| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Binnenlandsche oorlog in de familie van een vredehandelaar.
Voor het eerst gaan wij in persoon kennis maken met het hoofd van de Spaansche ambassade, don Paolo Spinola Doria, Markies de los Balbases, grande van Spanje van den eersten rang, luitenant-generaal van de ruiterij, ambassadeur van den Koning van Spanje. Van zijne verdere ambten en waardigheden willen wij zwijgen; alleen, om u op de hoogte te stellen, hem ten volle te waardeeren, moeten wij er nog bijvoegen, dat hij bekend stond als de rijkste edelman van Spanje, en dat hij in het volle besef was van zijne persoonlijke voorrechten en van al het gewicht, dat zulke rang, zulke afkomst en zulke fortuin hem geven moesten in de oogen van anderen. Maar daar hij tevens het ‘noblesse oblige’ diep in zijn geheugen had geprent, was hij de fierste, doch tegelijk de hoffelijkste man van de wereld, daar hij geloofde, alleen door diep nederdalende welwillendheid en beleefdheids-vormen eenigszins de klove te kunnen dempen, die hem scheidde van het overige menschdom, den Koning van Spanje uitgezonderd, voor wien hij toch met gedekten hoofde mocht verschijnen, en wien hij recht had aan te spreken met het gemeenzame: gij. Onder de ambassadeurs zelve achtte hij, niet zijns gelijken te hebben in hoogheid, hoewel hij in hen hunne meesters had te eerbiedigen. In gedurige overweging van dit alles kwam er nooit eene onhoffelijkheid over zijne lippen, zoo min als eene onvoorzichtigkeid: - en het was zeker om de laatste niet te begaan, dat hij zoo uiterst spaarzaam was met zijne woorden.
Bij zulk een personaadje was het moeilijk uit te wijzen, of diepte dan wel leêgte hem zoo behoedzaam maakte; - en zeker
| |
| |
is het ook maar het voorzichtigste, dit in het midden te laten, daar verscheidene zeer goed gereüsseerde ambassades - voor hem en tegen ons zouden getuigen, zoo wij het laatste durfden onderstellen; - hoewel Scribe's Diplomaat niet de eerste is, om bewijs te leveren, dat zekere zendingen dikmaals gelukken, ondanks den gevolmachtigde, die er de eere van wegdraagt. Maar in goeden ernst, wij gelooven het beste van don Paolo, hoewel de omstandigheid, dat mannen als don Christin en dom Ronquillo hem ter zijde gegeven waren, niet in zijn voordeel pleit. Ééne bekwaamheid had hij zeker: door opvoeding het eerst, en later door oefening en gewoonte, was zij hem tot tweede natuur geworden - het talent om te representeeren, en om personen van allerlei rang en stand en van de meest verschillende hoedanigheden te ontvangen op zulke wijze, als meest geëigend was aan hunne rechten en aanspraken. Zoo ook nu; - door het schrijven van don Christin verwittigd, dat een adjudant van den Prins van Oranje, met eene vertrouwelijke zending van dien Vorst, te Nijmegen hem een bezoek wilde brengen, na daartoe door zijn collega, dom Ronquillo, te zijn opgewekt, - oordeelde hij, dat eene half-officieele, half-officieuse ontvangst, die het midden hield tusschen vormelijkheid en vertrouwelijkheid, wel het beste zou zijn.... En zoo zat hij in zijn bijzonder vertrek dat bezoek op te wachten, niet in zijn statigst pleeggewaad, maar toch ook niet in een kamerrok, zooals don Christin, maar wel schitterend genoeg gekleed om te bewijzen, dat hij zich tot eenige oplettendheid tegenover den komenden verplicht achtte. Hij droeg de kleine orde van het gulden vlies, zonder de kcten, de Bath-orde, die hij bij zijn laatste verblijf in Engeland van Karel II had ontvangen, en eene medaille, die hem bij de eene of andere gelegenheid door de Staten van Holland was geschonken, en die hij ditmaal vooral niet vergat, uit aanzien voor den Prins. Hoewel hij het recht had zich gedekt te houden, zat hij echter bloothoofds, daar hij zich op deze wijze onopzettelijk en zonder voor het vervolg iets vast te stellen of aanspraken van gelijkheid te wettigen, nivelleerde met de twee bezoekers, die hij wachtte en waarvan de een een collega was. Den schijn van te wachten moest hij echter vermijden, bij de mogelijkheid, dat de anderen zich niet precies hielden aan het afgesproken uur. Daarom zat don Paolo te schrijven, en eerst op het eigen oogenblik, dat jonker van Rijnsse binnentrad, wierp hij de pen ter zijde en stond op, zonder toch den komende te gemoet te gaan. Hij bleef staan bij zijn armstoel, en groette alleen met eene hoofdbuiging. Don Paolo was een man van eene hooge statige
| |
| |
gestalte, wel wat heel mager, doch hij had niets van het stijve en houterige van al te magere lieden, daar hij zich met veel gemakkelijkheid bewoog, en eene gevulde fiuweelen kleeding droeg, benevens een korten doch ruimen mantel, die hem van de schouders afhing, en waarop het kruis van Calatrava was geborduurd. Alleen aan zijn gelaat gaf die vermagering iets lijdends, maar tegelijk iets scherps, dat, bij fijne trekken, een welgevormden mond en kleine diepliggende oogen, doch die gitzwart waren en fonkelden als diamanten, hem iets belangwekkends en spiritueels gaf, dat, zelfs al hield het niet al wat het beloofde, toch van goede beduidenis was voor een diplomaat. Zijn donkere tint en de deftigheid, die hij wist te behouden onder de levendigheid zijner manieren, hadden hem Spanjaard gestempeld, zelfs al hadden kostuum en taal hem niet verraden.
Hij had de voorkomendheid, jonker van Rijnsse in het Hollandsch aan te spreken - taal, waarin hij zich eenigszins wist uit te drukken; - doch deze had den gelukkigen inval, terstond in het Spaansch te zeggen:
‘Ik ben zoo vrij u voor te stellen, Monsenor, om uwe moedertaal te gebruiken... zij is mij gemeenzaam als mijne eigene.’
‘Eene bijzonderheid, die ik bij meer heeren van rang en opvoeding in Holland heb opgemerkt,’ hernam don Paolo terstond, met eene hoffelijke buiging
Hun onderhoud ving dus aan op eerie wijze, die van wederzijdschen goeden wil en goede verstandhouding getuigde.
Van Rijnsse begon nu met zijn spijt te betuigen, dat hij zich zelven moest voorstellen, daar don Christin niet in de gelegenheid was, hem te begeleiden.
‘Zeker uit oorzaak van ongesteldheid?’ vroeg de Markies.
‘Het... podagra...’ merkte van Rijnsse aan, met eenige aarzeling.
‘Juist!... don Christin lijdt van tijd tot tijd aan die kwaal. Gelukkig is het er eene, die meer lastig is door de ongeregeldheid, dan door den langen duur harer aanvallen,’ hernam de Spaansche grande, met den grootsten ernst, en zonder door blik of glimlach de onderstelling te wettigen, dat hij eenigen twijfel voedde omtrent de plotselinge ongesteldheid van zijn collega.
Don Paolo was nu weder gezeten, en noodigde den Hollandschen Officier plaats te nemen, waarna hij hem zeide:
‘De tegenwoordigheid van don Christin is echter niet volstrekt onmisbaar bij ons onderhoud, mijnheer, na hetgeen Zijne Excellentie mij van u heeft medegedeeld, en na de goede recomman- | |
| |
datiën, die gij met u brengt. Gij zijt mij aanbevolen door den Markies de Villa-Hermosa.’
Van Rijnsse zag hem aan met eenige bevreemding. Hij wist niet, den Stadhouder-Generaal van de Spaansche Nederlanden tot beschermer te hebben.
