelen over die desertie!’
‘Als gij haar beduiddet, dat het geschied was om met haar samen te zijn... Of zijt gij niet zóó zeker van haar, dat dit argument baten zal?’
‘Zonder eenigen twijfel,’ hernam de chevalier, eenigszins verlegen, maar zijne verlegenheid onder een schalken glimlach verbergende. ‘Als ik het haar kon doen gelooven...’
‘Eene vrouw, die werkelijk bemint, gelooft altijd...’
‘En donna Lavinia?’
‘Die... die zal immers tevreden zijn, als zij u ziet, en als gij haar vertelt, welke hindernissen gij overwonnen hebt, om tot haar te komen.’
‘Dat is zoo. En toch... een ander zou u zeggen, dat de zaak ondoenlijk ware... ik zeg, zij zal gedaan worden. Alleen, er bestaan nog twee hoofdbezwaren.’
‘En die zijn?’
‘Eerst de toestemming van mevrouw Colbert zelve.’
‘Maar mij dunkt, ridder, voor een jongen edelman, die zoo gezien is bij de dames, kan dit geen bezwaar zijn.’
‘Ja, bij jonge dames, en bij dezulken, die pretentie maken op galanterie. Maar mevrouw Colbert... dat is wat anders... dat is eene degelijke, eene ernstige vrouw, de vrouw van mijnheer Colbert, in één woord. En met deze, ik beken het, met deze heb ik nooit relatiën gehad... ook, ter wille der maréchale, heb ik haar zelfs een weinig verwaarloosd.’
‘Welnu, dan is het nu de rechte tijd, om dat verzuim goed te maken door dubbele attenties.’
| |
| |
‘Gij hebt gelijk, riep de chevalier opgeruimd en op eens als met nieuwen moed bezield. En wie weet, of juist de lange verwaarloozing zelve hier niet een middel wordt om te zegevieren. Alleen.... het andere bezwaar...’
‘Welk is dat? spreek!’
‘De Maarschalk. Hij is reeds tegen mij vergramd, en het is onmogelijk, dat deze équipée hem niet ter oore komt... en zoo hij verneemt, dat de naam van Colbert daarin gemengd is...’
‘Maar het enkele overtreden van zijn bevel is immers toch reeds een waagstuk?’
‘Dat zevenvoudig gevaarlijker wordt, zoo het den schijn heeft, of ik mij aan Colbert aansluite.’
‘Het is toch altijd een collega.’
‘Zooveel te erger.’
‘Te erger? Bestaat er dan zoo iets als... voorrangstwist ook tusschen deze heeren?’
‘Iets veel meer gevaarlijks dan dit. Luister... ik weet ook niet, waarom ik u niet een volkomen vertrouwen zou schenken... Mijnheer d'Estrades is naijverig op het grooter vertrouwen, dat mijnheer Colbert schijnt te genieten van het hof, en op het dieper inzicht der zaken, dat hem gegund is.’
‘Iets dergelijks hebt gij mij reeds gezegd.... Ik vroeg toen bewijzen.’
‘Bewijs er voor is... althans voor den Maarschalk scheen het dit... de afzonderlijke onderhandelingen, die monsieur Colbert voert met den heer van Beverningk en met den heer van Boreel, die pas hier is, en die beiden sterk voor den vrede geporteerd zijn, als gij weet.’
‘Dat wordt ten minste algemeen gesustineerd....’
