| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Dom Pedro Ronquillo.
Dien eerwaarden heer treffen wij aan tafel, evenals wij eens den Kardinaal Ximenes hebben gezien; al moeten wij bekennen dat het middagmaal van dezen Spaanschen pater vrij wat meer schitterend was dan het ontbijt van den doorluchtigen Kardinaal, hoewel de eerste noch in het geestelijke noch in het wereldlijke tot gelijken rang was gestegen. Het verschil in de weelde hunner tafel kenmerkte al het onderscheid dat er was tusschen den strengen monnik van het begin der zestiende en den Jezuïet van het eind der zeventiende eeuw, die al vast van den geest der achttiende werd aangegrepen; het onderscheid ook tusschen den monnik, die aan de verdienste der onthouding gelooft, en den Weltmann, die levende in de zaken der wereldsche politiek, tevens de genietingen der wereld niet versmaadt... en ze geoorloofd acht, haasten wij ons er bij te voegen. Want wij willen u niet in het denkbeeld brengen, dat dom Ronquillo een man is, die leeft voor zijne zinnen, en die als een echte Sybariet zich baadt in tafelgenot, zonder op iets dan dit te achten: - eens voor altijd had zijn hofmeester order, de tafel in te richten naar den rang van zijn meester en van het hof dat hij vertegenwoordigde, en Monsenor nam dat genot zooals ieder ander groot heer, zonder er veel aan te hechten of veel over na te denken: vooral niet op dit oogenblik, waarin hij zat tegenover zijn collega, Mijnheer Christin, wien hij zeer gewichtige communicatiën had te doen, of van wien hij ze hoopte te ontvangen.
Pater Ronquillo droeg zijn ordergewaad, mijnheer Christin eene deftige burgerkleeding; men kon zien, dat zij samen waren op
| |
| |
gemeenzamen voet, en dat ze den officieelen toon voor den officieusen hadden verwisseld bij dit diner onder vier oogen; want den hofmeester en de bedienden behoeven wij zoo min mede te rekenen als zij.
‘Ik herhaal het,’ zeide Mijnheer Christin, ‘het bericht van uw Eerw. affecteert mij ten hoogste. De Markies de los Balbases representeert volmaakt goed.... onze Souverein; maar de quaestiën, die nu aan de orde zijn, wegen zwaar en zijn van tortueusen en diffusen aard; zulks dat wij uwe voorlichting nevens zijne waardigheid zeer hoog noodig hebben.’
‘Ik geloof, dat gij u vergist, don Christin: op de hoogte, waarop de affaires nu staan, acht ik, dat men ze beter zonder mij dan met mij zal kunnen behandelen.... zóó men handelt: waaraan ik nog aarzel geloof te hechten.’
‘Werkelijk sustineere ik, dat deze handel na uw vertrek minder vorderen zal dan ooit, en ik begrijp niet hoe men niet schroomt, waar men uwe behendigheid kent, in uwe verwijdering toe te stemmen.’
Pater Ronquillo haalde even de schouders op, en herhaalde slechts: Juist omdat men mij kent....’
‘En den moed niet heeft u te weigeren wat gij verlangt.’
‘Men heeft te Madrid wel een anderen moed getoond, tegenover de Koningin-Moeder en de Venezuelo.... Daarbij, mijn invloed als Jezuïet is tegenwoordig gering, als gij denken kunt.’
‘Waarheid is, dat uwe orde weinig verplichtingen heeft aan don Jan van Oostenrijk....’
‘Hij ook niet aan de orde; men moet billijk zijn.’
‘En men zegt, gij steunt zijne zaak....’
‘Ik ben niet van zijne partij,’ hernam dom Ronquillo snel....
‘Toch volgt gij zijne inzichten.’
‘Ik deel ze.... ziedaar alles.’
‘En het is daarom, dat men u vrijheid geeft van hier te gaan op een oogenblik, dat uwe tegenwoordigheid zoo hoog noodig is, om de onderhandelingen tot een goed eind te brengen?’
‘Welk eind?’ vroeg dom Ronquillo, terwijl hij zijn doordringenden blik op don Christin vestigde.
‘Mij dunkt, er kan maar één einde goed genoemd worden, de vrede,’ hernam deze.
‘Welnu dan, te Madrid weet men, wat gij nog niet weet: ik ben niet voor dezen vrede.’
‘Gij weet hoe die ons noodig is?’