‘Ik zie met genoegen,’ hervatte don Paolo, dat gij met kiesche bescheidenheid de uitnemende eere draagt, van door zulk een groot heer onderscheiden en vooruitgesteld te worden; alleen, daar don Christin het mij in vertrouwen mededeelt, is ontkennen van uwe zijde overbodig.’
Van Rijnsse boog zich zwijgend. Ontkennen zou niet baten, maar hij bloosde over de vreemde middelen, waardoor don Christin hem scheen te willen dienen.
‘Het is de Markies van Grana, die, op verlangen van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje, ter uwer gunste geschreven heeft aan personen van invloed te Brussel, die veel communicatie houden met den Gouverneur, en zelfs met don Jan van Oostenrijk.’
‘De eenige persoon, aan wien ik recommandatie hield door den Markies de Grana was toch pater Ronquillo, dacht van Rijnsse, toen hij deze optelling aanhoorde, maar hij hoedde zich het uit te spreken, overtuigd dat don Christin beter dan hij zelf de snaren kende, die bij don Paolo moesten worden aangeroerd, en veellicht ook beter dan hij onderricht was van de onzichtbare wegen langs welke de voorspraak van Willem III hem had heengevoerd tot aan dom Ronquillo toe.’
‘Tot dusver waart gij in dienst van den Prins van Oranje?’
‘Als adjudant, Monsenor.’
‘En Zijne Hoogheid hield u hoog in gunste... doch oorzaken van politiek dwongen hem, u van zijn persoon te verwijderen...’
‘Oorzaken van politiek...’ herhaalde van Rijnsse, die volstrekt niets begreep.
‘En van religie, uit aanzien van de strenge Kalvinisten onder zijne onderdanen, wien het ergerde, dat personen van onze kerk Zijne Hoogheid dus van nabij omringden.’
De eerlijke jonge edelman beet zich de lippen van ergernis, kleurde sterk, en scheen op het punt te ontkennen. De gedachte, dat men hem voorstelde als martelaar voor geloofsbegrippen daar hij enkel martelaar was van zijne eigene opvattingen en van eene vorstelijke kwade luim, pijnigde hem, doch hij begreep, dat, daar de geheele waarheid niet gezegd mocht worden, de helft er van hem in moeilijkheden zou wikkelen, die beter waren
| |
| |
door zwijgen te vermijden, vooral daar hij gelooven mocht, dat de edelmoedigheid van Willem III niet vreemd was aan deze voorstelling.
‘En wat uwe tegenwoordige zending aangaat;’ vervolgde de Markies, gij komt nu van Brussel...’
‘De Markies de Grana had mij eene depeche toevertrouwd voor dom Ronquillo, die daar op heden resideert.’
‘Ik weet het. En nu, als gij hier uwe commissie voor den Stadhouder hebt afgedaan, vertrekt gij zeker terstond naar Madrid?’
‘Dat zal afhangen van de disposities Uwer Excellentie te mijnen opzichte.’
‘Wat mij aangaat, mijnheer, ik verklaar u, dat gij mijne beste wenschen hebt, en dat ik u zonder aarzelen de bewuste zaak zoude opdragen, zoo zij van mij afhing; alleen, ik ben niet de eenige, en zelfs... hoe vreemd het schijnen moge... niet de eerste, die hier te beslissen heeft. Na de inlichtingen van don Christin, weet ik, dat don Jan van Oostenrijk zelf u aanwijst, als den persoon, die den Graaf van Fuentes moet vervangen, doch altijd onder dezelfde voorwaarde, waaraan de Graaf, die grande van Spanje was, zich heeft moeten onderwerpen, die namelijk van geaccepteerd te worden door de Markiezin de Quitana.’
‘Ik zal trachten mij die eere waardig te maken.’
‘Ik hoop, dat gij in die verwachting geene teleurstelling zult ondervinden, mijnheer!’ hernam don Paolo met een zucht. ‘Doch om u een denkbeeld te geven van de groote bezwaren, waarmede gij te kampen zult hebben - don Emmanuel, Graaf van Fuentes, een van de voornaamste heeren van Spanje, grande van den eersten rang, en gunsteling van don Jan... is niet geslaagd.’
Den jongen Hollandschen edelman, die Fuentes niet dan bij name kende, scheen dit voorbeeld niet al te afschrikkend. Hij begreep, dat men grande van Spanje van den eersten rang kon zijn, en toch niet welgevallig wezen in zekere opzichten en tot zekere diensten aan eene jonge dame.
‘Mogelijk is het niet juist de rang, die bij de senora geldt, en zal ik, met minder aanspraken op onderscheiding, toch gelukkiger zijn, dan hij, zeide hij daarom.’
‘Ik wensch het van ganscher harte,’ antwoordde don Paolo; want in waarheid, deze zaak moet worden afgedaan... de familiezaak zou aanvangen mij al te veel af te leiden van de groote belangen, waarom ik hier ben. Tracht daartoe de gunst van mijne
| |
| |
dochter te winnen, en gij wint u tevens de mijne... en verdienste bij den Koning... bij don Jan.’
‘Zou ik van de goedheid Uwer Excellentie mogen vergen, mij zoodra mogelijk aan de senora voor te stellen? Ons eerste onderhoud zal veellicht beslissend zijn, en ik heb haast mijn lot te weten.’
‘Gij kunt op dit punt geen grooter verlangen hebben dan ik zelf, senor! alleen, het is nog niet het uur, waarop onze dames te spreken zijn; - en daar don Emmanuel niet geslaagd is, ondanks de strengste observatie van alle punten van délicatesse en van 't ceremonieel, zoude ik u niet raden, met eene fout tegen de étiquette te beginnen.’
Van Rijnsse boog zich met berusting; maar hij begon te overwegen, of don Emmanuel niet juist door deze strengheid van vormen zijne partij verloren had.
Don Paolo had intusschen gescheld.
‘Senor Guzman!’ sprak hij tot den edelknaap, die binnentrad, ‘weet gij ook of de marchesa en senora's dezen morgen zullen uitrijden?’
‘Daartoe zijn geene orders gegeven, Monsenor. Madonna de marchesa en de senora's zijn nu in den tuin,’ antwoordde de page.
‘In den tuin?... dat treft slecht voor u,’ sprak don Paolo tot van Rijnsse. ‘Daar... zullen ze niet ontvangen. Ik had anders gehoopt uwe voorstelling te doen plaats hebben, voordat zij uitreden. Mogelijk had dit aanleiding gegeven tot eene uitnoodiging nog voor dezen middag. Voor heden, vrees ik, zal het eene verlorene gelegenheid zijn.’
‘Dat spijt mij, Monsenor!’ antwoordde van Rijnsse zeer teleurgesteld, en een weinig gekrenkt. ‘Wanneer oordeelt Uwe Excellentie dan, dat ik dit bezoek zou moeten hervatten?’
‘Gij zult mij zeer verplichten, het niet te hervatten, senor... ik bedoel, met hier in mijn huis te vertoeven, tot het is afgedaan, tot gij het doel uwer komst hebt bereikt, tot het oogenblik gunstig is voor uwe kennismaking met donna Lavinia. Ik zou het als een groot avantage beschouwen, tot zoolang het genoegen te smaken van uwe conversatie... alleen, ik heb zoo aanstonds gehoor te verleenen aan personen van rang... die zeker reeds eene wijle antichambre houden?’ vroeg hij, opnieuw naar Guzman ziende, die met eene zwijgende buiging toestemde. ‘Heb dus de goedheid, eene wijle het gezelschap mijner caballero's voor lief te nemen... er zijn onder hen personen van den degen, die grijs geworden zijn in de Vlaamsche oorlogen, en
| |
| |
met wie gij over krijgstochten kunt spreken... tenzij ge verkiest eene partij te schaken met een der jongere edellieden?... Guzman, geleid dezen edelman, en draag zorg hem al die oplettendheden te bewijzen, die Zijne Edelheid het vertoeven licht kunnen maken. - En gij, senor, beschouw mijn huis als het uwe, gij hebt er recht toe.
