| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
De chevalier Hippolyte de St.-Savornin.
De chevalier Hippolyte de St.-Savornin was volmaakt de Fransche ridder van zijn tijd. Niemand zal, hoop ik zich dus in de kleur van dit tijdperk vergissen, om na dit getuigenis aan hem te denken, als aan een Bayard of een Du Gueslin.
Hij is geen ridder, die zijne sporen heeft moeten verdienen, en die eerst zijne proeven heeft moeten doen, voor hij den ridderslag waardig werd geacht; hij is chevalier, dat wil zeggen: jonger zoon uit een voornaam adellijk huis, die dezen titel heeft ontvangen, als een voorrecht zijner geboorte, en die daarvoor niets heeft behoeven te doen van wat de oude preux te verrichten hadden, eer zij zich ridder konden noemen.
Niet dat men zijne dapperheid behoeft te verdenken of zijne vaardigheid met den degen, maar toch het eigenaardig terrein voor zijne heldendaden was een ander dan het hunne; dat was niet het slagveld of het ridderlijke strijdperk, maar wel het salon, de dans- en schermzaal, het boudoir der dames, de antichambre der vorsten, en alle overige plaatsen, waar men meer door blinkende eigenschappen schittert en door uiterlijke voordeelen, dan door degelijke deugden en deftigen heldenmoed. Uiterlijke voordeelen - voorzeker onze chevalier was er niet van misdeeld, en hij grondde daarop eene grenzenlooze ingenomenheid met zich zelven, die hem even laatdunkend maakte jegens anderen, als lichtgeloovig zoo haast het hem zelven gold; en bij zijne eigene voorrechten of verdiensten verwonderde hij zich over niets en scheen niets hem te veel of te onbereikbaar. Loszinnig, ijdel, onnadenkend, was hij oppervlakkig ondanks zijn vernuft, en zonder diepte of rijpheid
| |
| |
van oordeel ondanks zijne schranderheid en levendigheid van bevatting. Zijn hoog zelfgevoel en mateloos zelfvertrouwen deden hem op anderen nederzien met eene geringschatting, die niet het gevolg was van eene juiste waardeering hunner waarde of onwaarde, maar van zijne onkunde en onmacht om verder te zien dan zich zelven. Ma foi! - zou hij zeggen - hij had wel den tijd om aan andere te denken; hij, die het reeds zoo drok had met zich zelven te doen gelden. Overigens een goed hart, maar eene booze tong; opgeruimd, altijd in goede luim, lustig, geestig en spottend met alles, behalve met hetgeen hij het punt van eer noemde; praalziek en bluffend, bovenal op de gunst der grooten en der vrouwen, en de laatsten niet sparende, zoo vaak hij door eene optelling van zijne overwinningen op hare deugd of op hare zwakheden zich eere dacht te geven; en bij zulke gelegenheid volstrekt niet schroomvallig, om de hersenschimmen zijner verbeelding of de geheime wenschen van zijn hart als historische feiten uit te geven; en... ontrouw aan de waarheid... op dit punt, scheen hem geoorloofd, hoewel hij iemand, die hem leugenaar durfde noemen, zonder aarzeling tot een tweegevecht zou gedwongen hebben.
Zooals men denken kan, duurde het niet lang, of een personaadje van dit karakter was op gemeenzamen voet met de twee diplomaten, die hun best deden om hem op zijn gemak te zetten.