‘Ja, maar hij is anderen ook noodig: en van een zulken, als dien men ons hier gaat maken, kunnen wij ons nog wel
| |
| |
eene wijle passeeren. Ik zie daarin slechts de preliminairen van een nieuwen oorlog, zoo haast Zijne Allerchristelijkste Majesteit wat orde zal gesteld hebben op zijne financiezaken, en wat tot adem is gekomen van de vermoeienissen zijner overwinningen.’
‘Maar zonder u hebben wij veel meer kans verschalkt te worden; d'Avaux is zoo listig en zoo intrigant; Colbert is zoo schrander en rekent zoo goed.’
‘Gij hebt Fuentes!’ viel dom Ronquillo in, terwijl iets als een ironisch lachje om zijn mond speelde.
‘Met dien vorderen wij niets bij de Franschen; ze zullen hem niet erkennen....’
‘Welnu, dat ze hem niet erkennen, dat hij niet vordere met de Franschen, het zij zoo! Ik zie er geen kwaad in.’
‘Maar toch, het is om vrede te sluiten, dat wij hier zijn: en iedere dag dat wij wachten....’
‘Kan ons het verlies van het uitstel vergoeden met woekerwinst.... Luister! Ik ben tegen den vrede, op grond van mededeeling van den Markies de Grana, die mij bewijzen, dat de jonge Stadhouder....’
Dom Ronquillo zweeg plotseling, en zag zijn majordomo aan, die eene wijle op de eischen van de tafel had toegezien, maar zich daarna verwijderd had, en nu terugkeerde met ontstelde trekken, en zichtbaar in groote verlegenheid.
‘Wat is er, Pantaleon?’ vroeg dom Ronquillo.
‘Een moeilijk geval, Monsenor,’ hernam de oude man, zich eerbiedig buigende: ‘de eerste secretaris van Uwe Excellentie zendt mij.... hij zelf zou gekomen zijn, dan... de overweging, dat Monsenor op dit uur zich niet met zaken bezighoudt, deed hem vreezen, dat het hem moeilijk zoude zijn tot Monsenor door te dringen; terwijl ik, als de eerste dienaar van uw huis.....’
‘Tot mij komt, als gij meent dat het u of mij noodig is, Pantaleon! dat recht is het uwe, nu en altoos.’
‘En de zaak, waarvoor ik kom, lijdt geen uitstel, Monsenor!’
‘Maak dan geene omstandigheden, en draag haar voor.’
‘Het is dit: de twee ambassadeurs van Frankrijk, Mijnheer de Maarschalk d'Estrades en Mijnheer Colbert zijn in aantocht, en komen Uwe Excellentie een bezoek brengen. De heidukken, die de karossen voorafgaan, hebben hen reeds aangemeld.’
‘Gij weet het antwoord, dat eens en voor allen geldt: ik ben niet tehuis.’
‘Dat antwoord is de vorige maal gegeven, Monsenor! alleen er is nu iets voorgevallen, dat verandering kan maken in uwe bevelen, als Mijnheer de secretaris oordeelt.’
| |
| |
‘Wat kan er zijn voorgevallen?’ vroeg dom Ronquillo met schitterende oogen. ‘Hebben ze veellicht mijnen edellieden doen adverteeren, dat zij besloten zijn, aan mijne conditiën gehoor te geven, zoodat ik ze kan ontvangen?’
‘Neen, Monsenor: het is alleen eene onvoorzichtigheid van den portier, die in de verwarring, waarin hij was, voor de tweede maal personen van zulk een rang te moeten afwijzen, zich heeft laten ontvallen tegen den heiduk, dat Uwe Excellentie aan tafel zat, en dat.....’
‘Maar wat heb ik te doen met de onhandigheid mijner lieden?’ hernam dom Ronquillo: mijn bevel blijft zooals het was: ik ben niet tehuis.’
‘Maar bedenk toch, mijn waarde collega, ze zullen eindigen met te weten.....’
‘Zij mogen weten. Gij hebt mij verstaan, Pantaleon! vererger de zaak niet door ze te laten wachten.... zij kunnen nu voor mijne deur zijn....’