De senora's waren alle in den tuin, had de page gezegd, en dat was werkelijk waar op het oogenblik, waarop de jonkman werd ondervraagd; alleen, zij waren niet terstond te zamen daar geweest. Eerst had men er donna Lavinia kunnen aantreffen, alleen met hare moeder, op wier arm zij leunde, alsof hare bloeiende kracht nog altijd behoefte had aan den moederlijken steun. Op de moederlijke teêrheid bovenal bleek het, dat zij rekende; - wij, die haar gesprek mogen afluisteren, kunnen er ons van overtuigen. Wij moeten ons echter orienteeren op het terrein, waar het gehouden werd; dat zal ons hetgeen er nog kan gebeuren iets meer aanschouwelijk maken.
Stelt u dan voor, dat de tuin van het groote Nijmeegsche huis, door Monsenor de los Balbases betrokken, nieuwelings was aangelegd, en dus geheel in den smaak van het tijdvak, dat de natuur zoo gansch onderschikte aan de kunst; zoodat geen boom de forsche en weelderige groeikracht kon ontwikkelen, die in hem was gelegd, of snel waren het snoeimes en de scherpe bijl op hem aangelegd, om hem te vervormen naar der menschen grillige luim. Lanen van lindeboomen, als piramiden opgegroeid, en olmen, als waaiers uitgesneden, liepen rechtlijnig uit op bloemperken, waar men bijna evenveel kralen, schelpen, beelden en vazen tellen kon, als bloemen; of op prieëlen, die men gezorgd had vooral van geschilderd hout op te richten, dat werkelijk in de verte een faux air had van frisch groen, mits men gelooven kon aan de guirlandes van rozen, die zich daar zoo regelmatig door- en omheenslingerden, dat men de nagebootste rozetten van lint niet eens noodig had, om met twijfelen aan te vangen. Geschoren heggen van palm strekten tot omheining van dezen aanleg, die vrij uitgestrekt was, omdat de eigenaar, meester van de beide aangrenzende huizen, ten gevalle van den ambassadeur, het al bijeen had getrokken, wat hem aan vrijen grond in de opene lucht mocht toekomen. Tusschen de Loomen ook waren heggen van palm aangelegd, die zich hier en daar openden in bogen, als de kleine zijpoorten van een versterkt kasteel. In eene van deze lanen wandelende, was men volkomen afgescheiden van perso- | |
| |
nen, die zich de nevenlaan tot pad hadden gekozen, en toch zoo nabij, dat men alles verstaan kon wat zij zeiden. Elk dier bogen verleende doorgang tot de aangrenzende laan, hetzij men verkoos tot het einde te loopen en dan nog weder denzelfden weg te maken, ten aanzien van hen, bij wie men zich wilde voegen. Naar de bescheidenheid of de goede intenties van den komende, was men dus in zulke tuinen veilig of niet.
Onze dames achtten zich zeker veilig en wachtten geene stoornis, althans voor het oogenblik. Zij wandelden eene der breedste en langste lanen op en neder, langzaam wel, maar toch met zoo zachten vluggen tred, dat hare kleine voeten zich nauwelijks afdrukten in het fijne witte zand; de moeder, met den arm der dochter in den hare gesloten, en dien somwijlen met innige teederheid drukkende, terwijl zij met zwaarmoedigheid en twijfel op haar zag; de dochter, met de blikken naar den grond gericht, en slechts somwijlen die opheffende naar de moeder, als tusschen hope en vreeze. Er is iets liefelijke en eerwaardigs beide in die vertrouwelijkheid van een volwassen kind met eene moeder, zelfs waar er fouten of schuld te vertrouwen zijn. De zekerheid van eene goedheid, die altijd vergeeft, van eene liefde, die nog altijd hulp wil bieden, al acht zij redding onmogelijk, geven aan die betrekking als eene wijding van innigheid en waardigheid, die gedachtig maakt aan die hooge betrekking van den Christen tot zijn Vader in de hemelen, waarvan het aardsche moederschap de afdruk is en de weêrschijn. Wij willen u echter niet verzekeren, dat onze personaadjen aan die betrekking dachten... helaas, de opvoeding, die men haar had gegeven, de kring, waarin zij zich bewegen moesten, en het leven, zooals men het haar had gemaakt, het was niet geschikt, hare gedachten op het hoogere te richten. Donna Anna zeker was vroom, maar vroom als eene Spaansche katholieke, in een tijd toen de geestelijkheid, om zich te troosten over het ongeloof, dat zij zag opkomen onder de eene helft der leeken, de andere helft in nog engere kluisters sloot. De vroomheid dan van donna Anna was bigotterie. Het ongeloof van donna Lavinia was meer een lichtzinnig voorbijzien van het hoogere, dan eene ontkenning. En zoo beiden, ondanks die stemming, toch de tusschenkomst des hemels aanriepen, het was ter wille van aardsche belangen en zonder eenige welgegronde hope der vervulling.
‘Moeder! had Lavinia gevraagd, mag ik op morgen nog eens beschikken over uwe duena?’
‘Morgen?’ antwoordde donna Anna met eenige verlegenheid. ‘Maar dan is het de vierdag van den grooten heilige St. Jacob,
| |
| |
en dan is het noodig, dat wij allen de hoogmis bijwonen, openlijk en in volle ceremonie.’
‘Welnu, dat belet toch niet, dat eene enkele uwer vrouwen afwezend schijnt... onder zoovelen, wie zal dit opmerken... uwe duena...?’
‘En Marina, die wel het oog houdt op de uwe?’
‘Dat is wat anders, ik word verdacht.’
‘En ik... als ik verdacht word, ben ik verloren;’ zuchtte de Markiezin. ‘Maar het zij, mijn kind! wat voor u gedaan kan worden, zal geschieden... alleen, waartoe altijd dat geheimzinnige in uwe handelingen, dat gij zelfs voor uwe moeder niet opheldert?... Ik leve in gedurige siddering voor den toorn van don Paolo, zoo hij eenmaal iets daarvan ontdekt, en weten zal, hoe mijne zwakheid voor u zoover is gegaan, dat ik u diene, zonder te weten waartoe en waarmede.’
‘De toorn van Monsenor zou nog veel feller zijn, zoo gij het blijken liet, dat gij bewust waart van hetgeen ik bedoele,’ hernam Lavinia vermetel.
‘Dan moge Onze lieve Vrouw van Atocha u behoeden, want het moet dan wel iets vreeselijks zijn, dat in u omgaat.’
‘Wees gerust, senora, wees gerust; het is geene misdaad, het is alleen eene list, een goochelspel... en don Balbases is zoo ernstig.’
‘Neen, Lavinia, die lichtvaardige scherts geeft mij geene rust; dit duistere beangst mij en bedroeft mij, meer dan ik uitspreken kan... en de gedachte, dat het mijn kind is, mijne lievelinge, eene dochter uit ons oud en edel huis, die zulke wegen bewandelt, maakt mij verbijsterd van smarte... vooral dan, als ik zie, dat zij zelve lijdt, en dit lijden, dat diep en zwaar moet zijn, verbergt onder het masker van losse onnadenkendheid of uitgelaten scherts.’
‘Het is waarheid, moeder, ja ik lijde... ik lijde diep en veel... en alles wat het tegendeel wil schijnen, is overwinning op mij zelve, is blanketsel om de merkteekens mijner smarten te overdekken. Ja, moeder, het is zoo, ik ga wegen, die niet passen aan mijns vaders dochter... ik ga wegen, die niet recht zijn, en die mogelijk ten afgrond voeren. En het is mijne moeder, die ik daarin medesleep, omdat ik mij op geene andere hulp vertrouwen durf. Maar van dit alles hebben zij de meeste schuld, die mijn lot hebben willen regelen naar hun wil, en niet naar hetgeen mijne behoefte kon zijn.’