‘Welnu dan.’ De Maarschalk verlangde in een particulier schrijven, die samenkomsten bij te wonen, of voor het minst kennis te hebben van hetgeen er besproken werd. Mijnheer Colbert deed antwoorden, door mondelinge boodschap van zijn secretaris, dat de Maarschalk onmiddellijke mededeeling zou ontvangen van alles wat er verhandeld was, zoo haast deze onderlinge gesprekken een officieel karakter aannamen, of tot eenige merkbare verandering van zaken leiden konden. En toen de Maarschalk bleef aanhouden, en zich zeer ontevreden toonde over de zending van den secretaris, is mijnheer Colbert zelf tot hem gekomen, en heeft gezegd, dat hij recht had zoo te handelen als hij handelde, en dat hij zich bij den Koning zou weten te verantwoorden, terwijl hij hem zelven verweet conferentiën en missiven te wisselen met den heer van Odijk, waarvan
| |
| |
hij (Colbert) onkundig werd gehouden - iets dat de Maarschalk niet loochenen kon. Waarop monsieur Colbert met veel ernst en vastheid vorderde, dat hem opening zou worden gedaan van hetgeen daar besproken werd, en toen monseigneur met toorn en heftigheid weigerde, toonde mijnheer de Markies hem een zeer klein, zeer slecht geschreven biljet, maar dat zeer authentiek moest zijn, want mijn fiere heer boog het hoofd, kleurde sterk, en zeide, met eene stem, dof van verkropte woede:
‘Het is goed, mijnheer, gij begrijpt wel, dat ik niet aarzelen zal te gehoorzamen... Gij triumfeert voor ditmaal,’ voegde monseigneur er binnensmonds bij, terwijl zijn collega zich verwijderde. ‘Daarop werd ik met eene mondelinge boodschap naar mijnheer van Odijk gezonden... waarvan de overbrenging ietwat vertraagd werd door mijne toevallige ontmoeting van fra Illorenz... en het verdere, dat gij weet.’
Don Christin was nu juist op het punt, waar hij zijn wilde, en het eenige, wat hij nog weten moest, was, den inhoud te kennen van die boodschap aan den heer van Odijk. Eene recht-streeksche vraag waagde hij uit voorzichtigheid liever niet.
‘Nu begrijp ik volkomen uwe aarzeling, om u in het gevolg van mevrouw Colbert te komen vertoonen. Het is tusschen die twee collega's nu eene veete, meer verholen, maar niet minder fel, dan tusschen de meest vijandelijke mogendheden... en de minste schrede, die gij deedt aan de andere zijde, zou voor hoogverraad gelden. Maar ik bedenk daar iets. Na het verbod van mijnheer de Maarschalk, en uw vast voornemen om u daaraan niet te houden... want dat is uw vast besluit, niet waar?’
‘Zoo onwankelbaar, als mijne trouw aan de schoone Lavinia.’
‘Na dit besluit dan.... zal het u toch moeilijk zijn... vrede te houden met den Maarschalk...’
‘Dat is waar!’ riep de chevalier verrast. ‘Daar had ik nog niet aan gedacht.’
‘En of die vredebreuk wat vroeger voorvalt, of wat later, dat zal uwe zaak niet verergeren... denk ik.’
‘Volstrekt niet!... het is waar, ik ben, wat mijne bevordering aangaat, afhankelijk van monseigneur, maar...’
‘Maar in het eind... zijt gij niet aan hem verbonden door den wil des Konings, en houdt gij uw ambt bij den Graaf d'Estrades niet bij Koninklijke aanstelling.
‘Dat is, helaas, maar al te waar.’
‘Neen, dat treft nu gelukkig. Nu staat het aan u zelf den heer te dienen, dien gij wilt.’
‘Gij denkt aan u zelven veellicht, Monsenor! en ik dank u
| |
| |
voor de goede bedoeling... Alleen, ik ben Franschman, edelman en man van eer, als zoodanig kan ik, na geattacheerd te zijn geweest aan een onzer ambassadeurs, niet bij een vreemden gezant, van welke mérites ook, of van welke natie, in dienst treden, zonder misdadig te worden tegen mijn koning.... althans niet, voordat er eenige vrede gesloten is, die deze mogendheid met mijn vaderland vriendschappelijk verbindt.’