Zij gaven hem eene plaats tusschen hen beiden; zij beijverden zich, hem te doen bedienen van het fijnste en eêlste, en zij schenen elkander het woord gegeven te hebben om hem te overladen met oplettendheden en voorkomendheden, als waren zij slechts dààr, om zijne begeerten te raden en te voldoen. De chevalier vond dit natuurlijk, en nam het aan of het hem toekwam. Hij liet zich de fijne Spaansche en de zeldzame Portugeesche wijnen wel smaken, die dom Ronquillo hem in vollen overvloed liet reiken: en tusschen dit alles door snapte hij voort met al de vrijpostigheid, al de welsprekendheid en al de opgewekte vroolijkheid, die hem eigen waren, zoo haast hij zich met belangstelling en welgevallen wist aangehoord. Zelfs tegenover zulke hoorders kon het niet anders, of de twee groote levensvragen van onze chevaliers, de gelukkige uitkomsten zijner tweegevechten en zijner minnarijen, moesten de hoofdonderwerpen van zijne pralende samenspraken zijn. Zelfs verdenken wij don Christin, of hij niet de eerste was geweest, om hem aanleiding te geven tot het opvatten dier stof, terwijl hij misschien door zijne vragen of uitroepingen van verwondering tot het uitspinnen daarvan medehielp. Hoe het zij, onze held sloeg dapper door. Onzen held
| |
| |
mogen wij hem met recht noemen: want zoo iemand, de chevalier Hippolyte de St.-Savornin is een echte romanheld. Ik spreek niet eens van zijne kleine gitzwarte mutstats en van zijn frisch levendig rood, van zijne prachtige gecrêpeerde pruik, die bij iedere beweging van zijn hoofd de geuren van het irispoeder verspreidde; ook niet van zijne kanten manchettes, van zijn appelbloesemkleurig vest, met gouden bloemen doorwerkt, zelfs niet van de vuurkleurige linten, die afhingen van zijne schouders. Ik spreek van zijne innerlijke hoedanigheden - en dan, dunkt mij, is hij wat hij zijn moet: blinkend en onbeduidend, eene gelukkige mengeling van werkelijken moed en snoeverij, van opgewondenheid en van overmoedigen levenslust; een vernis van gevoel in den omgang met vrouwen, een tintje van sentimentaliteit zelfs, dat hem tot alles geschikt maakte, óók om zich te verbeelden, dat hij een wezenlijken hartstocht had opgevat, en ingevolge die inbeelding te handelen. Gij begrijpt hoeveel partij wij kunnen trekken van zulken held - of eigenlijk niet wij, maar onze diplomaten, voor wie onze chevalier nu poseerde zonder het zelf te weten. En al had hij het begrepen, hij had er geen anderen toon om aangeslagen; hij bewonderde zich zelf te veel, om niet overtuigd te zijn, dat enkel bewondering en welgevallen hen zoo aandachtig luisteren deed. Hoe had hij kunnen onderstellen, dat hij daarom alleen zoo begeerig werd aangestaard en aangehoord, omdat men hem gebruiken wilde, en zich overtuigen moest of hij bruikbaar was voor de rol, die men hem toedacht. Omtrent dit laatste punt waren beiden het zeker reeds stilzwijgend eens geworden, toen chevalier, die de inleiding eener nieuwe anekdote ten einde had gebracht, plotseling zich zelf in de rede viel, met een: Maar ik ga u vervelen, mijneheeren! ik heb reeds zoolang gesproken.
‘Gij spreekt zoo goed,’ voerde dom Ronquillo aan, die oordeelde dat een antwoord gewacht werd in dien geest.
‘Vergiffenis! ik ga veellicht in het vuur van mijn verhaal vergeten, dat ik spreek tot een hooggeplaatsten Spaanschen geestelijke, en mijn avontuur....’
‘Eilieve, heb geene zorge: ik ken de wereld.... ik leef er in; ik ben geene anachoreet, geen Fénélon.’
‘Gelukkig, Monsenor!’ hernam Hippolyte, met een ernst en eene aanmatiging, die den prelaat allerkluchtigst moesten schijnen; ‘want mijnheer de Bisschop van Kamerijk wordt verdacht van Jansenisme, en gij begrijpt, een dienaar des Konings zou niet vertrouwelijk kunnen samenzijn met een Jansenist.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ hernam dom Ronquillo, die nu toch
| |
| |
wat moeite had, om niet te glimlachen; ‘maar wees gerust, ik ben van de orde van Jezus, en zou desnoods van de heilige Inquisitie zelve getuigenis kunnen vragen voor mijne rechtzinnigheid.’
De chevalier boog zich voldaan.
‘Ik wist zulks, Monsenor! maar nu gij van de Inquisitie spreekt, ik weet niet, of ik, na een avontuur als dat wat ik u wilde verhalen, in Spanje wel door deze in rust zou worden gelaten.’
‘Werkelijk?’ vroeg dom Ronquillo, wat meer ernstig en eenigszins bevreemd. ‘Dat voorval betreft dus de religie?’
‘In geenendeele, Monsenor! alleen, ik meen te weten, dat mijneheeren van de heilige officie zeer waakzaam zijn over de zeden der voorname Spaansche dames, en....’
‘Voorname Spaansche dames!...’ herhaalde dom Ronquillo uitvorschend. ‘En dat hier te Nijmegen?’