Toen Pantaleon zich verwijderd had, zeide don Christin met onrust: ‘Vergun mij u te zeggen, Monsenor, dat ik deze handelwijs niet begrijp. Gij zijt niet voor den vrede tusschen mogendheden, dit laat ik daar; maar zelf zult ge toch wel niet de oorzaak willen zijn van eene volle en openlijke vredebreuk tusschen de onderhandelaars. En dat kan zoo worden, indien zij dit refus om hun bezoek te ontvangen, nu zij u tehuis weten, opnemen als eene krenking in hun officieel karakter.
‘Ze zullen wel wijzer zijn. Ze hebben mij niet erkend in het mijne: hoe zou ik hen in het hunne kunnen krenken? Zij kunnen niet hier zijn, dan als particulieren, en tegenover particulieren is dom Pedro Ronquillo volmaakt in zijn recht, als hij laat zeggen, dat hij niet te spreken is, hoewel men weten kan, dat hij aan tafel zit.’Wat meer is, daar zij mij niet hebben erkend als tweeden ambassadeur houd ik mijn incognito, als gij weet, en ben dus eigenlijk voor hen niet hier. Hoe kan men een bezoek brengen aan iemand, die er niet is?’
‘Zij hebben u erkend als blenipotentiaris, en in dat karakter kondt gij hen zien en met hen onderhandelen: dat zou vele zaken faciliteeren.’
‘Voor Zijne Allerchristelijkste Majesteit: daaraan twijfel ik niet. Maar daar ik hier ben in de belangen van den Spaanschen koning, kan ik niet toestaan, dat men dien in eere krenkt, door zijn gezant de rechten te weigeren, die hem toekomen.’
‘Wat mij betreft, ik heb die bezwaren niet. Zij komen tot mij, ik ga bij hen, het al tot meerdere satisfactie van allen....
| |
| |
‘Heel goed. Maar geven ze u dan de hand?’
‘Wel in het particulier, als goede vrienden, niet als collega.’
‘Dus ook niet den titel van Excellentie?’
‘Evenmin.’
‘Gij hebt dan ruimere instructiën?’ vroeg dom Ronquillo, ‘of minder susceptibiliteit?’
‘Dit laatste kan zijn, Monsenor; ik ben gezonden, om mediateur te wezen; ik zal niet aanvangen met zelf het eerst de strengen te verwarren, die ik tot taak heb te ontknoopen.’
‘Voorwaar, gij zijt beter geschikt dan iemand anders, om met Fuentes samen te werken,’ hernam dom Ronquillo, weêr met wat ironie.
‘Zeg veeleer, onder hem te dienen. Want hij is de hoogere in rang, heeft aanmatigingen, die dit ongelijk doen voelen en niet vereffenen. Wat er aan zijne erkenning ontbreekt kan de Markies de los Balbases aanvullen, zoo haast hij het goedvindt,’ merkte don Christin aan, ook met zichtbare bitterheid.
‘En ik geloof, dat zal niet lang meer duren: Fuentes wordt door don Jan van Oostenrijk op den voorgrond geschoven, en ik vermoed, dat don Paolo...’
‘In het belang is van den Admirant?’
‘Neen, maar hij vreest hem, en zal, hem ten gevalle, voor Fuentes doen, wat voor ons niet noodig is geacht... tenzij de Markies de villa-Hermoza, wien het regelen der Nederlandsche zaken voornamelijk is aanvertrouwd...’
‘Uitdrukkelijk tegenbevel geeft.’
‘En dit, begrijp ik, zal gebeuren; want ik ga naar Brussel.’
‘En om zulke reden verlaat gij dezen belangrijken post, waar uw scherp oog zoo noodig is?’... Vergeef mij, dat is voor mij niet zeer geloofbaar.’
‘Neen, ik verlaat niets: ik ga meer dan ooit waken voor de belangen, die hier worden verhandeld... uit Brussel: mijne oogen en mijne armen reiken toch tot hier, waar ik u heb. Daarbij, ik wil nader zijn bij het tooneel van den oorlog; ik wil meer van nabij kennis maken met den Prins van Oranje. Gij blijft intusschen hier, en helpt den vrede maken. Maar haast u niet te veel: integendeel, iederen dag, dien men de onderhandelingen rekken kan....’
‘Verliezen wij meer in Brabant....’
‘Wint de jonge veldheer der gealliëerden tijd, om van die verliezen zijne revanche te nemen. En zoo gij het niet gelooven wilt, ziet hier een brief van de Grana uit het leger, die het u bevestigt.’
| |
| |
‘Zeker, in dat geval is het onze zaak, ons niet met sluiten te overijlen,’ hernam don Christin, na het papier te hebben doorgelezen; ‘maar heeft de Villa-Hermoza op dat punt nieuwe instructiën?’