‘Lavinia!’ sprak de Markiezin ernstig en treurig, ‘bedoelt gij Monsenor den Markies, uw vader?’
| |
| |
‘Ik bedoel, wie mij onrecht deden, wie mij opofferden,’ hernam Lavinia, zij het aan 't geen zij belang, zij het aan hetgeen zij plicht noemen. Maar genoeg hiervan. Ik heb niet meer het recht iemand aan te klagen... ik voelde mij zelve te schuldig, schuldig tegen den Markies de Quitana, schuldig tegen don Emmanuel, schuldig tegen mijn vader en tegen u, en zelfs tegen den armen vreemdeling, wien ik veellicht voor langen tijd van zijn weinigje levensvreugd beroove, zonder eenigszins eene vergoeding daarvan voor hem veil te hebben.’
‘Mijn kind, mijn kind, liefste dochter mijner ziele, ge bedroeft mij ter dood toe met zulke woorden, die ik niet begrijp, en waar ik niet naar gissen durf uit vreeze van u te miskennen. Maar voorzeker, zoo gij mij niet bij de heilige Moeder Gods gezworen hadt, dat hetgeen wij doen ten doel had, te komen tot de voltrekking van uw huwelijk met den Markies, op die wijze als u het meest welgevallig was... ik zou uit al die aarzelingen, uit al die omwegen, uit al dat zelfverwijt moeten gelooven...’
‘Wat toch, moeder, wat toch?’ vroeg donna Lavinia in zichtbare spanning.
‘Hetgeen Marina reeds gelooft, zonder iets van dit alles te weten... dat het huwelijk met den Markies de Quitana... u tegen is.’
‘En... indien dit ware, moeder?’ hervatte de jonkvrouw verlicht.
‘Maar dit kan niet zijn,’ hernam de Markiezin, over hare eigene onderstelling glimlachende. ‘Het schitterendste huwelijk, dat men voor u heeft kunnen uitdenken, wat zoudt ge daartegen kunnen hebben?’
‘Misschien alleen dit, dat men het uitgedacht heeft.’
‘Maar melieve, bedenk toch... tweede dochter als ge zijt, die eeniglijk op een uitzet naar haar rang in een klooster aanspraak hadt... Virgo sancta! hoe zelden huwt men tweede dochters uit... en indien al, is het dan niet aan eenigen bejaarden grande, die weduwnaar is en naar geene bruidsgift vraagt? Een jongere zoon zelfs, van een rijk en adellijk huis, zou zich zulk eene bruid niet wenschen, noch weten hoe met haar te leven... naar beider rang. En gij, gij zijt verbonden aan den oudsten, den eenigsten zoon van een der vermogendste huizen van Spanje. Kan men zich beter fortuin denken?’
‘Neen, madonna, neen... gij hebt gelijk... ik zou ondankbaar zijn, zoo ik eene hoogere wenschte, zoo ik... mijne eigene denkbeelden van geluk... op den voorgrond stelde... Ook zal
| |
| |
mijn schitterend huwelijk met den Markies Quitana voltrokken worden, mits het zij op de wijze, die ik heb uitgedacht,’ hernam Lavania met bedwongene ironie, en zeker niet zóó overtuigd door de redenen van hare moeder, als zij het scheen,... doch overtuigd, dat het vergeefsche moeite zou wezen, deze tot hare beschouwingswijze over te halen, en het dus beter achtende hare eigene gevoelens te verbergen.
‘En de wijze der voltrekking is aan u overgelaten, dit weet ge, sinds het besloten is, dat het toch voorloopig niet anders kan geschieden dan bij procuratie. Alleen, wij zijn gedwongen om u aan te sporen tot eenigen spoed... tenzij don Emmanuel nog kon gekozen worden...’
‘Gij weet het, moeder, die edelman... is... past mij niet voor dezen dienst... ik heb u dat vertrouwd van het eerste oogenblik af dat hij zich hiervoor aanmeldde.’
‘Miserere mei! juist daarom zijn wij tot haasten gedwongen. Gij weet, hij is gunsteling van den Prins... van don Jan van Oostenrijk... die in Spanje regeert, sinds zijne terugroeping. Uw Vader is door de Koningin-moeder tot zijne ambten gekomen, en wordt om die reden van hare partij geacht. Don Fernando, uw verloofde, behoort ook tot de vrienden van den Prins. Het is dus noodig, dat wij schielijk door het sluiten van die verbintenis toonen, dat in Fuentes de persoon is verworpen, doch niet de gunsteling van den Prins. Het is uw vader noodig te toonen, dat hij tot geene andere partij behoort dan tot die, aan welke de Koning den boventoon geeft, en die het vaderland het beste dient.’
‘En daarom moet zijne dochter zich met den meesten haast scheiden van hare moeder, wier kinderliefde zij dus lange heeft ontbeerd, en nu eerst in ruste begint te genieten... Daarom moet zij weggerukt worden uit die teederlievende armen, om in der ijl, en zonder tijd te hebben tot nadenken, hare hand te leggen in die van een vreemdeling, om aan zijne hand heen te trekken naar een vreemd land...’
‘De heiligen des hemels, die mijne tranen zien en mijne gebeden tellen, weten alleen, hoe dikmaals ik dit mij zelve zeg... hoe het mij grieft... hoe die scheiding mij bang is. Maar toch... Spanje een vreemd land voor u?’...
‘Het is waar, een plekje is er, dat ik ken, en waar ik het leerde kennen, het klooster van Sancta Teresa, omdat ik er tot mijn twaalfde jaar werd opgevoed. Maar ik vrage, kan Spanje mij daarom lief zijn? is het achter kloostermuren, in de teêre kindsheid, dat men een land leert kennen, om er vroolijk en rustig heen te trekken, als naar een bemind vaderland?’
| |
| |
‘Dochter mijner ziele, geef u niet toe aan zulke gewaarwordingen, noch wek zulke herinneringen op in mij. Ik zelve moest het mijne verlaten, mijn geliefd Italië, voor Spanje, voor het hof van Philippus IV. Maar wat zal men daartegen zeggen?... dat is het lot van alle vrouwen in onzen rang. Wij moeten het nemen, zooals het is... en wij moeten er fier op zijn. Daarom zijn wij ook de meerderen van alle onze zusteren... daarom zijn wij als de gelijken van vorstinnen... daarom ook worden wij gediend en geëerbiedigd als infantes in onze eigene woningen, en mogen op onze beurt koninginnen en infantes naderen en dienen in hare paleizen.’
‘Daar is maar ééne dienstbaarheid, die mij toeschijnt eener edelvrouw niet onwaardig te zijn en het geluk eener vrouw uit te maken: het is de dienstbaarheid der liefde aan den man, wien zij haar hart heeft gegeven.’
‘Die vangt zij aan met de gehoorzaamheid aan haar vader... en het is daarom dat ik u bidde, Lavinia, denk er op, don Paolo te gehoorzamen, hem aan u te verplichten door...’
‘Spoed, viel Lavinia in. Welnu, madonna, gij zult voldaan zijn... en om er toe te komen, laat uwe duena morgen dit woordje van mij onzen caballero doen toekomen.’
‘Het zal geschieden,’ hernam de Markiezin, terwijl zij het biljet nam en in hare garde-Infante stak. Daarop zuchtte zij diep, en op Lavinia ziende met een bekommerden blik, voegde zij er bij: ‘Maar gij weet niet, hoe gevaarlijk het is...’