‘Zoo is het, viel Hippolyte in, met zekere zegepraal. Daarna met gemaakte zedigheid het hoofd buigende, ging hij voort: ‘Daarom, zoo ik niet volkomen verzekering ontving van Uwer Excellenties uiterste descretie, zou het mij kennen brouilleeren met de Maréchale d'Estrades; want haar naijver op de Spaansche ambassadrice....’
‘De Spaansche ambassadrice!’ riepen de beide diplomaten tegelijk.
‘Mij dunkt, wij hebben een recht, om daarvan ingelicht te worden,’ voegde dom Ronquillo er bij; terwijl don Christin aanmerkte, dat hij den chevalier van Donquichotterie zou verdacht houden, zoo hij hun niet de volledigste bewijzen gaf omtrent de waarheid van dit avontuur.
‘Welnu dan, mijneheeren, door eene zeer toevallige omstandigheid hoorde ik laatst de mis in de kapel van de Spaansche ambassade.’
‘Mag ik vragen, welke omstandigheid?’ vroeg don Christin, met een scherpen blik doch met een glimlachenden mond.
‘Wat zal ik u zeggen, Monsenor.... eene dame had het verlangd.’
‘Hoe, ge zoudt op het verlangen van eene der Spaansche dames in onze kapel de mis hebben gehoord?’ vroeg dom Ronquillo bijna met toorn.
‘Integendeel, Monsenor, op het bevel van eene Fransche dame, tot wie ik in betrekking sta, en die professie maakt van zeer jaloersch te zijn. Zij verbeeldt zich, dat sommige Katholieke jonge juffers uit de stad, die verzocht hebben hare religie te
| |
| |
mogen waarnemen in onze kapel, dezen stap hebben gedaan, om zich te doen opmerken door de jonge cavaliers van het gezantschap. Zij verbeeldt zich bovenal, dat ik... bijzonder het voorwerp zoude zijn van eene aandacht, die zich wat al te verplichtend uitdrukt: in één woord, zij wil mij de eenige gelegenheid ontnemen, om met de onbekende schoonen in aanraking te komen. En daar de zaak mij vrij onverschillig was, beklaagde ik mijne Hollandsche bewonderaarsters, en volgde den wil van mijne bevallige tiran, die op dit oogenblik recht heeft op mijne gehoorzaamheid.’
‘Als een volkomen galant man, dat versta ik... Maar dit is toch niet uw avontuur?’
‘Vergeef mij, don Christin, alleen zóó is het begonnen. Toen ik dan in die kapel de mis had gehoord, wilde ik mij terstond verwijderen; want ik had geen moed het sermoen aan te hooren... vergeef mij de bekentenis, Monsenor, daar ik... niet genoeg Spaansch versta om er door gesticht te worden. Maar hoewel ik in de kapel op niemand van de aanwezige donna's bijzonder mijne aandacht had gevestigd, schijnt het toch dat men mij heeft onderscheiden, zooals ik de eer hebben zal u mede te deelen. Nauwelijks was dan de benedictie gegeven, of ik wilde heengaan; dan, eene dame, die achter mij op Spaansche wijze lag neêrgehurkt, rees nu ook op en verzette zich tegen mijn heengaan met levendige gebaren en met een herhaald hoofdschudden. Daar zij de mantilla dicht over het gelaat had geslagen, kon ik niet in hare oogen lezen wat hare begeerte was, en moest dus vragen; doch ik kreeg geen ander antwoord, dan eene gebiedende beweging, die mij zeer duidelijk tot blijven noodde. Daar ik nooit de gewoonte heb, de bevelen eener dame te wederstaan, vooral niet bij het begin eener kennismaking, bleef ik, en luisterde naar de vermaningen van den pater, die zeker beteren indruk op mij zouden gemaakt hebben, zoo ik ze had kunnen verstaan. Zoo ras ik mij met eenige voegzaamheid kon omkeeren, wilde ik naar mijne belangwekkende buurvrouw heenzien, dan.... zij was er niet meer.’
De beide diplomaten begonnen te glimlachen.
‘Zeker de eene of andere duena, die een zwak had op den prediker, en die niet wilde dat gij stoornis zoudt brengen;’ merkte dom Ronquillo aan, en don Christin voegde er bij:
‘Neen, chevalier, dat avontuur loopt schraal af.’
‘Zoo het dus afgeloopen ware, senores!’ hernam deze, een weinig geraakt.