‘Dat zijn van die instructiën, die niet gegeven kunnen worden, maar die men moet raden. Dit is óók een cijferschrift: een zulk waartoe ons de sleutel niet wordt aangewezen, en dien men zelf moet uitvinden.’
‘Uitvinden is gevaarlijk: men kan meenen gevonden te hebben, zich vergissen, en verkeerd lezen.’
‘Gij zijt zeer voorzichtig, don Christin, zeer wijs zelfs; alleen, gij hebt scherpzinnigheid genoeg om te begrijpen, dat ik u van iets spreke, wat bestaat: en ik zou u krenken, zoo ik mij bemoeide, u het heele alphabeth voor te zeggen.’
‘Ik bid u, doe het toch!... ik heb niet uw trots, en wil liever wat onbevattelijk geacht worden, dan door te veel vlugheid van bevatting eene onhandigheid doen.’
‘Nu dan, om u op den weg te helpen. Gij ontvangt van tijd tot tijd officieuse mededeelingen van don Luis de Quereda, eersten edelman van de kamer van onzen welbeminden monarch Karel II?’
‘Gij weet dit?’ vroeg don Christin met zekere onrust.
‘Dit, en nog iets meer: daarom zeg mij in oprechtheid, drukken ze uit, dat men in het binnenste van het paleis zonder achterdenken en onvoorwaardelijk naar den vrede verlangt?’
‘Neen, dat doen zij niet, dit moet ik erkennen; maar toch het particuliere gevoelen van hen, die den Koning het naastbij omringen....’
‘Het is niet altijd het particulier gevoelen, dat u wordt kenbaar gemaakt. Het is meer, veel meer!’ Dom Pedro hief den arm omhoog, maakte een gebaar met den vinger, als teekende hij een cirkel af rondom zijn voorhoofd.
Don Christin zag hem aan met de uiterste verwondering.
‘Maar hoe kan ik weten, wanneer het meer is?’ vroeg hij.
‘Zoo er iets in den brief ontbreekt, zal u dit ten bewijs zijn, dat het is wat ik zeg, en dat gij volgen moet.’
‘Wat ontbreekt! - wat kan er aan een particulieren brief ontbreken, die toch niet legaal is?
‘De interpunctie!’
‘Don Christin scheen als uit een droom op te schrikken, sloeg de handen ineen, bleef eene wijle nadenken en zeide toen:
‘Bij onze Lieve Vrouwe van Atocha, ik heb de laatste maal zulk een brief ontvangen.’
| |
| |
‘Ziet gij?’ hernam dom Ronquillo met eenige zegepraal: ik kan te Madrid zijn, terwijl ik hier ben; ik kan naar Brussel gaan en toch hier blijven, met de middelen die ik in handen heb.’
‘Dat is waarheid: alleen geven ze mij niet wel de zekerheid wat men ginds verlangt. Een brief van don Luis, met of zonder interpunctie, kan nooit gelden voor legale instructie, en naar deze alleen kan ik handelen. Of heeft de Markies de los Balbases ook op gelijke wijze eene instructie?’
‘De Markies! volstrekt niet. De Markies is het Hoofd van de ambassade; hij representeert in volstrekten zin den Koning. Bij hem de interpunctie vergeten! Zulke omissie tegenover zulke personaadje! Wel neen, wel neen. Il lui faut les points sur les i, als de Franschen zeggen; hij is hier om den vrede te negotieeren; hij moet geene andere rol spelen: hij poseert als Janus, en het is volstrekt noodig, dat hij die pose houdt. Maar wij, of liever gij... dat is wat anders
‘Neen, Monsenor! reken daarop niet. Ik zal mij nooit stellen in oppositie tegen de handelingen van onzen eersten ambassadeur, tenzij met een officieel en volkomen legaal bevelschrift in de hand.’
‘Maar van zulke oppositie is ook volstrekt geene sprake, en gij hebt mij wel verkeerd verstaan, als gij meent, dat ik u zoo iets kon aanraden. Ik meene alleen, nu gij dit alles weet, en oordeelt dat de zaken hier te haastig voortgaan, of zoo gij het ziet komen dat twee der bondgenooten, wie ook, zich vereenigen tot eenig afzonderlijk verbond, dat natuurlijk strijdt tegen onze belangen - zie dan uit naar eene kans, om binnenlandschen oorlog te stichten tusschen de vredemakers, opdat de gang der onderhandelingen gestaakt, althans verlamd worde. En bedenk daarbij, we hebben hier niet enkel ambassadeurs, maar ook... ambassadrices.’