‘Gevaarlijk, liefste moeder? wat gevaar kan daarin steken?... uwe duena, die zoo behendig is en zoo goed te vertrouwen... Ware het niet, dat de argwaan van de Hertogin de San-Pietro zich op mij had gevestigd, hetgeen mij vreezen doet dat ik bespied word, en dat alle mijne lieden, uit vreeze of uit belang, door haar zijn gewonnen, ik deed het zelve, of liet het mijne duena doen.’
‘Ben ik dan zoo zeker van de mijne?’ viel donna Anna in.
‘Moeder, gij verschrikt mij.’
‘Neen, wees gerust: waar gij uwe toevlucht neemt tot mij, zal ik zorgen, dat gij goed gediend wordt, het koste wat het wille. En nu, luister. Als gij morgen hoort, dat ik door ongesteldheid verhinderd word de hoogmis in de kapel bij te wonen, laat u dit dan ontrusten noch verwonderen, en tracht niet, mij een bezoek te brengen in mijn appartement. De Hertogin de San-Pietro zou meenen, dat zij u moest vergezellen, en liever blijf ik daar onopgemerkt.’
‘Juist men zou kunnen opmerken, dat mijne lieve moeder
| |
| |
enkel uit goedheid voor hare Lavinia, eene ongesteldheid voorwendde, die... hare duena van den plicht ontslaat, om zich staande te houden achter hare meesteres, gedurende de mis en de exhortatie.’
‘Dat is werkelijk mijne bedoeling. Vrouwe Carlotta kan in mijn afwezen de plaats kiezen, die haar zelve goeddunkt... Doch daar wij van Marina's argwaan spraken... eene waarschuwing, mijne lieve, voor wij met haar samen zijn, en eer zij ons overvalt: gebruik nooit weder fra Illorenz voor geheime diensten.’
‘Dat is mij reeds geraden, senora!’ hernam Lavinia, een weinig verbleekende, en met schijnbare kalmte voegde zij er bij: ‘Zou hij mij werkelijk verraden hebben?’
‘Zonder het te willen evenwel... de Fransche ridder heeft meer schuld dan hij... en dit kon wel de reden zijn, waarom Marina...’
De Goede Markiezin zweeg op eens, en gebruikte haar waaier in zichtbare verlegenheid, en om zich eene houding te geven.
De Hertogin de San-Pietro stond vlak voor haar, geleund op den arm van eene harer vrouwen. Zij was onder een der groene haagboogjes doorgegaan, en had veellicht iets van de laatste woorden kunnen verstaan.
Lavinia, verbitterd door de bemoeiingen harer oudere zuster in de aangelegenheden van haar hart en lot, was meer gestemd om haar met onwil te ontvangen, dan wel om haar dezelfde schuchtere vreeze te toonen, die hare moeder deed zwijgen. Zij wilde haar dus alleen verbergen, wat zij volstrekt noodig achtte, maar in het overige haar liever trotseeren en openlijk tegenstaan. Het was zeker om haar dit te bewijzen, dat zij deed of zij de Hertogin niet zoo spoedig had bemerkt als hare moeder, en de phrase, die deze niet durfde eindigen, aanvulde door te zeggen:
‘Waarom Marina hem zoo slecht ontving... maar dat zal hem geene schade zijn, dien armen galanten caballero... wat hij aan die zijde verliest, zal hem van de mijne dubbel worden vergoed.’
De Hertogin de San-Pietro begreep terstond de bedoeling harer zuster, en als eene heerschzuchtige en hartstochtelijke vrouw die zij was, aarzelde zij geen oogenblik, om den handschoen op te nemen voor den vrouwelijken tweekamp, die nu volgen ging. Eene zachtmoedige en meer vredelievende vrouw zou voorgewend hebben niet te verstaan... zij gaf voor, meer verstaan te hebben dan men wel had willen zeggen.
‘Ik twijfel geen oogenblik, of donna Lavinia zal alles doen,
| |
| |
wat zij kan, om den caballero, wien zij hare gunsten toedenkt, schadeloos te stellen voor den rechtmatigen onwil, dien anderen hem toonen... alleen, zij moge voorzichtig zijn met al te openlijke, al te in het oog loopende gunstbewijzen... wil zij haar gunsteling veiligen tegen onheil.’
‘In uw mond, mevrouw, beteekenen die woorden eene bedreiging, dat begrijp ik;’ hernam Lavinia: ‘alleen, wees verzekerd, dat die geen den minsten invloed zal hebben op mijne handelingen.’
‘In uw mond, mevrouw, beteekent dit antwoord, dat gij zonder eenig gedenken aan de verplichtingen van uw rang, zonder eenig ontzag voor de verontwaardiging uwer familie, en zonder zelfs acht te slaan op de eerwaardigste plichten, handelen zult geheel naar de ingevingen uwer luim, en veellicht om geene andere reden, dan om de ontwerpen en bedoelingen tegen te streven van uwe naaste verwanten, en van wie het meeste recht hebben, op uwe volgzaamheid te rekenen.’
‘Daaronder telt zich voorzeker donna Marina, Hertoginne de San-Pietro,’ hernam Lavinia, met scherpen blik en toornige stem. ‘Maar laat zij, zij vooral verzekerd wezen, dat men, zonder overigens eerwaardige rechten of plichten te vergeten, er werkelijk op bedacht is, zich vrij te maken van hare tirannie en onwettige aanmatigingen.’
‘Volmaakt, madonna, volmaakt, zulk trotseeren past recht goed tegenover mij,’ sprak de Hertogin, wier lippen verbleekten van drift, terwijl het bloed haar naar de wangen steeg van toorn.
‘Ik bid u, Marina, matig u, bad de Markiezin-moeder. Zulke hartstochtelijkheid kan u schaden,’ vervolgde zij fluisterend. ‘Zet u toch neder in dit priëel... het loopen moet u vermoeid hebben... en nu nog deze heftige aandoeningen daarenboven.’
‘En gij, Lavinia, wil toch zwijgen, al ware het dat men u verongelijkt. De Hertogin is uwe oudere zuster, en gij zijt verplicht voor haar te buigen.’
Donna Marina gevoelde werkelijk zooveel behoefte aan eene wijle ruste, dat zij den raad harer moeder volgde, zich nedervlijde op de mosbank onder het lommer, en er dus feitelijk in toestemde, zich eene wijle als hors de combat te beschouwen; dit te eerder, daar zij tegelijk hare rechten hoorde handhaven. Maar om het van de wapenschorsing tot den vrede te brengen, richtte zich de goede Markiezin tot hare oudste dochter met de woorden:
‘Gij hebt eene kleine plagerij van Lavinia te hoog opgenomen, en daardoor zoudt ge in ernstig geschil geraken...
| |
| |
zonder het te willen. Daar was tusschen uwe zuster en mij gansch geene sprake van hetgeen gij onderstelt... wij behandelden enkel het groot, maar lustig vraagstuk van don Emmanuel's feest, en wij dachten over... De noodleugen wilde der arme moeder niet goed over de tong.
‘Over invitatiën... dat is zeer natuurlijk... en dat onderstelde ik wel... en daarom ook was het juist, dat ik donna Lavinia wilde waarschuwen; want ik was overtuigd, dat zij met haar spreken een persoon op het oog had, die niet op het feest moet verschijnen... althans niet op hare noodiging... zal zijne tegenwoordigheid haar niet op het uiterste compromitteeren.’
‘Ik weet zeer goed, op welken persoon Uwe Excellenza doelt,’ antwoordde Lavinia, naar hare zuster toetredende, die zitten bleef.’ ‘En juist daarom is het dat ik sprak... Uwe antipathie, die zoo onbillijk is, zal hem niet schaden... hij zal genoodigd worden, en wel van mijnentwege.’
‘Dat zal niet zijn, zuster... zeer zeker, dat zal niet zijn. Ik zal u niet toelaten, den naam dien gij nog voert, en den naam dien gij welhaast voeren zult, prijs te geven, en de eere van het huis de los Balbases, dat ook het huis is van San-Pietro de Spinola, dus in de waagschaal te stellen.’