‘Dat is nobel gedacht en goed gezegd, mijn jonge vriend. Maar het was er zoover af, dat ik u tot zulken stap zou verleiden, dat ik zelfs schroom zou hebben u te accepteeren, zoo gij u zelven hadt voorgesteld, ook uit vreeze van grooter different te brengen onder de mediateurs. Maar iets anders is het, dunkt mij, zoo gij bij de Fransche ambassade blijft... en alleen van ambassadeurs verwisselt... Of oordeelt ge Colbert een te strengen meester?’
‘Bah, wat dat aangaat, zou ik het wagen... bij monseigneur is ook niet alles couleur de rose... en de inval is heerlijk. Ik zou vrij wezen van alle ijverzucht, van alle vertrouwelijke caprices.’ ‘Alleen,’ voegde hij er bij, met een meer bedrukt gelaat, ‘ik weet uit goede bron, dat het mijnheer Colbert is geweest, die zich verzet heeft tegen mijne benoeming als effectiven gezantschaps-secretaris... hoewel mevrouw de Thianges voor mij bij den Koning had geïntercedeerd. Na die mislukking werd ik aan den Maarschalk toegeschikt als particulier secretaris, door de zorge van de Hertogin de Montespan, die aan hare zuster beloofd had, dat ik de reis naar Holland zou mededoen in het gevolg van de ambassadeurs... Maar uit die eerste tegenwerking besluit ik, dat mijnheer Colbert mij ook nu niet zal nemen.’
‘Integendeel, nu zijt gij hem meer waard dan toen. Gij hebt ervaringen meer, en zelfs... gij brengt hem geheimen aan, die hun wicht in goud waard zijn.’
‘Geheimen... ik?’
‘Altijd weet gij hem veel te vertellen, wat hij niet weet, en toch belang zal hebben te vernemen.’
‘Dat is zoo... onder anderen omtrent...’
‘Die boodschap van mijnheer van Odijk.’
‘Och ja... maar dat betrof niet veel bezonders, naar het mij toescheen. Dat was enkel, om mijnheer van Odijk te waarschuwen, zich niets tegen mijnheer Colbert te laten ontvallen van den inhoud van het laatste biljet, en dat voortaan de schriftelijke mededeelingen niet letterlijk moesten opgevat worden, maar veeleer in ongekeerden zin, tenzij ze met het laatste mon- | |
| |
delinge onderhoud volkomen eensluidend waren. Ziedaar alles.’
‘Dat is niet weinig, ridder... ik verzeker het u;’ hernam don Christin, die met scherpe aandacht geluisterd had. En ik zou u bijna mijn woord kunnen geven, dat Colbert u aannam, alleen in de hoop, van op dit punt meerdere inlichtingen te verkrijgen.’
‘Maar... zou dat geen verraad zijn tegen monseigneur?’
‘Gij blijft immers bij de Fransche ambassade? en daarbij... zoo monseigneur nu zelf eens verraad pleegde... tegen zijn plicht... tegen zijn Koning, tegen Frankrijk?’
‘Daarin hebt gij gelijk, en in dat geval, ma foi... in dat geval zou ik hem toonen... dat ik... Frankrijk liefheb.’
‘Dan zou het immers plicht zijn hem af te vallen.’
‘Maar ik kan toch mij zelven niet aanmelden tot...’
‘Dat zou ook volstrekt ongeraden zijn. Laat mij in dezen uw gids zijn... doe niets zonder mij... intusschen zie ik voor u te werken. Gij vangt niet aan, met hetgeen anders het begin moest zijn, met den maréchal te verlaten; - het is beter, dat hij zelf met u breekt en u ontslaat.
‘Ja, dat voel ik ook, en dat zal hij ook wel niet in gebreke blijven te doen, zoo ik het feest der Markiezin de Quitana heb bijgewoond in het gevolg van een ander dan hem zelf.