‘Ah, het is dus niet uit!’
| |
| |
‘Tudieu! zou ik er dan van spreken? Gunt mij te vervolgen. Vol spijt over deze teleurstelling nam ik mijn hoed... men had er een biljet in geworpen, op zulke wijze, dat het mij terstond in het oog moest vallen.’
‘Hoe gij toen met drift de kapel zult verlaten hebben, om de geheimzinnige missive te lezen!’
‘Niet zoo heel driftig, Monsenor; zooveel zeldzaams had de zaak niet voor mij; maar toch... ik verwijderde mij en las... en las wel het zonderlingste billet-doux, dat mij onder alle in handen is gekomen, want het begon met den eisch van een huwelijk. Begrijpt gij dat, mijneheeren, een huwelijk voor de eerste samenkomst?’
‘De beide diplomaten gaven bewijs van verwondering; de ridder vervolgde:
‘Ik werd opgeroepen, om eene dame van hoogen rang een belangrijken dienst te bewijzen. Men weet wat dat is, belangrijke diensten aan dames! Om te vernemen wat men van mij verlangde, had ik mij te laten vinden op hetzelfde uur, op dezelfde plaats, in de kapel der Spaansche ambassade, tien dagen achtereen. Zoo de tiende voorbijging, zonder mij verder inlichting te geven, moest ik verzekerd zijn, dat onoverkomelijke hindernissen zich gesteld hadden tusschen het ontwerp der dame met mij; terwijl de mogelijkheid bestond, dat zij het mij reeds den eersten dag zou kunnen mededeelen.’
‘Ik ben nieuwsgierig naar die mededeeling; sprak don Christin.
‘Zij is nog niet gevolgd,’ hernam Hippolyte, ‘hoewel ik reeds tweemaal aan de aanwijzing heb voldaan....’
‘En gij gelooft dus aan het biljet? gij zult dus volharden?’
‘Zonder eenigen twijfel: ik wil hiervan het eind zien.’
‘Maar indien er geen eind is, indien het eens eene mystificatie ware?’
‘Dat is het niet;’ hernam de chevalier, met rustig zelfvertrouwen. ‘Ik ken alle nuances van zulke biljets. Dit hier is niet geschreven, om mij te verstrikken.’
‘Hebt gij daar eenig bewijs voor?’
‘Allereerst, mijne goede fortuin; een weinig ook de overtuiging, dat men zich niet tot mij wenden zou, zoo men mij niet kende; en zoo men mij kent, weet men, dat de chevalier Hippolyte de laatste persoon der wereld is, door wien zulke aardigheden goed worden opgenomen.
‘Ik zou u toch wel durven aanraden, zachtelijk en voorzichtig te werk te gaan, als het Spaansche dames geldt;’ sprak don Christin.
| |
| |
‘Maar in het eind, wat zegt ons, dat hier van Spaansche dames sprake is?’ merkte dom Ronquillo aan.
‘Het biljet... doet het mij onderstellen.’
‘Was dat in het Spaansch? ik meende, dat gij dit niet machtig waart, chevalier!’ hernam dom Ronquillo, die misschien niet veel aan het biljet geloofde.
‘In zulke gevallen leest en begrijpt men alles, ware het Kaffersch!’ hernam de fat. ‘Maar het biljet was niet in het Spaansch; men had zich de moeite gegeven, mijne taal te schrijven, hoewel ik erkennen moet, dat het nauwelijks naar eenige taal geleek; men moest werkelijk mijn raadvermogen hebben, om uit te vinden wat daar geschreven stond.’
‘En gij zijt zoo vindingrijk, chevalier!’ zeide don Christin.
‘Niet genoeg, om een biljet te verdichten dat niet bestond;’ hernam deze, al te fier op zijne bonne fortune, om niet te bewijzen, dat hij waarheid sprak. En hij haalde eene portefeuille te voorschijn, zocht onder eene menigte briefjes van allerlei soort en vorm, die hij met gemaakte onbedachtheid zichtbaar deed worden; eindelijk vond hij wat hij zocht, en reikte het dom Ronquillo toe, die er zich gretig meester van maakte. Het biljet was alleen onderteekend met een naamcijfer, en er scheen niets buitengewoons aan te zien; toch veranderde dom Ronquillo van kleur en zag don Christin veelbeduidend aan, terwijl hij het hem overgaf.
‘Ontbreekt er ook veellicht de interpunctie?’ vroeg deze.