‘Die eere zal toch ook ietwat geschonden zijn, zoo men de aloude Spaansche gastvrijheid, die zich juist in den vreemde op het luisterrijkst toonen moest, inperkt naar de willekeur eener onbillijke opvatting.’
‘Neen, senora, niet om onbillijke opvatting, maar ter wering van intrige, bedrog en oneere.’
‘Oneere, madonna! bij alle heiligen des hemels, de persoon, op wien gij doelt, staat niet zóó hoog, en de eere van geen onzer, naar ik achtte, zóó wankelbaar, dat er door hem eere kan worden gegeven of geroofd.’
‘Ik althans zal waken, dat het met het een of het ander niet zoover kome,’ hernam donna Marina fier en dreigend.’
‘Maar in waarheid,’ sprak de Markiezin-moeder angstig, ‘ik kan den draad van dit geschil niet vatten... ik begrijp niet meer, op welken persoon dit alles toepasselijk zou kunnen zijn.’
‘Op niemand beters, dan op den kleinen intriganten avonturier, die dezer dagen tot ons heeft weten door te dringen... een Franschman, die zegt edelman te zijn, doch van wien men op zijn best den naam weet.’
‘De naam is Hippolyte de St. Savornin; als jongste zoon is zijn rang slechts die van ridder, doch wat afkomst betreft,
| |
| |
zijn vader is geen slechter edelman dan de Koning van Spanje of de Hertog de San-Pietro.’
Het was de chevalier Hippolyte zelf, die deze verklaring gaf, en die haar eindigde met eene diepe en galante buiging voor ieder der dames, en, terwijl hij stoutmoedig en vrijpostig den blik vestigde op Lavinia, er bijvoegde:
‘Ik geloofde deze explicatie schuldig te zijn aan diegene dezer schoone senora's die wel de goedheid heeft, het niet gansch beneden zich te achten, mijne hulde aan te nemen.’
De dames waren alle drie evenzeer getroffen en verwonderd van die plotselinge verschijning, en ieder harer gaf er uiterlijke blijken van naar het eigenaardige van haar karakter, en naar de stemming waarin zij zich bevond. Wij moeten bekennen, dat die bij geen van allen gunstig was voor onzen held, daar zijne wijze van zich voor te stellen, in waarheid al te avontuurlijk en te vermetel was, zoowel voor de omzichtige vormelijkheid van de Markiezin-moeder, als voor den fieren en vrijen zin van donna Lavinia, om niet te zeggen hoe eene vrouw als de Hertogin de San-Pietro die beoordeelen moest van hare zijde.
‘Mij dunkt... sprak zij, beurtelings van den ridder op Lavinia ziende, met een minachtenden blik en een hoonenden glimlach, mij dunkt, dat deze persoon... hij zij dan wat hij zij... zeer te pas en op even passende wijze hier is, om voor zich zelven te getuigen... hoewel ik voor mij, zoo ik nog had kunnen twijfelen, door deze soort van getuigenis mijne volkomene overtuiging heb.’
De Markiezin de los Balbases had zich met de haar eigene schuchterheid ietwat ter zijde begeven, en dekte zich het gelaat met den waaier, zeker om den triomf van den indringer door haar verbleeken niet te vergrooten.
Lavinia bleef stout en moedig ook tegenover hem. Zij wilde hare zuster toonen, dat zij hem niet opgaf, en hem zelf toch, door eene vernedering, straffen voor zijne onvoegzame vermetelheid.
‘Indien het dan ware, mijnheer de chevalier, dat ik uwe hulde kon aannemen, zoo zou mijne eerste voorwaarde zijn, dat gij u op voldoende wijze wist te verantwoorden over deze manier van een bezoek te brengen aan dames van onzen rang.’
‘Maar niets is gemakkelijker, schoone gebiedster!’ hernam hij, zich op eene knie voor hare voeten op het grasperk nederbuigende. ‘Ik was dezen morgen in de kaatsbaan met eenige jonge lieden van rang, waaronder hidalgo's van uw huis. Ik had het voorrecht, van de laatsten menige partij te winnen... zij
| |
| |
hadden de vrij aanzienlijke som niet bij zich, die zij het ongeluk hadden te verliezen, maar hunne kieschheid wilde die schuld van eer onverwijld afdoen... Wij kwamen overeen, dat ik hen volgen zou naar het hôtel der ambassade; dat zij mijnheer den ambassadeur hunne ongelegenheid zouden te kennen geven... zij twijfelden niet aan de oogenblikkelijke hulp van Monsenor. Zij moeten nu bij Zijne Excellentie zijn, om hun verzoek voor te dragen... en ik... ik wachtte hier de uitkomst in den tuin, senora's... de onschuldigste en onzijdigste plek van het geheele huis... de eenige, waar ik vertoeven kon... en om redenen. Als men in een tuin is, valt het moeilijk, zich tot ééne laan te bepalen, vooral als de verrukkelijke aanleg en sierlijke beeldgroepen onze aandacht en bewondering tot zich trekken... en zoo naderde ik onwillekeurig deze plaats; ik hoorde stemmen, welluidende vrouwenstemmen, altijd de schoonste muziek voor mijne ooren. Ik ben tegenwoordig genoeg in het Spaansch ervaren, om van de laatste phrasen, die er gewisseld werden, een paar uitdrukkingen te verstaan, die... ongelukkig niet in mijn voordeel waren... Ik hoorde mijn naam in verband met die uitdrukkingen... ik meende het recht te hebben mij te rechtvaardigen... Om mij te rechtvaardigen moest ik mij vertoonen... ik heb mij vertoond... ik heb stoornis gebracht, ik vreeze het maar al te zeer... doch ben bereid, hiervoor elke boete te doen, die dit edel en beminnelijk tribunaal goed zal vinden mij op te leggen.’
‘Mij dunkt, senora, wij moesten van hier gaan; dit is geen tooneel, waarvan wij langer getuigen kunnen zijn,’ sprak de Markiezin fluisterend tot hare oudste dochter, half omdat dit werkelijk haar gevoelen was, half omdat zij op die wijze Marina hoopte te verwijderen en verder geschil te voorkomen. Doch deze antwoordde snel en luid:
‘Voorwaar, neen, madonna! het is veeleer zaak te blijven en de oogen goed open te houden; het zou al te gemakkelijk worden, zich op deze wijze rendez-vous te geven... onder den schijn eener verrassing.’ Daarop sprak zij forsch en gebiedend tot den ridder: ‘Mijnheer, voor uwe galante scherts hebt gij noch het oogenblik, noch de personen goed gekozen. Het is mogelijk, dat gij geen avonturier zijt... zooals ik reden heb te gelooven... maar de wijze toch, waarop gij dames van onzen rang hebt verrast met uw gezelschap, noemt men bij ons te lande indringen... en indringers is men gewoon door heidukken en lakeien weg te drijven. Begeert gij die vernedering te ontgaan, haast u dan te vertrekken, want mijne duena gaat ze roepen.’
| |
| |
Men zag de duena zich werkelijk in beweging stellen.
‘Mevrouw!’ riep de ridder schielijk en met heftigheid opstaande, terwijl het bloed hem naar de wangen steeg, en zijne oogen fonkelden van toorn. ‘Mevrouw, zoo een man mij zulke woorden had gezegd, zou er bloed moeten vloeien, om ze uit te wisschen. Nu het eene dame is, die ze mij zegt, kan ik alleen mijne spijt betuigen, dat zij op hare zwakheid en mijn eergevoel heeft gerekend, om een edelman ongestraft te beleedigen.’
En de ridder, zich zeer hoffelijk buigende tegen de dames, wilde gaan; doch Lavinia hield hem terug door eene gebiedende beweging van de hand, terwijl zij zeide:
‘Blijf, chevalier!... ik heb u iets te zeggen.