‘O zeker, zeker;’ hernam don Christin glimlachend: ‘als gij dát bedoelt, daar is hier stoffe te over, om drie Trojes in brand te steken. Wij heeren behandelen de zaken als zaken, en als wij ons susceptibel toonen, is het qualitate qua; wij passioneeren ons dus à froid. Maar de dames, de dames; zij brengen hare individueele neigingen en gevoeligheden mede in 't spel der diplomatie, en maken zelfs passie van zaken op zulke wijze, dat wij met haar bijzijn hier te Nijmegen als op een ondermijnden grond staan, met buskruit gevuld, waarvan de minste vonk tot eene vreeselijke uitbarsting aanleiding kan geven, zoo niet tot laaien brand en algeheele ruïne.’
| |
| |
‘Voor die uitersten behoeden ons de wijsheid en de matiging der heeren; hernam dom Ronquillo, maar iets tusschen beide in, zoo'n schot of wat met los kruit, dat niemand kwetst, maar enkelen onthutst en sommigen verschrikt.’
‘Iets bij voorbeeld in de manier van het different, dat er gerezen is tusschen de Gravin d'Oxenstiern en Mevrouw Colbert, over.... gij zult glimlachen... over eene kraamvisite, die de laatste niet schielijk genoeg had afgelegd, wat door de Gravin werd beantwoord, door met zeer veel ceremonie hare eerste visite aan onze ambassadrice te brengen, en eerst veel later aan Mevrouw Colbert, die toen halsstarrig weigerde, dit bezoek te ontvangen.’
‘Juist, zoo iets bedoelde ik. En dat is licht te veroorzaken, inzonderheid voor u. Voor mij, als geestelijke, zijn die soort van manèges ietwat gewaagd... ten minste daar ik geen plan heb, hier als biechtvader te ageeren, en dus mijne entrées te krijgen in de oratoires; en zooals gij weet, een man voor de salons en voor de boudoirs ben ik niet.’
Don Christin zag hem lang en doordringend aan, en zeide toen:
‘Ik begrijp nu volkomen, waarom gij afreist.’
‘Ik ben gelukkig, dat ik mij eindelijk heb doen verstaan, te meer daar wij niet veel tijd meer over hebben. Ik wacht nog stoornis.’
‘Gij hebt toch nog wel tijd, om mij een paar vragen te beantwoorden?’
‘Vraag gerust. Ik zal antwoorden, zoo goed ik kan.’
‘Het is dus tusschen de Fransche ambassadrice en de Spaansche, dat er op een gegeven moment....’
‘Chut, chut! Ik heb mij, meen ik, niet zoo bepaald uitgedrukt: ‘nomina sunt odiosa.’ Een weinig mythologie is alles wat wij ons kunnen veroorlooven. Gij hebt zoo straks van den Trojaanschen brand gesproken; was dat, omdat gij weet, dat wij eene Helena in ons midden hebben?
‘Eene Helena?’ hernam don Christin, zich bedenkende. ‘Ik beken, dat er menigte van schoone dames hier zijn, die allen op dien naam antwoord zouden geven. Hare wedergade in schoonheid vindt zich veellicht in de Markiezin....’
‘De Quitana,’ hernam dom Ronquillo. ‘Het is uwe schuld, dat ik den naam nu uitspreek.’
‘Maar van eene Paris-geschiedenis weet ik niet, en kan daaraan nauwelijks gelooven. Die uitnemende schoonheid komt pas uit het klooster, en is vijftien of zestien jaar.’
‘Maar is het dan niet genoeg dat er eene Helena is, om
| |
| |
Parissen uit den grond te doen oprijzen? en te eerder, daar zij aan een Menelaus is toegewezen.’
‘Zij is verloofd?’
‘Zij was het reeds van de wieg af. Om een ouden familie-twist te dempen, zeide de Markies de los Balbases zijne tweede dochter toe aan den zoon van den president van Kastilië, dat nu een heer is van dertig jaren. Toen de Markies de los Balbases Madrid moest verlaten, voor zijne ambassade bij den Keizer, en besloot zijne familie met zich te nemen, was de donna Lavinia Markiezin de Quitana nog in het klooster, waar zij hare opvoeding genoot. Men nam haar daarin en voerde haar mede. Zij was toen nog geen dertien jaren; haar verloofde leefde nog het vroolijke leven van een jongen edelman... en gunsteling van don Jan van Oostenrijk.’