‘Juist zoo. Ga van nu aan uw hof maken aan mevrouw Colbert.... zij voert u op de partij... De maréchal wordt boos en ontzegt u zijn huis, zijne bescherming. Gij klaagt uw nood aan mevrouw Colbert: gij geeft te kennen, dat gij geen onbruikbaar secretaris zoudt zijn; gij laat doorschemeren, dat gij dingen weet, waarnaar mijnheer Colbert met recht nieuwsgierig zal zijn. Als vreemdeling in Holland, stelt gij u voor in moeilijken toestand, na de bescherming van den Maarschalk verloren te hebben. Mevrouw Colbert verzuimt niet, dit alles haar gemaal over te brengen, en... en... meer zal mijnheer Colbert niet noodig hebben, om te weten, dat gij er niet tegen hebt aan zijne zijde over te gaan. En wat zijne vroegere tegenwerking betreft, ongetwijfeld was dat alleen, omdat anderen u op den voorgrond stelden. Nu hij het zelf is, die partij kan trekken van uwe diensten en bekwaamheden, verandert hij zeker van opinie.’
‘Wel gezien, is dat zoo,’ hernam Hippolyte overtuigd. ‘Ik zal uw raad volgen, maar ik brouilleer mij met mijne vrienden en beschermers te Versailles, met den Koning zelf.’
‘Integendeel.... gij ziet immers wel, dat Colbert meer het vertrouwen en de gunst van uw Koning heeft dan de Maarschalk, en dat niemand het u ten kwade zal duiden, zoo gij
| |
| |
die zijde kiest, waar de zon hare mildste stralen heenwerpt. Iedereen zal uwe levenswijsheid prijzen en de helderheid van uw blik waardeeren. Wat de aanleiding tot uwe verwisseling van beschermheer aangaat, niets is onschuldiger: eene galanterie, eene liefdeshistorie... en Lodewijk XIV zal wel de laatste zijn, u daarover hard te vallen.’
‘Gij vergist u, Monsenor... de Koning is zeer streng op het punt van ergernis en ongeregelde zeden.’
‘Werkelijk?... Ik beken, dat ik dit niet had gedacht,’ hernam don Christin met een satirieken glimlach, dien hij moeite had te bedwingen.
En in waarheid, de chevalier sprak dat woord ter goeder trouw en zonder ironie. Als men van misdadige verbintenissen en ongeregeld leven sprak, dacht men er niet aan, dat Lodewijk XIV zelf het voorbeeld gaf; - dus was het hem gelukt zich buiten den kring der gewone menschen te plaatsen, en zijne handelingen boven het bereik hunner vergelijking en hunner beoordeeling, en zijn persoon boven den maatstaf, waarmede hij zelf hen, en zij elkander gewoon waren te meten. Lodewijk XIV was voor zijn volk, wat de mythologische Dondergod was voor de oude heidenen. Zoo min zij zijne bliksems in hunne hand wisten, zoo min achtten zij zich gerechtigd zijn voorbeeld te volgen en uit zijne uitsporigheden vrijheid te nemen voor de hunne. Niemand achtte zich gerechtigd te doen wat de Koning deed, of in dezen af te keuren, wat hij zelf in anderen niet veroorloofde.
Dus de Franschman. Don Christin, half Vlaming, half Spanjaard, voelde niet geheel als zijn gast; vandaar zijn glimlach, dien de chevalier nu toch begreep.
‘Ma foi, Monsenor, wat wilt gij? het is de Koning!’ hernam deze.
‘Gij hebt gelijk, antwoordde don Christin. En het is daarbij een groot man. Hij moet het zijn, om zulke pose als de zijne te houden bij zijne onderdanen, ondanks alles... mijnheer de chevalier! doe mij bescheid; ik drink de gezondheid van uwen Koning.’
De chevalier, die na zijn souper, en vooral na zijn dessert, niet heel veel wijn meer noodig had om te duizelen, schonk zijn bokaal vol tot den rand, om den ambassadeur op dezen toast bescheid te doen terwijl hij zeide:
‘Als gij dezen weg gaat, mijne heeren van Spanje, zullen wij welhaast vrede hebben.’
‘Ja,’ hernam don Christin, wat schalk; ik begin nu ook te gelooven, dat wij naderen.’
|
|