De Markiezin had intusschen getracht, de Hertogin de San-Pietro te bezadigen.
‘Marina, matig u toch... ik bezweer het u, bij alle heiligen des hemels, matig u... een tooneel, als gij zoudt aanrichten, is onvoegzaam in het huis van een ambassadeur... en daarbij,’ eindigde zij op ietwat strengen toon, ‘gij treedt in mijne rechten... ik ben in het eind meesteres des huizes.’
‘Chevalier! sprak nu Lavinia vast en luide tot Hippolyte uwe wijze van u ongenoodigd aan ons te vertoonen, mishaagt mij zoozeer als iemand hier aanwezig, alleen, gij zijt beleedigd en zwaarder gehoond dan ge het om deze kleine schending der étiquette verdiend hadt... en zoo hebt gij recht op vergoeding. Donna Marina gebiedt u te gaan, ze heeft geen recht u dit te gebieden... maar ik heb recht u uit te noodigen, het feest bij te wonen, dat don Emmanuel de Fuentes geeft te mijner eere... en gij zijt genoodigd, chevalier, gij zijt het door mij! houd u dit voor gezegd... en nu ga... dit tooneel heeft de senora marchesa ontsteld en vermoeid.’
Hippolyte, die wel begreep, dat hij zich moeilijk een meer zegepralenden aftocht bedingen zou, door langer te blijven, verwijderde zich dus, na aangemerkt te hebben, dat hij deze vergoeding met dankbaarheid aannam. Doch hij ging met loome schreden, want hij had geen fabeltje gedicht om zich te redden; zijne partij bij het spel had hem werkelijk afspraak gegeven op die plaats, en om niet al te voorbarig met den maréchal te breken, had hij dit alternatief uitgedacht, om niet in het huis van don Paolo gezien te worden, zooals deze hem bevolen had.
Veellicht verwondert men zich, dat de Hertogin alles wat er gesproken werd, dus lijdelijk had kunnen aanhooren, zonder er zich in te mengen; doch hoewel zij alles behalve lijdelijk was,
| |
| |
zij moest het toch dulden, want na de hartstochtelijke overspanning, waaraan zij zich had toegegeven, was zij nu mat en uitgeput neêrgevallen in de armen harer moeder, terwijl zij in een zenuwachtig schreien losbarstte, dat haar zeker verlichting zou aanbrengen, maar nu buiten staat bracht tot spreken. Aan geenerlei tegenspraak of verdrietelijkheden gewoon, moest zij door dezen wederstand, dezen ingreep in hetgeen zij hare rechten achtte, en waardoor zij zoo gevoelig gekrenkt werd in hare gedachten van gezag en eere, te pijnlijker getroffen worden, en zich bij verrassing zonder eenige zelf beheersching vinden. Niet alzoo Lavinia, die, sinds lang aan innerlijke teleurstellingen en innerlijke kamp gewoon, zich tevens had moeten oefenen in de kunst, om meesteresse te blijven over zich zelve onder iedere omstandigheid. Ook, zoo men haar scherp en trotseerend had gezien, was het niet, omdat zij zich onwillekeurig liet medeslepen door hare drift, maar wel, omdat zij berekende, dat zij met toegeven en zachtmoedigheid niets te winnen had, en dat men er aanleiding uit nemen zou, om haar verklaringen en beloften af te vergen, die zij besloten had niet te geven. Zij kon dus zich zelve zijn, zoo ras zij het wilde en noodig vond; - Marina niet, in wier drift, in wier toorn noch berekening was noch beheersching. Maar daardoor ook moest zij de zwakste zijn in dezen strijd, omdat zij in de macht was van hare aandoeningen, van hare hartstochten, en niet van haar wil. De eersten echter geraakten nu weder tot wat kalmte na de heftige uitbarsting, en de Markiezin maakte er gebruik van, om haar te smeeken, zich naar haar appartement te begeven, om daar tot de ruste en de kalmte te komen, die haar zoo noodig moesten zijn.
‘Daarbij, wat zou het wezen, zoo de mare van zulke tweedracht den Markies ter oore kwam...’ voegde zij er bij.
‘Dat zal het toch, mevrouw, dat zal het zeker,’ antwoordde Marina. ‘Want daar donna Lavinia allen moederlijken en zusterlijken raad invloed ontzegt op haar gedrag, en zij veeleer, om zoo moeder als zuster te trotseeren, het tegenovergestelde doet van hetgeen men haar bidt in het oog te houden, zal het noodig zijn, dat wij eene andere partij kiezen tegen haar, en dat wij ons zulke bondgenooten maken, tegen wier gezag zij zich niet zal durven verzetten.’
‘Dat zult gij niet doen, Marina!’ riep de Markiezin, hevig ontsteld. ‘Gij zult uwe jongere zuster niet blootstellen aan den uitersten toorn van Monsenor en van den Markies de Quitana.’
‘Ik zal alles doen, madonna, wat de Markiezin de Quitana kan veiligen voor schande...’
| |
| |
Met uw verlof, senora's! zoo hier de vrage is van de eere der Markiezin de Quitana, dan... geloof ik, dat niemand een grooter recht kan hebben daarvoor te waken, dan ik,’ sprak toen een cavalier, die wel van eene andere zijde, doch op dezelfde wijze als zooeven Hippolyte, zich bij haar voegde, en die dus weinig uitzicht had op betere ontvangst dan deze, tenzij zijn persoon een meer welkome ware, of zijne tegenwoordigheid beter gerechtvaardigd.
Het eerste was waarschijnlijk, daar de antipathie van de Hertogin de San-Pietro zich bepaald op den ridder had gevestigd, en deze cavalier eer zijn contrast was dan zijns gelijke, en bij een krachtig mannelijk voorkomen, noch in zijne kleeding, noch in zijne manieren eenige overeenkomst had met een Franschen fat, maar veeleer met een deftig man, die in staat- of krijgsdienst zijne proeven had afgelegd. Wij hebben hem slechts te noemen, om onze lezers er van te overtuigen: het was de adjudant van den Prins van Oranje, jonker Peter Joan van Rijnsse. Zijne verschijning is voor ons geen wonder, doch voor de dames, die hem niet kenden en niets van hem wisten, was die niet alleen een raadsel, maar gaf haar zelfs zulke oorzaak tot ontsteltenis, dat de partijen daardoor plotseling als bondgenooten zich samen verstonden. En zoo iemand dit vreemd vindt, hebben wij alleen te zeggen, dat zij allen zich een zoodanig denkbeeld vormden van den Markies de Quitana zelven, dat zij uit de woorden, waarmede hij zich aanmeldde en die in vloeiend Spaansch werden gesproken, een bewijs namen voor die onderstelling, door eene levendige verbeelding opgewekt; terwijl het familiebelang, dat de verbintenis met dezen edelman eischte; terstond den voorrang nam op den familietwist, zoodat allen zich, als het ware, bemoeiden, om voor dezen zich eene houding te geven, die alles afweerde, wat zijn toorn of verdenking kon wekken en Marina zelve de eerste was, om te zeggen:
‘Het moet, dunkt mij, de markies de Quitana zelf zijn, die zich op deze wijze aanmeldt, en zeer zeker niet ten ontijde... Donna Lavinia is zooeven door een hidalgo van weinig beteekenis aangesproken, op eene wijze, die ons kwetsend voorkwam... zoo oordeelde ik het noodig, een middel uit te denken, om haar van die beleediging te wreken... ten koste van alles.’