‘Er ontbreekt nog iets anders dan dit;’ hernam de pater: ‘er ontbreekt het adres....’ en hij zag scherp op Hippolyte.
‘Maar mij dunkt, dat was vrij onnoodig, bij de zorg, die men had, om het mij in handen te spelen.’
‘Dat is waar;’ hernam dom Ronquillo aarzelend. Daarop na eenige overweging zeide hij snel, en als ontsnapte hem het woord, eer hij het wilde:
‘Alzoo, chevalier, gelooft gij een avontuur te gemoet te gaan met eene der dames van onzen ambassadeur?’
‘Vergiffenis, Monsenor, dat heb ik niet gezegd;’ hernam de chevalier, wel een weinig getroffen door het ongewachte dier wending.
‘Het is ook altijd beter, zoo iets niet te zeggen;’ hernam de pater. ‘Alleen, indien het bleek dit te zijn, zoudt gij het dan toch vervolgen?’
‘Tot op het uiterste, Monsenor!’ hernam Hippolyte, fier het hoofd opheffende, en zijn ondervrager aanziende met oogen vol vastheid en moed, terwijl hij aan zijne gitzwarte muts- | |
| |
tats die zekere kromming gaf, die toen zeer in de mode was.
‘Welnu, chevalier, ik vertrek over een paar uren naar Brussel; ik zal mijne schoone landgenooten niet tegen u kunnen verdedigen, en al ware dit, gij kunt zeker zijn van mijn stilzwijgen; ik heb dit alles aangehoord met het oor van een biechtvader, en met de indulgentie van een man, die de wereld kent; gij hebt vooruit mijne absolutie... Bij ons te lande eindigt de legende van don Jean met zijne bekeering; ik zal eene gelofte doen voor de uwe. Alleen, uit belangstelling voor u, rade ik u de uiterste omzichtigheid en discretie, - en zoo gij behoefte hebt aan raad, vergeet niet, dat don Christin in mijne plaats blijft, en uw vriend zal zijn, als ik het was.’
Deze toespraak, die zeker nog al hare vreemdheid had in den mond van een kerkelijk persoon, was tegelijk een beleefde wenk voor Hippolyte, om te gaan. De chevalier ook had te veel tact, om niet te begrijpen; hij nam zijn afscheid. Dom Ronquillo deed hem een paar schreden uitgeleide tot aan den drempel der eetzaal; terstond daarop schoot messer Pantaleon toe, om bij den jongen vriend van zijn meester de eer van het huis op te houden.
Niet zoo ras kon de chevalier de antichambre bereikt hebben, of dom Ronquillo zag mijnheer Christin aan en vroeg:
‘Welnu, wat zegt gij? beantwoordt hij aan hetgeen gij meent dat wij noodig hebben?’
‘Hij overtreft alles wat ik van hem wachtte.’
‘Aan vermetelheid, om de oogen op te heffen tot het hoogste, ontbreekt het hem althans niet,’ glimlachte dom Ronquillo.
‘Met uw verlof, Monsenor! dat is vergeeflijk, waar hij overtuigd schijnt, dat men zich tot hem neêrbuigt. Alleen, ik voor mij geloof geen woord van de heele historie.’
‘Ik zal nooit zeggen: ik geloof niet.... als het de caprices van dames geldt,’ sprak de pater. ‘Ik heb niet veel ervaring, maar toch....’
‘Altijd eenige,’ glimlachte don Christin. ‘Gij hebt onze genadige Koningin bestuurd, tijdens de ontstentenis van pater Nitchart....’
‘Juist daarom wil ik ook niet zeggen, dat ik niet geloof. Zoo ik geene andere bewijzen heb, dan het gesnap van een matamore, en een biljet dat geroofd kan zijn of verdwaald, maar dat...’
‘Toch welzeker geschreven is door....?’ sprak don Christin vragend.
‘Door eene hand, die beter had gedaan, een secretaris te
| |
| |
gebruiken, dan zich zóó te verbergen. Hoe het ook zij, mijn beste collega, houd dien jongen man in het oog, houd hem in waarde, en gebruik hem zooals ik heb aangegeven, als de nood dwingt en de gelegenheid zich aanbiedt; en met niemand van dit karakter vindt zich die, zoo haast men het wil. Maar overweeg dit, onze chevalier is een held voor Molière: het moet nooit tot eene tragedie komen, of hij bederft alles, en voor ons ook zou alles bedorven zijn.’
|
|