‘Gunsteling van den algemeenen stedehouder?’ herhaalde don Christin.
‘Ja, dit is zijne positie. Hij gevoelde zich dus niet geneigd, zijne vrijheid, door het huwelijk met een dertienjarig kind dat hij nooit gezien had, aan banden te leggen Er werd dus vooreerst besloten de verbintenis niet te voltrekken. Alleen de vredesonderhandelingen werden geopend te Nijmegen; - de Markies benoemd om daarbij onzen Monarch te representeeren, moest herwaarts komen, altijd met zijne familie, en de negotiaties hebben nu reeds zoolang geduurd, dat de jonge Markiezin zestien jaar is geworden. De belangen van weerszijden schijnen nu de voltrekking van het huwelijk te gebieden, en men vermoedt zelfs, dat het bij procuratie gesloten is, of binnenkort zal worden gesloten. Men vermoedt verder, dat de komst van den Graaf Fuentes, gehecht aan de partij van don Jan, niet geheel zonder invloed zal zijn op het lot der jonge Markiezin.’
‘De Paris?’ vroeg don Christin lachende.
Dom Ronquillo haalde de schouders op.
‘Ik geef u de draden in handen, maar den knoop moet gij zelf maken. Gij zijt bekend met de familie de los Balbases.’
‘Ik heb er nog slechts weinig bezoeken afgelegd, maar dat zal veranderen. Ik ga, van nu aan, de dames meer zien. - De Markiezin-moeder is niet precies eene Hekuba...’
‘Zoomin de los Balbases Priamus behoeft te zijn... Wij willen ook geene tragedie: op zijn best eene comedie à la Molière. Gij hebt intusschen uwe Andromaché, zoodra gij het wilt.’
‘De Hertogin de San-Pietro?’
‘Juist, eene Spaansche, die bijna eene Italiane is... die haar Hektor welhaast eene Astyanax zal geven.’
| |
| |
‘Maar dat alles zegt mij nog niet, hoe de Fransche ambassadrices daarin gemoeid kunnen worden.’
‘Maar, mijn beste heer collega! gij weet ook dit, dat de eene vrouw zich immers altijd bemoeit met hetgeen de andere doet. Gesteld nu eens, dat de een of andere dolende ridder uit het salon van Mevrouw Colbert, of van de Maréchale d'Estrades, aangetrokken door de zwarte oogen van onze Helena... Maar moet ik dan ook alles zeggen?’
‘Neen, neen, ik weet genoeg, en zelfs geloof ik onder de hand te hebben...’
‘Waarlijk, gij ook? Nu, goed dat wij het eens zijn, want ik hoor daar beweging in mijne receptiezaal; ik krijg nu bezoek.’
‘Gij ontvangt nu toch?’
‘Ja, iemand dien ik wacht, met wien ik geene omstandigheden maak... een jongmensch van mijne kennis, die veel van Spaanschen wijn houdt en van Spaansche vruchten, en die het dessert met ons komt gebruiken.’
‘Zeker eenige particuliere zaak van u... Zal ik mij verwijderen?’
‘Volstrekt niet. Ik wil juist, dat gij samen kennis zult maken. Het schijnt wel wat vreemd, want het is een Fransch edelman, het is....’
‘De chevalier Hippolyte Saint-Savornin, particulier secretaris van mijnheer den maarschalk d'Estrades, diende Pantaleon aan.’
‘De dienaar schijnt beter bij u gezien, dan de meester,’ zei don Christin met een glimlach, terwijl hij nieuwsgierig uitzag naar den komende.
‘Hij zal mij ook den titel van Excellentie niet weigeren;’ fluisterde dom Ronquillo.
De chevalier dan trad binnen; maar eer hij zich nog van alle zijne buigingen voor de twee gezanten had opgeheven, had don Christin tot zijn collega in het Spaansch gezegd, met een veelbeduidenden blik:
‘Dat was de persoon, op wien ik zooeven dacht.’
‘Hé, dat treft;’ hernam dom Ronquillo. ‘Ik heb hem hierheen bescheiden, om uwe aandacht op hem te richten.
|
|