De Markiezin en donna Lavinia beiden stemden deze voorstelling toe door haar zwijgen; de eerste schuchter en beschroomd het hoofd neêrbuigende, de andere door met angstig uitvorschenden blik op hem te zien, of zij die trekken zoude herkennen. Zij bezat een miniatuur-portret van don Fernando als een knaap
| |
| |
van veertien jaren, waarop deze was voorgesteld met donkerblauwe oogen, blond haar en een eenigszins gebogen neus, en waarin dus licht een zweem van gelijkenis te vinden was met den blonden heer, die nu voor haar stond, vooral waar men de jaren levens en de veranderingen, die zij veroorzaken, in rekening kon brengen. Volstrekt onwaarschijnlijk was het daarbij niet, dat de Markies de Quitana, de langdurige aarzeling zijner bruid moede, ten laatste zelf kwam, om te verkrijgen, wat hij door anderen zoo weinig vorderen zag.
Maar de waarheid was het echter niet, als wij weten. Van Rijnsse liet haar op dit punt ook zoo kort mogelijk in twijfel; want zoodra hij Marina in de rede kon vallen, deed hij het, met te zeggen, dat hij haar dankte, in den naam van don Fernando, voor de zorge, die zij nam voor de eere zijner bruid, doch dat hij geloofde, dat deze van nu aan geene andere verdediging of bescherming zou behoeven dan de zijne, ten minste indien zij goedvond, die aan te nemen.’
‘Maar, mijnheer, niemand kan zoo spreken, dan de Markies zelf,’ sprak Lavinia, die zich nu geheel van haar schrik had hersteld.
‘Of zijn vertegenwoordiger, senora!’ hernam van Rijnsse.
‘Gij zoudt dat zijn? gij?’ riepen de dames allen tegelijk, de eene met ongeloof, de andere met onrust.
‘Sinds don Emmanuel niet is geslaagd, moest daar eene andere keuze worden gedaan...’ antwoordde de Hollander.
‘Maar die aan mijne goedkeuring zou onderworpen zijn...’
‘Dom Ronquillo gaf mij hope, dat ik die zou kunnen verwerven,’ hernam van Rijnsse snel, en haar aanziende met zekere beduidenis.
‘Dom Ronquillo?’ herhaalde Lavinia met levendigheid, en sterk blozende, terwijl zij moeite had, een glimlach van voldoening te onderdrukken. ‘O zeker, senor, gij zijt mij welkom en gewenscht... alleen...’ vervolgde zij, heenziende naar hare moeder en zuster: ‘zonder twijfel zijt gij nu ook reeds bekend en aanbevolen bij Monsenor mijn vader, en zijt hem welgevallig?’
‘Zooeven had ik de eer van een afzonderlijk onderhoud met don Paolo. Zijne Excellentie had mij gaarne terstond aan de senora's voorgesteld, doch werd op dat oogenblik verhinderd. Toch wilde Zijne Excellentie niet, dat ik het hôtel verlaten zou, maar dat ik wachtte tot hij zelf zich met mijne presentatie kon belasten. Zoo wachtte ik tot ik in eene toevallige omstandigheid de vrijheid vond, mij zonder tusschenkomst aan de senora's te vertoonen.’
| |
| |
En de adjudant van den Prins verhaalde aan de dames, die zich intusschen in een der prieelen hadden nedergezet, wat aanleiding had gegeven tot dit veranderd besluit. Daar wij de omwegen niet behoeven te gebruiken, die de regelen der galanterie hem oplegden, zullen wij eenvoudig vertellen, dat hij, door messer Guzman in de zaal gevoerd waar de jonge hidalgo's van het huis gezegd werden samen te zijn, er niemand had gevonden, dan een paar oude caballero's die ietwat in de voorbaat waren met de siesta; dat van Rijnsse het de moeite niet waardig had geacht, hen uit dien halven sluimer te wekken, om hem gezelschap te houden; dat hij onder het gebruik van een kop chocolade, waarvan men hem voorzag, had opgemerkt, hoe de ramen uitzicht gaven op een prachtigen tuin, waardoor de lust hem bevangen had, om daarin te wandelen, vooral toen hij in het verschiet van de groote rechtlijnige laan de dames zich had zien bewegen, onder welke hij gissen kon, dat de jonkvrouw zich bevond, die zooveel invloed moest oefenen op zijne toekomst. Het is zoo, don Paolo had gezegd, dat dit niet de plaats was voor eene ceremonieele voorstelling, maar hij had ook gezegd, dat don Emmanuel niet geslaagd was bij donna Lavinia, ondanks het stiptste inachtnemen van alle vormen. Mogelijk ware hij gelukkiger door ze te veronachtzamen; veellicht had de jonge senora juist een afkeer van stijve formaliteiten, en was te winnen door met haar op vrijer en losser toon aan te vangen. Daarbij had hij aan haar een aanbevelingsbrief, dien zeker don Emmanuel niet had gehad, en die juist bij eene ceremonieele samenkomst niet kon worden overhandigd. Hij nam dus moedig zijn besluit, deed zich door messer Guzman den weg naar den tuin wijzen, en was op het punt recht op de dames af te gaan, toen hij bemerkte dat er een heer in haar gezelschap was, wien hij niet zoo spoedig voor den ridder Hippolyte herkende. Hij oordeelde te moeten wachten tot deze haar zou verlaten hebben, doch was rustig genoeg van gemoed, om zich op zulken afstand te houden, dat hij niet kon verstaan wat er gesproken werd, en hij naderde niet, voordat hij dezen zag aftrekken. Toen herkende hij tegelijk denzelfden persoon, dien hij 's avonds te voren bij don Christin had ontmoet, maar, hoezeer hem die gemeenzaamheid tegen was, toch zonder daaruit achterdocht te scheppen; ook ging hij bedaard het eens gekozen pad, terwijl hij den ridder de groote laan zag overkruisen en een der kleinere zijpaden kiezen.
Van zijne verdere ontmoeting met de senora's waren wij zelve
| |
| |
getuigen, en het is ons minder noodig te weten, of hij haar dit alles mededeelde. Genoeg, zoo wij hem daarna aan Lavinia den arm zien bieden, om met de dames naar het huis terug te keeren. Donna Anna de los Balbases had hem uitgenoodigd om met haar de gewone ochtendververschingen te gebruiken, en op die wijze Monsenor den Markies te wachten. Lavinia nam zijn arm met eene gerustheid en vertrouwelijkheid, of zij hem jarenlang had gekend, en hij gebruikte dit oogenblik, om haar te zeggen dat hij een brief voor haar had van pater Ronquillo, en dat hij hoopte spoedig een afzonderlijk onderhoud met haar te mogen hebben.
Zij antwoordde, dat zij zelve noodig had hem te spreken, en zorgen zou daartoe de gelegenheid aan te geven. Daarmede was voor ditmaal afgedaan, wat zij met elkaâr te behandelen hadden.
Op het oogenblik, dat zij de galerij binnentraden, die naar de groote zaal geleidde, kwam hun de Markies de los Balbases te gemoet, gevolgd door een groot getal zijner edellieden. De Markiezin-moeder en donna Marina onderrichten hem met een paar woorden van hetgeen jonker van Rijnsse betrof. Don Paolo was innerlijk verwonderd over dit onverwachte goed onthaal, dat een vreemdeling van donna Lavinia was tendeelgevallen, maar gaf die bevreemding niet te kennen, dan door met eene hoffelijke buiging tot hem te zeggen:
‘Naar ik zie, senor, was uw persoon u aanbeveling genoeg bij deze senora's om mijne tusschenkomst te kunnen ontberen. Ik heb nu alleen te zeggen, dat ik de continuatie dezer goede verstandhouding van harte wensche, en van mijne zijde hoop te bevorderen.’
Daarop zich plaatsende tusschen donna Anna en donna Marina, geleidde hij haar verder bij de hand tot in de zaal, terwijl hij zachtkens tot de eerste zeide:
‘Begrijpt gij dat, madonna?... die Hollandsche heer heeft alle vormen der étiquette overschreden, en toch schijnt hij te zullen zegevieren.’
|
|